Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Daniël 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 11

Daniel 11:1.

VAN DE KONINGEN IN PERZIE, VAN DEN STRIJD VAN ALEXANDER DEN GROTE EN ZIJNE OPVOLGERS, EN VAN DE VERDRUKKING DOOR ANTIOCHUS.

II. Daniel 11:1-Daniel 11:35. Bij het Perzische rijk wordt de tegen God en Zijn volk vijandig overstaande wereldmacht nog overwonnen en gehouden, zodat de Perzische koningen den goeden geest volgen en Israël toegenegen zijn. Alzo is het niet ouder het Griekse rijk, wanneer het verbondsvolk reeds door de oorlogen der Ptolemessen en Seleuciden veel zal te lijden hebben, terwijl er eindelijk uit dit rijk een aartsvijand zal opstaan (Daniel 11:1, Daniel 11:2). De profetie, die zich hier aansluit, verdeelt zich in drie delen. Zij gaat uit van ene korte schildering der Perzische en Griekse Monarchie (Daniel 11:2-Daniel 11:4), zij gaat vervolgens over tot de voorstelling der gewichtigste oorlogen van de Ptolemessen en Seleuciden (Daniel 11:5-Daniel 11:20 en eindigt met ene uitvoerige en tot in bijzonderheden gaande beschrijving van Antiochus Epifanes en zijne voornaamsten. Het gevolg van diens verdrukking zal zijn, dat hij wel in zijne woede die partij der Joden, die haren God getrouw is zal vertrappen, maar toch daardoor slechts tot hare loutering zal medewerken (Daniel 11:21-Daniel 11:35). Luther zegt: "om dezen schelm is voornamelijk het gezicht gekomen tot vertroosting der Joden, die hij met alle plagen zou plagen; " maar, zo voegen wij daarbij, om daardoor tevens een voorbeeld te hebben voor den laatsten tijd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 11

Daniel 11:1.

VAN DE KONINGEN IN PERZIE, VAN DEN STRIJD VAN ALEXANDER DEN GROTE EN ZIJNE OPVOLGERS, EN VAN DE VERDRUKKING DOOR ANTIOCHUS.

II. Daniel 11:1-Daniel 11:35. Bij het Perzische rijk wordt de tegen God en Zijn volk vijandig overstaande wereldmacht nog overwonnen en gehouden, zodat de Perzische koningen den goeden geest volgen en Israël toegenegen zijn. Alzo is het niet ouder het Griekse rijk, wanneer het verbondsvolk reeds door de oorlogen der Ptolemessen en Seleuciden veel zal te lijden hebben, terwijl er eindelijk uit dit rijk een aartsvijand zal opstaan (Daniel 11:1, Daniel 11:2). De profetie, die zich hier aansluit, verdeelt zich in drie delen. Zij gaat uit van ene korte schildering der Perzische en Griekse Monarchie (Daniel 11:2-Daniel 11:4), zij gaat vervolgens over tot de voorstelling der gewichtigste oorlogen van de Ptolemessen en Seleuciden (Daniel 11:5-Daniel 11:20 en eindigt met ene uitvoerige en tot in bijzonderheden gaande beschrijving van Antiochus Epifanes en zijne voornaamsten. Het gevolg van diens verdrukking zal zijn, dat hij wel in zijne woede die partij der Joden, die haren God getrouw is zal vertrappen, maar toch daardoor slechts tot hare loutering zal medewerken (Daniel 11:21-Daniel 11:35). Luther zegt: "om dezen schelm is voornamelijk het gezicht gekomen tot vertroosting der Joden, die hij met alle plagen zou plagen; " maar, zo voegen wij daarbij, om daardoor tevens een voorbeeld te hebben voor den laatsten tijd.

Vers 1

1. Ik nu, ik stond in het eerste jaar van Darius, den Meder, bij Michaël, die mij nu zo getrouw ter zijde stond, om hem te versterken en te stijven.

In het eerste jaar van Darius den Meder, valt de geschiedenis, die in Daniel 6:1 is meegedeeld; toen was het Israëls vorst, Michaël, die in den Profeet Daniël den geest der getuigenis verwekte, dat hij zich zo gedroeg, als van hem wordt meegedeeld; de Engel des Heeren stond bij hem, om den muil der leeuwen toe te stoppen, en keerde den uitslag der geschiedenis daarheen, dat Darius den God Israëls erkende voor hetgeen Hij is, en Daniël tot grote eer verhief. Onder den Perzischen koning Cyrus en diens opvolgers, was het te doen om den tegenstand onschadelijk te maken, dien de Joden eerst bij den tempelbouw en later bij het opbouwen der muren van Jeruzalem hadden. Hier was het de Engel des Heeren zelf, die den vorst van het koninkrijk in Perzië uit zijne plaats had verdrongen, en Michaël gaf hem daarbij zijne ondersteuning. Dezelfde verhouding bestaat ten opzichte van de bemachtiging van den vorst uit Griekenland, d. i. van dat geestelijk wezen, dat achter de koningen der Macedonische of Griekse Monarchie staat en invloed op hen uitoefent ten nadele der Joden. De strijd met dezen vorst zal zwaar zijn en zonder leed voor het volk Gods zal het niet aflopen (Daniel 11:31), maar de vorst Michaël zal den Engel des Heeren helpen, het volk zal zijnen God erkennen, moed vatten en grote daden doen (Daniel 11:32), Wij leren uit onze plaats, dat de strijd der verschillende geestesrichtingen op aarde, der goddelijke en der ongoddelijke, der Christelijke en der Antichristelijke, geenszins alleen een strijd is van principen, zo als men zich uitdrukt, en een strijd van mensen tegen mensen, maar dat achter de verschillende principen en partijen in de hemelse onzichtbare wereld ene macht ter bescherming en ter hulp staat, die het ene of andere principe voor het hare erkent, het aanvoeren van de ene of andere partij op zich neemt, en dat de laatste overwinning daarvan af hangt, welke partij des hemels almacht aan hare zijde heeft. De uitdrukkingen: "tandem bona causa triumphat, " "eindelijk overwint het goede het kwade, de deugd de ondeugd, " enz. zijn enkel abstracties; de Heilige Schrift maakt echter de dode begrippen tot levende gestalten. Zo moeten wij ook in 2 Thessalonians 2:7 bij het "die hem nu wederhoudt, " namelijk dien boze, dat hij zich openbare in den mens der zonde, het zaad des verderfs, niet aan een bloot abstractum denken (aan iets als: "de zedelijke geest der maatschappij, de staat in zijne hogere betekenis), " maar aan Christus zelven. Zo lang deze nog enigszins leeft in de wereld, in personen en inrichtingen, of in den Geest, die van Hem uitgaat, kan de Antichrist niet tot volkome openbaring komen. Eens zal echter Zijne hogepriesterlijke betekenis voor de mensheid zo in des mensen harten geschokt worden, dat Hem gene macht over de wereld meer overblijft, en Zijne gelovigen zullen eens zo geheel geplaatst zijn buiten het gehele maatschappelijke leven, dat zij zelfs niet meer kunnen kopen noch verkopen, omdat zij het teken van den Antichrist niet dragen (Openbaringen 13:16), dan is elke beperking gevallen, die nog voor een tijd de openbaring der zonde weerhield. Aan den opmerkzamen beschouwer der voorvallen en toestanden van onzen tijd dringt zich onweerstaanbaar de overtuiging op, dat alles de laatste dagen aankondigt; niet alleen in het burgerlijk verkeer gaat alles met stoom, maar ook in het Godsrijk spoedt zich alles naar het einde.

Vers 1

1. Ik nu, ik stond in het eerste jaar van Darius, den Meder, bij Michaël, die mij nu zo getrouw ter zijde stond, om hem te versterken en te stijven.

In het eerste jaar van Darius den Meder, valt de geschiedenis, die in Daniel 6:1 is meegedeeld; toen was het Israëls vorst, Michaël, die in den Profeet Daniël den geest der getuigenis verwekte, dat hij zich zo gedroeg, als van hem wordt meegedeeld; de Engel des Heeren stond bij hem, om den muil der leeuwen toe te stoppen, en keerde den uitslag der geschiedenis daarheen, dat Darius den God Israëls erkende voor hetgeen Hij is, en Daniël tot grote eer verhief. Onder den Perzischen koning Cyrus en diens opvolgers, was het te doen om den tegenstand onschadelijk te maken, dien de Joden eerst bij den tempelbouw en later bij het opbouwen der muren van Jeruzalem hadden. Hier was het de Engel des Heeren zelf, die den vorst van het koninkrijk in Perzië uit zijne plaats had verdrongen, en Michaël gaf hem daarbij zijne ondersteuning. Dezelfde verhouding bestaat ten opzichte van de bemachtiging van den vorst uit Griekenland, d. i. van dat geestelijk wezen, dat achter de koningen der Macedonische of Griekse Monarchie staat en invloed op hen uitoefent ten nadele der Joden. De strijd met dezen vorst zal zwaar zijn en zonder leed voor het volk Gods zal het niet aflopen (Daniel 11:31), maar de vorst Michaël zal den Engel des Heeren helpen, het volk zal zijnen God erkennen, moed vatten en grote daden doen (Daniel 11:32), Wij leren uit onze plaats, dat de strijd der verschillende geestesrichtingen op aarde, der goddelijke en der ongoddelijke, der Christelijke en der Antichristelijke, geenszins alleen een strijd is van principen, zo als men zich uitdrukt, en een strijd van mensen tegen mensen, maar dat achter de verschillende principen en partijen in de hemelse onzichtbare wereld ene macht ter bescherming en ter hulp staat, die het ene of andere principe voor het hare erkent, het aanvoeren van de ene of andere partij op zich neemt, en dat de laatste overwinning daarvan af hangt, welke partij des hemels almacht aan hare zijde heeft. De uitdrukkingen: "tandem bona causa triumphat, " "eindelijk overwint het goede het kwade, de deugd de ondeugd, " enz. zijn enkel abstracties; de Heilige Schrift maakt echter de dode begrippen tot levende gestalten. Zo moeten wij ook in 2 Thessalonians 2:7 bij het "die hem nu wederhoudt, " namelijk dien boze, dat hij zich openbare in den mens der zonde, het zaad des verderfs, niet aan een bloot abstractum denken (aan iets als: "de zedelijke geest der maatschappij, de staat in zijne hogere betekenis), " maar aan Christus zelven. Zo lang deze nog enigszins leeft in de wereld, in personen en inrichtingen, of in den Geest, die van Hem uitgaat, kan de Antichrist niet tot volkome openbaring komen. Eens zal echter Zijne hogepriesterlijke betekenis voor de mensheid zo in des mensen harten geschokt worden, dat Hem gene macht over de wereld meer overblijft, en Zijne gelovigen zullen eens zo geheel geplaatst zijn buiten het gehele maatschappelijke leven, dat zij zelfs niet meer kunnen kopen noch verkopen, omdat zij het teken van den Antichrist niet dragen (Openbaringen 13:16), dan is elke beperking gevallen, die nog voor een tijd de openbaring der zonde weerhield. Aan den opmerkzamen beschouwer der voorvallen en toestanden van onzen tijd dringt zich onweerstaanbaar de overtuiging op, dat alles de laatste dagen aankondigt; niet alleen in het burgerlijk verkeer gaat alles met stoom, maar ook in het Godsrijk spoedt zich alles naar het einde.

Vers 2

2. En nu hebt gij de nodige rust verkregen om aan te horen, wat Ik heb mede te delen; Ik zal u nu de waarheid te kennen geven; ziet er zullen na Kores, den nu regerenden vorst (Daniel 10:1), nog drie koningen in Perzië staan, Kambyses, Pseudo-Smerdis en Darius Hystaspes (Ezra 1:4) en de vierde Xerxes I, zal verrijkt worden met groten rijkdom, meer dan al de anderen v r hem, en nadat hij zich in zijnen rijkdom zal versterkt hebben, zal hij ze allen verwekken tegen het koninkrijk van Griekenland 1), zal hij tegen Griekenland ene ontzaglijke krijgsmacht zamenbrengen (Esther 1:4, Esther 2:16 Es).

1) De drie koningen zijn: Kambyses, de zoon van Cyrus, (529-522) maakte aan de heerschappij der Fara's in Egypte een einde, en het land tot ene Perzische provincie, Pseudo of de valse Smerdis, gaf zich voor een broeder van Kambyses uit en regeerde enige maanden, Darius Hystaspes (522-486) was uit het geslacht der Achemeniden. Hij wordt in Ezra 6:1 genoemd. De vierde koning is zijn zoon Xerxes, die door de veroveringen zijns vaders in het Oosten en Westen tot zo grote macht geraakt was (Esther 1:1), dat hij al zijne voorgangers in rijkdom en aanzien overtrof. Reeds zijn vader had de Grieken willen onderwerpen, doch zijne beide veldheren Darius en Artaphernes waren in het jaar 490, in den slag bij Marathon, door Miltiades, den Atheensen veldheer, totaal verslagen geworden. Xerxes meende door zijne grote macht de Grieken onder het juk te kunnen brengen. In het jaar 481 trok hij met een leger van 1. 700. 000 man over den Hellespont, zodat Macedonië en Griekenland met een stortvloed van krijgslieden werd overstroomd, waardoor de Spartaanse koning Leonides gelegenheid bekwam om bij de engte der Thermopylen, met zijne 300 dapperen voor het vaderland den heldendood te sterven, nadat hij de Perzen twee dagen lang met goed gevolg bestreden had en slechts door verraad viel; doch niet zonder onsterfelijken roem verworven, en der wereld het onmetelijke onderscheid tussen Grieken en Perzen verkondigd te hebben. Xerxes overstroomde Boetië en Attika, en verwoestte het door zijne inwoneren verlatene Athene met de heiligdommen aldaar, hetwelk door de Grieken werd aangezien als ene misdaad tegen de goden gepleegd, en aan deze oorlogen het karakter van religie-oorlogen mededeelde. Bij het eiland Salamis kwam het nu eerst tot een zeeslag, in welke de Perzische vloot, 1. 000 vaartuigen sterk, door de veel kleinere Griekse, onder aanvoering van den vastberadenen en nietigen Themistokles, 480, op den 23sten Juli zulk ene beslissende nederlaag onderging, dat Xerxes met zijn leger den Hellespont over, naar Azië, waar hij zich veilig waande, terugweek, en slechts 300. 000 man keurtroepen onder Mardonius achterliet. Deze werden toen door een leger van 110. 000 Grieken onder het bevel van den Spartaan Pausanias, op den 25sten September 479 in den slag van Platea, zodanig geslagen, terwijl de Griekse vloot op dien zelfden dag het overblijfsel der Perzische zeemacht bij Mykale uiteenjoeg, dat de Grieken niet alleen het gehele veroveringsplan van dien rijken en trotsen koning door hun dapperheid en vaderlandsliefde verijdelen, maar ook hun voorwaarts streven op het gebied van wetenschap en kunst tot heil van de nawereld rustig voortzetten konden, en het eenmaal aan Mardonius gegeven antwoord tot waarheid maken, dat de Atheners, zo lang de zon haar baan bewandelde, de Perzen bestrijden zouden, totdat deze voor het verbranden der heiligdommen zouden hebben geboet; ofschoon zij deze bedreiging eerst onder Alexander den Grote vermochten gestand te doen, welke als de eigenlijke wreker der Perzische dwingelandij verschijnt, wien Gabriël ook, terwijl hij de verdere Perzische koningen voorbijgaat, tegenover Xerxes plaatst.

Vers 2

2. En nu hebt gij de nodige rust verkregen om aan te horen, wat Ik heb mede te delen; Ik zal u nu de waarheid te kennen geven; ziet er zullen na Kores, den nu regerenden vorst (Daniel 10:1), nog drie koningen in Perzië staan, Kambyses, Pseudo-Smerdis en Darius Hystaspes (Ezra 1:4) en de vierde Xerxes I, zal verrijkt worden met groten rijkdom, meer dan al de anderen v r hem, en nadat hij zich in zijnen rijkdom zal versterkt hebben, zal hij ze allen verwekken tegen het koninkrijk van Griekenland 1), zal hij tegen Griekenland ene ontzaglijke krijgsmacht zamenbrengen (Esther 1:4, Esther 2:16 Es).

1) De drie koningen zijn: Kambyses, de zoon van Cyrus, (529-522) maakte aan de heerschappij der Fara's in Egypte een einde, en het land tot ene Perzische provincie, Pseudo of de valse Smerdis, gaf zich voor een broeder van Kambyses uit en regeerde enige maanden, Darius Hystaspes (522-486) was uit het geslacht der Achemeniden. Hij wordt in Ezra 6:1 genoemd. De vierde koning is zijn zoon Xerxes, die door de veroveringen zijns vaders in het Oosten en Westen tot zo grote macht geraakt was (Esther 1:1), dat hij al zijne voorgangers in rijkdom en aanzien overtrof. Reeds zijn vader had de Grieken willen onderwerpen, doch zijne beide veldheren Darius en Artaphernes waren in het jaar 490, in den slag bij Marathon, door Miltiades, den Atheensen veldheer, totaal verslagen geworden. Xerxes meende door zijne grote macht de Grieken onder het juk te kunnen brengen. In het jaar 481 trok hij met een leger van 1. 700. 000 man over den Hellespont, zodat Macedonië en Griekenland met een stortvloed van krijgslieden werd overstroomd, waardoor de Spartaanse koning Leonides gelegenheid bekwam om bij de engte der Thermopylen, met zijne 300 dapperen voor het vaderland den heldendood te sterven, nadat hij de Perzen twee dagen lang met goed gevolg bestreden had en slechts door verraad viel; doch niet zonder onsterfelijken roem verworven, en der wereld het onmetelijke onderscheid tussen Grieken en Perzen verkondigd te hebben. Xerxes overstroomde Boetië en Attika, en verwoestte het door zijne inwoneren verlatene Athene met de heiligdommen aldaar, hetwelk door de Grieken werd aangezien als ene misdaad tegen de goden gepleegd, en aan deze oorlogen het karakter van religie-oorlogen mededeelde. Bij het eiland Salamis kwam het nu eerst tot een zeeslag, in welke de Perzische vloot, 1. 000 vaartuigen sterk, door de veel kleinere Griekse, onder aanvoering van den vastberadenen en nietigen Themistokles, 480, op den 23sten Juli zulk ene beslissende nederlaag onderging, dat Xerxes met zijn leger den Hellespont over, naar Azië, waar hij zich veilig waande, terugweek, en slechts 300. 000 man keurtroepen onder Mardonius achterliet. Deze werden toen door een leger van 110. 000 Grieken onder het bevel van den Spartaan Pausanias, op den 25sten September 479 in den slag van Platea, zodanig geslagen, terwijl de Griekse vloot op dien zelfden dag het overblijfsel der Perzische zeemacht bij Mykale uiteenjoeg, dat de Grieken niet alleen het gehele veroveringsplan van dien rijken en trotsen koning door hun dapperheid en vaderlandsliefde verijdelen, maar ook hun voorwaarts streven op het gebied van wetenschap en kunst tot heil van de nawereld rustig voortzetten konden, en het eenmaal aan Mardonius gegeven antwoord tot waarheid maken, dat de Atheners, zo lang de zon haar baan bewandelde, de Perzen bestrijden zouden, totdat deze voor het verbranden der heiligdommen zouden hebben geboet; ofschoon zij deze bedreiging eerst onder Alexander den Grote vermochten gestand te doen, welke als de eigenlijke wreker der Perzische dwingelandij verschijnt, wien Gabriël ook, terwijl hij de verdere Perzische koningen voorbijgaat, tegenover Xerxes plaatst.

Vers 3

3. Daarna, 129 jaren na Xerxes' dood zal er, van 336-323 v. Chr. een geweldig, een moedig, krijgshaftig koning in Griekenland opstaan, die met grote heerschappij heersen zal, Alexander de Grote van Macedonië, en hij zal doen naar zijn welgevallen (1 Makk. 1:4).

Het behoeft ons niet te bevreemden, dat de Perzische koningen, die op Xerxes volgen (Artaxerxes I, Xerxes II, Sogdianus, Darius II, Artaxerxes III, Arses, Darius Codomannus) niet genoemd worden. De tijd van Xerxes toch was inderdaad het toppunt der Perzische macht (Herod. VII:27, Justin. II 10) en tevens ook het begin van het na hem steeds toenemend verval. Tot aan zijne regering, en voornamelijk door Darius Hystaspes werd aan de inwendige beschaving van het rijk gearbeid en de vergroting daarvan door nieuwe veroveringen bewerkt. Onder Xerxes zien wij dus het inwendige leven van den staat volkomen ontwikkeld, met zijne in Griekenland geledene nederlagen, na welke hij zich geheel aan het haremleven en aan alle denkbare uitspattingen overgaf, begint het verval, dat reeds bij zijnen dood zich begint te openbaren. Op onze plaats wordt tevens gewezen op het verband, als oorzaak en gevolg, tussen hetgeen in Daniel 11:2 en in Daniel 11:3 gezegd werd; want van de oorlogen af, die Xerxes met de Grieken voerde tot aan de overwinning van het Perzische rijk vond ene voortdurende vijandschap van Westen en Oosten plaats, die voor Alexander mede behoorde tot de voorwendsels, om den veldtocht tegen Perzië te openen (Arrian de exp. II, 14, 4).

Vers 3

3. Daarna, 129 jaren na Xerxes' dood zal er, van 336-323 v. Chr. een geweldig, een moedig, krijgshaftig koning in Griekenland opstaan, die met grote heerschappij heersen zal, Alexander de Grote van Macedonië, en hij zal doen naar zijn welgevallen (1 Makk. 1:4).

Het behoeft ons niet te bevreemden, dat de Perzische koningen, die op Xerxes volgen (Artaxerxes I, Xerxes II, Sogdianus, Darius II, Artaxerxes III, Arses, Darius Codomannus) niet genoemd worden. De tijd van Xerxes toch was inderdaad het toppunt der Perzische macht (Herod. VII:27, Justin. II 10) en tevens ook het begin van het na hem steeds toenemend verval. Tot aan zijne regering, en voornamelijk door Darius Hystaspes werd aan de inwendige beschaving van het rijk gearbeid en de vergroting daarvan door nieuwe veroveringen bewerkt. Onder Xerxes zien wij dus het inwendige leven van den staat volkomen ontwikkeld, met zijne in Griekenland geledene nederlagen, na welke hij zich geheel aan het haremleven en aan alle denkbare uitspattingen overgaf, begint het verval, dat reeds bij zijnen dood zich begint te openbaren. Op onze plaats wordt tevens gewezen op het verband, als oorzaak en gevolg, tussen hetgeen in Daniel 11:2 en in Daniel 11:3 gezegd werd; want van de oorlogen af, die Xerxes met de Grieken voerde tot aan de overwinning van het Perzische rijk vond ene voortdurende vijandschap van Westen en Oosten plaats, die voor Alexander mede behoorde tot de voorwendsels, om den veldtocht tegen Perzië te openen (Arrian de exp. II, 14, 4).

Vers 4

4. En als hij op het toppunt van zijne macht zal staan, zal terwijl hij op nog jeugdigen leeftijd zonder wettige zonen sterft, zijn rijk gebroken, en in de vier winden des hemels verdeeld worden (vgl. Daniel 8:22), maar niet aan zijne nakomelingenzal de heerschersstaf worden overgegeven, ook zal de macht zijner opvolgers niet zijn naar zijne heerschappij, waarmee hij heerste; want zijn rijk zal even als een boom uit de aarde uitgerukt worden, en dat niet voor zijne lichamelijke nakomelingen, maar voor anderen, dan deze.

Alexander hield zich met nieuwe ontwerpen bezig, vooral met het onderzoeken der Kaspische zee, die onderscheid werd met de Zwarte of Indische zeeën gemeenschap te hebben, en met toerustingen tot het onderwerpen van Arabië. In deze belangrijke werkzaamheid werd hij eerst gestoord door het overlijden van Hephestion, degene zijner vrienden, die het best berekend zou geweest zijn, om hem op te volgen en de aangevangene taak in zijnen geest te voltooien. Dit verlies trof hem geweldig, en toen hij, na zich drie dagen lang aan zijne smart te hebben overgegeven, zijne bezigheden weer hervat had, werd hij zelf kort daarop, te Babylon, waar hij zich bevond, om het vaarwater van den Eufraat te onderzoeken, ernstig ziek, en stierf (323) tot grote droefheid van geheel zijn leger. Hij had slechts 33 jaar geleefd en al zijne daden verricht in ene regering van 12 jaar en 8 maanden. Het onverwacht overlijden van Alexander had geen opstand of afval der Aziatische landen ten gevolge, maar dewijl hij niets omtrent de opvolging bepaald had, en er niemand in zijne familie was, die den opengevallen troon met onbetwistbaar recht beklimmen kon, ontstond er onder zijne veldheren een strijd om dezen, die tot een reeks van ingewikkelde gebeurtenissen aanleiding gaf.

Uit zijn rijk ontstonden vier rijken "naar de vier winden des hemels"; in het westen dat van Kassander in Macedonië; in het noorden van Antigonus in Opper-Azië; in het zuiden van de Ptolemessen in Egypte; in het Oosten van de Seleuciden in Syrië. "Het hoofdstuk zal slechts van twee spreken, dat van het Noorden en het Zuiden in betrekking tot Judea. Palestina zal dan worden ingetrokken in de onderlinge vorsten die ze besturen, beurtelings door hen bezet en vertreden worden, en alzo het onvermijdelijk gevolg ondergaan van gelegen te zijn tussen de strijders. (E. GUERS).

Vers 4

4. En als hij op het toppunt van zijne macht zal staan, zal terwijl hij op nog jeugdigen leeftijd zonder wettige zonen sterft, zijn rijk gebroken, en in de vier winden des hemels verdeeld worden (vgl. Daniel 8:22), maar niet aan zijne nakomelingenzal de heerschersstaf worden overgegeven, ook zal de macht zijner opvolgers niet zijn naar zijne heerschappij, waarmee hij heerste; want zijn rijk zal even als een boom uit de aarde uitgerukt worden, en dat niet voor zijne lichamelijke nakomelingen, maar voor anderen, dan deze.

Alexander hield zich met nieuwe ontwerpen bezig, vooral met het onderzoeken der Kaspische zee, die onderscheid werd met de Zwarte of Indische zeeën gemeenschap te hebben, en met toerustingen tot het onderwerpen van Arabië. In deze belangrijke werkzaamheid werd hij eerst gestoord door het overlijden van Hephestion, degene zijner vrienden, die het best berekend zou geweest zijn, om hem op te volgen en de aangevangene taak in zijnen geest te voltooien. Dit verlies trof hem geweldig, en toen hij, na zich drie dagen lang aan zijne smart te hebben overgegeven, zijne bezigheden weer hervat had, werd hij zelf kort daarop, te Babylon, waar hij zich bevond, om het vaarwater van den Eufraat te onderzoeken, ernstig ziek, en stierf (323) tot grote droefheid van geheel zijn leger. Hij had slechts 33 jaar geleefd en al zijne daden verricht in ene regering van 12 jaar en 8 maanden. Het onverwacht overlijden van Alexander had geen opstand of afval der Aziatische landen ten gevolge, maar dewijl hij niets omtrent de opvolging bepaald had, en er niemand in zijne familie was, die den opengevallen troon met onbetwistbaar recht beklimmen kon, ontstond er onder zijne veldheren een strijd om dezen, die tot een reeks van ingewikkelde gebeurtenissen aanleiding gaf.

Uit zijn rijk ontstonden vier rijken "naar de vier winden des hemels"; in het westen dat van Kassander in Macedonië; in het noorden van Antigonus in Opper-Azië; in het zuiden van de Ptolemessen in Egypte; in het Oosten van de Seleuciden in Syrië. "Het hoofdstuk zal slechts van twee spreken, dat van het Noorden en het Zuiden in betrekking tot Judea. Palestina zal dan worden ingetrokken in de onderlinge vorsten die ze besturen, beurtelings door hen bezet en vertreden worden, en alzo het onvermijdelijk gevolg ondergaan van gelegen te zijn tussen de strijders. (E. GUERS).

Vers 5

5. En de koning van het Zuiden (van Palestina, het middelpunt van het Godsrijk uit gerekend) Ptolemeus I van Egypte, die een van zijne, van Alexanders vorsten is, zal sterk worden, doch een anderde Seleuciden zal sterker worden dan hij, en hij zal heersen, zijne heerschappij zal ene grote heerschappij zijn.

Volgens de bij Isaiah 14:5 ontwikkelde bestemming der profetie behoeft zij hier gene volledige wereldgeschiedenis uit den tijd na Alexanders dood ons te tekenen; zij trekt haren kring nauwer, en handelt alleen over de beide rijken, die uit Alexanders nalatenschap zijn voortgekomen, in Egypte en Syrië, welke op het lot van het heilige land den grootsten invloed zouden uitoefenen. Tot recht verstand van dit en de volgende verzen moeten wij eerst de namen en de opvolging der koningen in beide rijken ons voorstellen; in de onderstaande tafel zijn de koningen, die in de profetie vermeld worden, met grotere letters aangewezen, de overigen komen later bij het eerste boek der Makkabeën nader in aanmerking.

Tijdrekenkundige tafel der voornaamste koningen van: I. Egypte en II. Syrië.

Jaren v r Chr.

I. Egypte:

1 Ptolemeus I. (Lagi of Soter). 332-284. 2 Ptolemeus II. (Filadelphus). 284-247. 3 Ptolemeus III. (Euergetes). 246-221. 4 Ptolemeus IV. (Filopator of Trifon) 221-204. 5 Ptolemeus V. (Epifanes). 204-181. 6 Ptolemeus VI. (Filometor). 181-146. (Van 171-165 regeert Ptolemeus VII, deels alleen deels in gemeenschap met Filometor, zodat hij daarna het jaar 146 als het 25ste zijner regering rekende).

7 Ptolemeus VII. (Fyscon). 146-147.

(De volgende koningen van Egypte kunnen wij voorbijgaan; wij laten nog alleen volgen:).

12 Ptolemeus XII (Auletes). 59-51.

II. Syrië.

1 Seleucus I. (Nikator). 312-281. 2 Antiochus I. (Soter). 281-262. 3 Antiochus II. (Theos). 262-246. 4 Seleukus II. (Kalinicus). 246-227. 5 Seleukus III. (Keraunos). 227-224. 6 Antiochus III. (de Grote). 224-187.

7 Seleukus IV. (Filopator). 187-176. 8 Antiochus IV. (Epifanes). 176-164. 9 Antiochus V. (Eupator). 164-162. 10 Demetrius I. (Soter). 162-151. 11 Alexander I. (Bales). 151-146.

12 Demetrius II. (Nikanor). 146

(in dit jaar krijgt hij eerst in Antiochus VI een tegenkoning en vervolgens in Tryfon, totdat hij door de Parthers wordt gevangen genomen).

13 Antiochus VI. (Epifanes Dionysius). 146-143. 14 Tryfon (de Usurpator). . 143-139. 15 Antiochus VII. (Sidetes). . 139-130.

(Na den dood van den laatsten had zijne dochter, de beruchte Cleopatra, eerst met haren anderen broeder Dionysos, vervolgens met den jongeren, Puer of de knaap genoemd, met welke beide zij gehuwd was, de heerschappij in bezit. Zij stond echter in overspeligen omgang eerst met Cesar, vervolgens met Antonius, totdat zij tegenover Octavianus zich van het leven beroofde; nu werd Egypte in het jaar 30 v r Chr. in het Romeinse rijk ingelijfd).

(De in het jaar 141 na Chr. gevangen genomene Demetrius II keert in 130 v r Chr. terug en heerst na den dood van Antiochus VII, zijnen broeder, nog enigen tijd, doch stierf in 127 v r Chr. De overige beheersers komen hier niet verder in aanmerking. De laatste Syrische koning was Antiochus XIII, dien Pompejus in het jaar 64 v r Chr. verdreef en het land tot ene Romeinse provincie maakte).

Ons vers bevat in weinige maar zeer karakteristieke trekken de verhouding van Ptolemeus en Seleukus Nikator. De laatste, een der generaals van Alexander van den tweeden rang, en onder hem bevelhebber der olifanten, had bij den dood des konings nog geen aanzien genoeg, om zelf ene provincie als stadhouder te verkrijgen; eerst na den dood van Perdikkas, in het jaar 321, ontving hij van den nieuwen rijksbestuurder de Satrapie Babylon. Hij kon zich daarin echter niet staande houden, toen Antigonus in het jaar 315 door overwinning van Eumenes het overwicht in Azië verkreeg, en vluchtte, om zich niet aan hem te onderwerpen, naar Egypte tot Ptolomes. Drie jaren later waren de omstandigheden zo veranderd, dat hij in vertrouwen op de gehechtheid der Babyloniërs het konde wagen naar zijne provincie terug te keren. Sedert dien tijd hield hij zich niet alleen staande, maar vergrootte hij ook steeds zijne macht, zodat men dit jaar 312 v. Chr. voor het begin van het rijk der Seleuciden houdt, en hiermede de Seleucidische Aera (tijdrekening) begint. Ook hij nam na den slag bij Ipsus den koningstitel aan, en stichtte gedurende de 18 jarige rust, die daarop volgde, binnen in zijn rijk, dat zich nu van de Middellandse zee tot aan de Indiën uitstrekte, ene menigte van nieuwe steden; minstens 43 danken aan hem haren oorsprong, vele andere heeft hij verfraaid en verbeterd. De beide beroemdste van die, welke hij nieuw aangelegd heeft, zijn Seleucia aan den Tiger en Antiochia aan den Orontes, de eerste naar hemzelven, de andere naar zijnen zoon genoemd. Seleucia moest in de plaats van Babel gesteld worden, dat door de menigvuldige overstromingen van den Eufraat in moerassen weggezonken en onbewoonbaar geworden was (vgl. Isaiah 13:22). In korten tijd telde de stad meer den 600. 000 inwoners en Babylon werd geheel woest, totdat vervolgens in de 8ste eeuw na Chr. Seleucia door de Arabieren verwoest en in de plaats daarvan Bagdad aan den anderen oever van den Tiger gebouwd werd. Op gelijke wijze ontstond Antiochia; want toen na den slag bij Ipsus Syrië met de hoofdstad Antigonias in de handen van Seleukus viel, wilde hij die stad niet tot zijne residentie maken; hij verplaatste de inwoners in de door hem op ene vele schonere plaats aangelegde stad, waarheen hij zijnen zetel verplaatste, hoewel deze residentie te ver van de noordelijke delen van zijn rijk verwijderd was, en daarom het opzicht houden over deze zeer bezwaarlijk maakte. Door den oorlog met Lysimachus, die voor dezen zo ongelukkig uitviel, dat hij in den slag bij Kurupedion aan den Hellespont (282 voor Chr.) rijk en leven verloor, verkreeg Seleukus bij die provincies, die hij had, nog Macedonië en Thracië en een gedeelte van Klein-Azië, zodat hij nu het grootste gedeelte van Alexanders nalatenschap in zijn bezit had. Hiermede was, nadat ongeveer 2 jaren te voren Ptolemeus Lagi in het 83ste jaar van zijn leven gestorven was, ten volle vervuld, wat op onze plaats geschreven staat (vgl. Appian Sys. Cap. 55. Arrian. Cap. Alex. VII 22, 9), doch reeds in het volgende jaar vond Seleukus zelf den dood door de hand van den moordenaar Ptolemeus Keraunos (d. i. de bliksem), den oudsten zoon van dien Ptolemeus, dien deze om zijn hevigen, wilden, ja boosaardigen aard van de troonopvolging had uitgesloten, en die nu eerst bij Lysimachus in Thracië, vervolgens bij Seleukus in Azië zijne toevlucht gezocht had. Hij stierf juist toen hij zich naar de Thracische residentie Lysimachia in den Chersonnesus, wilde begeven, om de aangelegenheden van zijn groot, uitgestrekt wereldrijk te regelen, en onderweg een oud altaar uit den tijd van den Argonautentocht bezichtigde. Zijn zoon Antiochus I, hoewel hij door zijne schitterende overwinning over de in het land gevallen Galliërs (275 v. Chr.), zich den bijnaam van Soter d. i. Redder, verkreeg, was niet in staat onder zijne macht te houden, wat zijn vader in Voor-Azië veroverd had; hij moest Macedonië en Thracië overgeven, zelfs Coele-Syrië en de Fenicische steden gingen verloren, en kwamen aan Egypte. In de voor ons liggende voorspelling wordt hij met stilzwijgen voorbijgegaan, omdat zijne regering voor het volk Gods van gene bijzondere betekenis was. .

Vers 5

5. En de koning van het Zuiden (van Palestina, het middelpunt van het Godsrijk uit gerekend) Ptolemeus I van Egypte, die een van zijne, van Alexanders vorsten is, zal sterk worden, doch een anderde Seleuciden zal sterker worden dan hij, en hij zal heersen, zijne heerschappij zal ene grote heerschappij zijn.

Volgens de bij Isaiah 14:5 ontwikkelde bestemming der profetie behoeft zij hier gene volledige wereldgeschiedenis uit den tijd na Alexanders dood ons te tekenen; zij trekt haren kring nauwer, en handelt alleen over de beide rijken, die uit Alexanders nalatenschap zijn voortgekomen, in Egypte en Syrië, welke op het lot van het heilige land den grootsten invloed zouden uitoefenen. Tot recht verstand van dit en de volgende verzen moeten wij eerst de namen en de opvolging der koningen in beide rijken ons voorstellen; in de onderstaande tafel zijn de koningen, die in de profetie vermeld worden, met grotere letters aangewezen, de overigen komen later bij het eerste boek der Makkabeën nader in aanmerking.

Tijdrekenkundige tafel der voornaamste koningen van: I. Egypte en II. Syrië.

Jaren v r Chr.

I. Egypte:

1 Ptolemeus I. (Lagi of Soter). 332-284. 2 Ptolemeus II. (Filadelphus). 284-247. 3 Ptolemeus III. (Euergetes). 246-221. 4 Ptolemeus IV. (Filopator of Trifon) 221-204. 5 Ptolemeus V. (Epifanes). 204-181. 6 Ptolemeus VI. (Filometor). 181-146. (Van 171-165 regeert Ptolemeus VII, deels alleen deels in gemeenschap met Filometor, zodat hij daarna het jaar 146 als het 25ste zijner regering rekende).

7 Ptolemeus VII. (Fyscon). 146-147.

(De volgende koningen van Egypte kunnen wij voorbijgaan; wij laten nog alleen volgen:).

12 Ptolemeus XII (Auletes). 59-51.

II. Syrië.

1 Seleucus I. (Nikator). 312-281. 2 Antiochus I. (Soter). 281-262. 3 Antiochus II. (Theos). 262-246. 4 Seleukus II. (Kalinicus). 246-227. 5 Seleukus III. (Keraunos). 227-224. 6 Antiochus III. (de Grote). 224-187.

7 Seleukus IV. (Filopator). 187-176. 8 Antiochus IV. (Epifanes). 176-164. 9 Antiochus V. (Eupator). 164-162. 10 Demetrius I. (Soter). 162-151. 11 Alexander I. (Bales). 151-146.

12 Demetrius II. (Nikanor). 146

(in dit jaar krijgt hij eerst in Antiochus VI een tegenkoning en vervolgens in Tryfon, totdat hij door de Parthers wordt gevangen genomen).

13 Antiochus VI. (Epifanes Dionysius). 146-143. 14 Tryfon (de Usurpator). . 143-139. 15 Antiochus VII. (Sidetes). . 139-130.

(Na den dood van den laatsten had zijne dochter, de beruchte Cleopatra, eerst met haren anderen broeder Dionysos, vervolgens met den jongeren, Puer of de knaap genoemd, met welke beide zij gehuwd was, de heerschappij in bezit. Zij stond echter in overspeligen omgang eerst met Cesar, vervolgens met Antonius, totdat zij tegenover Octavianus zich van het leven beroofde; nu werd Egypte in het jaar 30 v r Chr. in het Romeinse rijk ingelijfd).

(De in het jaar 141 na Chr. gevangen genomene Demetrius II keert in 130 v r Chr. terug en heerst na den dood van Antiochus VII, zijnen broeder, nog enigen tijd, doch stierf in 127 v r Chr. De overige beheersers komen hier niet verder in aanmerking. De laatste Syrische koning was Antiochus XIII, dien Pompejus in het jaar 64 v r Chr. verdreef en het land tot ene Romeinse provincie maakte).

Ons vers bevat in weinige maar zeer karakteristieke trekken de verhouding van Ptolemeus en Seleukus Nikator. De laatste, een der generaals van Alexander van den tweeden rang, en onder hem bevelhebber der olifanten, had bij den dood des konings nog geen aanzien genoeg, om zelf ene provincie als stadhouder te verkrijgen; eerst na den dood van Perdikkas, in het jaar 321, ontving hij van den nieuwen rijksbestuurder de Satrapie Babylon. Hij kon zich daarin echter niet staande houden, toen Antigonus in het jaar 315 door overwinning van Eumenes het overwicht in Azië verkreeg, en vluchtte, om zich niet aan hem te onderwerpen, naar Egypte tot Ptolomes. Drie jaren later waren de omstandigheden zo veranderd, dat hij in vertrouwen op de gehechtheid der Babyloniërs het konde wagen naar zijne provincie terug te keren. Sedert dien tijd hield hij zich niet alleen staande, maar vergrootte hij ook steeds zijne macht, zodat men dit jaar 312 v. Chr. voor het begin van het rijk der Seleuciden houdt, en hiermede de Seleucidische Aera (tijdrekening) begint. Ook hij nam na den slag bij Ipsus den koningstitel aan, en stichtte gedurende de 18 jarige rust, die daarop volgde, binnen in zijn rijk, dat zich nu van de Middellandse zee tot aan de Indiën uitstrekte, ene menigte van nieuwe steden; minstens 43 danken aan hem haren oorsprong, vele andere heeft hij verfraaid en verbeterd. De beide beroemdste van die, welke hij nieuw aangelegd heeft, zijn Seleucia aan den Tiger en Antiochia aan den Orontes, de eerste naar hemzelven, de andere naar zijnen zoon genoemd. Seleucia moest in de plaats van Babel gesteld worden, dat door de menigvuldige overstromingen van den Eufraat in moerassen weggezonken en onbewoonbaar geworden was (vgl. Isaiah 13:22). In korten tijd telde de stad meer den 600. 000 inwoners en Babylon werd geheel woest, totdat vervolgens in de 8ste eeuw na Chr. Seleucia door de Arabieren verwoest en in de plaats daarvan Bagdad aan den anderen oever van den Tiger gebouwd werd. Op gelijke wijze ontstond Antiochia; want toen na den slag bij Ipsus Syrië met de hoofdstad Antigonias in de handen van Seleukus viel, wilde hij die stad niet tot zijne residentie maken; hij verplaatste de inwoners in de door hem op ene vele schonere plaats aangelegde stad, waarheen hij zijnen zetel verplaatste, hoewel deze residentie te ver van de noordelijke delen van zijn rijk verwijderd was, en daarom het opzicht houden over deze zeer bezwaarlijk maakte. Door den oorlog met Lysimachus, die voor dezen zo ongelukkig uitviel, dat hij in den slag bij Kurupedion aan den Hellespont (282 voor Chr.) rijk en leven verloor, verkreeg Seleukus bij die provincies, die hij had, nog Macedonië en Thracië en een gedeelte van Klein-Azië, zodat hij nu het grootste gedeelte van Alexanders nalatenschap in zijn bezit had. Hiermede was, nadat ongeveer 2 jaren te voren Ptolemeus Lagi in het 83ste jaar van zijn leven gestorven was, ten volle vervuld, wat op onze plaats geschreven staat (vgl. Appian Sys. Cap. 55. Arrian. Cap. Alex. VII 22, 9), doch reeds in het volgende jaar vond Seleukus zelf den dood door de hand van den moordenaar Ptolemeus Keraunos (d. i. de bliksem), den oudsten zoon van dien Ptolemeus, dien deze om zijn hevigen, wilden, ja boosaardigen aard van de troonopvolging had uitgesloten, en die nu eerst bij Lysimachus in Thracië, vervolgens bij Seleukus in Azië zijne toevlucht gezocht had. Hij stierf juist toen hij zich naar de Thracische residentie Lysimachia in den Chersonnesus, wilde begeven, om de aangelegenheden van zijn groot, uitgestrekt wereldrijk te regelen, en onderweg een oud altaar uit den tijd van den Argonautentocht bezichtigde. Zijn zoon Antiochus I, hoewel hij door zijne schitterende overwinning over de in het land gevallen Galliërs (275 v. Chr.), zich den bijnaam van Soter d. i. Redder, verkreeg, was niet in staat onder zijne macht te houden, wat zijn vader in Voor-Azië veroverd had; hij moest Macedonië en Thracië overgeven, zelfs Coele-Syrië en de Fenicische steden gingen verloren, en kwamen aan Egypte. In de voor ons liggende voorspelling wordt hij met stilzwijgen voorbijgegaan, omdat zijne regering voor het volk Gods van gene bijzondere betekenis was. .

Vers 6

6. Op het einde nu van sommige jaren zullen zij, de koning van het zuiden en de koning van het noorden, zich door huwelijk met elkaar bevrienden, en de dochter des konings van het Zuiden, van Ptolemeus II van Egypte, zal komen tot den koning van het Noorden, tot Antiochus II van Syrië, om billijke voorwaarden te maken, om de onenigheden te doen eindigen en vrede te maken; doch zij zal de macht des arms niet behouden, zij zal het doel niet bereiken, waarom het huwelijk gesloten is, noch hare plaats als koningin kunnen behouden, daarom zal hij, Antiochus II, noch zijn arm zijne kracht niet bestaan, maar zij zal overgegeven worden, aan het verderf worden prijs gegeven, en die haar gebracht hebben, de stoet, die haar vergezelde, en die haar gegenereerd heeft(beter: die zij gegenereerd heeft), en die haar (beter, die zij) gesterkt heeft in die tijden, haar gehele aanhang zal in dat verderf delen.

Antiochus II, die zijn bijnaam Theos (d. i. God) aan de kruipende vleierij der Milesiërs te danken had, die hij van enen tiran had verlost, had zijne halve zoeter Laodice tot vrouw (zulke onnatuurlijke huwelijken waren toen zeer gewoon; Seleukus Nikator had te voren zijne gemalin Stratonice zelf aan zijnen zoon Antiochus I afgestaan, omdat deze door zulk een hartstocht voor haar aangegrepen was, dat hij dodelijk ziek werd); hij verstiet haar echter met hare zonen in het jaar 252 v r Chr, toen Ptolemeus Filadelphus (d i. beminnaar van de zuster-zijne eigene lichamelijke zuster namelijk was na de verstoting van Arsinoë zijne tweede vrouw) van Egypte, dien hij op een onbezonnene wijze had aangevallen, en die hem in de volgende oorlogen verscheidene provincies van zijn rijk ontrukt had, dit tot een vredesvoorwaarde maakte, en zijne eigene dochter Berenice hem als gemalin aanbood. De laatste werd hem met een huwelijksgift van onmetelijke schatten en een talrijk Egyptisch gevolg gebracht. Toen echter Ptolemeus (dezen naam dragen evenzo alle Egyptische koningen uit den Macedonisch-Grieksen tijd, als de vroegere Egyptische beheersers gezamenlijk den titel van Fara gedragen hadden) niet lang daarna (op het einde van het jaar 247) stierf, verstiet Antiochus Berenice weer en riep Laodice met hare zonen terug. Deze vertrouwde echter zijne wankelmoedigheid niet, bracht hem door vergif om het leven; terwijl zij slechts voorgaf, dat hij ziek was, enen zekere Artemon, die zeer op hem geleek, zijne rol liet spelen, verhief zij nu haren oudsten zoon Seleucus II Kallinikus op den troon. In dien tussentijd was Berenice met haar zoontje naar Dafna bij Antiochië (2 Samuel 8:6) ontvlucht; daar liet Seleukus haar door zijne troepen belegeren en voordat haar broeder Ptolemeus III, die haar te hulp snelde, haar kon bereiken, met kind en gevolg ombrengen. Daaruit ontstond ene nieuwe langdurige oorlog tussen beide rijken, op welken de volgende verzen doelen.

Vers 6

6. Op het einde nu van sommige jaren zullen zij, de koning van het zuiden en de koning van het noorden, zich door huwelijk met elkaar bevrienden, en de dochter des konings van het Zuiden, van Ptolemeus II van Egypte, zal komen tot den koning van het Noorden, tot Antiochus II van Syrië, om billijke voorwaarden te maken, om de onenigheden te doen eindigen en vrede te maken; doch zij zal de macht des arms niet behouden, zij zal het doel niet bereiken, waarom het huwelijk gesloten is, noch hare plaats als koningin kunnen behouden, daarom zal hij, Antiochus II, noch zijn arm zijne kracht niet bestaan, maar zij zal overgegeven worden, aan het verderf worden prijs gegeven, en die haar gebracht hebben, de stoet, die haar vergezelde, en die haar gegenereerd heeft(beter: die zij gegenereerd heeft), en die haar (beter, die zij) gesterkt heeft in die tijden, haar gehele aanhang zal in dat verderf delen.

Antiochus II, die zijn bijnaam Theos (d. i. God) aan de kruipende vleierij der Milesiërs te danken had, die hij van enen tiran had verlost, had zijne halve zoeter Laodice tot vrouw (zulke onnatuurlijke huwelijken waren toen zeer gewoon; Seleukus Nikator had te voren zijne gemalin Stratonice zelf aan zijnen zoon Antiochus I afgestaan, omdat deze door zulk een hartstocht voor haar aangegrepen was, dat hij dodelijk ziek werd); hij verstiet haar echter met hare zonen in het jaar 252 v r Chr, toen Ptolemeus Filadelphus (d i. beminnaar van de zuster-zijne eigene lichamelijke zuster namelijk was na de verstoting van Arsinoë zijne tweede vrouw) van Egypte, dien hij op een onbezonnene wijze had aangevallen, en die hem in de volgende oorlogen verscheidene provincies van zijn rijk ontrukt had, dit tot een vredesvoorwaarde maakte, en zijne eigene dochter Berenice hem als gemalin aanbood. De laatste werd hem met een huwelijksgift van onmetelijke schatten en een talrijk Egyptisch gevolg gebracht. Toen echter Ptolemeus (dezen naam dragen evenzo alle Egyptische koningen uit den Macedonisch-Grieksen tijd, als de vroegere Egyptische beheersers gezamenlijk den titel van Fara gedragen hadden) niet lang daarna (op het einde van het jaar 247) stierf, verstiet Antiochus Berenice weer en riep Laodice met hare zonen terug. Deze vertrouwde echter zijne wankelmoedigheid niet, bracht hem door vergif om het leven; terwijl zij slechts voorgaf, dat hij ziek was, enen zekere Artemon, die zeer op hem geleek, zijne rol liet spelen, verhief zij nu haren oudsten zoon Seleucus II Kallinikus op den troon. In dien tussentijd was Berenice met haar zoontje naar Dafna bij Antiochië (2 Samuel 8:6) ontvlucht; daar liet Seleukus haar door zijne troepen belegeren en voordat haar broeder Ptolemeus III, die haar te hulp snelde, haar kon bereiken, met kind en gevolg ombrengen. Daaruit ontstond ene nieuwe langdurige oorlog tussen beide rijken, op welken de volgende verzen doelen.

Vers 7

7. Doch uit de spruit harer wortelen zal er een opstaan in zijnen staat, Energetes, even eens behorende tot het huis der Ptolemessen, haar broeder, die zal, om haren dood te wreken, met heirkracht komen, en hij zal komen tegen die sterke plaatsen des konings van het Noorden, van Seleukus, met den bijnaam Kalinikus, d. i. is roemvol overwinnende, en hij zal tegen dezelve doen wat bij zich voorgenomen heeft, en hij zal ze bemachtigen.

Vers 7

7. Doch uit de spruit harer wortelen zal er een opstaan in zijnen staat, Energetes, even eens behorende tot het huis der Ptolemessen, haar broeder, die zal, om haren dood te wreken, met heirkracht komen, en hij zal komen tegen die sterke plaatsen des konings van het Noorden, van Seleukus, met den bijnaam Kalinikus, d. i. is roemvol overwinnende, en hij zal tegen dezelve doen wat bij zich voorgenomen heeft, en hij zal ze bemachtigen.

Vers 8

8. Ook zal hij hun goden, de goden der veroverde landen van het Syrische rijk, met hun vorsten, met hun gewenste vaten met hun prachtsieraden van zilver en goud in de gevangenis naar Egypte brengen; en hij zal enige jaren staande blijven boven of voor den koning van het Noorden, zich in het bezit van het veroverde handhaven.

Vers 8

8. Ook zal hij hun goden, de goden der veroverde landen van het Syrische rijk, met hun vorsten, met hun gewenste vaten met hun prachtsieraden van zilver en goud in de gevangenis naar Egypte brengen; en hij zal enige jaren staande blijven boven of voor den koning van het Noorden, zich in het bezit van het veroverde handhaven.

Vers 9

9. Alzo zal de koning van het Zuiden in het koninkrijk komen, 1) en hij zal wederom in zijn land terugtrekken: Ptolemeus zal in het land van Seleukus komen, doch door het gericht van een volksopstand moeten wederkeren naar Egypte.

1) De Egyptische koning Ptolemeus III (246-222 voor Chr.) zoon uit het eerste huwelijk van Ptolemeus Filadelfus en broeder van Berenice, die in zijns vaders plaats koning was geworden, trok tegen Seleukus II te velde. In enen veldtocht veroverde hij, in 245 v. Chr. nadat hij Antiochië ingenomen en Laodice gedood had, bijna alle Syrische landen. Nog 20 jaren lang bleef er ene bezetting achter in de zeestad Seleucia, die door natuur en kunst zo sterk en beneden aan de zeeëngte van Issus gelegen was. Toen hij ten gevolge van den bovengemelden opstand naar Egypte terugkeerde, bracht hij, gelijk Hiëronymus, bij onze plaats bericht, 40. 000 talenten zilver en vele kostbare vaten en afgodsbeelden tot ene waarde van 2. 500 talenten mede naar zijn land, onder de laatste ook die, welke ene Kambyses na de verovering van Egypte naar Perzië had gevoerd. Uit dankbaarheid voor dat alles gaven de Egyptenaren hem den bijnaam van Euergetes, d. i. weldoener. Later scheen het geluk Seleukus Kalinikus weer gunstiger te worden. Hij ondernam daarom een veldtocht tegen Ptolemeus, leed echter weer ene nederlaag, vluchtte door weinigen vergezeld naar Antiochië terug, en had nog ene lange reeks van moeilijkheden in zijn eigen land door te staan, daar hij zelfs in gevangenschap bij de Parthen geraakte. Enige geschiedschrijvers laten hem ook in deze sterven; volgens anderen vond hij den dood door enen val van het paard, toen hij uit Syrië toesnelde, om Klein-Azië tegen den inval van koning Attalus van Pergamus te beschermen.

Beter: "Alzo zal deze in het koninkrijk van den koning van het zuiden komen. In Daniel 11:16 is daarom sprake van denzelfden koning, die in het rijk van Egypte zou vallen.

Vers 9

9. Alzo zal de koning van het Zuiden in het koninkrijk komen, 1) en hij zal wederom in zijn land terugtrekken: Ptolemeus zal in het land van Seleukus komen, doch door het gericht van een volksopstand moeten wederkeren naar Egypte.

1) De Egyptische koning Ptolemeus III (246-222 voor Chr.) zoon uit het eerste huwelijk van Ptolemeus Filadelfus en broeder van Berenice, die in zijns vaders plaats koning was geworden, trok tegen Seleukus II te velde. In enen veldtocht veroverde hij, in 245 v. Chr. nadat hij Antiochië ingenomen en Laodice gedood had, bijna alle Syrische landen. Nog 20 jaren lang bleef er ene bezetting achter in de zeestad Seleucia, die door natuur en kunst zo sterk en beneden aan de zeeëngte van Issus gelegen was. Toen hij ten gevolge van den bovengemelden opstand naar Egypte terugkeerde, bracht hij, gelijk Hiëronymus, bij onze plaats bericht, 40. 000 talenten zilver en vele kostbare vaten en afgodsbeelden tot ene waarde van 2. 500 talenten mede naar zijn land, onder de laatste ook die, welke ene Kambyses na de verovering van Egypte naar Perzië had gevoerd. Uit dankbaarheid voor dat alles gaven de Egyptenaren hem den bijnaam van Euergetes, d. i. weldoener. Later scheen het geluk Seleukus Kalinikus weer gunstiger te worden. Hij ondernam daarom een veldtocht tegen Ptolemeus, leed echter weer ene nederlaag, vluchtte door weinigen vergezeld naar Antiochië terug, en had nog ene lange reeks van moeilijkheden in zijn eigen land door te staan, daar hij zelfs in gevangenschap bij de Parthen geraakte. Enige geschiedschrijvers laten hem ook in deze sterven; volgens anderen vond hij den dood door enen val van het paard, toen hij uit Syrië toesnelde, om Klein-Azië tegen den inval van koning Attalus van Pergamus te beschermen.

Beter: "Alzo zal deze in het koninkrijk van den koning van het zuiden komen. In Daniel 11:16 is daarom sprake van denzelfden koning, die in het rijk van Egypte zou vallen.

Vers 10

10. Doch zijne zonen, eerst Seleukus III en later zijn jongere broeder, die hem in de regering opvolgde, Antiochus III zullen zich in den strijd mengen, ten strijde toerusten, en zij zullen ene menigte van grote heiren verzamelen; en een van hen Antiochus III. bijgenaamd de Grote, zal snellijk komen, en als een vloed overstromen en doortrekken, zonder echter bij dezen eersten aanval iets van betekenis uit te richten, en hij zal wederom komen, en zich in den strijd mengen tegen den koning van Egypte, Ptolemeus IV, tot aan zijne sterke plaats toe.

Seleukus II was een verwijfd man, zowel naar lichaam als naar geest, zodat de bijnaam Keraunos (de bliksem) hem even zo min toekwam, als zijn vader den bijnaam van Kalinikus (zie Daniel 11:7). Dadelijk bij het begin zijner heerschappij moest hij Klein-Azië aan Attalus overgeven. Toen hij echter, ondersteund door Aches, een zoon van den broeder zijner moeder, een krachtig man, drie jaren later weer optrok om zijn land te heroveren, werd hij door twee bevelhebbers van zijn leger in Frygië vergiftigd. Aches wees de koninklijke waardigheid, die hem door het leger werd opgedragen van de hand, en bracht in den naam van den 15jarigen broeder des vermoorden, van den in Syrië tot koning uitgeroepen Antiochus III, den krijg tegen Attalus snel en gelukkig ten einde, zodat Klein-Azië nu weer tot het rijk der Seleuciden behoorde; nu drong echter de heerszuchtige en twistzieke raadgever van den jongen koning, Hermeias, dezen tot enen oorlog met Egypte, om ook Coele-Syrië, Fenicië en Palestina weer te winnen. Werkelijk veroverde hij ook Seleucia aan den Orontes, en won hij met hulp van enen verrader Tyrus en Ptolemais. Toen hij nog met ene andere stad aan de Fenicische kusten bezig was, bood Ptolemeus Filopator, een wellustig en wreed vorst, met volle recht "Tryfon" (de zwelger) genoemd, die zich over `t algemeen passief tegen de aanvallen van Antiochus gedragen had, hem den wrede aan. In de zekere verwachting, dat ook het overige land bij de onderhandelingen van zelf zou toevallen, en dat van een man als Filopator niets verderfelijke te vrezen was, voerde hij met achterlating van bezettingen in de veroverde steden zijn leger in de winterkwartieren naar Seleucia terug. Nadat de verdere onderhandelingen tot geen resultaat geleid hadden, rustte zich Antiochus op nieuw ten strijde en kwam hij tot de Egyptisch grensvesting Rafija (tussen Gaza en Rhinocoiura).

Vers 10

10. Doch zijne zonen, eerst Seleukus III en later zijn jongere broeder, die hem in de regering opvolgde, Antiochus III zullen zich in den strijd mengen, ten strijde toerusten, en zij zullen ene menigte van grote heiren verzamelen; en een van hen Antiochus III. bijgenaamd de Grote, zal snellijk komen, en als een vloed overstromen en doortrekken, zonder echter bij dezen eersten aanval iets van betekenis uit te richten, en hij zal wederom komen, en zich in den strijd mengen tegen den koning van Egypte, Ptolemeus IV, tot aan zijne sterke plaats toe.

Seleukus II was een verwijfd man, zowel naar lichaam als naar geest, zodat de bijnaam Keraunos (de bliksem) hem even zo min toekwam, als zijn vader den bijnaam van Kalinikus (zie Daniel 11:7). Dadelijk bij het begin zijner heerschappij moest hij Klein-Azië aan Attalus overgeven. Toen hij echter, ondersteund door Aches, een zoon van den broeder zijner moeder, een krachtig man, drie jaren later weer optrok om zijn land te heroveren, werd hij door twee bevelhebbers van zijn leger in Frygië vergiftigd. Aches wees de koninklijke waardigheid, die hem door het leger werd opgedragen van de hand, en bracht in den naam van den 15jarigen broeder des vermoorden, van den in Syrië tot koning uitgeroepen Antiochus III, den krijg tegen Attalus snel en gelukkig ten einde, zodat Klein-Azië nu weer tot het rijk der Seleuciden behoorde; nu drong echter de heerszuchtige en twistzieke raadgever van den jongen koning, Hermeias, dezen tot enen oorlog met Egypte, om ook Coele-Syrië, Fenicië en Palestina weer te winnen. Werkelijk veroverde hij ook Seleucia aan den Orontes, en won hij met hulp van enen verrader Tyrus en Ptolemais. Toen hij nog met ene andere stad aan de Fenicische kusten bezig was, bood Ptolemeus Filopator, een wellustig en wreed vorst, met volle recht "Tryfon" (de zwelger) genoemd, die zich over `t algemeen passief tegen de aanvallen van Antiochus gedragen had, hem den wrede aan. In de zekere verwachting, dat ook het overige land bij de onderhandelingen van zelf zou toevallen, en dat van een man als Filopator niets verderfelijke te vrezen was, voerde hij met achterlating van bezettingen in de veroverde steden zijn leger in de winterkwartieren naar Seleucia terug. Nadat de verdere onderhandelingen tot geen resultaat geleid hadden, rustte zich Antiochus op nieuw ten strijde en kwam hij tot de Egyptisch grensvesting Rafija (tussen Gaza en Rhinocoiura).

Vers 11

11. En de koning, van het Zuiden, Ptolemeus Filopator, zal verbitterd worden, zal uit zijne werkeloosheid tot een krachtigen tegenstand opstaan, en hij zal uittrekken, en strijden tegen hem, tegen den koning van het Noorden, Antiochus den Grote, die ook ene grote menigtevoetvolk, ruiterij en olifanten oprichten, zamenbrengen zal, doch die menigte zal in zijne hand gegeven worden, het leger van Antiochus zal door Ptolemeus worden overwonnen (volgens ene andere verklaring: "hij zal het opperbevel zelf op zich nemen"). 12. Als die menigte zal weggenomen zijn, als hij het Syrische leger zal verslagen hebben, zal zijn hart zich verheffen 1), zal hij overmoedig worden, en hij zal er enige tien duizenden nedervellen; evenwel zal hij niet gesterkt worden, de ogenblikkelijke betoning van moed zal spoedig voorbijgaan en de kracht verdrijven.

1) Beter: Als de menigte zich zal verheffen, zal zijn hart moed vatten. Het gevolg daarvan zal zijn, dat hij tienduizenden zal verslaan.

2) Na de overwinning over Antiochus den Grote (vgl. bij `t volgende vers) verhief zich het hart des Egyptischen konings; hij drong met geweld tot het Heilige der Heiligen in den Jeruzalemsen tempel door, toen hij van Rafia over Jeruzalem terugkeerde. De Joden mishandelden hem bij die gelegenheid zodanig, dat hij half dood uit den voorhof gedragen werd, waarom hij een bitteren haat tegen hen bleef koesteren.

Vers 11

11. En de koning, van het Zuiden, Ptolemeus Filopator, zal verbitterd worden, zal uit zijne werkeloosheid tot een krachtigen tegenstand opstaan, en hij zal uittrekken, en strijden tegen hem, tegen den koning van het Noorden, Antiochus den Grote, die ook ene grote menigtevoetvolk, ruiterij en olifanten oprichten, zamenbrengen zal, doch die menigte zal in zijne hand gegeven worden, het leger van Antiochus zal door Ptolemeus worden overwonnen (volgens ene andere verklaring: "hij zal het opperbevel zelf op zich nemen"). 12. Als die menigte zal weggenomen zijn, als hij het Syrische leger zal verslagen hebben, zal zijn hart zich verheffen 1), zal hij overmoedig worden, en hij zal er enige tien duizenden nedervellen; evenwel zal hij niet gesterkt worden, de ogenblikkelijke betoning van moed zal spoedig voorbijgaan en de kracht verdrijven.

1) Beter: Als de menigte zich zal verheffen, zal zijn hart moed vatten. Het gevolg daarvan zal zijn, dat hij tienduizenden zal verslaan.

2) Na de overwinning over Antiochus den Grote (vgl. bij `t volgende vers) verhief zich het hart des Egyptischen konings; hij drong met geweld tot het Heilige der Heiligen in den Jeruzalemsen tempel door, toen hij van Rafia over Jeruzalem terugkeerde. De Joden mishandelden hem bij die gelegenheid zodanig, dat hij half dood uit den voorhof gedragen werd, waarom hij een bitteren haat tegen hen bleef koesteren.

Vers 13

13. Want de koning of Heer van het Noorden, Antiochus, zal wederkeren, en hij zal ene grotere menigte, dan de eerste was, oprichten, en aan het einde van de tijden der jaren 13 of 14 jaren later, zal hij snellijk komen met ene grotere heirkracht, en met groot goed.

Nadat Ptolemeus Filopator al zijn land tot aan de grenzen van Egypte verloren, maar ook Zijne krijgstoerustingen ten einde gebracht had, trok hij met 70. 000 man voetvolk 5. 000 ruiters en 73 olifanten van Alexandrië op, Antiochus tegemoet (217 v. Chr.). Over dit leger had hij zelf het opperbevel op zich genomen; hij sloeg daarmee het bijna even zo sterke leger der Syriërs bij Rafia, en maakte meer den 40. 000 man gevangen. Hij, die gewoon was de dagen met eten en drinken, de nachten in kameren der ontuchtigheid door te brengen, maakte echter van zijne overwinning geen gebruik, en sloot met Antiochus vrede. Deze voerde daarop in de volgende 13 jaren tot aan den dood van Filopator gelukkige oorlogen in het Zuiden, Oosten en Noorden van zijn rijk, hij ondernam zelfs een tocht naar Indië, die hem behalve den bijnaam van den Grote, ook ene menigte olifanten bezorgde. Nu had hij de macht der Seleuciden weer tot zulk een hoog aanzien gebracht, dat, toen in het jaar 204 v r Chr. de slechts 5 jaren oud zijnde Ptolemeus Epifanes op den troon van Egypte kwam, de koning Filippus II van Macedonië zich gaarne met hem verbond tot ene verdeling van het bezit der Egyptische landen.

Vers 13

13. Want de koning of Heer van het Noorden, Antiochus, zal wederkeren, en hij zal ene grotere menigte, dan de eerste was, oprichten, en aan het einde van de tijden der jaren 13 of 14 jaren later, zal hij snellijk komen met ene grotere heirkracht, en met groot goed.

Nadat Ptolemeus Filopator al zijn land tot aan de grenzen van Egypte verloren, maar ook Zijne krijgstoerustingen ten einde gebracht had, trok hij met 70. 000 man voetvolk 5. 000 ruiters en 73 olifanten van Alexandrië op, Antiochus tegemoet (217 v. Chr.). Over dit leger had hij zelf het opperbevel op zich genomen; hij sloeg daarmee het bijna even zo sterke leger der Syriërs bij Rafia, en maakte meer den 40. 000 man gevangen. Hij, die gewoon was de dagen met eten en drinken, de nachten in kameren der ontuchtigheid door te brengen, maakte echter van zijne overwinning geen gebruik, en sloot met Antiochus vrede. Deze voerde daarop in de volgende 13 jaren tot aan den dood van Filopator gelukkige oorlogen in het Zuiden, Oosten en Noorden van zijn rijk, hij ondernam zelfs een tocht naar Indië, die hem behalve den bijnaam van den Grote, ook ene menigte olifanten bezorgde. Nu had hij de macht der Seleuciden weer tot zulk een hoog aanzien gebracht, dat, toen in het jaar 204 v r Chr. de slechts 5 jaren oud zijnde Ptolemeus Epifanes op den troon van Egypte kwam, de koning Filippus II van Macedonië zich gaarne met hem verbond tot ene verdeling van het bezit der Egyptische landen.

Vers 14

14. Ook zullen er in die tijden velen opstaan tegen den koning van het Zuiden, en de scheurmakers uws volks, 1) van Daniëls volk, Joden die tot hiertoe den Egyptischen koning onderworpen waren, maar nu opstaan en de zijde van Antiochus kiezen, zullen verheven worden zullen zich verheffen, om het gezicht van de ellenden, die onder de Syrische heerschappij over het volk Gods zullen komen (Daniel 8:9) zonder het te weten of te willen (Acts 13:27) te bevestigen, daar zij zelf behulpzaam zijn om deze heerschappij te weeg te brengen, doch zij zullen vallen, 2) zij zullen zichzelve en het land in een ontzaglijk verderf storten.

1) In het Hebreeën Oebenee partsim amko. Beter En gewelddadige zonen van uw volk. Hiermede worden bedoeld, die Joden die zich verheffen buiten de grenzen der wet. Het zijn de afvalligen van de vaderlijke wet. 2) Over den nog onmondigen Ptolemeus Epifanes had Agathokles de voogdij, die echter op ene zo lage en overmoedige wijze handelde, dat de onderworpene landen tot opstand kwamen, en in Egypte zelf onlusten uitbraken; zo werd het voor Antiochus gemakkelijk, om Coele-Syrië, Fenicië en Palestina voor zich in bezit te nemen. De woordvoerders onder de Joden welke laatste onder Filopators heerschappij veel hadden moeten lijden, gingen daarbij naar de zijde van Antiochus over, voorzagen zijn leger van levensmiddelen, en hielpen de Egyptische bezetting uit den burg van Jeruzalem verdrijven. Naar menselijke mening komt dit gedrag evenzeer verstandig als gerechtvaardigd voor, en van Jozefus af tot op dezen onzen tijd leest men in gewone werken over geschiedenis slechts een goedkeurend oordeel, maar God, de Heere, heeft in de hier den Profeet medegedeelde voorspelling enen anderen maatstaf van beoordeling aan de hand gegeven, en er zo bij tijds voor gezorgd, dat de gelovigen onder Zijn volk, wanneer de profetie verstomd en er geen Profeet meer zijn zou, ene mening zouden hebben, die alleen waar was, en boven alle bloot menselijke en daardoor aan de dwaling onderworpene aanschouwing verheven was, opdat zij zich niet door het dwaallicht des verstands op valse wegen zonden laten lokken. "De profetie dringt hier (in dit gehele hoofdstuk) zo tot in de bijzonderheden der historie in, omdat het er op aankwam, dat het Joodse volk in staat werd gesteld bij den aanvang der voorzegde ontzaglijke verzoeking schrede voor schrede te zien hoe het volgens Gods raad geschiedde, dat zij juist onder die omstandigheden en in dien geschiedkundigen zamenhang hun overkwam.

Vers 14

14. Ook zullen er in die tijden velen opstaan tegen den koning van het Zuiden, en de scheurmakers uws volks, 1) van Daniëls volk, Joden die tot hiertoe den Egyptischen koning onderworpen waren, maar nu opstaan en de zijde van Antiochus kiezen, zullen verheven worden zullen zich verheffen, om het gezicht van de ellenden, die onder de Syrische heerschappij over het volk Gods zullen komen (Daniel 8:9) zonder het te weten of te willen (Acts 13:27) te bevestigen, daar zij zelf behulpzaam zijn om deze heerschappij te weeg te brengen, doch zij zullen vallen, 2) zij zullen zichzelve en het land in een ontzaglijk verderf storten.

1) In het Hebreeën Oebenee partsim amko. Beter En gewelddadige zonen van uw volk. Hiermede worden bedoeld, die Joden die zich verheffen buiten de grenzen der wet. Het zijn de afvalligen van de vaderlijke wet. 2) Over den nog onmondigen Ptolemeus Epifanes had Agathokles de voogdij, die echter op ene zo lage en overmoedige wijze handelde, dat de onderworpene landen tot opstand kwamen, en in Egypte zelf onlusten uitbraken; zo werd het voor Antiochus gemakkelijk, om Coele-Syrië, Fenicië en Palestina voor zich in bezit te nemen. De woordvoerders onder de Joden welke laatste onder Filopators heerschappij veel hadden moeten lijden, gingen daarbij naar de zijde van Antiochus over, voorzagen zijn leger van levensmiddelen, en hielpen de Egyptische bezetting uit den burg van Jeruzalem verdrijven. Naar menselijke mening komt dit gedrag evenzeer verstandig als gerechtvaardigd voor, en van Jozefus af tot op dezen onzen tijd leest men in gewone werken over geschiedenis slechts een goedkeurend oordeel, maar God, de Heere, heeft in de hier den Profeet medegedeelde voorspelling enen anderen maatstaf van beoordeling aan de hand gegeven, en er zo bij tijds voor gezorgd, dat de gelovigen onder Zijn volk, wanneer de profetie verstomd en er geen Profeet meer zijn zou, ene mening zouden hebben, die alleen waar was, en boven alle bloot menselijke en daardoor aan de dwaling onderworpene aanschouwing verheven was, opdat zij zich niet door het dwaallicht des verstands op valse wegen zonden laten lokken. "De profetie dringt hier (in dit gehele hoofdstuk) zo tot in de bijzonderheden der historie in, omdat het er op aankwam, dat het Joodse volk in staat werd gesteld bij den aanvang der voorzegde ontzaglijke verzoeking schrede voor schrede te zien hoe het volgens Gods raad geschiedde, dat zij juist onder die omstandigheden en in dien geschiedkundigen zamenhang hun overkwam.

Vers 15

15. En de koning van het Noorden, Antiochus III, zal komen, en enen wal rondom de stad, die hij wil innemen, opwerpen, en vaste steden innemen, en de armen, de machten van het Zuiden zullen niet bestaan, zullen niet kunnen verhinderen, dat die steden den belegeraar ten buit worden, noch zijn uitgelezen volk, ja er zal gene kracht zijn om te bestaan, men zal te krachteloos zijn tot een ernstigen tegenstand.

Vers 15

15. En de koning van het Noorden, Antiochus III, zal komen, en enen wal rondom de stad, die hij wil innemen, opwerpen, en vaste steden innemen, en de armen, de machten van het Zuiden zullen niet bestaan, zullen niet kunnen verhinderen, dat die steden den belegeraar ten buit worden, noch zijn uitgelezen volk, ja er zal gene kracht zijn om te bestaan, men zal te krachteloos zijn tot een ernstigen tegenstand.

Vers 16

16. Maar hij, de koning van het noorden, die tegen hem, (hier en in het vorige vers is het land op den voor-, de koning op den achtergrond geplaatst, omdat de Egyptische koning toen geheel onzelfstandig was en nog een knaap van ongeveer 11 jaren) komt, die in de steden, van Ptolemaïs en Fenicië, welke tot dit rijk behoren, valt, hij zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aangezicht bestaan (Ruth 4:6); hij zal ook staan in het land des sieraads1), in Palestina (Daniel 8:9), en de verderving zal in zijne hand wezen, hij zal het dierbaar land, waarop reeds lang de koningen van het zuiden het oog hadden, in zijne macht krijgen.

1) Palestina heet bij Daniël het land des sieraads, dewijl het een zeer schoon land was, hetwelk van melk en honing overvloeide, dewijl dit land als woonplaats van het volk Gods het heerlijkste en meest bevoorrechte was. Antiochus behandelde de Joden, die zich vrijwillig aan hem overgaven, met bijzondere verschoning en gunst en verplaatste ook 2. 000 Joodse families uit Mesopotamië, als ene soort van bezetting, naar Klein-Aziatische steden, wier nakomelingen wij, ten tijde van Paulus, in de Joden en Joden-Christenen dier streken aantreffen. Wat hij besliste was, dat de Joden voor goed onder de Syrische heerschappij geraakten. 17. En hij zal zijn aangezicht stellen, er met allen ernst aan denken, om met de kracht zijns gansen rijks te komen tegen den koning van het zuiden, om ook het overige van diens rijk te bemachtigen, en hij zal in plaats van dit voornemen met geweld ten uitvoer te brengen, liever om politieke redenen list gebruiken, en billijke voorwaarden medebrengen, en hij zal het doen, hij zal een verdrag van vrede en vriendschap met hem sluiten; want hij zal hem ene dochter der vrouwen geven, de prinses Cleopatra tot bruid, om haar te verderven, haar als een werktuig der verderving te bezigen, om door hare hulp dat land tot zich te trekker, maar zij zal niet vast staan, en zij zal voor hem niet zijn, er zal niets komen van alle deze listig beraamde plannen.

Na het wegnemen van Coele-Syrië, Fenicië en Palestina in het. jaar 203 v. Chr. kon Antiochus zijne plannen tegen Egypte vooreerst niet verder voortzetten, omdat hij zich in een oorlog met Attalus gewikkeld zag; intussen onderwierp de Egyptische veldheer Skopas die landen weer gedurende den winter van 199 op 198 v. Chr. totdat Antiochus in den daarop volgenden zomer uit Klein-Azië terugkeerde, Skopas aan de bronnen van den Jordaan sloeg en hem met de nog overgeblevene 10. 000 man in de vesting van Sidon terugdrong. Wel werd hem uit Egypte hulp gezonden om hem te ontzetten, maar deze bracht niets te weeg en Skopas zag zich door honger genoodzaakt tegen vrijen aftocht met de zijnen aan Antiochus de stad over te geven. De laatste drong hierop onophoudelijk voort, en nam weer alle vaste steden tot aan Gaza in. Wat hem nu echter bewoog, om aan de grenzen van Egypte, die bij reeds dreigde over te gaan, plotseling stil te houden in plaats van het land werkelijk in te rukken, en om met Ptolemeus Epifanes een verdrag te sluiten, was, dat hij het oog had op den voorspoed, dien de Romeinen juist om dien tijd tegenover zijnen bondgenoot Filippus van Macedonië in den eersten Macedonischen oorlog hadden. Hij moest vrezen, dat na diens overwinning de Romeinen, die reeds langen tijd de voogdijschap over den jongen koning Ptolemeus Epifanes op zich genomen hadden, en de ontwikkeling der Egyptische zaken in het oog hielden, zich tegen hem zouden wenden; hij zocht dit te voorkomen door bloedverwantschap met het Egyptische koningshuis aan te knopen. Alzo zond hij ene boodschap naar Egypte om ene verlossing te bewerken van zijne dochter Cleopatra (of om hare bijzondere jeugd, of om hare bijzondere schoonheid wordt zij hier ene "dochter der vrouwen" genoemd) met den nog jongen koning, als bruidsschat zou deze, zodra de echt kon voltrokken worden, haren gemaal Coele-Syrië, Samaria en Judea, waarom gestreden werd, aanbrengen. Het aanbod werd bereidvaardig aangenomen. Welke plannen Antiochus nu verder op die verbintenis voor de toekomst bouwde, kan niet nauwkeurig worden opgegeven, daar men in elk geval te veel vermoedt, wanneer men aanneemt, dat Cleopatra haren man f door vergif had moeten uit den weg ruimen, f door het verwekken van een oproer van den troon had moeten stoten, om het rijk aan haren vader over te leveren; hoe weinig er van die plannen gekomen is leert de verdere geschiedenis.

Vers 16

16. Maar hij, de koning van het noorden, die tegen hem, (hier en in het vorige vers is het land op den voor-, de koning op den achtergrond geplaatst, omdat de Egyptische koning toen geheel onzelfstandig was en nog een knaap van ongeveer 11 jaren) komt, die in de steden, van Ptolemaïs en Fenicië, welke tot dit rijk behoren, valt, hij zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aangezicht bestaan (Ruth 4:6); hij zal ook staan in het land des sieraads1), in Palestina (Daniel 8:9), en de verderving zal in zijne hand wezen, hij zal het dierbaar land, waarop reeds lang de koningen van het zuiden het oog hadden, in zijne macht krijgen.

1) Palestina heet bij Daniël het land des sieraads, dewijl het een zeer schoon land was, hetwelk van melk en honing overvloeide, dewijl dit land als woonplaats van het volk Gods het heerlijkste en meest bevoorrechte was. Antiochus behandelde de Joden, die zich vrijwillig aan hem overgaven, met bijzondere verschoning en gunst en verplaatste ook 2. 000 Joodse families uit Mesopotamië, als ene soort van bezetting, naar Klein-Aziatische steden, wier nakomelingen wij, ten tijde van Paulus, in de Joden en Joden-Christenen dier streken aantreffen. Wat hij besliste was, dat de Joden voor goed onder de Syrische heerschappij geraakten. 17. En hij zal zijn aangezicht stellen, er met allen ernst aan denken, om met de kracht zijns gansen rijks te komen tegen den koning van het zuiden, om ook het overige van diens rijk te bemachtigen, en hij zal in plaats van dit voornemen met geweld ten uitvoer te brengen, liever om politieke redenen list gebruiken, en billijke voorwaarden medebrengen, en hij zal het doen, hij zal een verdrag van vrede en vriendschap met hem sluiten; want hij zal hem ene dochter der vrouwen geven, de prinses Cleopatra tot bruid, om haar te verderven, haar als een werktuig der verderving te bezigen, om door hare hulp dat land tot zich te trekker, maar zij zal niet vast staan, en zij zal voor hem niet zijn, er zal niets komen van alle deze listig beraamde plannen.

Na het wegnemen van Coele-Syrië, Fenicië en Palestina in het. jaar 203 v. Chr. kon Antiochus zijne plannen tegen Egypte vooreerst niet verder voortzetten, omdat hij zich in een oorlog met Attalus gewikkeld zag; intussen onderwierp de Egyptische veldheer Skopas die landen weer gedurende den winter van 199 op 198 v. Chr. totdat Antiochus in den daarop volgenden zomer uit Klein-Azië terugkeerde, Skopas aan de bronnen van den Jordaan sloeg en hem met de nog overgeblevene 10. 000 man in de vesting van Sidon terugdrong. Wel werd hem uit Egypte hulp gezonden om hem te ontzetten, maar deze bracht niets te weeg en Skopas zag zich door honger genoodzaakt tegen vrijen aftocht met de zijnen aan Antiochus de stad over te geven. De laatste drong hierop onophoudelijk voort, en nam weer alle vaste steden tot aan Gaza in. Wat hem nu echter bewoog, om aan de grenzen van Egypte, die bij reeds dreigde over te gaan, plotseling stil te houden in plaats van het land werkelijk in te rukken, en om met Ptolemeus Epifanes een verdrag te sluiten, was, dat hij het oog had op den voorspoed, dien de Romeinen juist om dien tijd tegenover zijnen bondgenoot Filippus van Macedonië in den eersten Macedonischen oorlog hadden. Hij moest vrezen, dat na diens overwinning de Romeinen, die reeds langen tijd de voogdijschap over den jongen koning Ptolemeus Epifanes op zich genomen hadden, en de ontwikkeling der Egyptische zaken in het oog hielden, zich tegen hem zouden wenden; hij zocht dit te voorkomen door bloedverwantschap met het Egyptische koningshuis aan te knopen. Alzo zond hij ene boodschap naar Egypte om ene verlossing te bewerken van zijne dochter Cleopatra (of om hare bijzondere jeugd, of om hare bijzondere schoonheid wordt zij hier ene "dochter der vrouwen" genoemd) met den nog jongen koning, als bruidsschat zou deze, zodra de echt kon voltrokken worden, haren gemaal Coele-Syrië, Samaria en Judea, waarom gestreden werd, aanbrengen. Het aanbod werd bereidvaardig aangenomen. Welke plannen Antiochus nu verder op die verbintenis voor de toekomst bouwde, kan niet nauwkeurig worden opgegeven, daar men in elk geval te veel vermoedt, wanneer men aanneemt, dat Cleopatra haren man f door vergif had moeten uit den weg ruimen, f door het verwekken van een oproer van den troon had moeten stoten, om het rijk aan haren vader over te leveren; hoe weinig er van die plannen gekomen is leert de verdere geschiedenis.

Vers 18

18. Daarna zal hij zijn aangezicht tot de eilanden, de steden van de kusten, en de staten der eilanden, keren, en hij zal er vele innemen; doch een overste zal zijnen smaad tegen hem doen ophouden, 1) behalve dat of, doch hij zijnen smaad op hem zal doen wederkeren; die zal zijn trots, waarin hij ieder versmaadt, verbreken, en hem tot een schandelijken vrede dwingen. 1) In het Hebreeën Wehisbith katsin cherpatho loo. Hij zal tot zwijgen brengen een overste, zijn smaad jegens hem. Het tot zwijgen brengen, moet toch ook hier weer opgevat worden van den koning van het noorden, wien echter zijn honen en smaden zal vergolden worden.

Vers 18

18. Daarna zal hij zijn aangezicht tot de eilanden, de steden van de kusten, en de staten der eilanden, keren, en hij zal er vele innemen; doch een overste zal zijnen smaad tegen hem doen ophouden, 1) behalve dat of, doch hij zijnen smaad op hem zal doen wederkeren; die zal zijn trots, waarin hij ieder versmaadt, verbreken, en hem tot een schandelijken vrede dwingen. 1) In het Hebreeën Wehisbith katsin cherpatho loo. Hij zal tot zwijgen brengen een overste, zijn smaad jegens hem. Het tot zwijgen brengen, moet toch ook hier weer opgevat worden van den koning van het noorden, wien echter zijn honen en smaden zal vergolden worden.

Vers 19

19. En hij zal zijn aangezicht keren naar de sterkten zijns lands, en hij zal aanstoten, en vallen, en niet gevonden worden; hij zal gedwongen worden om binnen de grenzen van zijn eigen rijk terug te trekken, waar hij den dood vinden zal.

Antiochus had den Macedonischen koning willen ter hulp snellen, toen hij plotseling voor de grenzen van Egypte ophield (zie bij Daniel 11:17); nu vernam hij dat deze bij Cynoscephalae (in het jaar 197) geheel geslagen was en met de Romeinen vrede had gemaakt; intussen liet hij zich daardoor niet terughouden naar het Noordwesten van Klein-Azië voort te rukken, op welken weg hij de landen aan de kusten in Karië en Cilicië, die van Egypte afhankelijk waren, veroverde om zich in Thracië te vestigen, waarop hij beweerde van zijnen overgrootvader Seleukus af recht te hebben. De Romeinen lieten hem door een gezantschap, dat hem in Lysimachia aantrof, hun ongenoegen over zijne ondernemingen te kunnen geven en deden den eis, dat hij daarvan zou afzien. Hij antwoordde daarop, dat Azië den Romeinen niets aanging en zij hem niets hadden te bevelen. De vredebreuk met Rome was volkomen beslist, toen niet lang daarna (in het jaar 195) de uit Carthago verdreven Hannibal bij hem toevlucht zocht. Op diens aandringen besloot hij den strijd tegen de Romeinen zelf, zonder echter tevens den raad te volgen hun in hun eigen land aan te vallen; integendeel besliste hij na een lang twijfelen voor een openen van den krijg in Griekenland, Daarheen brak hij in het jaar 192 v. Chr. op, nadat in den winter te voren het huwelijk van zijne dochter Cleopatra met Ptolemeus Epifanes gevolgd was, zonder dat deze toch het beloofde Coele-Syrië als bruidsschat had ontvangen. Hij trok met een leger van den Thracischen Chersonnesus op, en zetelde zich in Chalcis op het eiland Eubea, om daar te wachten op de aankomst zijner vloot en den gehelen winter in zwelgerij door te brengen. Intussen hadden de Romeinen tijd gewonnen, om zich uit te rusten. Zij wierpen hem het volgende jaar uit Europa en brachten den oorlog naar Azië over. In het jaar 189 kwam het vervolgens tot een slag bij Magnesia in Lydië, na welks voor Antiochus zo ongelukkigen afloop (van zijn leger, dat 70. 000 man voetvolk, 12. 000 ruiters, 56 olifanten en vele sikkelwagens telde, bleven 50. 000 man dood op het slagveld) de Romeinse overwinnaar, Lucius Cornelius Scipio hem de vredesvoorwaarden te Sardes voorschreef. Volgens deze moest Antiochus alle Aziatische landen aan deze zijde van den Taurus afstaan, 15. 000 Eubeïsche talenten (36. 000. 000 gulden) aan Rome en nog andere contributiën binnen de eerste twaalf jaren betalen, bovendien zou hij gene oorlogsschepen en gene krijgs-olifanten meer houden. Zo snel en schandelijk ging zelden ene grote mogendheid ten gronde als het rijk der Seleuciden onder dezen Antiochus den Grote. Hij zelf werd enigen tijd daarna (in het jaar 187 v. Chr.) bij de plundering van den Belustempel in Elymaïs (ten zuiden van de Kaspische zee) met welke schatten hij zijne ledige kasten dacht te vullen, door de inwoners met zijn gevolg gedood; onder de 20 gijzelaars, die hij den Romeinen als onderpand zijner gehoorzaamheid had moeten geven, bevond zich ook zijn zoon Antiochus.

Vers 19

19. En hij zal zijn aangezicht keren naar de sterkten zijns lands, en hij zal aanstoten, en vallen, en niet gevonden worden; hij zal gedwongen worden om binnen de grenzen van zijn eigen rijk terug te trekken, waar hij den dood vinden zal.

Antiochus had den Macedonischen koning willen ter hulp snellen, toen hij plotseling voor de grenzen van Egypte ophield (zie bij Daniel 11:17); nu vernam hij dat deze bij Cynoscephalae (in het jaar 197) geheel geslagen was en met de Romeinen vrede had gemaakt; intussen liet hij zich daardoor niet terughouden naar het Noordwesten van Klein-Azië voort te rukken, op welken weg hij de landen aan de kusten in Karië en Cilicië, die van Egypte afhankelijk waren, veroverde om zich in Thracië te vestigen, waarop hij beweerde van zijnen overgrootvader Seleukus af recht te hebben. De Romeinen lieten hem door een gezantschap, dat hem in Lysimachia aantrof, hun ongenoegen over zijne ondernemingen te kunnen geven en deden den eis, dat hij daarvan zou afzien. Hij antwoordde daarop, dat Azië den Romeinen niets aanging en zij hem niets hadden te bevelen. De vredebreuk met Rome was volkomen beslist, toen niet lang daarna (in het jaar 195) de uit Carthago verdreven Hannibal bij hem toevlucht zocht. Op diens aandringen besloot hij den strijd tegen de Romeinen zelf, zonder echter tevens den raad te volgen hun in hun eigen land aan te vallen; integendeel besliste hij na een lang twijfelen voor een openen van den krijg in Griekenland, Daarheen brak hij in het jaar 192 v. Chr. op, nadat in den winter te voren het huwelijk van zijne dochter Cleopatra met Ptolemeus Epifanes gevolgd was, zonder dat deze toch het beloofde Coele-Syrië als bruidsschat had ontvangen. Hij trok met een leger van den Thracischen Chersonnesus op, en zetelde zich in Chalcis op het eiland Eubea, om daar te wachten op de aankomst zijner vloot en den gehelen winter in zwelgerij door te brengen. Intussen hadden de Romeinen tijd gewonnen, om zich uit te rusten. Zij wierpen hem het volgende jaar uit Europa en brachten den oorlog naar Azië over. In het jaar 189 kwam het vervolgens tot een slag bij Magnesia in Lydië, na welks voor Antiochus zo ongelukkigen afloop (van zijn leger, dat 70. 000 man voetvolk, 12. 000 ruiters, 56 olifanten en vele sikkelwagens telde, bleven 50. 000 man dood op het slagveld) de Romeinse overwinnaar, Lucius Cornelius Scipio hem de vredesvoorwaarden te Sardes voorschreef. Volgens deze moest Antiochus alle Aziatische landen aan deze zijde van den Taurus afstaan, 15. 000 Eubeïsche talenten (36. 000. 000 gulden) aan Rome en nog andere contributiën binnen de eerste twaalf jaren betalen, bovendien zou hij gene oorlogsschepen en gene krijgs-olifanten meer houden. Zo snel en schandelijk ging zelden ene grote mogendheid ten gronde als het rijk der Seleuciden onder dezen Antiochus den Grote. Hij zelf werd enigen tijd daarna (in het jaar 187 v. Chr.) bij de plundering van den Belustempel in Elymaïs (ten zuiden van de Kaspische zee) met welke schatten hij zijne ledige kasten dacht te vullen, door de inwoners met zijn gevolg gedood; onder de 20 gijzelaars, die hij den Romeinen als onderpand zijner gehoorzaamheid had moeten geven, bevond zich ook zijn zoon Antiochus.

Vers 20

20. En in zijnen staat, in zijne plaats zal er een, zijn oudste zoon Seleukus IV, bijgenaamd Filopator, opstaan, doende een geldeischer doortrekken, in koninklijke heerlijkheid, enen, die het geld wegneemt en afperst; maar hij zal in enige dagen, nadat hij ook ene schatting op het sieraad van zijn rijk, de heilige stad met haren tempel, door zijnen afgezant, Heliodorus, had laten leggen, gebroken worden; hij zal plotseling om het leven komen, nochthans niet door toornigheden, gelijk zijn vader in een volksoproer omkwam, noch door oorlog maar door de listigheid van denzelfden Heliodorus, van wien hij zich als werktuig tot de ondernomen misdaad tegen Jeruzalem bediend had.

De oorlogsschatting die aan Antiochus opgelegd was (zie bij Daniel 11:19) was nog in lang niet volledig betaald, zijn opvolger Seleukus IV, om toch met koninkrijken luister te kunnen regeren, had het in de elf jaren van zijne, uit zwakheid vreedzame en werkeloze regering (absque ullis proeliis in glorius noemt Hiëronymus hem bij onze plaats) bijna uitsluitend met geldafpersingen te doen. Om nu aan zijnen nog jongen zoon Demetrius ene Romeinse opvoeding te laten geven, zond hij dien omtrent het jaar 123 v. Chr naar Rome, en verzocht van den Senaat in plaats van dezen zijnen broeder Antiochus, die zich daar nog steeds als gijzelaar bevond (1 Makk 1:11). Deze was echter nog niet in zijn vaderland teruggekeerd, toen Heliodorus van de afwezigheid van den erfgenaam des troons gebruik maakte, om Seleukus te vergiftigen, en zich zelven van den troon meester te maken.

Vers 20

20. En in zijnen staat, in zijne plaats zal er een, zijn oudste zoon Seleukus IV, bijgenaamd Filopator, opstaan, doende een geldeischer doortrekken, in koninklijke heerlijkheid, enen, die het geld wegneemt en afperst; maar hij zal in enige dagen, nadat hij ook ene schatting op het sieraad van zijn rijk, de heilige stad met haren tempel, door zijnen afgezant, Heliodorus, had laten leggen, gebroken worden; hij zal plotseling om het leven komen, nochthans niet door toornigheden, gelijk zijn vader in een volksoproer omkwam, noch door oorlog maar door de listigheid van denzelfden Heliodorus, van wien hij zich als werktuig tot de ondernomen misdaad tegen Jeruzalem bediend had.

De oorlogsschatting die aan Antiochus opgelegd was (zie bij Daniel 11:19) was nog in lang niet volledig betaald, zijn opvolger Seleukus IV, om toch met koninkrijken luister te kunnen regeren, had het in de elf jaren van zijne, uit zwakheid vreedzame en werkeloze regering (absque ullis proeliis in glorius noemt Hiëronymus hem bij onze plaats) bijna uitsluitend met geldafpersingen te doen. Om nu aan zijnen nog jongen zoon Demetrius ene Romeinse opvoeding te laten geven, zond hij dien omtrent het jaar 123 v. Chr naar Rome, en verzocht van den Senaat in plaats van dezen zijnen broeder Antiochus, die zich daar nog steeds als gijzelaar bevond (1 Makk 1:11). Deze was echter nog niet in zijn vaderland teruggekeerd, toen Heliodorus van de afwezigheid van den erfgenaam des troons gebruik maakte, om Seleukus te vergiftigen, en zich zelven van den troon meester te maken.

Vers 21

21. Daarna zal er een verachte in zijnen staat, in zijne plaats staan, een, die juist het tegendeel is van hetgeen zijn bijnaam zegt; deze toch is Epifanes, de edele, doch in plaats daarvan wordt hij door wereldse geschiedschrijvers Epifanes, d. i. de dolle genoemd, denwelken men de koninklijke waardigheid niet zal geven, daar eigenlijk niet hij, maar zijn broeder Demetrius het naaste recht tot den troon had; doch hij zal in stilheid komen, onverwacht, als niemand het vermoedt (Daniel 8:25), en het koninkrijk door vleierijen bemachtigen; op een listige en doortrapte wijze zal hij zich van het rijk meester maken.

Antiochus IV, de broeder van Seleukus, was juist op zijne terugreis van Rome (zie bij Daniel 11:20) in Athene aangekomen, toen het bericht van den dood zijns broeders en van de troonsbeklimming van Heliodorus tot hem kwam. Hij snelde aanstonds naar Pergamus en bewoog Attalus (dezen naam dragen alle koningen van Pergamus even als die van de Filistijnen in den Bijbel Abimelech heten (Genesis 26:1). Heliodorus (men lette op de nauwkeurigheid, waarmee in ons vers is aangewezen, hoe Antiochus aan de regering kwam, zodat het den Joden, dien deze profetie bekend was, reeds bij het begin der regering van Antiochus niet twijfelachtig kon zijn, dat van hem het voorzegde onheil over hen zou komen) uit de heerschappij, die hij zich aangematigd had, te verdrijven, in de plaats daarvan hem op den Syrischen troon te verheffen. Hij wist vervolgens door zijne gladde tong de Syriërs voor zich te winnen; hij heeft echter den bijnaam Epifanes, dien hij zich zelven gaf, zozeer tot het tegendeel daarvan doen worden, dat hij bijv. dikwijls dronken en met rozen bekranst alleen op de straten rondliep, en toen het feest van de overwinning der Romeinen over Perseus gevierd werd, stond hij van de tafel op, wierp zijne klederen af en danste naakt voor het aanwezig gezelschap, zodat allen vol afkeer daarvan heengingen. Hij bezocht vlijtig de baden der stad, en gaf zich daar aan kinderachtige dwaasheden over; hij dronk in gaarkeukens met ieder die binnenkwam, en wanneer hij vernam, dat ergens jonge mensen tot een gelag zamen waren, trad hij onaangemeld met zang en muziek onder hen binnen, om mededeelgenoot daarvan te zijn, in het kort, het is ene wijze populariteit, waarop hij zich toelegde, verbonden met ene schaamteloosheid zonder voorbeeld. Daarnevens bezat hij onloochenbaar ook grote bekwaamheden, een krijgsmansmoed en ene bijzondere kunstliefde. Om zijn fanatismus voor den heidensen godsdienst heeft later de Romeinse keizer Julianus Apostata d. i. de afvallige (hij regeerde van 363-361 v. Chr.) hem zo hoog vereerd, dat hij hem zich ten voorbeeld nam. De wereldgebeurtenissen, zo merkt Auberlen ten opzichte van dezen koning op, worden door God en Zijn woord met enen anderen maatstaf gemeten dan door onze profane beschouwing der geschiedenis. Wat hier groot schijnt is daar klein, en omgekeerd. Wat door de wereldgeschiedenis wordt voorbijgezien, wat uit den natuurlijken loop der zaken van zelf schijnt voort te komen, dat is beslissend. Deze beschouwing dringt zich vooral ten opzichte van Antiochus aan ons op; hij was een Syrisch koning midden onder de overigen: in de wereldgeschiedenis trekt hij geen buitengewone aandacht. Ook in de Israëlietische geschiedenis is het desgelijks; de kommervolle tijd der 62 weken (Daniel 9:25) ging daarna even als vroeger voort, de verdrukking door Antiochus sloot zich natuurlijk aan het velerlei lijden en aan de verdrukkingen aan, welke voor de Joden uit de altijd voortdurende oorlogen der Ptolemeërs en der Seleuciden reeds tot hiertoe waren ontstaan. En toch stond in dat korte tijdsbestek het bestaan van het Godsrijk in de wereld op het spel, zo als nooit te voren; om die reden wordt het ook door de profetie zo sterk op den voorgrond gesteld en te voren zo nauwkeurig beschreven, als nauwelijks enige andere tijd. Wij zien dat grote gebeurtenissen in het rijk van God geheel op den gewonen weg der geschiedenis kunnen ontstaan en voorvallen. Ook in dit opzicht is Antiochus een voorbeeld van den Antichrist. De laatste is toch eveneens oorspronkelijk een kleine hoorn, die slecht langzamerhand opwast, totdat hij groter wordt, den zijne genoten (Daniel 7:8, Daniel 7:20; Daniel 8:9) (geheel overeenstemmende hiermede schildert het nieuwe Testament den tijd, die aan de toekomst van Christus voorafgaat (Luke 17:27, 1 Thessalonians 5:3 1 Thessalonians 16:9, 1 Thessalonians 16:11). Men eet, men drinkt, men trouwt, men koopt en verkoopt, men bouwt en plant nog voort, de maatschappij gaat haren geregelden gang, welvaart, nering, handel, onderwijs zijn in den hoogsten bloei, men stelt zich veel schoners in de toekomst voor; men zegt: "Er is vrede en geen gevaar. " En al komen ook de meest opmerkelijke Goddelijke gerichten de ogen worden gehouden, dat men ze niet als gerichten of zelfs niet als voortekenen erkent en tot gene bekering komt. Dan zal het verderf snel overvallen als de smart ene barende vrouw en zij zullen niet ontvlieden.

Vers 21

21. Daarna zal er een verachte in zijnen staat, in zijne plaats staan, een, die juist het tegendeel is van hetgeen zijn bijnaam zegt; deze toch is Epifanes, de edele, doch in plaats daarvan wordt hij door wereldse geschiedschrijvers Epifanes, d. i. de dolle genoemd, denwelken men de koninklijke waardigheid niet zal geven, daar eigenlijk niet hij, maar zijn broeder Demetrius het naaste recht tot den troon had; doch hij zal in stilheid komen, onverwacht, als niemand het vermoedt (Daniel 8:25), en het koninkrijk door vleierijen bemachtigen; op een listige en doortrapte wijze zal hij zich van het rijk meester maken.

Antiochus IV, de broeder van Seleukus, was juist op zijne terugreis van Rome (zie bij Daniel 11:20) in Athene aangekomen, toen het bericht van den dood zijns broeders en van de troonsbeklimming van Heliodorus tot hem kwam. Hij snelde aanstonds naar Pergamus en bewoog Attalus (dezen naam dragen alle koningen van Pergamus even als die van de Filistijnen in den Bijbel Abimelech heten (Genesis 26:1). Heliodorus (men lette op de nauwkeurigheid, waarmee in ons vers is aangewezen, hoe Antiochus aan de regering kwam, zodat het den Joden, dien deze profetie bekend was, reeds bij het begin der regering van Antiochus niet twijfelachtig kon zijn, dat van hem het voorzegde onheil over hen zou komen) uit de heerschappij, die hij zich aangematigd had, te verdrijven, in de plaats daarvan hem op den Syrischen troon te verheffen. Hij wist vervolgens door zijne gladde tong de Syriërs voor zich te winnen; hij heeft echter den bijnaam Epifanes, dien hij zich zelven gaf, zozeer tot het tegendeel daarvan doen worden, dat hij bijv. dikwijls dronken en met rozen bekranst alleen op de straten rondliep, en toen het feest van de overwinning der Romeinen over Perseus gevierd werd, stond hij van de tafel op, wierp zijne klederen af en danste naakt voor het aanwezig gezelschap, zodat allen vol afkeer daarvan heengingen. Hij bezocht vlijtig de baden der stad, en gaf zich daar aan kinderachtige dwaasheden over; hij dronk in gaarkeukens met ieder die binnenkwam, en wanneer hij vernam, dat ergens jonge mensen tot een gelag zamen waren, trad hij onaangemeld met zang en muziek onder hen binnen, om mededeelgenoot daarvan te zijn, in het kort, het is ene wijze populariteit, waarop hij zich toelegde, verbonden met ene schaamteloosheid zonder voorbeeld. Daarnevens bezat hij onloochenbaar ook grote bekwaamheden, een krijgsmansmoed en ene bijzondere kunstliefde. Om zijn fanatismus voor den heidensen godsdienst heeft later de Romeinse keizer Julianus Apostata d. i. de afvallige (hij regeerde van 363-361 v. Chr.) hem zo hoog vereerd, dat hij hem zich ten voorbeeld nam. De wereldgebeurtenissen, zo merkt Auberlen ten opzichte van dezen koning op, worden door God en Zijn woord met enen anderen maatstaf gemeten dan door onze profane beschouwing der geschiedenis. Wat hier groot schijnt is daar klein, en omgekeerd. Wat door de wereldgeschiedenis wordt voorbijgezien, wat uit den natuurlijken loop der zaken van zelf schijnt voort te komen, dat is beslissend. Deze beschouwing dringt zich vooral ten opzichte van Antiochus aan ons op; hij was een Syrisch koning midden onder de overigen: in de wereldgeschiedenis trekt hij geen buitengewone aandacht. Ook in de Israëlietische geschiedenis is het desgelijks; de kommervolle tijd der 62 weken (Daniel 9:25) ging daarna even als vroeger voort, de verdrukking door Antiochus sloot zich natuurlijk aan het velerlei lijden en aan de verdrukkingen aan, welke voor de Joden uit de altijd voortdurende oorlogen der Ptolemeërs en der Seleuciden reeds tot hiertoe waren ontstaan. En toch stond in dat korte tijdsbestek het bestaan van het Godsrijk in de wereld op het spel, zo als nooit te voren; om die reden wordt het ook door de profetie zo sterk op den voorgrond gesteld en te voren zo nauwkeurig beschreven, als nauwelijks enige andere tijd. Wij zien dat grote gebeurtenissen in het rijk van God geheel op den gewonen weg der geschiedenis kunnen ontstaan en voorvallen. Ook in dit opzicht is Antiochus een voorbeeld van den Antichrist. De laatste is toch eveneens oorspronkelijk een kleine hoorn, die slecht langzamerhand opwast, totdat hij groter wordt, den zijne genoten (Daniel 7:8, Daniel 7:20; Daniel 8:9) (geheel overeenstemmende hiermede schildert het nieuwe Testament den tijd, die aan de toekomst van Christus voorafgaat (Luke 17:27, 1 Thessalonians 5:3 1 Thessalonians 16:9, 1 Thessalonians 16:11). Men eet, men drinkt, men trouwt, men koopt en verkoopt, men bouwt en plant nog voort, de maatschappij gaat haren geregelden gang, welvaart, nering, handel, onderwijs zijn in den hoogsten bloei, men stelt zich veel schoners in de toekomst voor; men zegt: "Er is vrede en geen gevaar. " En al komen ook de meest opmerkelijke Goddelijke gerichten de ogen worden gehouden, dat men ze niet als gerichten of zelfs niet als voortekenen erkent en tot gene bekering komt. Dan zal het verderf snel overvallen als de smart ene barende vrouw en zij zullen niet ontvlieden.

Vers 22

22. En de armen der overstroming 1) de Egyptische legerscharen, die het gehele land dreigen te overdekken, zullen overstroomd worden van voor zijn aangezicht, als hij met zijne legerscharen hen snel heeft weten te voorkomen, en zij zullen gebroken worden, en ook de vorst des verbonds, koning Ptolemeus VI of Filometor van Egypte, die door zijne moeder Cleopatra in zulk ene nauwe betrekking des bloeds tot hem stond, zal geheel en al afhankelijk gemaakt worden.

1) In het Hebreeën oezerooth hasjtef. Dit kan wel letterlijk vertaald worden, de armen der overstroming, maar hier is beter vertaald: De overvloeiende strijdkracht. De Heere God voorspelt hier dat hoe machtig de legers zullen zijn, en met hoeveel strijdkracht men tegen hen zal oprukken, deze toch zullen verbroken worden.

Vers 22

22. En de armen der overstroming 1) de Egyptische legerscharen, die het gehele land dreigen te overdekken, zullen overstroomd worden van voor zijn aangezicht, als hij met zijne legerscharen hen snel heeft weten te voorkomen, en zij zullen gebroken worden, en ook de vorst des verbonds, koning Ptolemeus VI of Filometor van Egypte, die door zijne moeder Cleopatra in zulk ene nauwe betrekking des bloeds tot hem stond, zal geheel en al afhankelijk gemaakt worden.

1) In het Hebreeën oezerooth hasjtef. Dit kan wel letterlijk vertaald worden, de armen der overstroming, maar hier is beter vertaald: De overvloeiende strijdkracht. De Heere God voorspelt hier dat hoe machtig de legers zullen zijn, en met hoeveel strijdkracht men tegen hen zal oprukken, deze toch zullen verbroken worden.

Vers 23

23. En na de vereniging met hem, na hem de beste toezeggingen van welwillendheid en vriendschap gegeven te hebben, zal hij bedrog plegen, en hij zal van Pelusium, na dit door ene enen koning onwaardige krijgslist ingenomen te hebben, optrekken naar het eigenlijke Egypte, en hij zal met weinig volks gesterkt worden, daar hij op ene listige wijze handelt, en zich als een vriend voordoet.

Vers 23

23. En na de vereniging met hem, na hem de beste toezeggingen van welwillendheid en vriendschap gegeven te hebben, zal hij bedrog plegen, en hij zal van Pelusium, na dit door ene enen koning onwaardige krijgslist ingenomen te hebben, optrekken naar het eigenlijke Egypte, en hij zal met weinig volks gesterkt worden, daar hij op ene listige wijze handelt, en zich als een vriend voordoet.

Vers 24

24. Met stilheid onvoorziens zal hij ook in de vette plaatsen des landschaps komen, en hij zal het werk der onderwerping van Egypte doen, dat zijne vaders, of de vaders zijner vaderen niet gedaan hebben, die bestendig in geldgebrek waren; roof, en buit, en goederen zal hij onder hen uitstrooien, en hij zal tegen de vastigheden, tegen de vaste steden, tot Alexandrië toe, zijne gedachten denken, doch tot enen zekeren tijd toe; bij de meerderjarigheid van Ptolemeus zal hij het land weer moeten verlaten.

In het jaar 195 v r Chr. had Ptolemeus Epifanes (zie bij Daniel 11:17) de heerschappij zelfstandig overgenomen, en hield daarin stand doordat hij zich met de Romeinen in betrekking stelde en zich zorgvuldig wachtte, zijnen schoonvader Antiochus III tegen hen (Daniel 11:19) te ondersteunen. Maar reeds in zijn 28ste levensjaar stortten zijne buitensporigheden hem in een vroegtijdig graf. Hij liet bij zijnen dood twee zonen achter, van welke later de oudste onder den naam van Ptolemeus VI, met den bijnaam Filometor (liefhebber van zijne moeder), de jongere onder den naam Ptolemeus VII met den bijnaam Fyscon (d. i. vetbuik om zijne buitengewone dikte zo geheten) regeerde. Voor het tegenwoordige voerde echter Cleopatra, de moeder van die beide, de dochter van Antiochus den Grote, het regentschap. Hoewel zij nooit de landen ontving, die haar bij haar huwelijk met Epifanes beloofd waren, namelijk Coele-Syrië, Fenicië en Palestina, liet zij om wijze redenen ook gedurende de 8 jaren, dat zij als voogdes regeerde, hare aanspraken rusten. Toen zij echter ongeveer in het jaar 173 v r Chr. stierf, en de beide Egyptenaars Elaeus en Lanaeus de voogdijschap over Ptolemeus VI opnamen, eisten deze spoedig daarop die landen. Antiochus Epifanes sloeg dien eis af, daar zij de belofte eens door zijnen vader gedaan niet erkende, en begon, daar de Egyptenaar zich tegen hem uitrustte, zelf den krijg. Hij sloeg ook den vijand westelijk van de Karsische bergen in het jaar 171 v. C. hij liet echter, om voor de Egyptenaren als zacht voor te komen en hun harten voor zich te winnen, het bloedbad, dat de zijnen aanrichtten, ophouden, daar hij overal op het slagveld rondreed en hun verschoning aanbeval. Ene onwaardige krijgslist (Polyb. XXVII, 17), en, zo als het schijnt, ook ene overeenkomst met de Egyptenaren opende hem hierop Pelusium, en spoedig was hij in het bezit van het gehele land. Nu knoopte Ptolemeus Filometor door gezanten, onderhandelingen met hem aan, hij begaf zich ten laatste zelf tot hem naar Memfis. Antiochus behandelde den jongen koning zeer vriendelijk, verzekerde hem van zijne welwillendheid. en liet hem ook voor den robijn de heerschappij, wel wetende, dat hij zelf nu toch de eigenlijke heerser was, terwijl een volledig annexeren van het land noodzakelijk de Romeinen tegen hem zou doen aanrukken. Jegens de inwoners betoonde hij zich zeer mild tot verkwistens toe, gelijk dit zijn aard was; in Naukratis bijv. schonk hij aan elken Griek een goudstuk; toch gelukte het niet Alexandrië, waarheen hij van laatstgenoemde stad over den Nijl heenging, in zijne macht te krijgen, integendeel zeilde bij van daar naar Cilicië, om een opstand der bewoners van Tarsus en Mallus te dempen; vervolgens begaf hij zich naar Tarsus, waar zijne scheepswerven waren, om den veldtocht van het volgende jaar voor te bereiden. In dezen tijd valt de gebeurtenis, welke in 2 Makk. 6:27, bericht is. 25. En hij zal in de volgende lente zijne kracht en zijn hart, zijn krijgsmoed, verwekken tegen den koning, van het Zuiden, tegen Ptolemeus Fyscon, die gedurende zijne afwezigheid uit Egypte tot de heerschappij zal komen, een jongere broeder van Filometor; hij zal komen met ene grote heirkracht; en de koning van het Zuiden deze Ptolemeus VII, zalom de aangematigde heerschappij te behouden, zich in den strijd mengen, begeven met ene grote en zeer machtige heirmacht; doch hij zal niet bestaantegenover den vijand, want zij zullen in zijn eigen leger verraderlijke gedachten, verraderlijke aanslagen tegen hem denken tegen hem bedenken.

Vers 24

24. Met stilheid onvoorziens zal hij ook in de vette plaatsen des landschaps komen, en hij zal het werk der onderwerping van Egypte doen, dat zijne vaders, of de vaders zijner vaderen niet gedaan hebben, die bestendig in geldgebrek waren; roof, en buit, en goederen zal hij onder hen uitstrooien, en hij zal tegen de vastigheden, tegen de vaste steden, tot Alexandrië toe, zijne gedachten denken, doch tot enen zekeren tijd toe; bij de meerderjarigheid van Ptolemeus zal hij het land weer moeten verlaten.

In het jaar 195 v r Chr. had Ptolemeus Epifanes (zie bij Daniel 11:17) de heerschappij zelfstandig overgenomen, en hield daarin stand doordat hij zich met de Romeinen in betrekking stelde en zich zorgvuldig wachtte, zijnen schoonvader Antiochus III tegen hen (Daniel 11:19) te ondersteunen. Maar reeds in zijn 28ste levensjaar stortten zijne buitensporigheden hem in een vroegtijdig graf. Hij liet bij zijnen dood twee zonen achter, van welke later de oudste onder den naam van Ptolemeus VI, met den bijnaam Filometor (liefhebber van zijne moeder), de jongere onder den naam Ptolemeus VII met den bijnaam Fyscon (d. i. vetbuik om zijne buitengewone dikte zo geheten) regeerde. Voor het tegenwoordige voerde echter Cleopatra, de moeder van die beide, de dochter van Antiochus den Grote, het regentschap. Hoewel zij nooit de landen ontving, die haar bij haar huwelijk met Epifanes beloofd waren, namelijk Coele-Syrië, Fenicië en Palestina, liet zij om wijze redenen ook gedurende de 8 jaren, dat zij als voogdes regeerde, hare aanspraken rusten. Toen zij echter ongeveer in het jaar 173 v r Chr. stierf, en de beide Egyptenaars Elaeus en Lanaeus de voogdijschap over Ptolemeus VI opnamen, eisten deze spoedig daarop die landen. Antiochus Epifanes sloeg dien eis af, daar zij de belofte eens door zijnen vader gedaan niet erkende, en begon, daar de Egyptenaar zich tegen hem uitrustte, zelf den krijg. Hij sloeg ook den vijand westelijk van de Karsische bergen in het jaar 171 v. C. hij liet echter, om voor de Egyptenaren als zacht voor te komen en hun harten voor zich te winnen, het bloedbad, dat de zijnen aanrichtten, ophouden, daar hij overal op het slagveld rondreed en hun verschoning aanbeval. Ene onwaardige krijgslist (Polyb. XXVII, 17), en, zo als het schijnt, ook ene overeenkomst met de Egyptenaren opende hem hierop Pelusium, en spoedig was hij in het bezit van het gehele land. Nu knoopte Ptolemeus Filometor door gezanten, onderhandelingen met hem aan, hij begaf zich ten laatste zelf tot hem naar Memfis. Antiochus behandelde den jongen koning zeer vriendelijk, verzekerde hem van zijne welwillendheid. en liet hem ook voor den robijn de heerschappij, wel wetende, dat hij zelf nu toch de eigenlijke heerser was, terwijl een volledig annexeren van het land noodzakelijk de Romeinen tegen hem zou doen aanrukken. Jegens de inwoners betoonde hij zich zeer mild tot verkwistens toe, gelijk dit zijn aard was; in Naukratis bijv. schonk hij aan elken Griek een goudstuk; toch gelukte het niet Alexandrië, waarheen hij van laatstgenoemde stad over den Nijl heenging, in zijne macht te krijgen, integendeel zeilde bij van daar naar Cilicië, om een opstand der bewoners van Tarsus en Mallus te dempen; vervolgens begaf hij zich naar Tarsus, waar zijne scheepswerven waren, om den veldtocht van het volgende jaar voor te bereiden. In dezen tijd valt de gebeurtenis, welke in 2 Makk. 6:27, bericht is. 25. En hij zal in de volgende lente zijne kracht en zijn hart, zijn krijgsmoed, verwekken tegen den koning, van het Zuiden, tegen Ptolemeus Fyscon, die gedurende zijne afwezigheid uit Egypte tot de heerschappij zal komen, een jongere broeder van Filometor; hij zal komen met ene grote heirkracht; en de koning van het Zuiden deze Ptolemeus VII, zalom de aangematigde heerschappij te behouden, zich in den strijd mengen, begeven met ene grote en zeer machtige heirmacht; doch hij zal niet bestaantegenover den vijand, want zij zullen in zijn eigen leger verraderlijke gedachten, verraderlijke aanslagen tegen hem denken tegen hem bedenken.

Vers 26

26. En die de stukken zijner spijze zullen eten, de voornaamsten van zijn hof, wien hij alle gunst betoond heeft, zullen hem, den koning van Egypte, breken, hem helpen verderven, en de heirkracht deszelven zal overstromen zal daarheen vlieten en vele verslagenen zullen vallen, want de koning van het Noorden zal, gelijk hij reeds in den vorigen veldtocht deed, op grote schaal zijn systeem van omkoping volgen (Daniel 11:23 v.), en alzo velen tot zijne zijde weten over te halen.

Vers 26

26. En die de stukken zijner spijze zullen eten, de voornaamsten van zijn hof, wien hij alle gunst betoond heeft, zullen hem, den koning van Egypte, breken, hem helpen verderven, en de heirkracht deszelven zal overstromen zal daarheen vlieten en vele verslagenen zullen vallen, want de koning van het Noorden zal, gelijk hij reeds in den vorigen veldtocht deed, op grote schaal zijn systeem van omkoping volgen (Daniel 11:23 v.), en alzo velen tot zijne zijde weten over te halen.

Vers 27

27. En het hart van beide deze met elkaar verbondene koningen, namelijk van Antiochus van Egypte, in wiens belang de eerste den gehelen veldtocht begonnen heeft, zal wezen om kwaad te doen, elk zal trachten den ander te bedriegen; daar elk van beide meester van het land zal willen zijn, zal ieder er op peinzen, hoe hij van den schijnbaren vriend en bondgenoot zal los komen, en aan ne tafel, hoewel zij uiterlijk met elkaar in verbond staan, en gemeenschappelijk tegen Fyscon strijden, zullen zijtegen elkaar leugen spreken; en het zal niet gelukken, geen van beiden zal nu reeds zijn doel bereiken, want het zal nog een einde hebben ter bestemder tijd, de eindelijke uitslag zal eerst op een anderen tijd blijken.

Vers 27

27. En het hart van beide deze met elkaar verbondene koningen, namelijk van Antiochus van Egypte, in wiens belang de eerste den gehelen veldtocht begonnen heeft, zal wezen om kwaad te doen, elk zal trachten den ander te bedriegen; daar elk van beide meester van het land zal willen zijn, zal ieder er op peinzen, hoe hij van den schijnbaren vriend en bondgenoot zal los komen, en aan ne tafel, hoewel zij uiterlijk met elkaar in verbond staan, en gemeenschappelijk tegen Fyscon strijden, zullen zijtegen elkaar leugen spreken; en het zal niet gelukken, geen van beiden zal nu reeds zijn doel bereiken, want het zal nog een einde hebben ter bestemder tijd, de eindelijke uitslag zal eerst op een anderen tijd blijken.

Vers 28

28. En hij, de koning van het Noorden, Antiochus Epifanes, hoewel hij zijn voornemen niet bereikt heeft, zal in zijn land wederkeren met groot goed, terwijl hij vroeger bezit had moeten uitdelen (Daniel 11:24), en zijn hart zal zijn, op den weg, die hem naar Syrië terugvoert, tegen het heilig verbond van God met Zijn volk Israël. Dit zal hij naar aanleiding van inmiddels in Judea uitgebroken onlusten met zware straffen bezoeken; alzo zal hij een begin maken met zijne ondernemingen tegen den waren godsdienst, en hij zal het doen, want hij zal de stad innemen, in het heiligdom indringen, den tempel van zijne gereedschappen en schatten beroven, en het huis van Jacob vol van smaadheid en ellende maken, en nadat hij in Jeruzalem een bestuurder heeft aangesteld, die nog woester en wilder is, dan hij zelf, zal hij wederkeren in zijn land.

Nadat Antiochus tegen het einde van het jaar 171 v r Chr. van Alexandrië was afgetrokken (zie bij Daniel 11:24), stonden de inwoners tegen Filometor op, die hun slechts als een werktuig van den Syrischen koning voorkwam; zij verjaagden hem en zetten in zijne plaats zijnen nog jongeren broeder Fyscon op den troon, over wien zij twee voogden stelden. Het grootste gedeelte van Egypte erkende hem, en nu rustte men zich met alle kracht ten strijde tegen Antiochus, wanneer hij mocht willen wederkomen. Deze had daartoe natuurlijk nu een des te beter voorwendsel, omdat hij zichzelven als den beschermer van den wettigen koning, van Filometor beschouwde, en begon werkelijk in de lente van het jaar 170 v r Chr. enen tweeden veldtocht tegen Egypte. Bij Pelusium behaalde hij ene overwinning over de vijandelijke vloot, sloeg vervolgens in haast ene brug over den Nijl, en rukte nu tot voor Alexandrië. Van welken aard het in Daniel 11:26, genoemde verraad onder de hovelingen van Fyscon geweest is, dat Antiochus het snel voortrukken gemakkelijk maakte, wordt door de geschiedschrijvers nader bericht, alleen in 2 Makk. 10:13 wordt gemeld dat Ptolemeus Makron, die over het eiland Cyprus gesteld was, van hem afviel en tot Antiochus overging. De belegering van Alexandrië duurde langen tijd. Bij Antiochus bevond zich ook Filometor, dien hij voorgaf weer aan zijn koninkrijk te willen helpen (Liv. XLV:11. 8). Deze hield zich, alsof hij de leugen geloofde, doch hij wist zeer goed, wat zijn "heer oom, " eigenlijk bedoelde, en zou gaarne van hem willen bevrijd zijn, zo hij zich slechts van hem had kunnen ontslaan. Toen kwam het bericht van de overrompeling van Jeruzalem door den verdreven Hogepriester Jason; men had dus daar niet bedacht, wat aan het slot van het 27ste vers van ons hoofdstuk staat, dat het einde nog niet daar was; maar had lichtvaardig het gerucht van `s konings dood geloofd en moest daarvoor nu zwaar boeten. Om een afvallen van Judea achter zijnen rug, dat voor zijne ondernemingen tegen Egypte zo gevaarlijk kon worden, te verhinderen, staakte Antiochus voor `t ogenblik de belegering van Alexandrië, hoewel de nood in de stad reeds zeer groot was, hij liet Filometor als tegenkoning van zijnen broeder in Memfis achter, waarbij hij Pelusium, den sleutel van het land, door ene sterke bezetting, die hij in de vesting legde, in zijne hand hield, en spoedde naar Judea; hoe hij hier met Jeruzalem handelde is bij de boven aangehaalde plaatsen van het eerste boek der Makkabeën nader beschreven.

Vers 28

28. En hij, de koning van het Noorden, Antiochus Epifanes, hoewel hij zijn voornemen niet bereikt heeft, zal in zijn land wederkeren met groot goed, terwijl hij vroeger bezit had moeten uitdelen (Daniel 11:24), en zijn hart zal zijn, op den weg, die hem naar Syrië terugvoert, tegen het heilig verbond van God met Zijn volk Israël. Dit zal hij naar aanleiding van inmiddels in Judea uitgebroken onlusten met zware straffen bezoeken; alzo zal hij een begin maken met zijne ondernemingen tegen den waren godsdienst, en hij zal het doen, want hij zal de stad innemen, in het heiligdom indringen, den tempel van zijne gereedschappen en schatten beroven, en het huis van Jacob vol van smaadheid en ellende maken, en nadat hij in Jeruzalem een bestuurder heeft aangesteld, die nog woester en wilder is, dan hij zelf, zal hij wederkeren in zijn land.

Nadat Antiochus tegen het einde van het jaar 171 v r Chr. van Alexandrië was afgetrokken (zie bij Daniel 11:24), stonden de inwoners tegen Filometor op, die hun slechts als een werktuig van den Syrischen koning voorkwam; zij verjaagden hem en zetten in zijne plaats zijnen nog jongeren broeder Fyscon op den troon, over wien zij twee voogden stelden. Het grootste gedeelte van Egypte erkende hem, en nu rustte men zich met alle kracht ten strijde tegen Antiochus, wanneer hij mocht willen wederkomen. Deze had daartoe natuurlijk nu een des te beter voorwendsel, omdat hij zichzelven als den beschermer van den wettigen koning, van Filometor beschouwde, en begon werkelijk in de lente van het jaar 170 v r Chr. enen tweeden veldtocht tegen Egypte. Bij Pelusium behaalde hij ene overwinning over de vijandelijke vloot, sloeg vervolgens in haast ene brug over den Nijl, en rukte nu tot voor Alexandrië. Van welken aard het in Daniel 11:26, genoemde verraad onder de hovelingen van Fyscon geweest is, dat Antiochus het snel voortrukken gemakkelijk maakte, wordt door de geschiedschrijvers nader bericht, alleen in 2 Makk. 10:13 wordt gemeld dat Ptolemeus Makron, die over het eiland Cyprus gesteld was, van hem afviel en tot Antiochus overging. De belegering van Alexandrië duurde langen tijd. Bij Antiochus bevond zich ook Filometor, dien hij voorgaf weer aan zijn koninkrijk te willen helpen (Liv. XLV:11. 8). Deze hield zich, alsof hij de leugen geloofde, doch hij wist zeer goed, wat zijn "heer oom, " eigenlijk bedoelde, en zou gaarne van hem willen bevrijd zijn, zo hij zich slechts van hem had kunnen ontslaan. Toen kwam het bericht van de overrompeling van Jeruzalem door den verdreven Hogepriester Jason; men had dus daar niet bedacht, wat aan het slot van het 27ste vers van ons hoofdstuk staat, dat het einde nog niet daar was; maar had lichtvaardig het gerucht van `s konings dood geloofd en moest daarvoor nu zwaar boeten. Om een afvallen van Judea achter zijnen rug, dat voor zijne ondernemingen tegen Egypte zo gevaarlijk kon worden, te verhinderen, staakte Antiochus voor `t ogenblik de belegering van Alexandrië, hoewel de nood in de stad reeds zeer groot was, hij liet Filometor als tegenkoning van zijnen broeder in Memfis achter, waarbij hij Pelusium, den sleutel van het land, door ene sterke bezetting, die hij in de vesting legde, in zijne hand hield, en spoedde naar Judea; hoe hij hier met Jeruzalem handelde is bij de boven aangehaalde plaatsen van het eerste boek der Makkabeën nader beschreven.

Vers 29

29. Ter bestemder tijd, ongeveer 1 1/2 jaar later, een tijd in Gods raad lang te voren bepaald, zal hij wederkeren, en tegen het land van het Zuiden, tegen Egypte komen, doch het zal bij dezen nieuwen veldtocht niet zijn gelijk de eerste, noch gelijk de laatste 1) reize, toen hij met niet groten buit terugkeerde, den wettigen koning in zijne macht had, en den sleutel des lands behield.

1) Dit wil zeggen, dat deze laatste veldtocht niet zo gelukkig zal aflopen als de eerste, waarvan vroeger sprake was. De reden waarom wordt in de volgende verzen gemeld.

Vers 29

29. Ter bestemder tijd, ongeveer 1 1/2 jaar later, een tijd in Gods raad lang te voren bepaald, zal hij wederkeren, en tegen het land van het Zuiden, tegen Egypte komen, doch het zal bij dezen nieuwen veldtocht niet zijn gelijk de eerste, noch gelijk de laatste 1) reize, toen hij met niet groten buit terugkeerde, den wettigen koning in zijne macht had, en den sleutel des lands behield.

1) Dit wil zeggen, dat deze laatste veldtocht niet zo gelukkig zal aflopen als de eerste, waarvan vroeger sprake was. De reden waarom wordt in de volgende verzen gemeld.

Vers 30

30. Want er zullen schepen 1) van Chittim, van gene zijde van Cyprus (Numbers 24:24), hier zowel als uit Italië, tegen hem komen; daarom zal hij met smart bevangen worden, dewijl hij zijne hoogdravende plannen tegen het Zuiden niet verder kan voortzetten, en hij zal wederkeren om zich voortaan bij zijn eigen land tegen het Noorden te bepalen, en gram worden tegen het heilig verbond, tegen Israëls godsdienst, en hij zal het doen, hij zal de uitroeiing van dezen godsdienst met nog veel meer nadruk beginnen, en tot zijn levensdoel maken, dan hij vroeger deed, toen hij daarmee een aanvang maakte (Daniel 11:28), want wederkerende zal hij acht geven op de verlaters des heiligen verbonds, hij zal door beloningen en onderscheidingen de afvalligen ondersteunen, en den Grieksen godsdienst tot godsdienst van het land verheffen. 1).

1) Men zou in verzoeking geraken, om voor tsijim = schepen, tsirim = gezanten te lezen, om zich daarbij het echt Romeinse gedrag van den gezant Popillius nog levendiger voor ogen te stellen. De geschiedenis meldt ons, dat een gezant van Rome, dat bestemd was om later het vierde wereldrijk te worden, Markus Popillus Lenas, op het zand een kring beschreef rondom den persoon van Antiochus, en dien koning van het Noorden dwong die niet te overschrijden, voordat hij plechtig beloofd had Egypte te zullen ontruimen. (E. GUERS).

2) Nog gedurende de belegering van Alexandrië door Antiochus in den herfst van het jaar 170 v r Chr. toen daar de nood op het hoogst gestegen was (zie bij Daniel 11:28) had Ptolemeus Filometor in gemeenschap met zijne zuster Cleopatra gezanten naar Rome gezonden, den senaat om een bevel aan den Syrischen koning laten verzoeken, om de belegering op te heffen en zich van alle verdere vijandelijkheden tegen Egypte te onthouden. Zulk een bevel werd ook werkelijk gegeven, daar de Romeinen zich als beschermheren en voogden van al de landen van de aarde beschouwden, doch Cajus Popilius Lenas, die tot bijlegging van den krijg door Rome was afgezonden, opgehouden bij het eiland Delos, vernam intussen, dat Antiochus Egypte reeds had verlaten en stelde zijne tussenkomst tot op een gelegenen tijd uit. In den daarop volgenden winter van 170-169 v. C. knoopte vervolgens Ptolemeus Filometor, die, gelijk wij boven zagen, gaarne vrij zou geweest zijn van het protectoraat (beschermheerschap) van Antiochus, met zijnen broeder Ptolemeus Fyscon onderhandelingen aan, en de verzoening der beide broeders. ernstig ondersteund door hun zuster Cleopatra, kwam werkelijk tot stand. Filometor werd in Alexandrië opgenomen en deelde voortaan met Physkon de regering. Toen Antiochus dat hoorde rustte hij zich tot den krijg toe tegen de beide koningen. Met het begin der lente van 168 v. C. rukte hij Coele-Syrië binnen, terwijl zijne vloot het eiland Cyprus wegnam, en zette nu zijn leger naar de zijde der Egyptische grenzen in beweging. Bij Rhinocolora kwam hem een gezantschap uit Alexandrië te gemoet, dat in den naam der beide koningen den vrede zou trachten te bewerken. Hij stelde echter zo zware voorwaarden, dat de vijandelijkheden verder gingen, en reeds in het midden van den zomer daalde Antiochus in langzame dagreizen van Memfis naar het dieper gelegene Alexandrië. Nog slechts enige duizende schreden was hij van de stad verwijderd, toen bovengenoemde Romeinse gezant Popilius hem ontmoette, om zijn last te volbrengen. Antiochus was met dezen man van zijn oponthoud in Rome af bevriend geweest; hij wil hem de hand ter begroeting reiken, maar Popilius reikt hem het schriftelijk bevel van den Romeinsen Senaat over. Na het doorlezen van dit stuk, dat hem beveelt alle vijandelijkheden tegen Egypte dadelijk te staken, verzoekt Antiochus een tijd om zich te bedenken, doch Popilius beschrijft met zijnen staf om den koning een kring en verklaart hem, dat hij daaruit niet zal komen, voordat hij antwoord heeft gegeven. Door zulk een aandrang overrompeld, en overwegende, dat hij niet opgewassen was tegen de Romeinen, die juist thans, nu zij door den gelukkigen slag bij Pydna in Macedonië in het jaar 168 v. C. den koning Perseus geheel en al verslagen had, machtiger waren dan ooit, verklaart Antiochus zich tot den aftocht bereid; nu eerst reikt Popillus hem zijne hand. Terwijl nu het Romeinse gezantschap, nadat het de overeenkomst der beide broeders, om gemeenschappelijk over Egypte te willen regeren bevestigd had, zich naar Cyprus begeeft, om de Syrische vloot eveneens naar huis te zenden, voert Antiochus zijn leger naar Syrië terug, detacheert echter op den weg een corps van 22. 000 man onder Apollonius naar Judea, van wiens handelwijze in Jeruzalem ons de plaatsen 1 Makk. 1:30, en 2 Makk. 5:24, verhalen. Even als in Daniel 11:13 zo treedt ook in Daniel 11:30 Rome eerst van verre in den gezichtskring der profetie van het boek van Daniël, maar hierbij is wel op te merken, dat het bij Bileam (Numbers 24:24) nog onder den naam Chittim zamengevatte Westerse wereldrijk reeds hier begint zich te verdubbelen tot een Grieks en Romeins rijk, en dus aan Daniël reeds een blik wordt gegeven over het Griekse rijk heen.

Vers 30

30. Want er zullen schepen 1) van Chittim, van gene zijde van Cyprus (Numbers 24:24), hier zowel als uit Italië, tegen hem komen; daarom zal hij met smart bevangen worden, dewijl hij zijne hoogdravende plannen tegen het Zuiden niet verder kan voortzetten, en hij zal wederkeren om zich voortaan bij zijn eigen land tegen het Noorden te bepalen, en gram worden tegen het heilig verbond, tegen Israëls godsdienst, en hij zal het doen, hij zal de uitroeiing van dezen godsdienst met nog veel meer nadruk beginnen, en tot zijn levensdoel maken, dan hij vroeger deed, toen hij daarmee een aanvang maakte (Daniel 11:28), want wederkerende zal hij acht geven op de verlaters des heiligen verbonds, hij zal door beloningen en onderscheidingen de afvalligen ondersteunen, en den Grieksen godsdienst tot godsdienst van het land verheffen. 1).

1) Men zou in verzoeking geraken, om voor tsijim = schepen, tsirim = gezanten te lezen, om zich daarbij het echt Romeinse gedrag van den gezant Popillius nog levendiger voor ogen te stellen. De geschiedenis meldt ons, dat een gezant van Rome, dat bestemd was om later het vierde wereldrijk te worden, Markus Popillus Lenas, op het zand een kring beschreef rondom den persoon van Antiochus, en dien koning van het Noorden dwong die niet te overschrijden, voordat hij plechtig beloofd had Egypte te zullen ontruimen. (E. GUERS).

2) Nog gedurende de belegering van Alexandrië door Antiochus in den herfst van het jaar 170 v r Chr. toen daar de nood op het hoogst gestegen was (zie bij Daniel 11:28) had Ptolemeus Filometor in gemeenschap met zijne zuster Cleopatra gezanten naar Rome gezonden, den senaat om een bevel aan den Syrischen koning laten verzoeken, om de belegering op te heffen en zich van alle verdere vijandelijkheden tegen Egypte te onthouden. Zulk een bevel werd ook werkelijk gegeven, daar de Romeinen zich als beschermheren en voogden van al de landen van de aarde beschouwden, doch Cajus Popilius Lenas, die tot bijlegging van den krijg door Rome was afgezonden, opgehouden bij het eiland Delos, vernam intussen, dat Antiochus Egypte reeds had verlaten en stelde zijne tussenkomst tot op een gelegenen tijd uit. In den daarop volgenden winter van 170-169 v. C. knoopte vervolgens Ptolemeus Filometor, die, gelijk wij boven zagen, gaarne vrij zou geweest zijn van het protectoraat (beschermheerschap) van Antiochus, met zijnen broeder Ptolemeus Fyscon onderhandelingen aan, en de verzoening der beide broeders. ernstig ondersteund door hun zuster Cleopatra, kwam werkelijk tot stand. Filometor werd in Alexandrië opgenomen en deelde voortaan met Physkon de regering. Toen Antiochus dat hoorde rustte hij zich tot den krijg toe tegen de beide koningen. Met het begin der lente van 168 v. C. rukte hij Coele-Syrië binnen, terwijl zijne vloot het eiland Cyprus wegnam, en zette nu zijn leger naar de zijde der Egyptische grenzen in beweging. Bij Rhinocolora kwam hem een gezantschap uit Alexandrië te gemoet, dat in den naam der beide koningen den vrede zou trachten te bewerken. Hij stelde echter zo zware voorwaarden, dat de vijandelijkheden verder gingen, en reeds in het midden van den zomer daalde Antiochus in langzame dagreizen van Memfis naar het dieper gelegene Alexandrië. Nog slechts enige duizende schreden was hij van de stad verwijderd, toen bovengenoemde Romeinse gezant Popilius hem ontmoette, om zijn last te volbrengen. Antiochus was met dezen man van zijn oponthoud in Rome af bevriend geweest; hij wil hem de hand ter begroeting reiken, maar Popilius reikt hem het schriftelijk bevel van den Romeinsen Senaat over. Na het doorlezen van dit stuk, dat hem beveelt alle vijandelijkheden tegen Egypte dadelijk te staken, verzoekt Antiochus een tijd om zich te bedenken, doch Popilius beschrijft met zijnen staf om den koning een kring en verklaart hem, dat hij daaruit niet zal komen, voordat hij antwoord heeft gegeven. Door zulk een aandrang overrompeld, en overwegende, dat hij niet opgewassen was tegen de Romeinen, die juist thans, nu zij door den gelukkigen slag bij Pydna in Macedonië in het jaar 168 v. C. den koning Perseus geheel en al verslagen had, machtiger waren dan ooit, verklaart Antiochus zich tot den aftocht bereid; nu eerst reikt Popillus hem zijne hand. Terwijl nu het Romeinse gezantschap, nadat het de overeenkomst der beide broeders, om gemeenschappelijk over Egypte te willen regeren bevestigd had, zich naar Cyprus begeeft, om de Syrische vloot eveneens naar huis te zenden, voert Antiochus zijn leger naar Syrië terug, detacheert echter op den weg een corps van 22. 000 man onder Apollonius naar Judea, van wiens handelwijze in Jeruzalem ons de plaatsen 1 Makk. 1:30, en 2 Makk. 5:24, verhalen. Even als in Daniel 11:13 zo treedt ook in Daniel 11:30 Rome eerst van verre in den gezichtskring der profetie van het boek van Daniël, maar hierbij is wel op te merken, dat het bij Bileam (Numbers 24:24) nog onder den naam Chittim zamengevatte Westerse wereldrijk reeds hier begint zich te verdubbelen tot een Grieks en Romeins rijk, en dus aan Daniël reeds een blik wordt gegeven over het Griekse rijk heen.

Vers 31

31. En er zullen, terwijl de hoofdmacht zelf naar Syrië terugkeert armen, strijdkrachten (Daniel 11:15, Daniel 11:22) of gedetacheerde corpsen van zijn leger, uit hem ontstaan, en zich in het land vestigen, en zij zullen het heiligdom ontheiligen, en de sterkte, den burg Sion, waarin Antiochus zijne bezetting had, en zij zullen het gedurige, het dagelijks offer wegnemen, en enen verwoestenden gruwel stellen.

Antiochus bevestigde den burg Zion en legde aldaar ene bezetting, waardoor hij Jeruzalem in bedwang hield. De stad werd verbrand, het heiligdom, de burcht en toevlucht des Israëlietischen volks werd ontheiligd en verwoest, de Joodse godsdienst afgeschaft en het beeld van den Olympischen Jupiter, hier door Gabriël de gruwel der verwoesting genoemd, op het altaar Gods geplaatst. De afschaffing van het dagelijks of bestendig offer, hetwelk, overeenkomstig de Mozaïsche wet, alle dagen gebracht moest worden, staat gelijk met de afschaffing van den Joodsen godsdienst, De afschaffing van het bestendig offer Daniel 12:11 beduidt ook de afschaffing des Jodendoms, in lateren tijd door den Antichrist, aan welke evenwel de afschaffing des Christendoms voorafgaat. Het beeld van den Olympischen Jupiter verwoestte in zo verre het land als het een zinnebeeld des heidendoms was, waardoor onder de Joden en in hun land ene ontzettende verwoesting werd aangericht. Dit verwoestende Jupitersbeeld is ene type van het beeld van het beest, hetwelk een geest heeft en spreekt Revelation 3:15, en ene type van den Antichrist, die persoonlijk aangebeden zal worden en ene ontzaglijke verwoesting onder de mensheid en op Gods aarde aanrichten zal. Aan het einde van het Boek Daniël heet de gruwel, welke Antiochus, de voorloper van den Antichrist, heeft opgericht, de verwoestende gruwel, of gelijk de Heere in Zijne voorspelling van Jeruzalems val zegt, de gruwel der verwoesting.

De tirannieke Epifanes, in zijne ondernemingen tegen Egypte gestuit, liet nu al zijne woede tegen de Joden los. De opperontvanger der schattingen Apollonius werd met een leger van 22. 000 man tegen Jeruzalem gezonden. Slechts twee jaren waren er sinds den tempelroof verlopen. Hij trok als vriend de stad binnen, en wachtte den sabbath af; toen zond hij zijne soldaten op roof en moord uit. De Joden boden op den heiligen dag geen weerstand, en velen hunner werden verslagen of als slaven verkocht. De gebouwen in de nabijheid van den burg Sion werden geslecht, en de berg Sion werd tot een citadel met ene Syrische bezetting gemaakt, van waar men den tempel belegerde, zo dat de burgers die aan de wet verknocht waren, uit Jeruzalem vloden; hun heiligdom woest werd en de dagelijkse offeranden ophielden. Dit begon in de maand Juni des jaars 161 en duurde vierde halfjaar, gedurende welken tijd men gene sabbatten en feesten vierde en het heiligdom verontreinigd in de handen der heidenen bleef. Hierop ging Antiochus nog verder. Door zijn gehele rijk werden bevelschriften afgekondigd, waarbij aan alle besnedene volken, Joden, Samaritanen, Idumeërs bevolen werd die gebruiken af te schaffen, waardoor zij zich tot hiertoe onderscheiden hadden. De Idumeërs of Edomieten, afstammelingen van Ezau, bij wie de besnijdenis noch in gebruik was (Jeremiah 9:25, Jeremiah 9:26), gehoorzaamden geredelijk, zo ook de Samaritanen, die zich dit geval nu weer haasten, om het bewijs te geven, dat zij met de Joden niets gemeens hadden, en die, om den tiran te believen, vrijwillig aanboden hunnen tempel op den berg Gerizim aan den Griekse Jupiter Hospitalis (Xenius = de gastvrije) als hun beschermheer, omdat zij vreemdelingen in het land waren, toe te wijden, tot gene geringe ergernis van de goedgezinden onder de Joden, maar tot grote tevredenheid van Antiochus, die hen daarom verder ongemoeid liet.

Al de gestrengheid dezer bevelschriften trof dus hoofdzakelijk de Joden. Hun offeranden en feesten werden verboden, afgodsaltaren opgericht, en zij gedwongen daarop onreine dieren te offeren, en hun zielen te bevlekken met gruwel en onreinheid. Wie deze bevelen niet nakwam zou gedood worden, en om voor de uitvoering te waken, werden allerwege opzichters aangesteld. Vele Joden namen hierop, door vroeger voorbeelden daartoe voorbereid, den Syrisch-Grieksen eredienst aan, schandelijk het geloof hunner vaderen verzakende. Het was niet zozeer de eerbied voor zijne afgoden, welke Antiochus tot deze maatregelen bewoog, als wel en vooral de begeerte om al zijne onderdanen tot n volk te zamen te smelten, en het uitzicht om bij deze godsdienstveranderingen zich met de onderscheidene tempelschatten, die deels uit geschenken der vroomheid, deels uit in bewaring gegeven goederen bestonden, te verrijken. De tempel te Jeruzalem werd aan Jupiter Olympius gewijd, en op een groot altaar een afgodsouter opgericht; een oud Atheens, heidens priester kwam om de nieuwe afgoderij te regelen. De ware godsdienst was, even als ten tijde van Achab, onderdrukt; altaren rookten op alle heuvelen, en gruwelen werden in ieder bos uitgeoefend ter ere van godheden, welke de verpersoonlijkte ondeugden van den onwedergeboren, natuurlijken mens waren. De vervolging was algemeen. De Israëlieten werden gedwongen, om aan deze offers en de offermaaltijden deel te nemen. Het was genoeg voor een aanklever van den Joodsen godsdienst bekend te staan om het leven te verliezen. De ouders, die hun kinderen besneden, waarnaar scherp onderzoek werd gedaan, moesten met hun kinderen den marteldood sterven. De wetboeken van Mozes werden aan stukken gesneden en verbrand, en wie ze in huis had en verborg, of zich tegen hun vernieling verzette, moest dit met zijn leven boeten; zelfs afgevallene geloofsgenoten werden aanbrengers der beter gezinden, die nochthans in groten getale gesterkt werden om aan hun geloof getrouw te blijven ten koste van goed en bloed. De weinige gelovigen, die getrouw bleven, zochten veilige schuilplaatsen in het gebergte, alwaar zij aan de onderzoekingen minder bloot stonden, dan in de vlekken, steden en dorpen op de vlakten, en waar zij desnoods beter vluchten konden. Daar waren de rotsen en spelonken hun stille verblijven, en zulke plaatsen, die voor hun vijanden gevaar opleverden, boden hun beschutting aan. Deuteronomy 74:1ste Psalm mag te dien tijde wel door velen gebeden zijn; hij paste toch zo bijzonder op dien toestand "dat velen dien als ene voorzegging beschouwd hebben. "

Vers 31

31. En er zullen, terwijl de hoofdmacht zelf naar Syrië terugkeert armen, strijdkrachten (Daniel 11:15, Daniel 11:22) of gedetacheerde corpsen van zijn leger, uit hem ontstaan, en zich in het land vestigen, en zij zullen het heiligdom ontheiligen, en de sterkte, den burg Sion, waarin Antiochus zijne bezetting had, en zij zullen het gedurige, het dagelijks offer wegnemen, en enen verwoestenden gruwel stellen.

Antiochus bevestigde den burg Zion en legde aldaar ene bezetting, waardoor hij Jeruzalem in bedwang hield. De stad werd verbrand, het heiligdom, de burcht en toevlucht des Israëlietischen volks werd ontheiligd en verwoest, de Joodse godsdienst afgeschaft en het beeld van den Olympischen Jupiter, hier door Gabriël de gruwel der verwoesting genoemd, op het altaar Gods geplaatst. De afschaffing van het dagelijks of bestendig offer, hetwelk, overeenkomstig de Mozaïsche wet, alle dagen gebracht moest worden, staat gelijk met de afschaffing van den Joodsen godsdienst, De afschaffing van het bestendig offer Daniel 12:11 beduidt ook de afschaffing des Jodendoms, in lateren tijd door den Antichrist, aan welke evenwel de afschaffing des Christendoms voorafgaat. Het beeld van den Olympischen Jupiter verwoestte in zo verre het land als het een zinnebeeld des heidendoms was, waardoor onder de Joden en in hun land ene ontzettende verwoesting werd aangericht. Dit verwoestende Jupitersbeeld is ene type van het beeld van het beest, hetwelk een geest heeft en spreekt Revelation 3:15, en ene type van den Antichrist, die persoonlijk aangebeden zal worden en ene ontzaglijke verwoesting onder de mensheid en op Gods aarde aanrichten zal. Aan het einde van het Boek Daniël heet de gruwel, welke Antiochus, de voorloper van den Antichrist, heeft opgericht, de verwoestende gruwel, of gelijk de Heere in Zijne voorspelling van Jeruzalems val zegt, de gruwel der verwoesting.

De tirannieke Epifanes, in zijne ondernemingen tegen Egypte gestuit, liet nu al zijne woede tegen de Joden los. De opperontvanger der schattingen Apollonius werd met een leger van 22. 000 man tegen Jeruzalem gezonden. Slechts twee jaren waren er sinds den tempelroof verlopen. Hij trok als vriend de stad binnen, en wachtte den sabbath af; toen zond hij zijne soldaten op roof en moord uit. De Joden boden op den heiligen dag geen weerstand, en velen hunner werden verslagen of als slaven verkocht. De gebouwen in de nabijheid van den burg Sion werden geslecht, en de berg Sion werd tot een citadel met ene Syrische bezetting gemaakt, van waar men den tempel belegerde, zo dat de burgers die aan de wet verknocht waren, uit Jeruzalem vloden; hun heiligdom woest werd en de dagelijkse offeranden ophielden. Dit begon in de maand Juni des jaars 161 en duurde vierde halfjaar, gedurende welken tijd men gene sabbatten en feesten vierde en het heiligdom verontreinigd in de handen der heidenen bleef. Hierop ging Antiochus nog verder. Door zijn gehele rijk werden bevelschriften afgekondigd, waarbij aan alle besnedene volken, Joden, Samaritanen, Idumeërs bevolen werd die gebruiken af te schaffen, waardoor zij zich tot hiertoe onderscheiden hadden. De Idumeërs of Edomieten, afstammelingen van Ezau, bij wie de besnijdenis noch in gebruik was (Jeremiah 9:25, Jeremiah 9:26), gehoorzaamden geredelijk, zo ook de Samaritanen, die zich dit geval nu weer haasten, om het bewijs te geven, dat zij met de Joden niets gemeens hadden, en die, om den tiran te believen, vrijwillig aanboden hunnen tempel op den berg Gerizim aan den Griekse Jupiter Hospitalis (Xenius = de gastvrije) als hun beschermheer, omdat zij vreemdelingen in het land waren, toe te wijden, tot gene geringe ergernis van de goedgezinden onder de Joden, maar tot grote tevredenheid van Antiochus, die hen daarom verder ongemoeid liet.

Al de gestrengheid dezer bevelschriften trof dus hoofdzakelijk de Joden. Hun offeranden en feesten werden verboden, afgodsaltaren opgericht, en zij gedwongen daarop onreine dieren te offeren, en hun zielen te bevlekken met gruwel en onreinheid. Wie deze bevelen niet nakwam zou gedood worden, en om voor de uitvoering te waken, werden allerwege opzichters aangesteld. Vele Joden namen hierop, door vroeger voorbeelden daartoe voorbereid, den Syrisch-Grieksen eredienst aan, schandelijk het geloof hunner vaderen verzakende. Het was niet zozeer de eerbied voor zijne afgoden, welke Antiochus tot deze maatregelen bewoog, als wel en vooral de begeerte om al zijne onderdanen tot n volk te zamen te smelten, en het uitzicht om bij deze godsdienstveranderingen zich met de onderscheidene tempelschatten, die deels uit geschenken der vroomheid, deels uit in bewaring gegeven goederen bestonden, te verrijken. De tempel te Jeruzalem werd aan Jupiter Olympius gewijd, en op een groot altaar een afgodsouter opgericht; een oud Atheens, heidens priester kwam om de nieuwe afgoderij te regelen. De ware godsdienst was, even als ten tijde van Achab, onderdrukt; altaren rookten op alle heuvelen, en gruwelen werden in ieder bos uitgeoefend ter ere van godheden, welke de verpersoonlijkte ondeugden van den onwedergeboren, natuurlijken mens waren. De vervolging was algemeen. De Israëlieten werden gedwongen, om aan deze offers en de offermaaltijden deel te nemen. Het was genoeg voor een aanklever van den Joodsen godsdienst bekend te staan om het leven te verliezen. De ouders, die hun kinderen besneden, waarnaar scherp onderzoek werd gedaan, moesten met hun kinderen den marteldood sterven. De wetboeken van Mozes werden aan stukken gesneden en verbrand, en wie ze in huis had en verborg, of zich tegen hun vernieling verzette, moest dit met zijn leven boeten; zelfs afgevallene geloofsgenoten werden aanbrengers der beter gezinden, die nochthans in groten getale gesterkt werden om aan hun geloof getrouw te blijven ten koste van goed en bloed. De weinige gelovigen, die getrouw bleven, zochten veilige schuilplaatsen in het gebergte, alwaar zij aan de onderzoekingen minder bloot stonden, dan in de vlekken, steden en dorpen op de vlakten, en waar zij desnoods beter vluchten konden. Daar waren de rotsen en spelonken hun stille verblijven, en zulke plaatsen, die voor hun vijanden gevaar opleverden, boden hun beschutting aan. Deuteronomy 74:1ste Psalm mag te dien tijde wel door velen gebeden zijn; hij paste toch zo bijzonder op dien toestand "dat velen dien als ene voorzegging beschouwd hebben. "

Vers 32

32. En die goddelooslijk handelen tegen het verbond, diegenen onder de Joden, die zonder dat reeds tot het heidendom geneigd waren, zal hij doen huichelen zal hij tot Heidenen maken door vleijerijen door vleiende reden en schitterende beloften tot volkomen afval bewegen; maar het volk, die hunnen God kennen, zullen zij grijpen en zullen het doen 1) zal doen, wat in zulke omstandigheden moet gedaan worden, zal alles trotseren en aan het verbond met God vasthouden.

1) Eigenlijk staat er, zal hij tot Heidenen maken, dewijl zij de wet des Heeren op zij stellen en zich gans en al door hem laten beheersen om afgodenoffers te offeren en te eten. 2) In het Hebreeën Weam jodee Elohaw jachazekoe weasoe. Beter: en het volk van hen, die hun God belijden, zullen vasthouden aan het verbond en het uitvoeren. Wij hebben hier een tegenstelling, tussen de afvalligen en degenen, die aan het verbond Gods vasthouden. Wat zij zullen uitvoeren wordt nader gezegd n. l. het volk onderwijzen in de rechten des verbonds. Zij zullen tevens den heidensen koning slag leveren, maar daardoor zullen er vallen door het zwaard.

Terwijl de heidens gezinde Joden, voorstanders van Griekse beschaving en leefwijze, door de verlokkingen en beloften des konings vervoerd, gewillig den godsdienst hunner vaderen afzwoeren, bleven anderen aan het gebod hunner vaderen trouw tot in den dood. Ja, juist in dezen tijd van gevaar hielden zij nog meer beslist aan hunnen God vast, en beleden Hem zo onverschrokken, dat zij niet alleen standvastig bleven tot in den dood, maar ook anderen door hun vrijmoedigheid en hun geduld tot getrouwheid opwekten.

Vers 32

32. En die goddelooslijk handelen tegen het verbond, diegenen onder de Joden, die zonder dat reeds tot het heidendom geneigd waren, zal hij doen huichelen zal hij tot Heidenen maken door vleijerijen door vleiende reden en schitterende beloften tot volkomen afval bewegen; maar het volk, die hunnen God kennen, zullen zij grijpen en zullen het doen 1) zal doen, wat in zulke omstandigheden moet gedaan worden, zal alles trotseren en aan het verbond met God vasthouden.

1) Eigenlijk staat er, zal hij tot Heidenen maken, dewijl zij de wet des Heeren op zij stellen en zich gans en al door hem laten beheersen om afgodenoffers te offeren en te eten. 2) In het Hebreeën Weam jodee Elohaw jachazekoe weasoe. Beter: en het volk van hen, die hun God belijden, zullen vasthouden aan het verbond en het uitvoeren. Wij hebben hier een tegenstelling, tussen de afvalligen en degenen, die aan het verbond Gods vasthouden. Wat zij zullen uitvoeren wordt nader gezegd n. l. het volk onderwijzen in de rechten des verbonds. Zij zullen tevens den heidensen koning slag leveren, maar daardoor zullen er vallen door het zwaard.

Terwijl de heidens gezinde Joden, voorstanders van Griekse beschaving en leefwijze, door de verlokkingen en beloften des konings vervoerd, gewillig den godsdienst hunner vaderen afzwoeren, bleven anderen aan het gebod hunner vaderen trouw tot in den dood. Ja, juist in dezen tijd van gevaar hielden zij nog meer beslist aan hunnen God vast, en beleden Hem zo onverschrokken, dat zij niet alleen standvastig bleven tot in den dood, maar ook anderen door hun vrijmoedigheid en hun geduld tot getrouwheid opwekten.

Vers 33

33. En de leraars de wijzen des volks, die door hun roeping als priesters den plicht (Deuteronomy 33:10. Malachi 2:7), van wege hun dieper inzicht ook het vermogen hebben, de gemeente in de wegen Gods te onderwijzen, zullen er velen onderwijzen, en zij zullen met velen dergenen, die zich aan hen aansluiten, vallen door het zwaard en door vlam, door gevangenis en door beroving, gelijk de geschiedenis van den strijd der Makkabeën tonen zal; zulk ene vervolging zal echter niet altijd duren, maar slechts een bepaalden tijd, vele dagen (Daniel 12:11).

Deze belijdenis- en bloedgetuigen, wier woord en voorbeeld anderen zozeer tot beschaming en bemoediging verstrekten, werden met het zwaard gedood of verbrand, of bij levenden lijve geroost, gelijk de zeven broeders met hun moeder; anderen werden naar de gevangenis gesleept en in verre landen als slaven verkocht, lieden, van wie Paulus zegt, dat de wereld hunner niet waardig was. Deze verdrukking der Joden duurde twee jaren tot op de officiële afschaffing van hunnen godsdienst, vervolgens bleef deze gedurende drie jaren verborgen, totdat Judas de Makkabeër hem weer herstelde.

Vers 33

33. En de leraars de wijzen des volks, die door hun roeping als priesters den plicht (Deuteronomy 33:10. Malachi 2:7), van wege hun dieper inzicht ook het vermogen hebben, de gemeente in de wegen Gods te onderwijzen, zullen er velen onderwijzen, en zij zullen met velen dergenen, die zich aan hen aansluiten, vallen door het zwaard en door vlam, door gevangenis en door beroving, gelijk de geschiedenis van den strijd der Makkabeën tonen zal; zulk ene vervolging zal echter niet altijd duren, maar slechts een bepaalden tijd, vele dagen (Daniel 12:11).

Deze belijdenis- en bloedgetuigen, wier woord en voorbeeld anderen zozeer tot beschaming en bemoediging verstrekten, werden met het zwaard gedood of verbrand, of bij levenden lijve geroost, gelijk de zeven broeders met hun moeder; anderen werden naar de gevangenis gesleept en in verre landen als slaven verkocht, lieden, van wie Paulus zegt, dat de wereld hunner niet waardig was. Deze verdrukking der Joden duurde twee jaren tot op de officiële afschaffing van hunnen godsdienst, vervolgens bleef deze gedurende drie jaren verborgen, totdat Judas de Makkabeër hem weer herstelde.

Vers 34

34. Als zij nu zullen vallen, zullen zij ondanks den zwaren nood, dien zij moeten doorstaan, met ene klein hulp geholpen worden door de overwinning, die den strijd der Makkabeën eindelijk ten gevolge zal hebben; doch velen, aangetrokken door den glans van hunnen roem, of verschrikt door de wraak, die zij aan de afvalligen uitoefenen zullen zich door vleijerijen tot hen vervoegen, zonder het ook in het hart met hen te houden.

twqlqlxb komt van qlxglibberig, glad zijn, en betekent metaphorice, zo als in Psalms 55:22 "vleien. " Van daar is de eerste betekenis van ons woord, gelijk Jeremiah 23:12. Psalms 35:6 "op glibberige plaatsen, " de tweede: "door vleierijen, " gelijk het ook Daniel 11:21 is overgezet. Aan onze Statenoverzetting geven wij hier weer de voorkeur.

Velen sloten zich in dien gevaarlijken toestand bij de Makkabese helden aan, zodat zij tegen de vijanden te velde konden trekken en met Gods hulp de overwinning behaalden (Hebrews 11:34). God schonk hun de zege, ofschoon zij, in geloofszaken het zwaard hadden opgevat, dewijl andere alle Joden tot het heidendom zouden zijn overgegaan, en de gelovigen onder hen uitgeroeid zouden zijn geworden. Deze uitkomst is ene afspiegeling van de ontvluchting der vrouw in de woestijn en der Joden, onder goddelijke bescherming ten tijde van den Antichrist.

Bij de vertaling onzer Statenoverzetters voegt de verklaring van Lowth: "niet oprechtelijk; " zodanigen waren Jozef en Azarias, welke in de algemene zaak deel namen uit eerzucht en begeerte om enen naam te maken; zodanigen waren die, welke na hunnen dood bevonden werden met gewijde afgodsbeelden onder de klederen. Zodanig een was Rhodokus, die hun geheimen den vijand bekend maakte.

Vers 34

34. Als zij nu zullen vallen, zullen zij ondanks den zwaren nood, dien zij moeten doorstaan, met ene klein hulp geholpen worden door de overwinning, die den strijd der Makkabeën eindelijk ten gevolge zal hebben; doch velen, aangetrokken door den glans van hunnen roem, of verschrikt door de wraak, die zij aan de afvalligen uitoefenen zullen zich door vleijerijen tot hen vervoegen, zonder het ook in het hart met hen te houden.

twqlqlxb komt van qlxglibberig, glad zijn, en betekent metaphorice, zo als in Psalms 55:22 "vleien. " Van daar is de eerste betekenis van ons woord, gelijk Jeremiah 23:12. Psalms 35:6 "op glibberige plaatsen, " de tweede: "door vleierijen, " gelijk het ook Daniel 11:21 is overgezet. Aan onze Statenoverzetting geven wij hier weer de voorkeur.

Velen sloten zich in dien gevaarlijken toestand bij de Makkabese helden aan, zodat zij tegen de vijanden te velde konden trekken en met Gods hulp de overwinning behaalden (Hebrews 11:34). God schonk hun de zege, ofschoon zij, in geloofszaken het zwaard hadden opgevat, dewijl andere alle Joden tot het heidendom zouden zijn overgegaan, en de gelovigen onder hen uitgeroeid zouden zijn geworden. Deze uitkomst is ene afspiegeling van de ontvluchting der vrouw in de woestijn en der Joden, onder goddelijke bescherming ten tijde van den Antichrist.

Bij de vertaling onzer Statenoverzetters voegt de verklaring van Lowth: "niet oprechtelijk; " zodanigen waren Jozef en Azarias, welke in de algemene zaak deel namen uit eerzucht en begeerte om enen naam te maken; zodanigen waren die, welke na hunnen dood bevonden werden met gewijde afgodsbeelden onder de klederen. Zodanig een was Rhodokus, die hun geheimen den vijand bekend maakte.

Vers 35

35. En van de leraars, de voorgangers, die tot den strijd tegen den tiran oproepen, en de leiding in dezen strijd op zich nemen, zullen er sommigen, gelijk in Daniel 11:33 gezegd is, vallen, om hen (Hebreeën door hen) te louteren en te reinigen, en wit te maken, opdat door hun voorbeeld anderen tot gelijken moed en tot godsvrucht worden opgewekt, terwijl het ook openbaar wordt onder de vervolging, wie het niet oprecht met den Heere en Zijne zaak houden. Doch deze tijd van reiniging is slechts een voorbeeld van de louteringen en reinigingen, die het volk van God nog in de toekomst wachten, en welke door alle eeuwen doorgaan tot den tijd van het einde toe, tot het einde van den tegenwoordigen toestand der wereld, wanneer de gemeente hare door zulke reinigingen bewerkte volkomene reinheid en heiligheid verkrijgt; want het zal nog zijn voor enen bestemden tijd, de vervolging van Antiochus eindigt, maar daarom komt ene andere tot aan het einde, waarvan het volgende handelt.

Zeer opmerkelijk wordt in Daniel 11:34 de overwinning der Makkabeërs ene "kleine hulp" genoemd. Uit de hand van den Antichrist zal het volk daardoor worden gered, dat het in de eeuwige volmaaktheid wordt overgeplaatst, maar de redding uit de hand van Antiochus zal slechts ene tijdelijke, dus ene kleine hulp zijn, terwijl ook na de tijden van Antiochus het volk Gods nog lang in den druk der tijden zal blijven.

Onder het Oude Verbond was ene bijzondere profetie voor den tijd, waarin gene openbaring was, des te noodzakelijker, omdat toen het volk van God in zijn lijden den troost, die ons Christenen is geschonken, namelijk het uitzicht op de onvergankelijke erve in den hemel, nog niet zo volkomen bezat, aan den dood de macht nog niet was ontnomen, en voor den mens de persoonlijke ingang in de hogere wereld van licht en leven nog toegesloten was. De Christelijke gemeente is, wat haren eigenlijken levenskern aangaat, reeds aan den geest dezer wereld ontrukt en in een hemels bestaan overgezet; haar hart en schat, haar wandel en burgerrecht is in den hemel bij haren verheerlijkten Heer, en tevens heeft het kruis van Christus ook het lijden en de beproevingen van dezen tijd eens voor altijd voor haar in het ware Goddelijke licht geplaatst (2 Corinthians 4:8, Ephesians 2:6. Philippians 3:20 Colossians 3:1). In `t kort, de betrekking tussen de tegenwoordige en toekomstige wereld, die aan deze zijde en aan gene zijde des grafs is voor degenen, die uit God geboren en reeds nu het eeuwige leven deelachtig zijn, juist het ongekeerde, als voor de v rchristelijke, ook de Israëlietische mensen. Ook Israël was nog niet geplaatst boven de elementen van den geest der wereld, ook het heiligdom des Ouden Verbonds was nog een aards heiligdom (Galatians 4:3, Galatians 4:9. Hebrews 9:1); de blik van Israël moest en kon nog niet op de hemelse, maar slechts op de aardse toekomst gevestigd zijn, daar de verschijning op aarde te wachten was van Hem, in wien al de bedoelingen en voorbereidingen Gods onder Zijn volk zouden vervuld worden. Daarom is de kern der Oud-Testamentische profetie ook de leer van het rijk Gods op aarde. Was echter het hart van Israël nog niet in den hemel, zo moest het tegen de aardse verzoekingen des te beter worden gewapend. Was volgens Gods bedoeling het oog van het volk op de aardse toekomst gericht, zo moest ook deze tot op den tijd, dat de Messias op aarde verscheen, zeer nauwkeurig worden ontsluierd. De specialiteit der profetie van aardse lotgevallen moest aanvullen wat op Oud-Testamentischen bodem nog ontbrak aan het uitzicht in de hemelse heerlijkheid. Daarom worden bij Daniël, en wel juist in het tweede door, die op den v r Christelijken tijd betrekking hebbende, zo bijzonder gedetailleerde voorzeggingen gevonden, veel meer gedetailleerd dan bij Johannes (in de Openbaring), zowel wat de oud-historische feiten als de chronologische bepalingen aangaat. Ten opzichte van het eerste kennen wij de Openbaring van hoofdstuk II over de Syrisch-Egyptische oorlogen met hun slagen, veroveringen, huwelijken en als de profetie, die van de gehele Heilige Schrift het meest tot in bijzonderheden gaat. Niet minder wonderbaar zijn echter ook de chronologische details, zowel wat den tijd van Antiochus (Daniel 8:14, Daniel 12:11, Daniel 12:12) als wat den Messiaansen (Daniel 9:24) aangaat. Wat het laatste betreft, zijn voor den gehelen tijd tot op de vervulling der jaren, bij de eerste voor den tijd der vervulling zelfs de dagen nauwkeurig opgegeven.

36.

VAN DEN ANTICHRIST, DE LAATSTE TIJDEN, OPSTANDING DER DODEN ENZ.

III. Daniel 11:36-Hoofdst 12:3. gelijk Daniel 11:35 reeds aantoonde, gaat de voorspelling van Antiochus nu over tot zijn tegenbeeld, den Antichrist, en de laatste dingen, die op zijnen val zullen volgen. Vooraf wordt een karakteristiek van den Antichrist gegeven (Daniel 11:36-Daniel 11:39), vervolgens wordt over zijne daden en zijne geschiedenis geprofeteerd (Daniel 11:40-Daniel 11:45), en ten laatste bericht gegeven van de gevolgen, die zijne verschijning voor het volk van God zal hebben. (Daniel 12:1-Daniel 12:3).

Vers 35

35. En van de leraars, de voorgangers, die tot den strijd tegen den tiran oproepen, en de leiding in dezen strijd op zich nemen, zullen er sommigen, gelijk in Daniel 11:33 gezegd is, vallen, om hen (Hebreeën door hen) te louteren en te reinigen, en wit te maken, opdat door hun voorbeeld anderen tot gelijken moed en tot godsvrucht worden opgewekt, terwijl het ook openbaar wordt onder de vervolging, wie het niet oprecht met den Heere en Zijne zaak houden. Doch deze tijd van reiniging is slechts een voorbeeld van de louteringen en reinigingen, die het volk van God nog in de toekomst wachten, en welke door alle eeuwen doorgaan tot den tijd van het einde toe, tot het einde van den tegenwoordigen toestand der wereld, wanneer de gemeente hare door zulke reinigingen bewerkte volkomene reinheid en heiligheid verkrijgt; want het zal nog zijn voor enen bestemden tijd, de vervolging van Antiochus eindigt, maar daarom komt ene andere tot aan het einde, waarvan het volgende handelt.

Zeer opmerkelijk wordt in Daniel 11:34 de overwinning der Makkabeërs ene "kleine hulp" genoemd. Uit de hand van den Antichrist zal het volk daardoor worden gered, dat het in de eeuwige volmaaktheid wordt overgeplaatst, maar de redding uit de hand van Antiochus zal slechts ene tijdelijke, dus ene kleine hulp zijn, terwijl ook na de tijden van Antiochus het volk Gods nog lang in den druk der tijden zal blijven.

Onder het Oude Verbond was ene bijzondere profetie voor den tijd, waarin gene openbaring was, des te noodzakelijker, omdat toen het volk van God in zijn lijden den troost, die ons Christenen is geschonken, namelijk het uitzicht op de onvergankelijke erve in den hemel, nog niet zo volkomen bezat, aan den dood de macht nog niet was ontnomen, en voor den mens de persoonlijke ingang in de hogere wereld van licht en leven nog toegesloten was. De Christelijke gemeente is, wat haren eigenlijken levenskern aangaat, reeds aan den geest dezer wereld ontrukt en in een hemels bestaan overgezet; haar hart en schat, haar wandel en burgerrecht is in den hemel bij haren verheerlijkten Heer, en tevens heeft het kruis van Christus ook het lijden en de beproevingen van dezen tijd eens voor altijd voor haar in het ware Goddelijke licht geplaatst (2 Corinthians 4:8, Ephesians 2:6. Philippians 3:20 Colossians 3:1). In `t kort, de betrekking tussen de tegenwoordige en toekomstige wereld, die aan deze zijde en aan gene zijde des grafs is voor degenen, die uit God geboren en reeds nu het eeuwige leven deelachtig zijn, juist het ongekeerde, als voor de v rchristelijke, ook de Israëlietische mensen. Ook Israël was nog niet geplaatst boven de elementen van den geest der wereld, ook het heiligdom des Ouden Verbonds was nog een aards heiligdom (Galatians 4:3, Galatians 4:9. Hebrews 9:1); de blik van Israël moest en kon nog niet op de hemelse, maar slechts op de aardse toekomst gevestigd zijn, daar de verschijning op aarde te wachten was van Hem, in wien al de bedoelingen en voorbereidingen Gods onder Zijn volk zouden vervuld worden. Daarom is de kern der Oud-Testamentische profetie ook de leer van het rijk Gods op aarde. Was echter het hart van Israël nog niet in den hemel, zo moest het tegen de aardse verzoekingen des te beter worden gewapend. Was volgens Gods bedoeling het oog van het volk op de aardse toekomst gericht, zo moest ook deze tot op den tijd, dat de Messias op aarde verscheen, zeer nauwkeurig worden ontsluierd. De specialiteit der profetie van aardse lotgevallen moest aanvullen wat op Oud-Testamentischen bodem nog ontbrak aan het uitzicht in de hemelse heerlijkheid. Daarom worden bij Daniël, en wel juist in het tweede door, die op den v r Christelijken tijd betrekking hebbende, zo bijzonder gedetailleerde voorzeggingen gevonden, veel meer gedetailleerd dan bij Johannes (in de Openbaring), zowel wat de oud-historische feiten als de chronologische bepalingen aangaat. Ten opzichte van het eerste kennen wij de Openbaring van hoofdstuk II over de Syrisch-Egyptische oorlogen met hun slagen, veroveringen, huwelijken en als de profetie, die van de gehele Heilige Schrift het meest tot in bijzonderheden gaat. Niet minder wonderbaar zijn echter ook de chronologische details, zowel wat den tijd van Antiochus (Daniel 8:14, Daniel 12:11, Daniel 12:12) als wat den Messiaansen (Daniel 9:24) aangaat. Wat het laatste betreft, zijn voor den gehelen tijd tot op de vervulling der jaren, bij de eerste voor den tijd der vervulling zelfs de dagen nauwkeurig opgegeven.

36.

VAN DEN ANTICHRIST, DE LAATSTE TIJDEN, OPSTANDING DER DODEN ENZ.

III. Daniel 11:36-Hoofdst 12:3. gelijk Daniel 11:35 reeds aantoonde, gaat de voorspelling van Antiochus nu over tot zijn tegenbeeld, den Antichrist, en de laatste dingen, die op zijnen val zullen volgen. Vooraf wordt een karakteristiek van den Antichrist gegeven (Daniel 11:36-Daniel 11:39), vervolgens wordt over zijne daden en zijne geschiedenis geprofeteerd (Daniel 11:40-Daniel 11:45), en ten laatste bericht gegeven van de gevolgen, die zijne verschijning voor het volk van God zal hebben. (Daniel 12:1-Daniel 12:3).

Vers 36

36. En die koning, die in Antiochus zijn voorbeeld heeft en in Daniel 7:24, reeds is voorzegd, zal doen naar zijn goddeloos, antichristelijk welgevallen, waartoe hem enigen tijd de macht wordt gelaten, en hij zal zich verre verheffende boven hetgeen Antiochus v r hem gedaan heeft, zichzelven verheffen, en groot maken boven allen God, daar hij zichzelven stelt in de plaats van God (2 Thessalonians 2:4), en hij zal tegen den God der godenin satanische vermetelheid wonderlijke, gruwelijke dingen spreken(Daniel 7:8. Revelation 3:5, #Re); en hij zal in hetgeen waartoe zijne antichristelijke en godslasterlijke bedoelingen hem leiden, voorspoedig zijn, totdat de gramschap, de tijd van den laatsten toorn, de laatste straf van God (Matthew 24:21) voleind zij; want het is vastelijk besloten, het zal geschieden; er is in Gods raad aan het lijden der gemeente, door het handelen en drijven van dezen koning teweeggebracht, ene bepaalde maat van grootte en duur gezet, die niet zal overschreden worden.

De verzen 36-39 spreken van den valsen godsdienst, welken de Antichrist in de plaats des Christendoms opricht. In vs 36 schetst Gabriël den Antichrist op dezelfde wijze als Paulus 2 Thessalonians 2:3-2 Thessalonians 2:4. Door die plaats wordt ook de onze verklaard. De Antichrist staat op tegen elken God en godsdienst, tegen den godsdienst der Joden en der Christenen, der Katholieken en der Protestanten, der Mahomedanen en der heidenen. Het ongehoorde en ontzettende, hetwelk hij tegen den waren God zal spreken, verklaart Paulus als werkingen des Satans, als duivelse wonderen en inderdaad onbegrijpelijke kunsten, waarmee hij de goddelozen onder Gods toelating zal bedriegen, omdat zij den waren God volstandig de ere weigerden, zodat zij den verleider voor een bovenatuurlijk wezen zullen houden, en met hem op den dag der slachting des Almachtigen omkomen. Hem zal gelukken wat Antiochus niet gelukt is, namelijk de afschaffing van den waren godsdienst, doch slechts zo lang, totdat de maat van Gods toorn vol is, totdat hij zelf, zonder dat hij het zelf weet, de volvoerder der Godsgerichten aan de afvallige Christenheid, bij Armageddon, ten dage van Christus wederverschijning valt. (Daniel 11:45. Revelation 6:16).

Vers 36

36. En die koning, die in Antiochus zijn voorbeeld heeft en in Daniel 7:24, reeds is voorzegd, zal doen naar zijn goddeloos, antichristelijk welgevallen, waartoe hem enigen tijd de macht wordt gelaten, en hij zal zich verre verheffende boven hetgeen Antiochus v r hem gedaan heeft, zichzelven verheffen, en groot maken boven allen God, daar hij zichzelven stelt in de plaats van God (2 Thessalonians 2:4), en hij zal tegen den God der godenin satanische vermetelheid wonderlijke, gruwelijke dingen spreken(Daniel 7:8. Revelation 3:5, #Re); en hij zal in hetgeen waartoe zijne antichristelijke en godslasterlijke bedoelingen hem leiden, voorspoedig zijn, totdat de gramschap, de tijd van den laatsten toorn, de laatste straf van God (Matthew 24:21) voleind zij; want het is vastelijk besloten, het zal geschieden; er is in Gods raad aan het lijden der gemeente, door het handelen en drijven van dezen koning teweeggebracht, ene bepaalde maat van grootte en duur gezet, die niet zal overschreden worden.

De verzen 36-39 spreken van den valsen godsdienst, welken de Antichrist in de plaats des Christendoms opricht. In vs 36 schetst Gabriël den Antichrist op dezelfde wijze als Paulus 2 Thessalonians 2:3-2 Thessalonians 2:4. Door die plaats wordt ook de onze verklaard. De Antichrist staat op tegen elken God en godsdienst, tegen den godsdienst der Joden en der Christenen, der Katholieken en der Protestanten, der Mahomedanen en der heidenen. Het ongehoorde en ontzettende, hetwelk hij tegen den waren God zal spreken, verklaart Paulus als werkingen des Satans, als duivelse wonderen en inderdaad onbegrijpelijke kunsten, waarmee hij de goddelozen onder Gods toelating zal bedriegen, omdat zij den waren God volstandig de ere weigerden, zodat zij den verleider voor een bovenatuurlijk wezen zullen houden, en met hem op den dag der slachting des Almachtigen omkomen. Hem zal gelukken wat Antiochus niet gelukt is, namelijk de afschaffing van den waren godsdienst, doch slechts zo lang, totdat de maat van Gods toorn vol is, totdat hij zelf, zonder dat hij het zelf weet, de volvoerder der Godsgerichten aan de afvallige Christenheid, bij Armageddon, ten dage van Christus wederverschijning valt. (Daniel 11:45. Revelation 6:16).

Vers 37

37. En op de goden zijner vaderen zal hij geen acht geven, maar hij zal zich los maken van alles en zich boven alles plaatsen, wat van het godsdienstige is overgeleverd, noch zal hij, ontoegankelijk en ongevoelig als hij is voor alles, wat overigens op den mens invloed uitoefent, ook over verwilderde en zelfzuchtige harten, op de begeerte der vrouwen1) letten (2 Sam. 1:25); hij zal ook op genen God acht geven, maar hij zal zich, als degene, die van niets dan van zijn "ik" wil weten (Daniel 11:37) boven alles, boven al het goddelijke en menselijke, groot maken.

1) De begeerte, d. i. de liefde der vrouwen wordt hier gesteld in de plaats van de liefde voor den mens, van de liefde tot den naaste. De koning waarvan Antiochus het schaduwbeeld is, zal zowel tegen de eerste als tegen de tweede tafel der wet zich stellen. Niet van liefde tot God, noch van de liefde tot den mens zal bij hem spreke zijn. Hij is de verpersoonlijkte zelfzucht, het vlees geworden eigen Ik.

Van de liefde der vrouwen is hier sprake, omdat zij op aarde de meest aanhankelijke en afhankelijke liefde is.

Vers 37

37. En op de goden zijner vaderen zal hij geen acht geven, maar hij zal zich los maken van alles en zich boven alles plaatsen, wat van het godsdienstige is overgeleverd, noch zal hij, ontoegankelijk en ongevoelig als hij is voor alles, wat overigens op den mens invloed uitoefent, ook over verwilderde en zelfzuchtige harten, op de begeerte der vrouwen1) letten (2 Sam. 1:25); hij zal ook op genen God acht geven, maar hij zal zich, als degene, die van niets dan van zijn "ik" wil weten (Daniel 11:37) boven alles, boven al het goddelijke en menselijke, groot maken.

1) De begeerte, d. i. de liefde der vrouwen wordt hier gesteld in de plaats van de liefde voor den mens, van de liefde tot den naaste. De koning waarvan Antiochus het schaduwbeeld is, zal zowel tegen de eerste als tegen de tweede tafel der wet zich stellen. Niet van liefde tot God, noch van de liefde tot den mens zal bij hem spreke zijn. Hij is de verpersoonlijkte zelfzucht, het vlees geworden eigen Ik.

Van de liefde der vrouwen is hier sprake, omdat zij op aarde de meest aanhankelijke en afhankelijke liefde is.

Vers 38

38. En hij zal den god Mazzim, d. i. der burchten en vestingen, in zijne standplaats in plaats van alles, wat hij niet acht, en waarvoor hij geen eerbied heeft, eren; hij zal alleen in den oorlog belangstellen, en alleen een hart hebben voor de krijgsmachten, en hetgeen daartoe behoort; hij zal ene nieuwe soort van heidendom, een cultus van den krijg oprichtende, zo als die tot hiertoe nog niet bestond, waarin de gehele op oorlog rustende macht der wereld tot enige wet en tot uitsluitenden godsdienst voor de mensheid wordt gesteld, namelijk een god, welken zijne vaders niet gekend hebben, zal hij eren met goud, en met zilver, en met kostelijk gesteente en met gewenste dingen, met kleinodiën, alles zal hij stellen in den dienst van dezen zijnen oorlogsgod.

Het woord Mazzim is geen eigennaam. Wij hebben daaronder Jupiter Capitolinus te verstaan, want geen van beide is twijfelachtig, noch het bijzonder krijgs-karakter van deze godheid, noch ook de bijzondere verering, die Epifanes hem gaf. "Hem toch werden de spolia opima gewijd; hij heet ook Jupiter Stator, omdat hij op het smeken van Romulus de voor de Romeinen vluchtende Sabynen tot staan bracht. De bijnaam Capitolinus past bij "den God der burchten" het best. Het kapitool, de burcht van Rome naast welken zijn tempel stond, was tevens de zetel van het Romeinse rijk, de arx omnium nationum (Cicero Verr. VII. 72). Daar offerden de veldheren en deden hun geloften, en terugkerende van de overwinning werden zij daarheen in triomf gebracht. Dat Antiochus dezen vreemden god eert zal men begrijpelijk vinden, daar hij hem in zijnen cultus te Rome had leren kennen". Van den Olympischen Zeus der Grieken, dien hij volgens Liv. 41:90; Polyb. 26:10; met bijzonderen ijver vereerde en bijv. in Athene enen prachtigen tempel liet oprichten, hield Antiochus dezen hoofdgod der Romeinen wel niet onderscheiden, hij identificeerde deze als echt-Oosters synkretisch met dien. De prachtvolle tempel, dien hij volgens Liv. 41:20 in zijne hoofdstad Anticohië liet bouwen, maar die niet voltooid is geworden, was zeker aan de hoofdgodheid der Romeinen en der Grieken, den Capitolijnsen en Olympischen Zeus gewijd.

Verder ziet dit vers op den Antichrist, van wiens oorlogen de profetieën ons spreken, die voor zich goddelijke ere eist, en die hen, die zijn merkteken niet aannemen laat doden. "De grote macht, welke de Antichrist bezit, zal zijn hoogste wezen of zijn God zijn en zijne prachtige hoofdstad, de "vastigheden der sterkten" het grote Babel, hetwelk Hij zich wel niet gebouwd, maar toch als koningszetel verworven heeft. Ingevolge de uitspraken der Openbaring taat het vast, dat de Antichrist in ene prachtige stad, omgeven van de heerlijkheid, welke hij uit alle delen der aarde zal hebben weggeroofd, zich zal laten aanbidden (en aan andere oorden zijne beeldzuilen) en dat iedereen, die daartoe onwillig is, gedood zal worden.

Vers 38

38. En hij zal den god Mazzim, d. i. der burchten en vestingen, in zijne standplaats in plaats van alles, wat hij niet acht, en waarvoor hij geen eerbied heeft, eren; hij zal alleen in den oorlog belangstellen, en alleen een hart hebben voor de krijgsmachten, en hetgeen daartoe behoort; hij zal ene nieuwe soort van heidendom, een cultus van den krijg oprichtende, zo als die tot hiertoe nog niet bestond, waarin de gehele op oorlog rustende macht der wereld tot enige wet en tot uitsluitenden godsdienst voor de mensheid wordt gesteld, namelijk een god, welken zijne vaders niet gekend hebben, zal hij eren met goud, en met zilver, en met kostelijk gesteente en met gewenste dingen, met kleinodiën, alles zal hij stellen in den dienst van dezen zijnen oorlogsgod.

Het woord Mazzim is geen eigennaam. Wij hebben daaronder Jupiter Capitolinus te verstaan, want geen van beide is twijfelachtig, noch het bijzonder krijgs-karakter van deze godheid, noch ook de bijzondere verering, die Epifanes hem gaf. "Hem toch werden de spolia opima gewijd; hij heet ook Jupiter Stator, omdat hij op het smeken van Romulus de voor de Romeinen vluchtende Sabynen tot staan bracht. De bijnaam Capitolinus past bij "den God der burchten" het best. Het kapitool, de burcht van Rome naast welken zijn tempel stond, was tevens de zetel van het Romeinse rijk, de arx omnium nationum (Cicero Verr. VII. 72). Daar offerden de veldheren en deden hun geloften, en terugkerende van de overwinning werden zij daarheen in triomf gebracht. Dat Antiochus dezen vreemden god eert zal men begrijpelijk vinden, daar hij hem in zijnen cultus te Rome had leren kennen". Van den Olympischen Zeus der Grieken, dien hij volgens Liv. 41:90; Polyb. 26:10; met bijzonderen ijver vereerde en bijv. in Athene enen prachtigen tempel liet oprichten, hield Antiochus dezen hoofdgod der Romeinen wel niet onderscheiden, hij identificeerde deze als echt-Oosters synkretisch met dien. De prachtvolle tempel, dien hij volgens Liv. 41:20 in zijne hoofdstad Anticohië liet bouwen, maar die niet voltooid is geworden, was zeker aan de hoofdgodheid der Romeinen en der Grieken, den Capitolijnsen en Olympischen Zeus gewijd.

Verder ziet dit vers op den Antichrist, van wiens oorlogen de profetieën ons spreken, die voor zich goddelijke ere eist, en die hen, die zijn merkteken niet aannemen laat doden. "De grote macht, welke de Antichrist bezit, zal zijn hoogste wezen of zijn God zijn en zijne prachtige hoofdstad, de "vastigheden der sterkten" het grote Babel, hetwelk Hij zich wel niet gebouwd, maar toch als koningszetel verworven heeft. Ingevolge de uitspraken der Openbaring taat het vast, dat de Antichrist in ene prachtige stad, omgeven van de heerlijkheid, welke hij uit alle delen der aarde zal hebben weggeroofd, zich zal laten aanbidden (en aan andere oorden zijne beeldzuilen) en dat iedereen, die daartoe onwillig is, gedood zal worden.

Vers 39

39. En hij zal de vastigheden der sterkten, (der Mazzim) maken met den vreemden god, hij wil alleen deze erkend zien en vereerd, hij richt uitsluitend zijn oogmerk op deze, de vestingen zijn zijne afgoden; dengenen, die hij kennen die hem belijden zal, zal hij de eer vermenigvuldigen, daar hij de grootste krijgslieden tot de hoogste eer en waardigheden verheft, en hij zal ze doen heersen over velen, en hij zal het land uitdelen om prijs, tot een loon voor hen, als aan onderkoningen en stadhouders.

Het is niet te betwijfelen dat Antiochus ook dit middel zal hebben aangewend, en de verbeurd verklaarde goederen dien afvalligen zal hebben gegeven, zo is hij een beeld van den Antichrist, die den zijnen van den buit, die Europa's verwoesting aanbrengt (Openbaring ) uitdeelt. "De voor hem zich nederbuigenden zijn, in de eerste plaats, de tien koningen, welke hem (Revelation 7:12, Revelation 7:13) hun macht geven, en de koningen van den opvang der zon, welke hij na zijnen eersten tocht in het Morgenland met zich naar Europa meebrengt (Revelation 6:12). Deze zullen de stadhouders van den wereldbeheerser worden, en enkele landen voor hun aandeel bekomen, om die te verwoesten en te plunderen; dan evenwel, wanneer zij onder Gods toelating de maat hunner verwoestingen zullen hebben volgemaakt, zullen zij huns Meesters bevel tot ene tweede heirvaart naar het Oosten, om de Joden in Jeruzalem te vernietigen, gehoorzamen (Revelation 7:14) en bij Armageddon vallen. " .

Dchsel herinnert hier aan Napoleon I, op wien reeds de Daniel 2:45 wezen, en zegt: "door dergelijke verschijningen van den nieuweren tijd verkrijgen wij een voorlopig begrip, hoe dit ten einde der profetie zal plaats hebben. "

Vers 39

39. En hij zal de vastigheden der sterkten, (der Mazzim) maken met den vreemden god, hij wil alleen deze erkend zien en vereerd, hij richt uitsluitend zijn oogmerk op deze, de vestingen zijn zijne afgoden; dengenen, die hij kennen die hem belijden zal, zal hij de eer vermenigvuldigen, daar hij de grootste krijgslieden tot de hoogste eer en waardigheden verheft, en hij zal ze doen heersen over velen, en hij zal het land uitdelen om prijs, tot een loon voor hen, als aan onderkoningen en stadhouders.

Het is niet te betwijfelen dat Antiochus ook dit middel zal hebben aangewend, en de verbeurd verklaarde goederen dien afvalligen zal hebben gegeven, zo is hij een beeld van den Antichrist, die den zijnen van den buit, die Europa's verwoesting aanbrengt (Openbaring ) uitdeelt. "De voor hem zich nederbuigenden zijn, in de eerste plaats, de tien koningen, welke hem (Revelation 7:12, Revelation 7:13) hun macht geven, en de koningen van den opvang der zon, welke hij na zijnen eersten tocht in het Morgenland met zich naar Europa meebrengt (Revelation 6:12). Deze zullen de stadhouders van den wereldbeheerser worden, en enkele landen voor hun aandeel bekomen, om die te verwoesten en te plunderen; dan evenwel, wanneer zij onder Gods toelating de maat hunner verwoestingen zullen hebben volgemaakt, zullen zij huns Meesters bevel tot ene tweede heirvaart naar het Oosten, om de Joden in Jeruzalem te vernietigen, gehoorzamen (Revelation 7:14) en bij Armageddon vallen. " .

Dchsel herinnert hier aan Napoleon I, op wien reeds de Daniel 2:45 wezen, en zegt: "door dergelijke verschijningen van den nieuweren tijd verkrijgen wij een voorlopig begrip, hoe dit ten einde der profetie zal plaats hebben. "

Vers 40

40. En op den tijd van het einde, in het laatste gedeelte van den aan dezen koning toegekenden tijd, die in Daniel 7:25 in een tijd, en tijden, en een gedeelte eens tijds verdeeld is geworden, zal de koning van het Zuiden tegen hem met hoornen stoten, om aan zijne macht een einde te maken; en de koning van het Noorden zal tegen hem aanstormen, om hem zijne heerschappij te ontrukken, met wagenen, en met ruiteren, en met vele schepen; en hij van zijne zijde den strijd met deze tegenstanders in het bewustzijn van zijne overmacht opnemende, en dien ook zegerijk doorstaande, zal in de landen, dier beide koningen komen, en hij zal ze als een voortbruisende watervloed overstromen en doortrekken, daar zijn doel nog verder gaat, dan om die beide tegenstanders te overweldigen.

Vers 40

40. En op den tijd van het einde, in het laatste gedeelte van den aan dezen koning toegekenden tijd, die in Daniel 7:25 in een tijd, en tijden, en een gedeelte eens tijds verdeeld is geworden, zal de koning van het Zuiden tegen hem met hoornen stoten, om aan zijne macht een einde te maken; en de koning van het Noorden zal tegen hem aanstormen, om hem zijne heerschappij te ontrukken, met wagenen, en met ruiteren, en met vele schepen; en hij van zijne zijde den strijd met deze tegenstanders in het bewustzijn van zijne overmacht opnemende, en dien ook zegerijk doorstaande, zal in de landen, dier beide koningen komen, en hij zal ze als een voortbruisende watervloed overstromen en doortrekken, daar zijn doel nog verder gaat, dan om die beide tegenstanders te overweldigen.

Vers 41

41. En hij zal komen in het land des sieraads, het gewenste land (Daniel 8:9; Daniel 11:16) en vele landen zullen ter neer geworpen worden (liever: velen in het land); doch deze, door hem als vrienden en geestverwanten begunstigd, zullen zijne hand ontkomen, en gene verdrukking van hem ondervinden, namelijk Edom en Moab en de eerstelingen, de edelsten, voornaamsten der kinderen Ammons, waarschijnlijk zijn hier de burgers bedoeld van Rabbath-Ammon, de hoofdstad van het land (2 Samuel 11:1).

Vers 41

41. En hij zal komen in het land des sieraads, het gewenste land (Daniel 8:9; Daniel 11:16) en vele landen zullen ter neer geworpen worden (liever: velen in het land); doch deze, door hem als vrienden en geestverwanten begunstigd, zullen zijne hand ontkomen, en gene verdrukking van hem ondervinden, namelijk Edom en Moab en de eerstelingen, de edelsten, voornaamsten der kinderen Ammons, waarschijnlijk zijn hier de burgers bedoeld van Rabbath-Ammon, de hoofdstad van het land (2 Samuel 11:1).

Vers 42

42. En hij zal zijne hand aan de landen leggen, die aan zijnen scepter tot hiertoe nog niet waren onderworpen; ook zal het land van Egypte in het Noord-Oosten van Afrika niet ontkomen.

Vers 42

42. En hij zal zijne hand aan de landen leggen, die aan zijnen scepter tot hiertoe nog niet waren onderworpen; ook zal het land van Egypte in het Noord-Oosten van Afrika niet ontkomen.

Vers 43

43. En hij zal ten gevolge van zijn zegevierenden veldtochtheersen over de verborgene, de opgelegde, de afgeperste schatten des gouds en des zilvers, en over al de gewenste dingen van Egypte, en die vande naburige landen in het Westen en het Zuiden, van Libië, en de Moren, Ethiopië zullen in zijne gangen wezen, zullen zijne voetstappen volgen, zullen in zijn leger zijn.

Vers 43

43. En hij zal ten gevolge van zijn zegevierenden veldtochtheersen over de verborgene, de opgelegde, de afgeperste schatten des gouds en des zilvers, en over al de gewenste dingen van Egypte, en die vande naburige landen in het Westen en het Zuiden, van Libië, en de Moren, Ethiopië zullen in zijne gangen wezen, zullen zijne voetstappen volgen, zullen in zijn leger zijn.

Vers 44

44. Maar de geruchten, waarschijnlijk van opstanden en aanvallen, waartoe men zich tegen hem gereed maakte, van het Oosten en van het Noorden zullen hem verschrikken, wanneer hij zo op het toppunt van zijne heerschappij is gekomen; daarom zal hij van het middelpunt zijner heerschappij uittrekken met grote grimmigheid, om velen te verdelgen en te verbannen, zonder te vermoeden, dat deze veldtocht voor hem zelven ten val zal zijn.

Vers 44

44. Maar de geruchten, waarschijnlijk van opstanden en aanvallen, waartoe men zich tegen hem gereed maakte, van het Oosten en van het Noorden zullen hem verschrikken, wanneer hij zo op het toppunt van zijne heerschappij is gekomen; daarom zal hij van het middelpunt zijner heerschappij uittrekken met grote grimmigheid, om velen te verdelgen en te verbannen, zonder te vermoeden, dat deze veldtocht voor hem zelven ten val zal zijn.

Vers 45

45. En hij zal de tenten van zijn paleis, van zijn veldheerstentplanten tussen de zeeën, de Middellandse zee in het Westen en de Dode zee in het Oosten (Zechariah 14:8) aan den berg des heiligen sieraads, waarop Jeruzalem met Davids koninklijken zetel en de tempel ligt, dus juist die, waar eens Sanherib zijn leger plaatste, niet denkende, dat hij hier zijnen ondergang zou vinden (2 Kings 18:13-2 Kings 18:19 :2 Kings 18:37); en hij zal tot zijn einde komen, en zal genen helper hebben 1); zijne macht is voor altijd te niet (of: daar, omdat hij de tenten van zijn paleis heeft opgeslagen enz. zal hij enz.).

1) Daniël profeteert hier ongetwijfeld van de eindelijke overwinning van den Christus Gods over den Antichrist. De Antichrist zal geen helper hebben. Wanneer hij meent op het hoogste toppunt van zijn macht te staan zal hij volkomen overwonnen en zijn heirlegers vernietigd worden. Dchsel zegt bij het laatste gedeelte van Daniël weinig meer, dan dat het niet van Antiochus te verklaren is. en zij, die dit willen doen, bij de bekende veldtochten van Antiochus (Daniel 11:22-Daniel 11:39) nog enen laatsten moeten verdichten, waarbij zij zich op de getuigenis van Porphyrius, enen bekenden tegenstander van het Christendom (233-304 na C.) moeten beroepen, die van zijne 15 boeken een geheel boekdeel heeft gevuld met de bestrijding van Daniël, om te bewijzen, dat zij door een Jood ten tijde van Antiochus als ene profetie zijn geschreven. Werkelijk weten dan ook de oude geschiedschrijvers Livius, Polybius en Appianus, niets van een vierden veldtocht van Epifanes tegen Egypte. Wij geloven daarom even als Zckler met Dereser, v. Lengerke, Maurer, Hitzig, Ewald en Kamphausen, dat in Daniel 11:40-Daniel 11:45 ene verkorte mededeling vervat is van hetgeen reeds in Daniel 11:22-Daniel 11:39 was gemeld; in deze worden niet meer de veldtochten onderscheiden, maar slechts in het algemeen het karakter der aantallen op dat land en de nadelige werking op Palestina voorgesteld. Dat geen 4de krijg kan bedoeld zijn, blijkt duidelijk uit Daniel 11:40, waar de Egyptische koning voor den koning van het Noorden wordt genoemd, Men zou dan moeten aannemen, dat Ptolemeus Fyskon en Filometor, steunende op hun bondgenootschap met de Romeinen, den oorlog tegen de Romeinen zouden hebben ondernomen, en dat de Romeinse geschiedschrijvers in `t bijzonder Livius daarvan niets zouden geweten hebben is niet te geloven.

Even als Moab en Ammon zo betoonden zich onder de naburige verwanten van Israël, vooral de Edomieten voortdurend en in `t bijzonder ook bij het begin der Chaldeeuwse katastrophe over Juda, de hatelijkste bondgenoten van Israëls verdrukkers, en sedert dien tijd wordt nog heviger dan tegen Babel zelf de klacht en de wens naar wraak over dit trouweloze broedervolk uitgestort (vergl. Obadja. Isaiah 49:7-Isaiah 49:22. Lamentations 4:21, Lamentations 4:22. Ezekiel 25:12-Ezekiel 25:14. Ezekiel 35:1; 36:5. Psalms 137:7 v. Malachi 1:1-Malachi 1:3). In zoverre nu juist Edom, Moab en Ammon door banden van verwantschap met Israël verbonden waren, en men ene vriendschappelijke betrekking mocht verwachten, zo staan ook juist zij, deze onnatuurlijke verdrukkers van Israël in de voorstelling van elken Theokraat, en in `t bijzonder van de profeten, als de geschiedkundige vertegenwoordigers van alle vijandschap tegen de Theokratie in `t algemeen, en gelijk hun overweldiging de Messiaansen, verwachtingen opwekt (Psalms 60:10 Isaiah 11:14; Isaiah 25:10), zo wordt ook de Messiaanse zegetocht onder het beeld van de bloedige vernedering van Edom voorgesteld in Isaiah 63:1-Isaiah 63:6.

Nu is dit de aard der profetie, gelijk wij reeds in de Psalmen herhaaldelijk aanwezen, dat de ogen van den Ziener onder zijn voorzeggen hoe langer hoe helderder worden, gelijk de Geest Gods bijv. in de gebeden ons hoe langer hoe sterker kan beginnen te dringen tot smekingen. Heeft Daniël dan nog het oog op Antiochus, het voorbeeld van den Antichrist, langzamerhand begint hij dezen uit het oog te verliezen, omdat hij zijn tegenbeeld ziet. Van hetgeen nog voor ons in de toekomst ligt is natuurlijk niet met juistheid aan te wijzen hoedanig de vervulling zal zijn, toch zal de Openbaring an Johannes nog veel duidelijker maken. Dchsel zegt alleen dit: "voor het tegenwoordige merken wij slechts op, dat Edom, Moab en de eerstelingen der kinderen Ammons (Daniel 11:41) natuurlijk niet in ethnographischen maar in symbolischen zin moet verstaan worden van de erf- en aartsvijanden van Gods volk. Wat het heilige land betreft, zo verklaart ook de overige Bijbelse voorspelling, dat tegen het einde het Israël naar het vlees zich tot Christus zal bekeren, naar zijn land Kanan zal teruggaan, en daar als een Christenvolk zal leven; daarom zal het zonder twijfel door de macht van den Antichrist nog op bijzondere wijs bedreigd worden, maar ook door onmiddellijk ingrijpen des Heeren van zijne hand worden gered. Uit de zeer uitvoerige verklaringen van Grtner geven wij het volgende uittreksel: "De hoofdzetel der volksheerschappij of van het beest uit den afgrond, bij zijne eerste verschijning zal Europa zijn en voornamelijk de zuidelijke landen van dat werelddeel; de volken van het Noord-Oostelijk Europa blijven onder een machtigen vorst voortbestaan. Wanneer de volksheerschappij in het Westen haren veldheer uitzendt, om het Oosterse vraagstuk op te lossen, zullen de koning van Noord-Oostelijk Europa en Azië en de koning van het Zuiden en Voor-Azië, de zieke man, zich net elkaar vinden; de koning van het Noorden voert krijg met wagenen en ruiters, en ene talrijke vloot in de wateren van Voor-Azië, de Mohammedaanse wereld brengt alleen landmacht op de been. De volksheerschappij overwint en trekt door. Op dien tocht komt hij in het heilige land (Daniel 11:41) Edom, Moab en Ammon zijn een type der V r-Aziatische volken, in het bijzonder der Mohammedanen, en hun bewaring duidt aan, dat God ook nog een overblijfsel der Moslim-wereld zal behouden, hetwelk niet met den Antichrist zal heulen, maar zich tot Hem zal bekeren. Door dezen eersten tocht van den Antichrist in het Morgenland worden Palestina en Jeruzalem van de Mohammedanen bevrijd, zodat de Joden, nadat de Antichrist naar Europa is teruggekeerd, daar, gelijk Zacharia zegt, rouwklagend aankomen. Na die overwinningen heeft de Antichrist zulk ene macht, dat hij (Daniel 11:42) zijne hand over de landen kan uitstrekken om ze te overheersen en te plunderen. Onder deze landen zijn de Aziatische, en wel de meest bij ons bekende te verstaan. Ook Egypte en Noordelijk Afrika zal hij zijne heerschappij laten gevoelen. Hij maakt zich meester van alle schatten van Egypte (43), namelijk van Europa de grote stad, welke geestelijker wijze Egypte heet (Revelation 1:8 #Re). Zodra hij naar Europa is teruggekeerd heeft de staatsgreep plaats: Revelation 7:12, Revelation 7:13. Daarop volgt de vervulling van Openb 17:16-18 en Revelation 8:1. Met al die kostbaarheden zal hij enen god vereren, dien zijne vaderen niet kenden, namelijk hij zal zich zelven aanbidden. "Libiërs en Cuschieten zullen zijne voetstappen volgen. Deze voorspelling is voor Europa van vreeslijken inhoud (vgl Ezekiel 38:5 Revelation 6:12) Cusch betekent eenvoudig de Aziatische volken (Genesis 10:7), de koningen van den opgang der zon bij Johannes en de Libiërs de volken van het Noordelijk Afrika. Deze koningen van den opgang der zon met hun horden van barbaren en de tien, die hem hun macht geven en op ne ure als koningen met hem macht ontvangen, zullen onder Apollyon en Abaddon (Openbaring :11), gelijk Attila de Nieuw-Testamentische voorloper van den Antichrist met zijne Hunnen, in het beschaafde Europa huishouden, en daar alzo te werk gaan, dat de drie klassen van weeklagers optreden om zijne verwoesting te bejammeren (Revelation 8:1) Wanneer hij nu alzo in den tempel Gods zit en zijne wereldheerschappij opgericht, de laatste sporen van het Christendom uitgewist, de Christen en gedood, uitgehongerd en uitgevoerd heeft, dan wordt hij door geruchten uit het Noorden en Oosten verschrikt (Daniel 11:44). Deze geruchten komen van God (Ezechiël 38, 39) het gerucht uit het Oosten is, dat in Jeruzalem ene Joodse tot Christus bekeerde gemeente verzameld is; het gerucht uit het Noorden, dat een deel der gelovigen uit Europa door de vlucht naar het Noordelijk Europa aan zijn moordend staal is ontkomen, en de vrouw (Openbaringen 12) nog in leven is. Deze mare zal als een vuurverspreidende bliksemstraal en als een wereldberoerende donderslag zijne ziel treffen, zodat hij, vol woede, omdat er nog een Christen in leven is, en er nog lieden zijn, die den leugengodsdienst niet willen erkennen, gezwind oprukt, om hen in Jeruzalem, hetwelk hij op zijne schepen spoedig bereikt, te vernietigen. Zo verzamelt onder Gods leiding zijn leger te Armageddon, zonder te weten welk lot op hem wacht en door welke vreeslijke nederlaag hij met zijne scharen den roofvogelen zal worden prijs gegeven (Revelation 9:17, Revelation 9:18. Ezekiel 38:18-Ezekiel 38:23. 39 Des duivels oproeping aan de heidenen en het bericht aan den Antichrist schildert Joel 3:14-Joel 3:16. Zo trekt hij vol grimmigheid naar Palestina (Daniel 11:45) om de gemeente van Joden-Christenen te vernietigen. De heilige berg is zoveel als Armageddon, hetwelk "berg der zaamvergadering" betekent, waar de Antichrist alle volken zal bijeenvergaderen, om met Christus te strijden (Revelation 6:16). In het dal van Josafat komt hij met zijne scharen door de hand der Engelen om, die hem, op bevel van den op den Olijfberg wederkomenden Christus doden; uit de hand des hemelsen Konings redt hem niemand. "En het zal geschieden, dat allen, die den naam des Heeren aanroepen, zalig zullen worden, want op den berg Zion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk de Heere gezegd heeft, en bij de ontkoming, welke de Heere roepen zal.

Vers 45

45. En hij zal de tenten van zijn paleis, van zijn veldheerstentplanten tussen de zeeën, de Middellandse zee in het Westen en de Dode zee in het Oosten (Zechariah 14:8) aan den berg des heiligen sieraads, waarop Jeruzalem met Davids koninklijken zetel en de tempel ligt, dus juist die, waar eens Sanherib zijn leger plaatste, niet denkende, dat hij hier zijnen ondergang zou vinden (2 Kings 18:13-2 Kings 18:19 :2 Kings 18:37); en hij zal tot zijn einde komen, en zal genen helper hebben 1); zijne macht is voor altijd te niet (of: daar, omdat hij de tenten van zijn paleis heeft opgeslagen enz. zal hij enz.).

1) Daniël profeteert hier ongetwijfeld van de eindelijke overwinning van den Christus Gods over den Antichrist. De Antichrist zal geen helper hebben. Wanneer hij meent op het hoogste toppunt van zijn macht te staan zal hij volkomen overwonnen en zijn heirlegers vernietigd worden. Dchsel zegt bij het laatste gedeelte van Daniël weinig meer, dan dat het niet van Antiochus te verklaren is. en zij, die dit willen doen, bij de bekende veldtochten van Antiochus (Daniel 11:22-Daniel 11:39) nog enen laatsten moeten verdichten, waarbij zij zich op de getuigenis van Porphyrius, enen bekenden tegenstander van het Christendom (233-304 na C.) moeten beroepen, die van zijne 15 boeken een geheel boekdeel heeft gevuld met de bestrijding van Daniël, om te bewijzen, dat zij door een Jood ten tijde van Antiochus als ene profetie zijn geschreven. Werkelijk weten dan ook de oude geschiedschrijvers Livius, Polybius en Appianus, niets van een vierden veldtocht van Epifanes tegen Egypte. Wij geloven daarom even als Zckler met Dereser, v. Lengerke, Maurer, Hitzig, Ewald en Kamphausen, dat in Daniel 11:40-Daniel 11:45 ene verkorte mededeling vervat is van hetgeen reeds in Daniel 11:22-Daniel 11:39 was gemeld; in deze worden niet meer de veldtochten onderscheiden, maar slechts in het algemeen het karakter der aantallen op dat land en de nadelige werking op Palestina voorgesteld. Dat geen 4de krijg kan bedoeld zijn, blijkt duidelijk uit Daniel 11:40, waar de Egyptische koning voor den koning van het Noorden wordt genoemd, Men zou dan moeten aannemen, dat Ptolemeus Fyskon en Filometor, steunende op hun bondgenootschap met de Romeinen, den oorlog tegen de Romeinen zouden hebben ondernomen, en dat de Romeinse geschiedschrijvers in `t bijzonder Livius daarvan niets zouden geweten hebben is niet te geloven.

Even als Moab en Ammon zo betoonden zich onder de naburige verwanten van Israël, vooral de Edomieten voortdurend en in `t bijzonder ook bij het begin der Chaldeeuwse katastrophe over Juda, de hatelijkste bondgenoten van Israëls verdrukkers, en sedert dien tijd wordt nog heviger dan tegen Babel zelf de klacht en de wens naar wraak over dit trouweloze broedervolk uitgestort (vergl. Obadja. Isaiah 49:7-Isaiah 49:22. Lamentations 4:21, Lamentations 4:22. Ezekiel 25:12-Ezekiel 25:14. Ezekiel 35:1; 36:5. Psalms 137:7 v. Malachi 1:1-Malachi 1:3). In zoverre nu juist Edom, Moab en Ammon door banden van verwantschap met Israël verbonden waren, en men ene vriendschappelijke betrekking mocht verwachten, zo staan ook juist zij, deze onnatuurlijke verdrukkers van Israël in de voorstelling van elken Theokraat, en in `t bijzonder van de profeten, als de geschiedkundige vertegenwoordigers van alle vijandschap tegen de Theokratie in `t algemeen, en gelijk hun overweldiging de Messiaansen, verwachtingen opwekt (Psalms 60:10 Isaiah 11:14; Isaiah 25:10), zo wordt ook de Messiaanse zegetocht onder het beeld van de bloedige vernedering van Edom voorgesteld in Isaiah 63:1-Isaiah 63:6.

Nu is dit de aard der profetie, gelijk wij reeds in de Psalmen herhaaldelijk aanwezen, dat de ogen van den Ziener onder zijn voorzeggen hoe langer hoe helderder worden, gelijk de Geest Gods bijv. in de gebeden ons hoe langer hoe sterker kan beginnen te dringen tot smekingen. Heeft Daniël dan nog het oog op Antiochus, het voorbeeld van den Antichrist, langzamerhand begint hij dezen uit het oog te verliezen, omdat hij zijn tegenbeeld ziet. Van hetgeen nog voor ons in de toekomst ligt is natuurlijk niet met juistheid aan te wijzen hoedanig de vervulling zal zijn, toch zal de Openbaring an Johannes nog veel duidelijker maken. Dchsel zegt alleen dit: "voor het tegenwoordige merken wij slechts op, dat Edom, Moab en de eerstelingen der kinderen Ammons (Daniel 11:41) natuurlijk niet in ethnographischen maar in symbolischen zin moet verstaan worden van de erf- en aartsvijanden van Gods volk. Wat het heilige land betreft, zo verklaart ook de overige Bijbelse voorspelling, dat tegen het einde het Israël naar het vlees zich tot Christus zal bekeren, naar zijn land Kanan zal teruggaan, en daar als een Christenvolk zal leven; daarom zal het zonder twijfel door de macht van den Antichrist nog op bijzondere wijs bedreigd worden, maar ook door onmiddellijk ingrijpen des Heeren van zijne hand worden gered. Uit de zeer uitvoerige verklaringen van Grtner geven wij het volgende uittreksel: "De hoofdzetel der volksheerschappij of van het beest uit den afgrond, bij zijne eerste verschijning zal Europa zijn en voornamelijk de zuidelijke landen van dat werelddeel; de volken van het Noord-Oostelijk Europa blijven onder een machtigen vorst voortbestaan. Wanneer de volksheerschappij in het Westen haren veldheer uitzendt, om het Oosterse vraagstuk op te lossen, zullen de koning van Noord-Oostelijk Europa en Azië en de koning van het Zuiden en Voor-Azië, de zieke man, zich net elkaar vinden; de koning van het Noorden voert krijg met wagenen en ruiters, en ene talrijke vloot in de wateren van Voor-Azië, de Mohammedaanse wereld brengt alleen landmacht op de been. De volksheerschappij overwint en trekt door. Op dien tocht komt hij in het heilige land (Daniel 11:41) Edom, Moab en Ammon zijn een type der V r-Aziatische volken, in het bijzonder der Mohammedanen, en hun bewaring duidt aan, dat God ook nog een overblijfsel der Moslim-wereld zal behouden, hetwelk niet met den Antichrist zal heulen, maar zich tot Hem zal bekeren. Door dezen eersten tocht van den Antichrist in het Morgenland worden Palestina en Jeruzalem van de Mohammedanen bevrijd, zodat de Joden, nadat de Antichrist naar Europa is teruggekeerd, daar, gelijk Zacharia zegt, rouwklagend aankomen. Na die overwinningen heeft de Antichrist zulk ene macht, dat hij (Daniel 11:42) zijne hand over de landen kan uitstrekken om ze te overheersen en te plunderen. Onder deze landen zijn de Aziatische, en wel de meest bij ons bekende te verstaan. Ook Egypte en Noordelijk Afrika zal hij zijne heerschappij laten gevoelen. Hij maakt zich meester van alle schatten van Egypte (43), namelijk van Europa de grote stad, welke geestelijker wijze Egypte heet (Revelation 1:8 #Re). Zodra hij naar Europa is teruggekeerd heeft de staatsgreep plaats: Revelation 7:12, Revelation 7:13. Daarop volgt de vervulling van Openb 17:16-18 en Revelation 8:1. Met al die kostbaarheden zal hij enen god vereren, dien zijne vaderen niet kenden, namelijk hij zal zich zelven aanbidden. "Libiërs en Cuschieten zullen zijne voetstappen volgen. Deze voorspelling is voor Europa van vreeslijken inhoud (vgl Ezekiel 38:5 Revelation 6:12) Cusch betekent eenvoudig de Aziatische volken (Genesis 10:7), de koningen van den opgang der zon bij Johannes en de Libiërs de volken van het Noordelijk Afrika. Deze koningen van den opgang der zon met hun horden van barbaren en de tien, die hem hun macht geven en op ne ure als koningen met hem macht ontvangen, zullen onder Apollyon en Abaddon (Openbaring :11), gelijk Attila de Nieuw-Testamentische voorloper van den Antichrist met zijne Hunnen, in het beschaafde Europa huishouden, en daar alzo te werk gaan, dat de drie klassen van weeklagers optreden om zijne verwoesting te bejammeren (Revelation 8:1) Wanneer hij nu alzo in den tempel Gods zit en zijne wereldheerschappij opgericht, de laatste sporen van het Christendom uitgewist, de Christen en gedood, uitgehongerd en uitgevoerd heeft, dan wordt hij door geruchten uit het Noorden en Oosten verschrikt (Daniel 11:44). Deze geruchten komen van God (Ezechiël 38, 39) het gerucht uit het Oosten is, dat in Jeruzalem ene Joodse tot Christus bekeerde gemeente verzameld is; het gerucht uit het Noorden, dat een deel der gelovigen uit Europa door de vlucht naar het Noordelijk Europa aan zijn moordend staal is ontkomen, en de vrouw (Openbaringen 12) nog in leven is. Deze mare zal als een vuurverspreidende bliksemstraal en als een wereldberoerende donderslag zijne ziel treffen, zodat hij, vol woede, omdat er nog een Christen in leven is, en er nog lieden zijn, die den leugengodsdienst niet willen erkennen, gezwind oprukt, om hen in Jeruzalem, hetwelk hij op zijne schepen spoedig bereikt, te vernietigen. Zo verzamelt onder Gods leiding zijn leger te Armageddon, zonder te weten welk lot op hem wacht en door welke vreeslijke nederlaag hij met zijne scharen den roofvogelen zal worden prijs gegeven (Revelation 9:17, Revelation 9:18. Ezekiel 38:18-Ezekiel 38:23. 39 Des duivels oproeping aan de heidenen en het bericht aan den Antichrist schildert Joel 3:14-Joel 3:16. Zo trekt hij vol grimmigheid naar Palestina (Daniel 11:45) om de gemeente van Joden-Christenen te vernietigen. De heilige berg is zoveel als Armageddon, hetwelk "berg der zaamvergadering" betekent, waar de Antichrist alle volken zal bijeenvergaderen, om met Christus te strijden (Revelation 6:16). In het dal van Josafat komt hij met zijne scharen door de hand der Engelen om, die hem, op bevel van den op den Olijfberg wederkomenden Christus doden; uit de hand des hemelsen Konings redt hem niemand. "En het zal geschieden, dat allen, die den naam des Heeren aanroepen, zalig zullen worden, want op den berg Zion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk de Heere gezegd heeft, en bij de ontkoming, welke de Heere roepen zal.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Daniel 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/daniel-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile