Lectionary Calendar
Tuesday, November 26th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 16

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 16

Acts 16:1

PAULUS' WERK EN LIJDEN TE LYSTRE, IN AZIE EN BITHYNIE, TROAS EN FILIPPI

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 16

Acts 16:1

PAULUS' WERK EN LIJDEN TE LYSTRE, IN AZIE EN BITHYNIE, TROAS EN FILIPPI

Vers 1

1. En hij kwam, toen hij op de weg, in Acts 15:41 genoemd, Tarsus aandeed, te Derbe en Lystre. En zie daar, namelijk te Lystre, was een zeker discipel genaamd Timothes (=" ere zij God, " of "die God vreest, " een naam bij de Grieken zeer gewoon), zoon van een gelovige Joodse vrouw, Eunice (2 Timothy 1:5), die gelovig was geworden in Christus toen Paulus en Barnabas eerder indie stad predikten (Acts 14:6vv.), maar van een Griekse vader, die in het heidendom was gebleven.

Vers 1

1. En hij kwam, toen hij op de weg, in Acts 15:41 genoemd, Tarsus aandeed, te Derbe en Lystre. En zie daar, namelijk te Lystre, was een zeker discipel genaamd Timothes (=" ere zij God, " of "die God vreest, " een naam bij de Grieken zeer gewoon), zoon van een gelovige Joodse vrouw, Eunice (2 Timothy 1:5), die gelovig was geworden in Christus toen Paulus en Barnabas eerder indie stad predikten (Acts 14:6vv.), maar van een Griekse vader, die in het heidendom was gebleven.

Vers 2

2. Deze Timothes was nu ongeveer 20 jaar oud a) en van hem werd een goed getuigenis gegeven door de broeders te Lystre, om van Derbe te zwijgen, en door de christenen te Iconium, een stad verder naar het noordwesten gelegen, waar reeds een grotere gemeente was (Acts 14:1vv., 21).

Vers 2

2. Deze Timothes was nu ongeveer 20 jaar oud a) en van hem werd een goed getuigenis gegeven door de broeders te Lystre, om van Derbe te zwijgen, en door de christenen te Iconium, een stad verder naar het noordwesten gelegen, waar reeds een grotere gemeente was (Acts 14:1vv., 21).

Vers 3

3. Paulus wilde dat deze met hem zou reizen. Aanstonds trad hij als zijn voogd op en liet herstellen wat zijn vader verzuimd had en hij nam hem en besneed hem a) omwille van de Joden, die in die plaatsen, Derbe, Lystre en Iconium, waren. Hij deed dit, opdat zij, die zich tot hiertoe niet aan Christus hadden overgegeven, aan het evangelie zich niet zouden ergeren, wanneer een onbesnedene als dienaar bij de verkondiging daarvan werd gebruikt; want zij wisten allen dat zijn vader een Griek was Ac 6:1 en volgens hun grondstellingen hielden zij hem allen voor een bastaard, zolang hij de besnijdenis niet had ontvangen.

a) 1 Corinthians 9:20 Galatians 2:3

In de strijd met Barnabas had Paulus Barnabas zelf moeten verliezen als helper, omdat hij Markus niet had willen meenemen; maar in plaats van deze verkreeg hij spoedig anderen, jongeren, aan hem ondergeschikten - in plaats van Barnabas Silas en nu voor Markus Timothes. Silas (een vorm meer gewoon bij de Joden, maar waarvoor Paulus en Petrus zich bedienen van het volledige Silvanus) behoorde, zoals wij reeds uit Acts 15:22, Acts 15:27, Acts 15:32, weten, oorspronkelijk tot de Jeruzalemse gemeente. En wel werd hij onder de voornaamste leden daarvan gerekend, die om hun geestesgaven in bijzonder aanzien stonden, want hij was de profeet. Met Paulus had hij gemeen dat hij ook een Romeins burger was (Acts 16:37). Hij was echter ook een geestverwant van hem en hij voelde zich zeker vooral tot hem aangetrokken toen hij van Jeruzalem naar Antiochië verhuisde (Acts 15:34), of tenminste toen hij zich door hem ten helper liet verbinden (Acts 15:40). Hij bleef dan ook bij de apostel op zijn tweede zendingsreis door Klein-Azië en Macedonië, totdat deze hem, toen hij van Berea naar Athene moest vluchten met Timothes in die stad achterliet met de aanwijzing dat zij hem spoedig naar Griekenland volgen zouden (Acts 17:13vv.). Naar Athene volgde eens alleen Timothes Paulus, terwijl Silas nog te Berea werd teruggehouden; hem werd echter door Paulus een zending naar Thessalonika opgedragen (1 Thessalonians 3:1vv.). Pas in Korinthe zijn beiden weer met de apostel verenigd (Acts 18:5; 1 Thessalonians 1:1; 1 Thessalonians 1:2 Thessalonicenzen 1:1 en zij blijven daar ook na diens afreis over Efeze naar Syrië (Acts 18:18vv.). Timothes nu is ongeveer een half jaar later met Paulus weer te Efeze samengekomen, waarschijnlijk spoedig nadat deze op zijn derde zendingsreis daarheen was gekomen (Acts 19:1vv.) en hij ontving door hem zijn volle wijding tot de dienst van een helper van de apostelen. Silas daarentegen verdwijnt vanaf nu voor een periode van 7 jaar (van 54-61 n. Chr.) geheel uit ons gezicht en komt daarna weer tevoorschijn als een helper van Petrus te Babylon (1 Peter 5:12). Mogen wij een vermoeden uitspreken, zoals wij reeds meermalen in dergelijke zaken moesten doen, dan heeft Paulus hem van Korinthe tot voortzetting van het werk, dat volgens Acts 18:23 in Kapadocië en Galatië werd aangevangen naar de landen van 1 Peter 1:1 verplaatst, toen hijzelf voor een geruime tijd zijn vaste woonplaats te Efeze nam en vandaar voornamelijk de gemeenten in Europa bestuurde en leidde. Hij heeft zich daar zonder twijfel zeer werkzaam betoond tot verdere uitbreiding van het christendom, zodat op die plaats bij Petrus de omvang, die de kerk tot die tijd had gekregen, een veel uitgebreidere is dan Paulus die in Acts 16:6 van ons hoofdstuk en in Acts 18:23 haar heeft kunnen geven. Weliswaar trof bijna gelijktijdig vooral de Galatische gemeenten een grote druk door de Judaïstische dwaalleraars; wij zien daarom Silas, toen hij met Paulus in het jaar 60 naar Rome ging en hij van zijn zijde dringend een vergoeding van apostolisch gezag nodig had, zich tot Petrus te Babylon wenden, die hem zijn bijzonder gezag ook werkelijk in de beide door hem geschreven brieven ten gunste van de Paulinische leer deed bemerken (vgl. Aanm. II Nr. 4). Verder weten wij niets meer van Silas. Wanneer de kerkelijke traditie van zijn persoon twee mannen maakt, een Silas en een Silvanus en de eerste bisschop van Korinthe, de andere bisschop van Thessalonika laat zijn, dan heeft zij ook hier zeer weinig gevoel aan de dag gelegd voor het pragmatisme van de nieuwtestamentische geschiedenis en zou beter gedaan hebben, als zij sprak van een Silas of Silvanus als eerste bisschop van Ancyra of Nicea. Wat nu Timothes aangaat, zo is het ten eerste de vraag, welke van beide bovengenoemde steden zijn verblijfplaats is geweest, Derbe of Lystre, omdat het "aldaar" in Acts 16:1 door het ene deel van de uitleggers, hetgeen toch het meest voor de hand ligt, als Lystre, door het andere deel als Derbe wordt verklaard, omdat men gelooft in Acts 20:4 de grondtekst zo te moeten verstaan dat het "van Derbe" niet op Gajus maar op Timothes slaat, waarbij ook het "en" voor Timothes een andere plaats zou verkrijgen ("van de Thessalonicensen Aristarchus en Secundus en Gajus (Acts 19:29) en van Derbe Timothes. De strijd kan niet voldoende worden beslist. In dergelijke gevallen doen wij goed bij de gewone vertaling te blijven, hetgeen wij hier met des te meer vertrouwen kunnen doen, daar de medegedeelde opvatting van de tekst Acts 20:4 toch zeer bedenkelijk is; wij hebben dus goede redenen Timothes te houden voor iemand die te Lystre was geboren. Hij was, toen Paulus en Barnabas in het jaar 48 in zijn vaderstad kwamen, 16 17 jaar oud. Zijn moeder Eunice, die met zijn Griekse vader in een gemengd huwelijk leefde, had hem, in gemeenschap met haar eigen moeder Loïs, die nog leefde, een eveneens vrome Jodin (2 Timothy 1:5) vlijtig van zijn vroegste kindsheid in de heilige schriften van het Oude Testament onderwezen (2 Timothy 3:15). De vader had het toegelaten, maar voor zichzelf wilde hij van het Jodendom niets weten en ook had hij de zoon niet aan de besnijdenis willen onderwerpen. Wat nu voor de moeder en grootmoeder veel pijn in het hart gaf, moest ook nog des te smartelijk zijn, omdat zo'n gemengd huwelijk volgens de Talmudische stellingen alleen dan volkomen wettigheid kreeg, als de zonen, daaruit voortgekomen, in Gods genadeverbond met Israël door de besnijdenis werden opgenomen, op dezelfde wijze als de Rooms-Katholieke kerk een gemengd huwelijk van haar leden met Hervormden alleen goedkeurt, wanneer de kinderen uitsluitend in de Katholieke kerk worden opgevoed. Intussen waren er te Derbe en Lystre, zoals wij dat eerder moesten vaststellen, slechts weinig Joden, die daarom ook geen eigen synagoge hadden. Zij moesten zich dus onder de overmacht van de Grieken buigen en Eunice en Loïs konden het nu niet doorzetten, dat haar zoon of kleinzoon besneden werd. Dit gebrek aan besnijdenis, zo moeten wij uit Acts 15:1 besluiten, verhinderde niet dat Timothes zich in gemeenschap van moeder en grootmoeder door de doop in het christelijk genadeverbond liet opnemen, hetgeen of nog tijdens de aanwezigheid van Paulus en Barnabas in Acts 14:8-Acts 14:21, of toch spoedig daarna is geschied. Toch hield Paulus het bij zijn terugkeren drie jaar later voor goed, de besnijdenis aan Timothes te laten gebeuren, opdat hier alle gerechtigheid zou worden vervuld en aan het Joodse gevoel van recht, dat, zoals wij zo-even opmerkten, tot volle wettigheid van de kinderen van een gemengd huwelijk hun opname onder het volk van Abrahams zaad eiste, genoegdoening te geven tegenover de heidense willekeur, waaronder het zich tot hiertoe in de druk had bevonden. Hij sneed zo dadelijk aan die verkeerde verklaring van zijn leer (Acts 21:21), zoals die later bij de Joden gewoon werd, alle grond af, zodat alleen boosaardige laster zo tegen hem kon spreken. Volgens het natuurlijk recht, in zoverre de man het hoofd van de vrouw is en dus het dominerend deel in het huwelijk (Ephesians 5:22v.), had Timothes, als uit de heidenen voortgekomen, aan de besnijdenis niet hoeven te worden onderworpen, evenmin Titus in Galatians 2:1vv. Had Paulus zich alleen tegenover dit recht geplaatst gezien, dan zou hij hem ook nooit daaraan hebben onderworpen, noch om de wil van de ongelovige Joden, noch om de gelovige Judaïsten (Galatians 5:1v.). Hier kwam integendeel het theologische recht in aanmerking, zoals de apostel dat in 1 Corinthians 7:14 voorstelt, dat namelijk in gemengde huwelijk het kind tot het hogere godsdienstige standpunt (Romans 9:4v. ; 3:1v.) moet worden gerekend. Dientengevolge was Timothes eigenlijk door God in de besnijdenis geroepen, al was deze hem door zijn vader onthouden en hij moest dus volgens de grondstellingen in 1 Kor. 7:17vv. uitgesproken, ook in de besnijdenis blijven, wat hier daarin bestond dat het verzuimde aan hem hersteld werd. Paulus zou wat hij hier deed ook wel gedaan hebben, als het niet in zijn bedoeling had gelegen, de jongeling als helper in de dienst van de zending op zijn reizen mee te nemen. Maar nadat hij dit plan had opgevat moest hij zich des te meer haasten om Timothes in de ogen van de Joden van die landstreek, die van het heidense standpunt van zijn vader wisten en hem, zo lang hij nog onbesneden was, enigermate als kind van een ongeregeld huwelijk beschouwden, te wettigen. Spoedig nadat dit geschied was, werden profetische stemmen in de gemeente gehoord, zoals wij uit 1 Timothy 1:18; 1 Timothy 4:14; 1 Timothy 6:12; 1 Timothy 6:2 Timotheus 1:6 op Timothes wezen als bijzonder door God tot het heilige werk verkozen en veel vrucht van zijn arbeid voorspelden. Daarom liet Paulus hem in een openbare godsdienstoefening een belijdenis van zijn geloof afleggen, maar zegende hem nu ook met oplegging van de handen en onder bijstand van het collegie van oudsten. Wij vinden verder bijv. ten opzichte van Titus, over wie wij bij Acts 18:23 moeten spreken, een dergelijk gedrag nergens aangeduid. Het geheel moet dus bij Timothes een bijzondere betekenis hebben en deze heeft het ook in verband met alle bijzondere omstandigheden. Wij hebben vroeger gezien hoe Barnabas Markus als helper wilde opdringen en toen zijn wil niet doorging, zich liever zelf van Paulus afscheidde, dan dat hij diens mening toegaf. Daarvoor moest nu Timothes de apostel een vergoeding zijn en dan bewijzen de profetieën omtrent hem in 1 Timothy 1:18; 1 Timothy 4:14 dat voor de helper van mensenzijde opgedrongen, maar die Paulus had afgewezen, hem nu in de gekozene een helper was ten deel gevallen, door God gegeven en door God begenadigd. Zo is het een dankbare aanname van zo'n geschenk, als Paulus de door de Heilige Geest tot het werk geroepene aan een zelfde wijding tot het ambt onderwerpt, als eens aan hem en aan Barnabas was volbracht (Acts 13:2v.). Daarmee was het van Godswege gesanctioneerde en kerkelijk geïnaugureerde werk van de heidenbekering, dat oorspronkelijk op twee dragers was gesteld, maar door de tergiversatie of rugtoekering van Barnabas in dit karakter was geschonden en voortaan nog meer zou worden geschonden ("Ga 2:11"en "Ac 18:23, weer geheiligd en kon het een nieuwe poging onder de bijstand van de Heere doen. Gedurende ongeveer 12 jaar tot aan de tijd van de vervaardiging van de brief aan de Hebreeën, waar hij in Acts 13:23 nog eens wordt genoemd, kan de werkzaamheid van Timothes worden nagegaan (zie over het einde van zijn loopbaan bij Openbaring :13). Op de gehele reis van Lystre tot Berea (Acts 16:4-Acts 16:17:12) staat hij nog op de achtergrond als een toekijkende medereiziger en een leerling van Paulus en Silas; hij ondergaat niets van de rampen, die dezen te Filippi en Thessalonica overkomen; maar reeds te Berea laat de apostel hem met Silas achter, als hij zelf in de nacht over de zee naar Athene ontwijkt en als Silas vervolgens hem naar Athene nareist, wordt Timothes door Paulus naar Thessalonika gezonden, om bericht te ontvangen omtrent de toestand van de christenen aldaar onder de vervolging, die over hen is gekomen en hen in hun smart te troosten (Acts 17:13-Acts 17:15; 1 Thessalonians 3:1vv. In gemeenschap met Silas komt hij later bij Paulus te Korinthe en neemt hij daar eveneens deel aan de stichting van de gemeente (Acts 18:5; 2 Corinthians 1:19 Maar als de apostel van Korinthe naar Efeze afvaart om van hier verder te komen naar Jeruzalem en uiteindelijk naar Antiochië (Acts 18:18vv.), blijft hij daar nog langer met Silas. De laatste neemt, zoals boven is aangewezen, bij de aankomst van Paulus te Efeze op zijn derde zendingsreis (Acts 18:23; Acts 19:1) de leiding en verzorging van de gemeenten in Frygië, Galatië en Capadocië op zich, en bekleedt voortaan een plaats, die meer zelfstandig en naast die van de apostel is; Timothes daarentegen, die naar Efeze overgaat, wordt door Paulus gevormd tot een apostolische vicarius en bij de aanleiding, die zich na een geruime tijd aanbiedt, ook tot zo'n ambt aangesteld. Dat is volgens onze berekening in de zomer van het jaar 56 geschied, toen Paulus onder geleide van Titus de reis door Macedonië naar Griekenland begon, die in de Handelingen van de apostelen niet vermeld is en waarover wij later moeten handelen ("Ac 19:20. Hij liet, toen zij de reis aanvingen, Timothes als zijn plaatsbekleder achter en schreef van Korinthe uit de eerste van de twee aan hem gerichte brieven. Wij voeren echter daarmee gebeurtenissen aan die van te ingewikkelde aard zijn om de verdere loopbaan van Timothes reeds tot het einde te kunnen voorstellen. Wij zullen daarom de zaak weer opvatten op een geschikte plaats.

Vers 3

3. Paulus wilde dat deze met hem zou reizen. Aanstonds trad hij als zijn voogd op en liet herstellen wat zijn vader verzuimd had en hij nam hem en besneed hem a) omwille van de Joden, die in die plaatsen, Derbe, Lystre en Iconium, waren. Hij deed dit, opdat zij, die zich tot hiertoe niet aan Christus hadden overgegeven, aan het evangelie zich niet zouden ergeren, wanneer een onbesnedene als dienaar bij de verkondiging daarvan werd gebruikt; want zij wisten allen dat zijn vader een Griek was Ac 6:1 en volgens hun grondstellingen hielden zij hem allen voor een bastaard, zolang hij de besnijdenis niet had ontvangen.

a) 1 Corinthians 9:20 Galatians 2:3

In de strijd met Barnabas had Paulus Barnabas zelf moeten verliezen als helper, omdat hij Markus niet had willen meenemen; maar in plaats van deze verkreeg hij spoedig anderen, jongeren, aan hem ondergeschikten - in plaats van Barnabas Silas en nu voor Markus Timothes. Silas (een vorm meer gewoon bij de Joden, maar waarvoor Paulus en Petrus zich bedienen van het volledige Silvanus) behoorde, zoals wij reeds uit Acts 15:22, Acts 15:27, Acts 15:32, weten, oorspronkelijk tot de Jeruzalemse gemeente. En wel werd hij onder de voornaamste leden daarvan gerekend, die om hun geestesgaven in bijzonder aanzien stonden, want hij was de profeet. Met Paulus had hij gemeen dat hij ook een Romeins burger was (Acts 16:37). Hij was echter ook een geestverwant van hem en hij voelde zich zeker vooral tot hem aangetrokken toen hij van Jeruzalem naar Antiochië verhuisde (Acts 15:34), of tenminste toen hij zich door hem ten helper liet verbinden (Acts 15:40). Hij bleef dan ook bij de apostel op zijn tweede zendingsreis door Klein-Azië en Macedonië, totdat deze hem, toen hij van Berea naar Athene moest vluchten met Timothes in die stad achterliet met de aanwijzing dat zij hem spoedig naar Griekenland volgen zouden (Acts 17:13vv.). Naar Athene volgde eens alleen Timothes Paulus, terwijl Silas nog te Berea werd teruggehouden; hem werd echter door Paulus een zending naar Thessalonika opgedragen (1 Thessalonians 3:1vv.). Pas in Korinthe zijn beiden weer met de apostel verenigd (Acts 18:5; 1 Thessalonians 1:1; 1 Thessalonians 1:2 Thessalonicenzen 1:1 en zij blijven daar ook na diens afreis over Efeze naar Syrië (Acts 18:18vv.). Timothes nu is ongeveer een half jaar later met Paulus weer te Efeze samengekomen, waarschijnlijk spoedig nadat deze op zijn derde zendingsreis daarheen was gekomen (Acts 19:1vv.) en hij ontving door hem zijn volle wijding tot de dienst van een helper van de apostelen. Silas daarentegen verdwijnt vanaf nu voor een periode van 7 jaar (van 54-61 n. Chr.) geheel uit ons gezicht en komt daarna weer tevoorschijn als een helper van Petrus te Babylon (1 Peter 5:12). Mogen wij een vermoeden uitspreken, zoals wij reeds meermalen in dergelijke zaken moesten doen, dan heeft Paulus hem van Korinthe tot voortzetting van het werk, dat volgens Acts 18:23 in Kapadocië en Galatië werd aangevangen naar de landen van 1 Peter 1:1 verplaatst, toen hijzelf voor een geruime tijd zijn vaste woonplaats te Efeze nam en vandaar voornamelijk de gemeenten in Europa bestuurde en leidde. Hij heeft zich daar zonder twijfel zeer werkzaam betoond tot verdere uitbreiding van het christendom, zodat op die plaats bij Petrus de omvang, die de kerk tot die tijd had gekregen, een veel uitgebreidere is dan Paulus die in Acts 16:6 van ons hoofdstuk en in Acts 18:23 haar heeft kunnen geven. Weliswaar trof bijna gelijktijdig vooral de Galatische gemeenten een grote druk door de Judaïstische dwaalleraars; wij zien daarom Silas, toen hij met Paulus in het jaar 60 naar Rome ging en hij van zijn zijde dringend een vergoeding van apostolisch gezag nodig had, zich tot Petrus te Babylon wenden, die hem zijn bijzonder gezag ook werkelijk in de beide door hem geschreven brieven ten gunste van de Paulinische leer deed bemerken (vgl. Aanm. II Nr. 4). Verder weten wij niets meer van Silas. Wanneer de kerkelijke traditie van zijn persoon twee mannen maakt, een Silas en een Silvanus en de eerste bisschop van Korinthe, de andere bisschop van Thessalonika laat zijn, dan heeft zij ook hier zeer weinig gevoel aan de dag gelegd voor het pragmatisme van de nieuwtestamentische geschiedenis en zou beter gedaan hebben, als zij sprak van een Silas of Silvanus als eerste bisschop van Ancyra of Nicea. Wat nu Timothes aangaat, zo is het ten eerste de vraag, welke van beide bovengenoemde steden zijn verblijfplaats is geweest, Derbe of Lystre, omdat het "aldaar" in Acts 16:1 door het ene deel van de uitleggers, hetgeen toch het meest voor de hand ligt, als Lystre, door het andere deel als Derbe wordt verklaard, omdat men gelooft in Acts 20:4 de grondtekst zo te moeten verstaan dat het "van Derbe" niet op Gajus maar op Timothes slaat, waarbij ook het "en" voor Timothes een andere plaats zou verkrijgen ("van de Thessalonicensen Aristarchus en Secundus en Gajus (Acts 19:29) en van Derbe Timothes. De strijd kan niet voldoende worden beslist. In dergelijke gevallen doen wij goed bij de gewone vertaling te blijven, hetgeen wij hier met des te meer vertrouwen kunnen doen, daar de medegedeelde opvatting van de tekst Acts 20:4 toch zeer bedenkelijk is; wij hebben dus goede redenen Timothes te houden voor iemand die te Lystre was geboren. Hij was, toen Paulus en Barnabas in het jaar 48 in zijn vaderstad kwamen, 16 17 jaar oud. Zijn moeder Eunice, die met zijn Griekse vader in een gemengd huwelijk leefde, had hem, in gemeenschap met haar eigen moeder Loïs, die nog leefde, een eveneens vrome Jodin (2 Timothy 1:5) vlijtig van zijn vroegste kindsheid in de heilige schriften van het Oude Testament onderwezen (2 Timothy 3:15). De vader had het toegelaten, maar voor zichzelf wilde hij van het Jodendom niets weten en ook had hij de zoon niet aan de besnijdenis willen onderwerpen. Wat nu voor de moeder en grootmoeder veel pijn in het hart gaf, moest ook nog des te smartelijk zijn, omdat zo'n gemengd huwelijk volgens de Talmudische stellingen alleen dan volkomen wettigheid kreeg, als de zonen, daaruit voortgekomen, in Gods genadeverbond met Israël door de besnijdenis werden opgenomen, op dezelfde wijze als de Rooms-Katholieke kerk een gemengd huwelijk van haar leden met Hervormden alleen goedkeurt, wanneer de kinderen uitsluitend in de Katholieke kerk worden opgevoed. Intussen waren er te Derbe en Lystre, zoals wij dat eerder moesten vaststellen, slechts weinig Joden, die daarom ook geen eigen synagoge hadden. Zij moesten zich dus onder de overmacht van de Grieken buigen en Eunice en Loïs konden het nu niet doorzetten, dat haar zoon of kleinzoon besneden werd. Dit gebrek aan besnijdenis, zo moeten wij uit Acts 15:1 besluiten, verhinderde niet dat Timothes zich in gemeenschap van moeder en grootmoeder door de doop in het christelijk genadeverbond liet opnemen, hetgeen of nog tijdens de aanwezigheid van Paulus en Barnabas in Acts 14:8-Acts 14:21, of toch spoedig daarna is geschied. Toch hield Paulus het bij zijn terugkeren drie jaar later voor goed, de besnijdenis aan Timothes te laten gebeuren, opdat hier alle gerechtigheid zou worden vervuld en aan het Joodse gevoel van recht, dat, zoals wij zo-even opmerkten, tot volle wettigheid van de kinderen van een gemengd huwelijk hun opname onder het volk van Abrahams zaad eiste, genoegdoening te geven tegenover de heidense willekeur, waaronder het zich tot hiertoe in de druk had bevonden. Hij sneed zo dadelijk aan die verkeerde verklaring van zijn leer (Acts 21:21), zoals die later bij de Joden gewoon werd, alle grond af, zodat alleen boosaardige laster zo tegen hem kon spreken. Volgens het natuurlijk recht, in zoverre de man het hoofd van de vrouw is en dus het dominerend deel in het huwelijk (Ephesians 5:22v.), had Timothes, als uit de heidenen voortgekomen, aan de besnijdenis niet hoeven te worden onderworpen, evenmin Titus in Galatians 2:1vv. Had Paulus zich alleen tegenover dit recht geplaatst gezien, dan zou hij hem ook nooit daaraan hebben onderworpen, noch om de wil van de ongelovige Joden, noch om de gelovige Judaïsten (Galatians 5:1v.). Hier kwam integendeel het theologische recht in aanmerking, zoals de apostel dat in 1 Corinthians 7:14 voorstelt, dat namelijk in gemengde huwelijk het kind tot het hogere godsdienstige standpunt (Romans 9:4v. ; 3:1v.) moet worden gerekend. Dientengevolge was Timothes eigenlijk door God in de besnijdenis geroepen, al was deze hem door zijn vader onthouden en hij moest dus volgens de grondstellingen in 1 Kor. 7:17vv. uitgesproken, ook in de besnijdenis blijven, wat hier daarin bestond dat het verzuimde aan hem hersteld werd. Paulus zou wat hij hier deed ook wel gedaan hebben, als het niet in zijn bedoeling had gelegen, de jongeling als helper in de dienst van de zending op zijn reizen mee te nemen. Maar nadat hij dit plan had opgevat moest hij zich des te meer haasten om Timothes in de ogen van de Joden van die landstreek, die van het heidense standpunt van zijn vader wisten en hem, zo lang hij nog onbesneden was, enigermate als kind van een ongeregeld huwelijk beschouwden, te wettigen. Spoedig nadat dit geschied was, werden profetische stemmen in de gemeente gehoord, zoals wij uit 1 Timothy 1:18; 1 Timothy 4:14; 1 Timothy 6:12; 1 Timothy 6:2 Timotheus 1:6 op Timothes wezen als bijzonder door God tot het heilige werk verkozen en veel vrucht van zijn arbeid voorspelden. Daarom liet Paulus hem in een openbare godsdienstoefening een belijdenis van zijn geloof afleggen, maar zegende hem nu ook met oplegging van de handen en onder bijstand van het collegie van oudsten. Wij vinden verder bijv. ten opzichte van Titus, over wie wij bij Acts 18:23 moeten spreken, een dergelijk gedrag nergens aangeduid. Het geheel moet dus bij Timothes een bijzondere betekenis hebben en deze heeft het ook in verband met alle bijzondere omstandigheden. Wij hebben vroeger gezien hoe Barnabas Markus als helper wilde opdringen en toen zijn wil niet doorging, zich liever zelf van Paulus afscheidde, dan dat hij diens mening toegaf. Daarvoor moest nu Timothes de apostel een vergoeding zijn en dan bewijzen de profetieën omtrent hem in 1 Timothy 1:18; 1 Timothy 4:14 dat voor de helper van mensenzijde opgedrongen, maar die Paulus had afgewezen, hem nu in de gekozene een helper was ten deel gevallen, door God gegeven en door God begenadigd. Zo is het een dankbare aanname van zo'n geschenk, als Paulus de door de Heilige Geest tot het werk geroepene aan een zelfde wijding tot het ambt onderwerpt, als eens aan hem en aan Barnabas was volbracht (Acts 13:2v.). Daarmee was het van Godswege gesanctioneerde en kerkelijk geïnaugureerde werk van de heidenbekering, dat oorspronkelijk op twee dragers was gesteld, maar door de tergiversatie of rugtoekering van Barnabas in dit karakter was geschonden en voortaan nog meer zou worden geschonden ("Ga 2:11"en "Ac 18:23, weer geheiligd en kon het een nieuwe poging onder de bijstand van de Heere doen. Gedurende ongeveer 12 jaar tot aan de tijd van de vervaardiging van de brief aan de Hebreeën, waar hij in Acts 13:23 nog eens wordt genoemd, kan de werkzaamheid van Timothes worden nagegaan (zie over het einde van zijn loopbaan bij Openbaring :13). Op de gehele reis van Lystre tot Berea (Acts 16:4-Acts 16:17:12) staat hij nog op de achtergrond als een toekijkende medereiziger en een leerling van Paulus en Silas; hij ondergaat niets van de rampen, die dezen te Filippi en Thessalonica overkomen; maar reeds te Berea laat de apostel hem met Silas achter, als hij zelf in de nacht over de zee naar Athene ontwijkt en als Silas vervolgens hem naar Athene nareist, wordt Timothes door Paulus naar Thessalonika gezonden, om bericht te ontvangen omtrent de toestand van de christenen aldaar onder de vervolging, die over hen is gekomen en hen in hun smart te troosten (Acts 17:13-Acts 17:15; 1 Thessalonians 3:1vv. In gemeenschap met Silas komt hij later bij Paulus te Korinthe en neemt hij daar eveneens deel aan de stichting van de gemeente (Acts 18:5; 2 Corinthians 1:19 Maar als de apostel van Korinthe naar Efeze afvaart om van hier verder te komen naar Jeruzalem en uiteindelijk naar Antiochië (Acts 18:18vv.), blijft hij daar nog langer met Silas. De laatste neemt, zoals boven is aangewezen, bij de aankomst van Paulus te Efeze op zijn derde zendingsreis (Acts 18:23; Acts 19:1) de leiding en verzorging van de gemeenten in Frygië, Galatië en Capadocië op zich, en bekleedt voortaan een plaats, die meer zelfstandig en naast die van de apostel is; Timothes daarentegen, die naar Efeze overgaat, wordt door Paulus gevormd tot een apostolische vicarius en bij de aanleiding, die zich na een geruime tijd aanbiedt, ook tot zo'n ambt aangesteld. Dat is volgens onze berekening in de zomer van het jaar 56 geschied, toen Paulus onder geleide van Titus de reis door Macedonië naar Griekenland begon, die in de Handelingen van de apostelen niet vermeld is en waarover wij later moeten handelen ("Ac 19:20. Hij liet, toen zij de reis aanvingen, Timothes als zijn plaatsbekleder achter en schreef van Korinthe uit de eerste van de twee aan hem gerichte brieven. Wij voeren echter daarmee gebeurtenissen aan die van te ingewikkelde aard zijn om de verdere loopbaan van Timothes reeds tot het einde te kunnen voorstellen. Wij zullen daarom de zaak weer opvatten op een geschikte plaats.

Vers 4

4. En toen zij de steden, eerst Derbe en Lystre en dan ook Iconium en Antiochië (Acts 14:20v.) doorreisden, gaven zij hun, de christenen, die in elke stad aanwezig waren, de verordeningen over die door de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren, om die te onderhouden Ac 15:23.

Vers 4

4. En toen zij de steden, eerst Derbe en Lystre en dan ook Iconium en Antiochië (Acts 14:20v.) doorreisden, gaven zij hun, de christenen, die in elke stad aanwezig waren, de verordeningen over die door de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren, om die te onderhouden Ac 15:23.

Vers 5

5. De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof (vgl. Acts 15:31v.) en werden dagelijks overvloediger in getal (Acts 2:47; Acts 9:31).

De vrucht van de gehele inspectiereis van de apostel van Syrië tot Lycaonië en Pisidië vat Paulus samen in deze slotzin. "Buitengewone voortgang" roept Bengel daarbij uit: in getal en tevens in de groei van het geloof!

Zolang de vrees voor de bezwarende wet van Mozes in de gemeente aanwezig was, werd de loop van het evangelie tegengehouden; zodra Paulus deze verdreef volgde een schone groei. Laat ons toch in onze gemeenten waken en nagaan, welke valse mening of gewoonte de zegen van onze prediking in de weg staat.

B. Acts 16:6-Acts 16:15 Het voornaamste doel van de ondernomen reis, dat van een bezoeken en versterken van de eerder gestichte gemeenten, is reeds vervuld: nu wordt de apostel verder voortgedrongen. De Heere laat hem echter alleen in een deel van Frygië en in het land Galatië werkzaam zijn tot uitbreiding van Zijn rijk. Hij houdt hem terug van het westelijk gedeelte van Klein-Azië en van Bithynië, waarheen hij graag zou gereisd zijn en als hij nu tot aan de stad Troas in het gebied van dezelfde naam aan de westkust van het werelddeel is aangekomen, wijst Hij hem door een nachtgezicht naar Macedonië. Hier is Filippi de eerste stad, waarheen de reis gaat en in deze stad is de purperverkoopster Lydia, die uit Thyatira daar haar woonplaats heeft gevestigd, met haar huis het eerste begin van een christelijke gemeente, die spoedig daarop ontstond.

Vers 5

5. De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof (vgl. Acts 15:31v.) en werden dagelijks overvloediger in getal (Acts 2:47; Acts 9:31).

De vrucht van de gehele inspectiereis van de apostel van Syrië tot Lycaonië en Pisidië vat Paulus samen in deze slotzin. "Buitengewone voortgang" roept Bengel daarbij uit: in getal en tevens in de groei van het geloof!

Zolang de vrees voor de bezwarende wet van Mozes in de gemeente aanwezig was, werd de loop van het evangelie tegengehouden; zodra Paulus deze verdreef volgde een schone groei. Laat ons toch in onze gemeenten waken en nagaan, welke valse mening of gewoonte de zegen van onze prediking in de weg staat.

B. Acts 16:6-Acts 16:15 Het voornaamste doel van de ondernomen reis, dat van een bezoeken en versterken van de eerder gestichte gemeenten, is reeds vervuld: nu wordt de apostel verder voortgedrongen. De Heere laat hem echter alleen in een deel van Frygië en in het land Galatië werkzaam zijn tot uitbreiding van Zijn rijk. Hij houdt hem terug van het westelijk gedeelte van Klein-Azië en van Bithynië, waarheen hij graag zou gereisd zijn en als hij nu tot aan de stad Troas in het gebied van dezelfde naam aan de westkust van het werelddeel is aangekomen, wijst Hij hem door een nachtgezicht naar Macedonië. Hier is Filippi de eerste stad, waarheen de reis gaat en in deze stad is de purperverkoopster Lydia, die uit Thyatira daar haar woonplaats heeft gevestigd, met haar huis het eerste begin van een christelijke gemeente, die spoedig daarop ontstond.

Vers 6

6. Van Antiochië in Pisidië gingen zij niet naar Perge in Pamfylië (Acts 14:24v.), omdat daar nog geen gemeente was, die zij hadden kunnen versterken en het Jeruzalemse besluit meedelen. En toen zij Frygië en het land van Galatië doorgereisd hadden en zich nu waarschijnlijk naar Lydië in het westen wilden wenden, werden zij door de Heilige Geest verhinderd het woord in Azië te spreken, dat is in de kustlanden van Voor-Azië, waartoe ook Lydië behoorde (Acts 2:9; Acts 6:9).

Vers 6

6. Van Antiochië in Pisidië gingen zij niet naar Perge in Pamfylië (Acts 14:24v.), omdat daar nog geen gemeente was, die zij hadden kunnen versterken en het Jeruzalemse besluit meedelen. En toen zij Frygië en het land van Galatië doorgereisd hadden en zich nu waarschijnlijk naar Lydië in het westen wilden wenden, werden zij door de Heilige Geest verhinderd het woord in Azië te spreken, dat is in de kustlanden van Voor-Azië, waartoe ook Lydië behoorde (Acts 2:9; Acts 6:9).

Vers 7

7. En toen zij zich meer noordwaarts richtten en bij Mysië gekomen waren, poogden zij, daar zij ten gevolge van de terughouding van de Heilige Geest ook hier niet konden prediken, naar Bithynië te reizen, om daar werkzaam te zijn; en de Geest liet het hun niet toe, omdat ook deze streek hun tegenwoordig arbeidsveld niet moest zijn.

Vers 7

7. En toen zij zich meer noordwaarts richtten en bij Mysië gekomen waren, poogden zij, daar zij ten gevolge van de terughouding van de Heilige Geest ook hier niet konden prediken, naar Bithynië te reizen, om daar werkzaam te zijn; en de Geest liet het hun niet toe, omdat ook deze streek hun tegenwoordig arbeidsveld niet moest zijn.

Vers 8

8. En toen zij Mysië voorbij waren, om verder naar het westen te komen, kwamen zij te Troas.

Het bericht van Lukas is hier zeer kort en samenvattend. Het is alsof hij niet kon wachten de apostel naar Europa over te brengen en zich daarom zo spoedig mogelijk uit Azië haastte. Zijn woorden zijn in de grondtekst in de kortste vormen voorgesteld, vooral als wij in Acts 16:6 de gewone lezing volgen. Om nu de moeilijkheden, die hieruit voor het goed begrip voortkomen, weg te nemen, houden wij ons in de eerste plaats aan hetgeen zeker is, dat de reis van Antiochië in Pisidië naar het noorden ging door dat gedeelte van Frygië, dat onmiddellijk daaraan grensde en ongeveer tot Synnada en Amorium zich uitstrekte en zich vervolgens noordoostelijk naar Galatië met zijn steden Pessinus en Ancyra wendde. In deze beide streken werd werkelijk zendingswerk verricht, doch waarschijnlijk in het eerste nog weinig vrucht gezien. Pas Silas zal na zijn overgaan op het arbeidsveld sedert het jaar 54 n. Chr. betere gevolgen hebben gehad, en nu wordt in 1 Peter 1:1 dat gedeelte van Frygië, dat hier in aanmerking komt, met Galatië tot n gerekend, of het zal mede bedoeld zijn bij "Azië, " waarbij wij dan hoofdzakelijk aan Mysië moeten denken. Daarentegen stichtte Paulus reeds toen de gemeenten in Galatië, die van zoveel betekenis zijn geworden en waaraan hij drie jaar later de brieven aan de Galaten richtte. Deze streek van Klein-Azië (ook Gallograecia genoemd) heeft zijn oorsprong en naam te danken aan het intrekken van de stammen van de Trocmi, Tolistoboji en Tectosages, die door de oude schrijvers worden voorgesteld als Galaten, Galliërs of Kelten. Deze verlieten in de derde eeuw v. Chr. hun oorspronkelijke verblijfplaatsen aan de linker Rijnoever, trokken langzaam langs de Donau naar Thracië en Griekenland en richtten daar verschrikkelijke verwoestingen aan. Door Brennus bij Delfi, de plaats van het orakel, verslagen en door honger en kou voortgejaagd, gingen de overblijvenden in het jaar 277 v. Chr. onder Leutar en Leonar naar Azië over en bewezen in het begin aan de koning Nikomedes van Bithynië krijgsdiensten. Spoedig daarna toen steeds nieuwe scharen aankwamen, maakten zij zich meester van die landen, zodat ook de koningen van Syrië hun schatting moesten betalen (vgl. 2 Makk. 8:20, totdat Attalus, koning van Pergamus omstreeks het jaar 230 hen overwon. Vanaf die tijd bleven zij tot het oude Groot-Frygië tussen de rivier Sangarius in het westen en Halys in het oosten beperkt. De Trocmers bewoonden nu het gebied ten oosten van Halys met de hoofdstad Tavium, de Tectosagen het gebied ten westen van deze rivier met Ancyra en de Tolistobojers het gebied aan de Sangarius met Pessinus als hoofdstad. Alle drie de streken, elk in vier kantons verdeeld, die onder even zoveel viervorsten stonden, hadden hun gemeenschappelijke landdagen en behielden temidden van de Aziaten hun eigen taal en gewoonten; ook toen Frygische en Griekse invloeden langzamerhand optraden en de beschaving bij hen wijzigden, bleven zij toch in de taal nog lang aan de oude nationale wijze trouw. Het is niet zonder belang als Hiëronymus, die zelf geruime tijd in Gallië en ook in Galatië was, de opmerking maakt dat de taal van de Galatiërs, van wie het land, nadat het een tijd lang onder de opperheerschappij van de koning Mithridates VII van Pontus was gekomen, maar zich later nog lang tegenover de Romeinen in zijn zelfstandigheid had staande gehouden, tenslotte (in het jaar 26) toch tot een Romeinse provincie werd en daar met Lycaonië samen een stadhouder verkreeg, dezelfde was als die in de omtrek van Trier gesproken werd. De Trevirers, op wie hij doelt, behoorden tot de Germaanse taalstam en wij vinden overigens ook sporen dat tenminste de Tectosagen van Germaanse afkomst waren (Caesar d. b. Gall. VI 24); deze nu moeten ook wat taal en gewoonten aangaat, op de beide andere volken van Gallische nationaliteit, op de Trocmers en Tolistobojers bepaalde invloed hebben gehad, daar volgens de staatsinrichting van de Galaten hun vorsten rechtspraken en niet de priesters, hetgeen volgens Caesar (de b. gall. VI 13, 23) een belangrijk onderscheid was tussen de Galliërs en de Germanen. Ook moet een leger van kruisvaarders, toen het naar Galatië kwam, met verwondering opeens het Beierse dialect hebben vernomen. Zo zouden wij dus in de bekering van de Galaten het begin van de kerkgeschiedenis, zo niet van Duitsland, dan toch van de Duitsers voor ons hebben. En als nu tenslotte het 6e vers wordt opgevat zoals goede handschriften dat doen: "zij reisden door Frygië en het land van Galatië, daar zij door de Heilige Geest verhinderd werden het Woord in Azië te spreken", dan is de oorspronkelijke bedoeling van Paulus en zijn metgezellen geweest om van Antiochië in Pisidië naar het westen te gaan (Apamea, Kolosse, Laodicea enz.). Reeds nu ontvingen zij echter de goddelijke aanwijzing om het westelijk land aan de kusten van Voor-Azië geheel buiten beschouwing te laten; om die reden wendden zij zich naar het noorden, waar zij in Frygië en vooral in Galatië een hun gegeven arbeidsveld vonden. Is dat zo, dan blijkt daaruit hoe vroeg reeds door de Heer van de kerk de hoge plaats in Zijn rijk en het groot gewicht daarvoor is aangewezen, waarmee later het Duitse volk door Hem verwaardigd zou worden voor de tijd van de heidenen, waarvan Hij in Luke 21:24 spreekt. Daar Paulus, de apostel van de heidenen, slechts tot Rome zal kunnen voortdringen, Rome echter nog niet het eigenlijke toppunt is van de ontwikkeling van de kerk in het westen, maar deze haar laatste zwaartepunt heeft in het Duitse volk (?), dan moet hij reeds nu hier in Klein-Azië dat Duitse volk in beginsel tot de Heiland leiden. Opdat dit zal gebeuren, grijpt de Heere als het ware met beide handen in in zijn zendingsloop en geeft daaraan de wending, die deze moet hebben. Eerst doet Hij dat met de rechterhand, daar Hij hem door Zijn Geest weerhoudt het Woord te spreken in Carië, Lydië, Mysië, het Azië in bijbelse zin en hem daardoor naar het noorden dringt naar het bovengenoemde deel van Frygië. Vanhier zou dan de apostel wel die richting inslaan en datgene geprobeerd hebben waarvan in Acts 16:7 sprake is, maar volgens Galatians 4:13vv., dat wij nu nog niet nader kunnen verklaren, dwong hem lichamelijke zwakheid, een toevlucht in Galatië te zoeken, daar het reizen voor een tijd uit te stellen en voor enige tijd daar te blijven. Het blijft wel zeer duister, zowel van welke aard die lichamelijke zwakheid geweest is en in hoeverre die samenhangt met de "doorn in het vlees" in 2 Corinthians 12:7vv., waarover wij later zullen handelen, als ook welke omstandigheden er nu aanleiding toe gaven dat de apostel juist naar Galatië ging, om daar te worden opgenomen en de tijd van zijn herstel af te wachten. Maar uit bovengenoemde tekst blijkt toch duidelijk dat Galatië een land was, niet in de eerste plaats door hen opgezocht in het belang van de zending, maar in zijn ogenblikkelijke persoonlijke nood en dat het tot een gezegend arbeidsveld in de dienst van het Godsrijk werd zonder zijn eigenlijke bedoeling, boven bidden en denken. Nu is het lijden dat hem in zo'n buitengewone toestand heeft gebracht, als het ware de linkerhand van de Heere geweest, die bij hetgeen de rechterhand reeds had gedaan, nog het hare voegde om Galatië als een gewichtige steen in de bouw van Zijn rijk in te voegen. Waarschijnlijk kwam Paulus eerst naar Pessinus. Evenals hier bevond zich ook te Ancyra een Joodse gemeente, die in voortdurende betrekking tot Jeruzalem leefde. Het ligt nu voor de hand om aan te nemen dat het eigenlijk zijn volksgenoten waren, tot wie hij in zijn zwakheid zijn toevlucht nam, maar deze juist om zijn verbintenis met Judea, waar men zo vijandig gezind tegen Paulus was (Acts 21:21), hem van zich stootten, terwijl daarentegen heidense families hem des te bereidwilliger opnamen en des te liefdevoller hem herbergden. Het waren dan ook voornamelijk heidenen, bij wie de prediking van het evangelie ingang vond, terwijl van de Joden zich slechts weinigen aansloten aan de christelijke gemeente, die nu ontstond. Daarentegen vonden later na het tweede oponthoud van de apostel in Galatië (Acts 18:23) zijn Judaïstische tegenstanders hierin een aanstoot en zetten ook de christenen uit de heidenen tegen hem op. Ontvlambaarheid aan de ene en wankelmoedigheid aan de andere zijde waren volgens het getuigenis van de ouden reeds vanouds Gallische karaktertrekken. Deze aard toonde zich ook bij de Galatiërs, die voor twee derde tot de Gallische nationaliteit behoorden, want zo vol geestdrift als zij zich in het begin bij het woord van God hadden aangesloten, zo spoedig waren zij later toegankelijk voor de verleidingen van de dwaalleraars. Paulus schijnt, zoals boven te kennen is gegeven, met zijn gezellen bij het eerste doortrekken van het land, waarvan hier sprake is, tot Tavium te zijn doorgedrongen. Zo is het duidelijk dat zij bij hun verder voortreizen, nadat zij het gebied van de Tektosagen en Tolistobojers hadden doorgereisd volgens de inhoud van Acts 16:7 bij Mysië kwamen, deze streek naderden om vandaar van de noordoostelijkste hoek van het hun verboden deel van Klein-Azië af hun tocht naar Bithynië aan de Zwarte zee voort te zetten. De Geest liet het hun echter niet toe. Hun bleef, daar de reis naar het westen ging, niets over dan door Mysië te trekken, terwijl zij eerder slechts de hoek daarvan hadden aangeraakt, maar zich toch op deze weg van alle prediking hadden onthouden totdat zij uiteindelijk in Troas, de noordwestelijke top van de streek, aankwamen. In ruimere zin omvat Troas het gebied aan de zeekust van Klein-Azië. Dit is ongeveer 50 vierkante mijlen groot, strekt zich van de Adramytische zeebaai in het zuiden tot de Hellespont (tegenwoordige Dardanellen) in het noorden uit en wordt naar alle richtingen heen doorsneden door het Idagebergte, dat 4600 voet hoog is. In het oostelijk deel daarvan, op n van de vooruitstekende hoogten van de Ida had eens het oude Ilium of Troje gestaan met zijn burcht Pergamus, beroemd door de strijd tussen Europa en Azië, waarin de stad omstreeks 1184 v. Chr verwoest werd. Enige eeuwen later ontstond door de binnengetrokken Aetoliërs een Nieuw-Ilium, dat enige uren dichter aan de zee lag. Het verkreeg van Alexander de Grote en van de Romeinen vele vrijheden, maar is nu evenals het oude spoorloos verdwenen. Onmiddellijk aan de zee bouwde Antigonus, n van de opvolgers van Alexander, ter ere van deze laatste de stad Alexandrië-Troas, waarheen Caesar, volgens het bericht van Suetonius, zelfs de zetel van het Romeinse rijk dacht te verplaatsen, hetgeen echter niet tot volvoering kwam. Nog vindt men aanzienlijke ruïnen van een haven, verscheidene tempels en theaters, alsook een waterleiding vanaf de Ida. Dit is dan de stad, waarvan hier in Acts 20:5v. en in 2 Corinthians 2:12, 2 Corinthians 2:2 Timotheus 4:13 gehandeld wordt. Nu heet de plaats Eski Stamboel. Wordt nu hierboven tot twee maal toe melding gemaakt van een inwerking van de Heilige Geest op de rechten van het apostolische zendingswerk, ten gevolge waarvan de gehele uitgestrekte streek tussen Antiochië in Pisidië en Troas aan de zeekust als een nu nog niet te ontginnen arbeidsveld braak blijft liggen en slechts een klein gedeelte van Frygië en dus Galatië in het bereik van de kerk wordt gebracht, dan zijn wij genoodzaakt hier een buitengewone aanwijzing van de Geest aan te nemen, die nader in de zes oudste handschriften wordt aangegeven door de uitdrukking "de Geest van Jezus". Die aanwijzing rust nu daarop dat volgens de wil van de Heere, die door Zijn apostelen Zijn werk op aarde voortzet nadat de hemel Hem heeft opgenomen (Acts 1:1; Acts 3:21), de verbreiding van het evangelie, die tot hiertoe had plaatsgehad in een opeenvolging ten gevolge van natuurlijke aanknopingspunten, een sprong doet. Zij moet nu op het grote rijke werelddeel, waar vanouds de zonen van Jafet wonen, het oog vestigen, opdat Jafet zal wonen in Sems tenten (Genesis 9:27; Genesis 10:5). Dit nu wordt teweeggebracht door een innerlijke werking van de Geest van de waarheid, die niet alleen tot kennis van Zijn woord en van Zijn geheimen in alle waarheid leidt, maar ook tot werkzaamheden en besluiten die het rijk van God aangaan, al kunnen wij in dit geval ook niet nader aanwijzen, waarin die werking heeft bestaan en hoe nu de boden van God in staat waren om ze juist op te vatten en op hun juiste waarde te schatten; misschien wordt hier, evenals in Acts 13:2 gehandeld van profetische aanwijzingen; dan zou het Silas zijn geweest die ze in de eerste plaats ontving en daarop aan de anderen meedeelde, want Silas bezat de gave van de profetie (Acts 15:32).

Vers 8

8. En toen zij Mysië voorbij waren, om verder naar het westen te komen, kwamen zij te Troas.

Het bericht van Lukas is hier zeer kort en samenvattend. Het is alsof hij niet kon wachten de apostel naar Europa over te brengen en zich daarom zo spoedig mogelijk uit Azië haastte. Zijn woorden zijn in de grondtekst in de kortste vormen voorgesteld, vooral als wij in Acts 16:6 de gewone lezing volgen. Om nu de moeilijkheden, die hieruit voor het goed begrip voortkomen, weg te nemen, houden wij ons in de eerste plaats aan hetgeen zeker is, dat de reis van Antiochië in Pisidië naar het noorden ging door dat gedeelte van Frygië, dat onmiddellijk daaraan grensde en ongeveer tot Synnada en Amorium zich uitstrekte en zich vervolgens noordoostelijk naar Galatië met zijn steden Pessinus en Ancyra wendde. In deze beide streken werd werkelijk zendingswerk verricht, doch waarschijnlijk in het eerste nog weinig vrucht gezien. Pas Silas zal na zijn overgaan op het arbeidsveld sedert het jaar 54 n. Chr. betere gevolgen hebben gehad, en nu wordt in 1 Peter 1:1 dat gedeelte van Frygië, dat hier in aanmerking komt, met Galatië tot n gerekend, of het zal mede bedoeld zijn bij "Azië, " waarbij wij dan hoofdzakelijk aan Mysië moeten denken. Daarentegen stichtte Paulus reeds toen de gemeenten in Galatië, die van zoveel betekenis zijn geworden en waaraan hij drie jaar later de brieven aan de Galaten richtte. Deze streek van Klein-Azië (ook Gallograecia genoemd) heeft zijn oorsprong en naam te danken aan het intrekken van de stammen van de Trocmi, Tolistoboji en Tectosages, die door de oude schrijvers worden voorgesteld als Galaten, Galliërs of Kelten. Deze verlieten in de derde eeuw v. Chr. hun oorspronkelijke verblijfplaatsen aan de linker Rijnoever, trokken langzaam langs de Donau naar Thracië en Griekenland en richtten daar verschrikkelijke verwoestingen aan. Door Brennus bij Delfi, de plaats van het orakel, verslagen en door honger en kou voortgejaagd, gingen de overblijvenden in het jaar 277 v. Chr. onder Leutar en Leonar naar Azië over en bewezen in het begin aan de koning Nikomedes van Bithynië krijgsdiensten. Spoedig daarna toen steeds nieuwe scharen aankwamen, maakten zij zich meester van die landen, zodat ook de koningen van Syrië hun schatting moesten betalen (vgl. 2 Makk. 8:20, totdat Attalus, koning van Pergamus omstreeks het jaar 230 hen overwon. Vanaf die tijd bleven zij tot het oude Groot-Frygië tussen de rivier Sangarius in het westen en Halys in het oosten beperkt. De Trocmers bewoonden nu het gebied ten oosten van Halys met de hoofdstad Tavium, de Tectosagen het gebied ten westen van deze rivier met Ancyra en de Tolistobojers het gebied aan de Sangarius met Pessinus als hoofdstad. Alle drie de streken, elk in vier kantons verdeeld, die onder even zoveel viervorsten stonden, hadden hun gemeenschappelijke landdagen en behielden temidden van de Aziaten hun eigen taal en gewoonten; ook toen Frygische en Griekse invloeden langzamerhand optraden en de beschaving bij hen wijzigden, bleven zij toch in de taal nog lang aan de oude nationale wijze trouw. Het is niet zonder belang als Hiëronymus, die zelf geruime tijd in Gallië en ook in Galatië was, de opmerking maakt dat de taal van de Galatiërs, van wie het land, nadat het een tijd lang onder de opperheerschappij van de koning Mithridates VII van Pontus was gekomen, maar zich later nog lang tegenover de Romeinen in zijn zelfstandigheid had staande gehouden, tenslotte (in het jaar 26) toch tot een Romeinse provincie werd en daar met Lycaonië samen een stadhouder verkreeg, dezelfde was als die in de omtrek van Trier gesproken werd. De Trevirers, op wie hij doelt, behoorden tot de Germaanse taalstam en wij vinden overigens ook sporen dat tenminste de Tectosagen van Germaanse afkomst waren (Caesar d. b. Gall. VI 24); deze nu moeten ook wat taal en gewoonten aangaat, op de beide andere volken van Gallische nationaliteit, op de Trocmers en Tolistobojers bepaalde invloed hebben gehad, daar volgens de staatsinrichting van de Galaten hun vorsten rechtspraken en niet de priesters, hetgeen volgens Caesar (de b. gall. VI 13, 23) een belangrijk onderscheid was tussen de Galliërs en de Germanen. Ook moet een leger van kruisvaarders, toen het naar Galatië kwam, met verwondering opeens het Beierse dialect hebben vernomen. Zo zouden wij dus in de bekering van de Galaten het begin van de kerkgeschiedenis, zo niet van Duitsland, dan toch van de Duitsers voor ons hebben. En als nu tenslotte het 6e vers wordt opgevat zoals goede handschriften dat doen: "zij reisden door Frygië en het land van Galatië, daar zij door de Heilige Geest verhinderd werden het Woord in Azië te spreken", dan is de oorspronkelijke bedoeling van Paulus en zijn metgezellen geweest om van Antiochië in Pisidië naar het westen te gaan (Apamea, Kolosse, Laodicea enz.). Reeds nu ontvingen zij echter de goddelijke aanwijzing om het westelijk land aan de kusten van Voor-Azië geheel buiten beschouwing te laten; om die reden wendden zij zich naar het noorden, waar zij in Frygië en vooral in Galatië een hun gegeven arbeidsveld vonden. Is dat zo, dan blijkt daaruit hoe vroeg reeds door de Heer van de kerk de hoge plaats in Zijn rijk en het groot gewicht daarvoor is aangewezen, waarmee later het Duitse volk door Hem verwaardigd zou worden voor de tijd van de heidenen, waarvan Hij in Luke 21:24 spreekt. Daar Paulus, de apostel van de heidenen, slechts tot Rome zal kunnen voortdringen, Rome echter nog niet het eigenlijke toppunt is van de ontwikkeling van de kerk in het westen, maar deze haar laatste zwaartepunt heeft in het Duitse volk (?), dan moet hij reeds nu hier in Klein-Azië dat Duitse volk in beginsel tot de Heiland leiden. Opdat dit zal gebeuren, grijpt de Heere als het ware met beide handen in in zijn zendingsloop en geeft daaraan de wending, die deze moet hebben. Eerst doet Hij dat met de rechterhand, daar Hij hem door Zijn Geest weerhoudt het Woord te spreken in Carië, Lydië, Mysië, het Azië in bijbelse zin en hem daardoor naar het noorden dringt naar het bovengenoemde deel van Frygië. Vanhier zou dan de apostel wel die richting inslaan en datgene geprobeerd hebben waarvan in Acts 16:7 sprake is, maar volgens Galatians 4:13vv., dat wij nu nog niet nader kunnen verklaren, dwong hem lichamelijke zwakheid, een toevlucht in Galatië te zoeken, daar het reizen voor een tijd uit te stellen en voor enige tijd daar te blijven. Het blijft wel zeer duister, zowel van welke aard die lichamelijke zwakheid geweest is en in hoeverre die samenhangt met de "doorn in het vlees" in 2 Corinthians 12:7vv., waarover wij later zullen handelen, als ook welke omstandigheden er nu aanleiding toe gaven dat de apostel juist naar Galatië ging, om daar te worden opgenomen en de tijd van zijn herstel af te wachten. Maar uit bovengenoemde tekst blijkt toch duidelijk dat Galatië een land was, niet in de eerste plaats door hen opgezocht in het belang van de zending, maar in zijn ogenblikkelijke persoonlijke nood en dat het tot een gezegend arbeidsveld in de dienst van het Godsrijk werd zonder zijn eigenlijke bedoeling, boven bidden en denken. Nu is het lijden dat hem in zo'n buitengewone toestand heeft gebracht, als het ware de linkerhand van de Heere geweest, die bij hetgeen de rechterhand reeds had gedaan, nog het hare voegde om Galatië als een gewichtige steen in de bouw van Zijn rijk in te voegen. Waarschijnlijk kwam Paulus eerst naar Pessinus. Evenals hier bevond zich ook te Ancyra een Joodse gemeente, die in voortdurende betrekking tot Jeruzalem leefde. Het ligt nu voor de hand om aan te nemen dat het eigenlijk zijn volksgenoten waren, tot wie hij in zijn zwakheid zijn toevlucht nam, maar deze juist om zijn verbintenis met Judea, waar men zo vijandig gezind tegen Paulus was (Acts 21:21), hem van zich stootten, terwijl daarentegen heidense families hem des te bereidwilliger opnamen en des te liefdevoller hem herbergden. Het waren dan ook voornamelijk heidenen, bij wie de prediking van het evangelie ingang vond, terwijl van de Joden zich slechts weinigen aansloten aan de christelijke gemeente, die nu ontstond. Daarentegen vonden later na het tweede oponthoud van de apostel in Galatië (Acts 18:23) zijn Judaïstische tegenstanders hierin een aanstoot en zetten ook de christenen uit de heidenen tegen hem op. Ontvlambaarheid aan de ene en wankelmoedigheid aan de andere zijde waren volgens het getuigenis van de ouden reeds vanouds Gallische karaktertrekken. Deze aard toonde zich ook bij de Galatiërs, die voor twee derde tot de Gallische nationaliteit behoorden, want zo vol geestdrift als zij zich in het begin bij het woord van God hadden aangesloten, zo spoedig waren zij later toegankelijk voor de verleidingen van de dwaalleraars. Paulus schijnt, zoals boven te kennen is gegeven, met zijn gezellen bij het eerste doortrekken van het land, waarvan hier sprake is, tot Tavium te zijn doorgedrongen. Zo is het duidelijk dat zij bij hun verder voortreizen, nadat zij het gebied van de Tektosagen en Tolistobojers hadden doorgereisd volgens de inhoud van Acts 16:7 bij Mysië kwamen, deze streek naderden om vandaar van de noordoostelijkste hoek van het hun verboden deel van Klein-Azië af hun tocht naar Bithynië aan de Zwarte zee voort te zetten. De Geest liet het hun echter niet toe. Hun bleef, daar de reis naar het westen ging, niets over dan door Mysië te trekken, terwijl zij eerder slechts de hoek daarvan hadden aangeraakt, maar zich toch op deze weg van alle prediking hadden onthouden totdat zij uiteindelijk in Troas, de noordwestelijke top van de streek, aankwamen. In ruimere zin omvat Troas het gebied aan de zeekust van Klein-Azië. Dit is ongeveer 50 vierkante mijlen groot, strekt zich van de Adramytische zeebaai in het zuiden tot de Hellespont (tegenwoordige Dardanellen) in het noorden uit en wordt naar alle richtingen heen doorsneden door het Idagebergte, dat 4600 voet hoog is. In het oostelijk deel daarvan, op n van de vooruitstekende hoogten van de Ida had eens het oude Ilium of Troje gestaan met zijn burcht Pergamus, beroemd door de strijd tussen Europa en Azië, waarin de stad omstreeks 1184 v. Chr verwoest werd. Enige eeuwen later ontstond door de binnengetrokken Aetoliërs een Nieuw-Ilium, dat enige uren dichter aan de zee lag. Het verkreeg van Alexander de Grote en van de Romeinen vele vrijheden, maar is nu evenals het oude spoorloos verdwenen. Onmiddellijk aan de zee bouwde Antigonus, n van de opvolgers van Alexander, ter ere van deze laatste de stad Alexandrië-Troas, waarheen Caesar, volgens het bericht van Suetonius, zelfs de zetel van het Romeinse rijk dacht te verplaatsen, hetgeen echter niet tot volvoering kwam. Nog vindt men aanzienlijke ruïnen van een haven, verscheidene tempels en theaters, alsook een waterleiding vanaf de Ida. Dit is dan de stad, waarvan hier in Acts 20:5v. en in 2 Corinthians 2:12, 2 Corinthians 2:2 Timotheus 4:13 gehandeld wordt. Nu heet de plaats Eski Stamboel. Wordt nu hierboven tot twee maal toe melding gemaakt van een inwerking van de Heilige Geest op de rechten van het apostolische zendingswerk, ten gevolge waarvan de gehele uitgestrekte streek tussen Antiochië in Pisidië en Troas aan de zeekust als een nu nog niet te ontginnen arbeidsveld braak blijft liggen en slechts een klein gedeelte van Frygië en dus Galatië in het bereik van de kerk wordt gebracht, dan zijn wij genoodzaakt hier een buitengewone aanwijzing van de Geest aan te nemen, die nader in de zes oudste handschriften wordt aangegeven door de uitdrukking "de Geest van Jezus". Die aanwijzing rust nu daarop dat volgens de wil van de Heere, die door Zijn apostelen Zijn werk op aarde voortzet nadat de hemel Hem heeft opgenomen (Acts 1:1; Acts 3:21), de verbreiding van het evangelie, die tot hiertoe had plaatsgehad in een opeenvolging ten gevolge van natuurlijke aanknopingspunten, een sprong doet. Zij moet nu op het grote rijke werelddeel, waar vanouds de zonen van Jafet wonen, het oog vestigen, opdat Jafet zal wonen in Sems tenten (Genesis 9:27; Genesis 10:5). Dit nu wordt teweeggebracht door een innerlijke werking van de Geest van de waarheid, die niet alleen tot kennis van Zijn woord en van Zijn geheimen in alle waarheid leidt, maar ook tot werkzaamheden en besluiten die het rijk van God aangaan, al kunnen wij in dit geval ook niet nader aanwijzen, waarin die werking heeft bestaan en hoe nu de boden van God in staat waren om ze juist op te vatten en op hun juiste waarde te schatten; misschien wordt hier, evenals in Acts 13:2 gehandeld van profetische aanwijzingen; dan zou het Silas zijn geweest die ze in de eerste plaats ontving en daarop aan de anderen meedeelde, want Silas bezat de gave van de profetie (Acts 15:32).

Vers 9

9. En door Paulus werd in de nacht, toen hij in gebed en overdenking was, een gezicht (Acts 9:10; Acts 10:3; Acts 18:9 gezien. Er stond een Macedonisch man, kenbaar aan klederdracht en taal, die hem smeekte en zei: Kom over naar Macedonië en help ons, opdat onze zielen behouden worden, want gij kent het evangelie, dat daartoe leidt.

Het uur van het begin van de bekering van Europa, dat spoedig het hoofdtoneel zou worden van de wonderen van het evangelie, van de kerk, was nu geslagen. Paulus was de man die de Heere had verkoren om Zijn werk in Europa aan te vangen; en zo groot als deze roeping en dit doel was, op zo'n diep ernstige wijze werd hij voorbereid. Zelfs in Klein-Azië was het nog alleen die kleine afbeelding van Europa, Galatië, waar de Geest hem nog liet blijven (Acts 16:6), overal elders dreef deze hem voort.

Deze nacht was het gewichtig moment, waarop het de apostel door een buitengewoon teken van de Heere werd geopenbaard en verzegeld dat het "verre", waarop hij van het begin van zijn werkzaamheid was gewezen (Acts 22:21) nergens anders dan in Europa te zoeken was. BAUMGARTEN).

Aan dit gewichtig ogenblik hing de evangelieprediking van Europa en alle zegeningen van de nieuwere beschaving. De apostel had dat gezicht zeker wel niet in de droom, maar wat veel waarschijnlijker is, gedurende het gebed (Acts 16:25, Acts 16:10:30vv.).

Trouwe knechten van Jezus zijn zij, die dag en nacht voor God wandelen en ook in hun nachtwaken naar de wil van God vragen.

De Macedoniërs wisten nog niets van Paulus en niets van Jezus; een man uit Macedonië kon daarom nog niet naar Troas komen en de apostel halen om te helpen; maar God wist dat de Macedoniërs met alle Grieken op hun eigen wegen (Acts 14:16) in een ontzaglijk verderf waren gekomen en aan het stomme smeken van hun ellende geeft Hij woorden in het hulpgeschrei van de Macedoniër, die in het gezicht van Paulus verschijnt. Deze nu heeft het gezicht met vreugde verstaan en met de verhindering van de Geest om in Azië het woord te spreken samen in het hart bewaard.

Het grote geroep om het zendingswerk: "Kom over en help ons! " 1) hoe het uit de wereld tot de christenheid klinkt, om ons haar ellende te tonen en onze helpende liefde op te wekken; 2) hoe dit ook uit de christenheid ten hemel moet oprijzen, om de Heere om hulp te vragen, dat Hij ons de rechte weg zal aanwijzen en de heidenen het hart openen.

Vers 9

9. En door Paulus werd in de nacht, toen hij in gebed en overdenking was, een gezicht (Acts 9:10; Acts 10:3; Acts 18:9 gezien. Er stond een Macedonisch man, kenbaar aan klederdracht en taal, die hem smeekte en zei: Kom over naar Macedonië en help ons, opdat onze zielen behouden worden, want gij kent het evangelie, dat daartoe leidt.

Het uur van het begin van de bekering van Europa, dat spoedig het hoofdtoneel zou worden van de wonderen van het evangelie, van de kerk, was nu geslagen. Paulus was de man die de Heere had verkoren om Zijn werk in Europa aan te vangen; en zo groot als deze roeping en dit doel was, op zo'n diep ernstige wijze werd hij voorbereid. Zelfs in Klein-Azië was het nog alleen die kleine afbeelding van Europa, Galatië, waar de Geest hem nog liet blijven (Acts 16:6), overal elders dreef deze hem voort.

Deze nacht was het gewichtig moment, waarop het de apostel door een buitengewoon teken van de Heere werd geopenbaard en verzegeld dat het "verre", waarop hij van het begin van zijn werkzaamheid was gewezen (Acts 22:21) nergens anders dan in Europa te zoeken was. BAUMGARTEN).

Aan dit gewichtig ogenblik hing de evangelieprediking van Europa en alle zegeningen van de nieuwere beschaving. De apostel had dat gezicht zeker wel niet in de droom, maar wat veel waarschijnlijker is, gedurende het gebed (Acts 16:25, Acts 16:10:30vv.).

Trouwe knechten van Jezus zijn zij, die dag en nacht voor God wandelen en ook in hun nachtwaken naar de wil van God vragen.

De Macedoniërs wisten nog niets van Paulus en niets van Jezus; een man uit Macedonië kon daarom nog niet naar Troas komen en de apostel halen om te helpen; maar God wist dat de Macedoniërs met alle Grieken op hun eigen wegen (Acts 14:16) in een ontzaglijk verderf waren gekomen en aan het stomme smeken van hun ellende geeft Hij woorden in het hulpgeschrei van de Macedoniër, die in het gezicht van Paulus verschijnt. Deze nu heeft het gezicht met vreugde verstaan en met de verhindering van de Geest om in Azië het woord te spreken samen in het hart bewaard.

Het grote geroep om het zendingswerk: "Kom over en help ons! " 1) hoe het uit de wereld tot de christenheid klinkt, om ons haar ellende te tonen en onze helpende liefde op te wekken; 2) hoe dit ook uit de christenheid ten hemel moet oprijzen, om de Heere om hulp te vragen, dat Hij ons de rechte weg zal aanwijzen en de heidenen het hart openen.

Vers 10

10. Toen hij nu dit gezicht gezien had en het de volgende morgen aan zijn metgezellen verhaalde, zochten wij terstond een gelegenheid om naar Macedonië te reizen (want nu trad ook ik, de schrijver van de Handelingen der apostelen, Lukas als medereiziger op "Ac 15:35, daar wij eruit opmaakten dat de Heere ons geroepen had, daar Hij door Zijn Geest ons verhinderde het woord in Azië (Acts 16:6) te spreken en ook het gaan in Bithynië niet toestond (Acts 16:7) en dat Hij wilde dat wij naar de Macedoniërs zouden gaan om hun het evangelie te verkondigen. Wij zochten dus naar een schip ten einde daarheen te gaan. 11. Wij vonden spoedig een schip. Van Troas afgevaren, kregen wij een zeer gunstige wind, die de snelheid van het schip zeer bevorderde (Acts 21:1) en koersten wij recht naar Samothrace, een eiland in de Egeïsche zee, eerst door Thraciës bevolkt, maar hun later door de Samiërs ontnomen; en de volgende dag kwamen wij in Neapolis, een havenstad aan de zuidkust van Macedonië, nu Oud-Kawala genaamd.

Vers 10

10. Toen hij nu dit gezicht gezien had en het de volgende morgen aan zijn metgezellen verhaalde, zochten wij terstond een gelegenheid om naar Macedonië te reizen (want nu trad ook ik, de schrijver van de Handelingen der apostelen, Lukas als medereiziger op "Ac 15:35, daar wij eruit opmaakten dat de Heere ons geroepen had, daar Hij door Zijn Geest ons verhinderde het woord in Azië (Acts 16:6) te spreken en ook het gaan in Bithynië niet toestond (Acts 16:7) en dat Hij wilde dat wij naar de Macedoniërs zouden gaan om hun het evangelie te verkondigen. Wij zochten dus naar een schip ten einde daarheen te gaan. 11. Wij vonden spoedig een schip. Van Troas afgevaren, kregen wij een zeer gunstige wind, die de snelheid van het schip zeer bevorderde (Acts 21:1) en koersten wij recht naar Samothrace, een eiland in de Egeïsche zee, eerst door Thraciës bevolkt, maar hun later door de Samiërs ontnomen; en de volgende dag kwamen wij in Neapolis, een havenstad aan de zuidkust van Macedonië, nu Oud-Kawala genaamd.

Vers 12

12. En vandaar kwamen wij, na 2 1/2 mijl over land gereisd te hebben, in Filippi, de eerste stad van dit dichtstbijgelegen deel of streek van Macedonië, een kolonie. En wij verbleven enkele dagen in die stad, voordat wij de gelegenheid hadden de mensen het evangelie te verkondigen.

Filippi is die stad, waar voor de poorten in het jaar 42 v. Chr. de beroemde slag werd geslagen, waarin de laatste strijders van de republiek, Brutus en Cassius vielen. De gevolgen van de overwinning, die toen Octavianus samen met Antonius en Lepidus haalde, was dat nu de bodem was gewonnen tot oprichting van het Romeinse keizerrijk, dat dan ook 11-12 jaren later na de slag bij Actium tot stand kwam (1 Makk. slotwoord Nr. g. d). Daarmee was dat beeld tot gehele verwezenlijking gekomen, dat Nebukadnezar ongeveer 630 jaar geleden in de droom had gezien (Daniel 2:1). Het vierde koninkrijk, hard als ijzer, was nu in een enkel persoonlijk opperhoofd aanwezig. Evenals in de geboorte van Christus onder keizer Augustus de steen zonder handen werd afgehouwen, die het beeld aan zijn voeten slaan en vermalen zou Lu 2:5, zo komt nu, bij het overgaan van de evangelische prediking van de zaligheid naar Europa, deze steen tot datzelfde doel als het ware van de berg gerold. Dan is het niet zonder betekenis, dat deze juist daar als eerste stoot en dat het koninkrijk van Christus juist daar zijn eerste grond legt, waar 94 jaar geleden het koninkrijk van de Romeinse Caesar de bodem veroverde, waarop het zich met zijn voeten kon plaatsen. Eveneens is het niet zonder betekenis dat in een nachtgezicht de apostel van de heidenen uit Azië wordt geroepen; Paulus ontving zijn gezicht na gebed en overdenking in wakende toestand, terwijl Nebukadnezar het zijne in een droom had, nadat hij, nadenkende hoe het toch verder zou gaan, was ingeslapen. De ruïnen van Filippi bevinden zich bij de tegenwoordige Turkse stad Drama in het dorp Filiba. In de tijd dat Paulus daar aankwam, bestond de plaats 410 jaar. Op de plaats van het dorp Krenides, dat uit krijgskundig oogpunt zeer belangrijk is, ten westen van de rivier Nestus, bouwde namelijk Koning Filippus van Macedonië, de vader van Alexander de Grote, in het jaar 358 v. Chr. de stad, die naar zijn naam genoemd is. Zij lag meer dan zes mijl noordoostelijk van Amphipolis op een hoogte en had in de naburige bergen goudmijnen, alsook een grote rijkdom van bronnen, waarvan er n in Acts 16:19 bedoeld is. Romeinse kolonisten hadden na de eerder vermelde slag de stad bevolkt en daar de Romeinse zeden verbreid (vgl. Acts 16:20v.). Keizer Augustus had ze met het zogenaamde Jus Italicum begiftigd. Waar zij in ons tekstvers "de eerste stad van dit deel van Macedonië" genoemd wordt, hebben wij niet met Luther aan een hoofdstad te denken. De Romeinen hadden het land in vier districten verdeeld. Amphipolis was de hoofdstad van het geheel en Thessalonika (vgl. Acts 17:1) van dit deel. Lukas wil ermee zeggen: Paulus en zijn reisgezellen wisten uit het gezicht, dat de apostel ten deel viel, dat het roepen van de Heere hem naar Macedonië wees (Acts 16:10); maar waarheen zouden zij zich het eerst wenden? Het antwoord op deze vraag geven zijzelf doordat zij het naastbijliggende kozen, namelijk a) het oostelijk of voorste deel van Macedonië (Macedonia prim a) en b) in dit deel de oostelijkste of voorste stad, en dat was juist Filippi. Zij hadden dus te Troas bij hun afvaren dit punt reeds op het oog gehad. Nadat zij dan te Neapolis waren aangeland, bleven zij zich daar nog niet, omdat deze havenplaats nog tot Thracië werd gerekend, maar gingen dadelijk meer landwaarts in. Dat ook de bijvoeging een "kolonie" niet zonder doel door Lukas gemaakt kan zijn, is duidelijk. Filippi met zijn Italiaans recht in het verre Oosten van Europa, zegt Baumgarten, was een vertegenwoordiging van Italië en van zijn middelpunt, de Romeinse wereldstad; Italië met zijn middelpunt Rome, stelde zich dus dadelijk toen de apostel Europa betrad, als het eigenlijk doel van deze nu ingeslagen loopbaan aan hem voor (Acts 19:21; Acts 23:11; Acts 28:14vv.).

Vers 12

12. En vandaar kwamen wij, na 2 1/2 mijl over land gereisd te hebben, in Filippi, de eerste stad van dit dichtstbijgelegen deel of streek van Macedonië, een kolonie. En wij verbleven enkele dagen in die stad, voordat wij de gelegenheid hadden de mensen het evangelie te verkondigen.

Filippi is die stad, waar voor de poorten in het jaar 42 v. Chr. de beroemde slag werd geslagen, waarin de laatste strijders van de republiek, Brutus en Cassius vielen. De gevolgen van de overwinning, die toen Octavianus samen met Antonius en Lepidus haalde, was dat nu de bodem was gewonnen tot oprichting van het Romeinse keizerrijk, dat dan ook 11-12 jaren later na de slag bij Actium tot stand kwam (1 Makk. slotwoord Nr. g. d). Daarmee was dat beeld tot gehele verwezenlijking gekomen, dat Nebukadnezar ongeveer 630 jaar geleden in de droom had gezien (Daniel 2:1). Het vierde koninkrijk, hard als ijzer, was nu in een enkel persoonlijk opperhoofd aanwezig. Evenals in de geboorte van Christus onder keizer Augustus de steen zonder handen werd afgehouwen, die het beeld aan zijn voeten slaan en vermalen zou Lu 2:5, zo komt nu, bij het overgaan van de evangelische prediking van de zaligheid naar Europa, deze steen tot datzelfde doel als het ware van de berg gerold. Dan is het niet zonder betekenis, dat deze juist daar als eerste stoot en dat het koninkrijk van Christus juist daar zijn eerste grond legt, waar 94 jaar geleden het koninkrijk van de Romeinse Caesar de bodem veroverde, waarop het zich met zijn voeten kon plaatsen. Eveneens is het niet zonder betekenis dat in een nachtgezicht de apostel van de heidenen uit Azië wordt geroepen; Paulus ontving zijn gezicht na gebed en overdenking in wakende toestand, terwijl Nebukadnezar het zijne in een droom had, nadat hij, nadenkende hoe het toch verder zou gaan, was ingeslapen. De ruïnen van Filippi bevinden zich bij de tegenwoordige Turkse stad Drama in het dorp Filiba. In de tijd dat Paulus daar aankwam, bestond de plaats 410 jaar. Op de plaats van het dorp Krenides, dat uit krijgskundig oogpunt zeer belangrijk is, ten westen van de rivier Nestus, bouwde namelijk Koning Filippus van Macedonië, de vader van Alexander de Grote, in het jaar 358 v. Chr. de stad, die naar zijn naam genoemd is. Zij lag meer dan zes mijl noordoostelijk van Amphipolis op een hoogte en had in de naburige bergen goudmijnen, alsook een grote rijkdom van bronnen, waarvan er n in Acts 16:19 bedoeld is. Romeinse kolonisten hadden na de eerder vermelde slag de stad bevolkt en daar de Romeinse zeden verbreid (vgl. Acts 16:20v.). Keizer Augustus had ze met het zogenaamde Jus Italicum begiftigd. Waar zij in ons tekstvers "de eerste stad van dit deel van Macedonië" genoemd wordt, hebben wij niet met Luther aan een hoofdstad te denken. De Romeinen hadden het land in vier districten verdeeld. Amphipolis was de hoofdstad van het geheel en Thessalonika (vgl. Acts 17:1) van dit deel. Lukas wil ermee zeggen: Paulus en zijn reisgezellen wisten uit het gezicht, dat de apostel ten deel viel, dat het roepen van de Heere hem naar Macedonië wees (Acts 16:10); maar waarheen zouden zij zich het eerst wenden? Het antwoord op deze vraag geven zijzelf doordat zij het naastbijliggende kozen, namelijk a) het oostelijk of voorste deel van Macedonië (Macedonia prim a) en b) in dit deel de oostelijkste of voorste stad, en dat was juist Filippi. Zij hadden dus te Troas bij hun afvaren dit punt reeds op het oog gehad. Nadat zij dan te Neapolis waren aangeland, bleven zij zich daar nog niet, omdat deze havenplaats nog tot Thracië werd gerekend, maar gingen dadelijk meer landwaarts in. Dat ook de bijvoeging een "kolonie" niet zonder doel door Lukas gemaakt kan zijn, is duidelijk. Filippi met zijn Italiaans recht in het verre Oosten van Europa, zegt Baumgarten, was een vertegenwoordiging van Italië en van zijn middelpunt, de Romeinse wereldstad; Italië met zijn middelpunt Rome, stelde zich dus dadelijk toen de apostel Europa betrad, als het eigenlijk doel van deze nu ingeslagen loopbaan aan hem voor (Acts 19:21; Acts 23:11; Acts 28:14vv.).

Vers 13

13. En op de dag van de sabbat en wel dadelijk op de eerste sabbat die op die enkele dagen van ons oponthoud volgde, gingen wij buiten de stad naar de rivier, waar het gebed gewoonlijk plaats had Lu 4:15; en nadat het gebed geëindigd was, spraken wij, neergezeten voor een vertrouwelijk gesprek, tot de vrouwen die samengekomen waren, niet alleen tot enige Jodinnen, maar ook tot enige proselieten, die zich bij hun plaats van gebed hadden aangesloten.

In de steden waar wel Joden woonden, maar deze geen synagoge hadden of mochten hebben, bevonden zich minstens plaatsen van gebed, deels gebouwen, deels zoals hier plaatsen in de open lucht en wel om de handenwassing die voor het gebed gebruikelijk was, bij een water aangelegd. Met het water, dat in onze tekst genoemd wordt, is misschien het riviertje de Ganges bedoeld, of een andere in deze bronrijke streek. Te Filippi bestond de gehele onbeduidende menigte Joden, zoals het schijnt, voornamelijk uit vrouwen, die met heidenen gehuwd waren, zodat van aanwezige mannen niets bericht wordt.

Hoewel Paulus zeer goed weet dat hij hier te Filippi op een geheel nieuw veld van zijn apostolische werkzaamheid geplaatst is, blijft hij toch ook hier bij zijn vroegere gewoonte om eerst aan de Joden het evangelie te verkondigen en hij stemt daarop de tijd en plaats voor zijn verkondiging af, waarvan de vorm door de aard van de omstandigheden die van een vertrouwelijk gesprek heeft. Hij doet dit duidelijk omdat hij van de overtuiging uitgaat dat deze orde door niets anders dan door duidelijk gebleken onwil van de zijde van het gehele volk kon worden opgeheven.

Dat het werk en het rijk van Christus op het mosterdzaad lijkt, dat het uit kleine en de kleinste beginselen opgroeit blijkt duidelijk bij de overbrenging van het evangelie naar Europa. Aangekomen in de eerste stad van Macedonië, waarheen hij weet geroepen te zijn, vindt de apostel met zijn metgezellen in het begin geen andere toehoorders voor de waarheid die zij verkondigen, dan enige vrouwen. Dat is de dienaren van Christus niet te gering. Jezus zelf heeft ook bij een bron met een Samaritaanse vrouw gesproken (John 4:6vv.). Zo doen ook hier de heidenapostelen. Kunnen zij niet tot velen spreken, dan stellen zij zich met weinigen tevreden en kan hun mededeling geen prediking of voordracht als van een redenaar zijn, dan verheugen zij zich zelfs in een eenvoudig gesprek met de zielen over Jezus te kunnen onderhouden. Uit dit nietig zaadkorreltje is een rijk zaad en een kostbare vrucht, de gezegende gemeente te Filippi, opgegroeid.

Paulus en zijn gezellen bleven enige dagen rustten; daarop gaan zij, evenals andere mensen naar een gewone plaats van godsdienstoefening, zij stellen zich tevreden door met enige vrouwen te spreken, alles vol gelovige overgave aan de leiding van God. Zij overdrijven niets, zij zoeken niet naar grote, belangrijke dingen. Langs zo'n middenweg tussen een bijzondere, natuurlijke ijver en trage nalatigheid leide de Heere ook ons; Hij weet ter rechter tijd de zegen te schenken.

Vers 13

13. En op de dag van de sabbat en wel dadelijk op de eerste sabbat die op die enkele dagen van ons oponthoud volgde, gingen wij buiten de stad naar de rivier, waar het gebed gewoonlijk plaats had Lu 4:15; en nadat het gebed geëindigd was, spraken wij, neergezeten voor een vertrouwelijk gesprek, tot de vrouwen die samengekomen waren, niet alleen tot enige Jodinnen, maar ook tot enige proselieten, die zich bij hun plaats van gebed hadden aangesloten.

In de steden waar wel Joden woonden, maar deze geen synagoge hadden of mochten hebben, bevonden zich minstens plaatsen van gebed, deels gebouwen, deels zoals hier plaatsen in de open lucht en wel om de handenwassing die voor het gebed gebruikelijk was, bij een water aangelegd. Met het water, dat in onze tekst genoemd wordt, is misschien het riviertje de Ganges bedoeld, of een andere in deze bronrijke streek. Te Filippi bestond de gehele onbeduidende menigte Joden, zoals het schijnt, voornamelijk uit vrouwen, die met heidenen gehuwd waren, zodat van aanwezige mannen niets bericht wordt.

Hoewel Paulus zeer goed weet dat hij hier te Filippi op een geheel nieuw veld van zijn apostolische werkzaamheid geplaatst is, blijft hij toch ook hier bij zijn vroegere gewoonte om eerst aan de Joden het evangelie te verkondigen en hij stemt daarop de tijd en plaats voor zijn verkondiging af, waarvan de vorm door de aard van de omstandigheden die van een vertrouwelijk gesprek heeft. Hij doet dit duidelijk omdat hij van de overtuiging uitgaat dat deze orde door niets anders dan door duidelijk gebleken onwil van de zijde van het gehele volk kon worden opgeheven.

Dat het werk en het rijk van Christus op het mosterdzaad lijkt, dat het uit kleine en de kleinste beginselen opgroeit blijkt duidelijk bij de overbrenging van het evangelie naar Europa. Aangekomen in de eerste stad van Macedonië, waarheen hij weet geroepen te zijn, vindt de apostel met zijn metgezellen in het begin geen andere toehoorders voor de waarheid die zij verkondigen, dan enige vrouwen. Dat is de dienaren van Christus niet te gering. Jezus zelf heeft ook bij een bron met een Samaritaanse vrouw gesproken (John 4:6vv.). Zo doen ook hier de heidenapostelen. Kunnen zij niet tot velen spreken, dan stellen zij zich met weinigen tevreden en kan hun mededeling geen prediking of voordracht als van een redenaar zijn, dan verheugen zij zich zelfs in een eenvoudig gesprek met de zielen over Jezus te kunnen onderhouden. Uit dit nietig zaadkorreltje is een rijk zaad en een kostbare vrucht, de gezegende gemeente te Filippi, opgegroeid.

Paulus en zijn gezellen bleven enige dagen rustten; daarop gaan zij, evenals andere mensen naar een gewone plaats van godsdienstoefening, zij stellen zich tevreden door met enige vrouwen te spreken, alles vol gelovige overgave aan de leiding van God. Zij overdrijven niets, zij zoeken niet naar grote, belangrijke dingen. Langs zo'n middenweg tussen een bijzondere, natuurlijke ijver en trage nalatigheid leide de Heere ook ons; Hij weet ter rechter tijd de zegen te schenken.

Vers 14

14. En er was een zekere vrouw, van geboorte een heidin, maar die zich als proseliete van de poort aan de God van Israël en de godsdienstige bijeenkomsten van de Joden vasthield (Acts 13:50), genaamd Lydia (= nieuw geborene), een purperverkoopster, een handelares in purperkleurige stoffen en kleren, van de stad Thyatira in Lydië, waar de purperververij op grote schaal plaats had Re 2:18. Deze vrouw, die God diende, hoorde ons en haar hart werd door de Heere, de aan Gods rechterhand verhoogde Heiland, door de werking van Zijn Geest geopend, opdat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gesproken werd ("Ac 8:6"en "Ac 19:9.

Lydia was naar onze wijze van spreken een niet onbemiddelde koopvrouw. Wij zien hieruit dat men in alle standen, ook in de koopmansstand, de Heere kan vrezen en Zijn woord lief hebben; Paulus gaf haar dan ook niet de raad haar handel op te geven. Ongeloof, gierigheid en bezorgdheid voor voedsel moeten de handel en de berekening niet besturen. Gods woord moet ons liever zijn dan alle tijdelijk winst.

Bij een purperverkoopster uit de weelderige en wellustige stad Thyatira zou men de behoefte aan godsdienst en de godsvruchtige gezindheid niet hebben gezocht; maar deze purperverkoopster luisterde. Al de anderen luisterden ook, maar toch Lydia in zekere zin slechts alleen; zij alleen zoals men daar waar van God of van goddelijke zaken sprake is, moet toehoren en zoals het alleen een toehoren verdient genoemd te worden met een serieus hart, dat op de zaak zelf alle aandacht vestigt, dat geen welbehagen heeft in twijfel, misleiding en zelfbedrog, dat niet toehoort om de schijn te hebben iemand te zijn, aan wie de grote en eeuwige aangelegenheden van de mensen bekend zijn, maar die het waarlijk te doen is om dichter te komen bij de eeuwige bron van licht en leven, om meer kennis en grotere zekerheid te krijgen, om vrede in zichzelf en blijvende vertroosting onder het onophoudelijk verdwijnen van alle vergankelijke dingen, die dus de oren niet afwendt als de waarheid het binnenste van het hart en leven oordeelt, als zij beschaamt en verootmoedigt en die dus de goddelijke zaken niet van zich wijst, omdat zij niet overeenkomen met de modebegrippen van de tijd.

Haar bloeiende handel was haar God niet; zij was godsdienstig. De God van Israël had haar tot zich getrokken en nu was op de sabbat haar winkel gesloten, zij was niet gewoon te ontbreken als de vrouwen godsdienst hielden en daartoe op de kleine plaats van gebed samenkwamen. Zo was Lydia trouw geweest in gehoorzaamheid aan de voorbereidende genade van God, en wie heeft aan die zal worden gegeven. Zij luisterde toe toen Paulus tot de vrouwen sprak van zonde en genade, van dood en leven, duisternis en licht, slavernij en vrijheid, kortom van het rijk van Jezus Christus en onder het horen van het woord deed de Heer haar hart open, zodat zij acht gaf op het woord. De genade van het horen kan geen mens van zich verwijderen, maar hij kan bij het horen de genade weerstaan, zodat het bij hem niet komt tot een acht nemen, wanneer hij zich tegen een openen van het hart door de Heere verzet en de duivel plaats geeft, die het woord uit het hart wegsteelt.

In Lydia's bekering zijn vele belangrijke punten. Zij werd teweeggebracht door een samenloop van omstandigheden van Gods voorzienigheid. Zij was een purperverkoopster van de stad Thyatira; maar juist op de goede tijd om Paulus te horen, treffen wij haar te Filippi aan; de Voorzienigheid, die de dienstmaagd is van de genade, leidde haar naar de goede plaats. Verder bereidde de genade haar ziel voor voor de zegen, genade voorbereidende om genade te ontvangen. Zij kende de Heiland niet, maar als Jodin kende zij vele waarheden, die hulpmiddelen tot de kennis van Jezus waren. Haar bekering vond plaats door het gebruik van de genademiddelen. Op de sabbat ging zij naar de plaats, waar het gebed verhoord werd. Verzuim de genademiddelen niet, God kan ons zegenen, ook waar wij ons niet in Zijn huis bevinden; maar wij hebben veel meer grond van hoop dat Hij het zal doen, waar wij in gemeenschap verkeren met zijn heiligen. Let op de woorden: "en de Heere opende haar hart. " Zij opende niet haar eigen hart. Haar gebeden deden het niet. Paulus deed het niet. De Heere zelf moet ons hart openen, om acht te geven op de dingen die tot onze vrede dienen. Hij alleen kan de sleutel in de deur plaatsen en die ontsluiten en zichzelf de toegang verschaffen. Hij is de Heere zowel als de Schepper van het hart. Het eerste uiterlijke bewijs van het geopende hart was gehoorzaamheid. Zodra Lydia in Jezus geloofde, werd zij gedoopt. Het is een liefelijk beeld van een gebroken en verslagen hart, wanneer een kind van God gewillig is een bevel te volbrengen, dat hem niet wordt opgedrongen uit zelfzuchtige vrees van veroordeling, maar dat een eenvoudige daad is van gehoorzaamheid en gemeenschap met de Heiland. Het tweede bewijs van liefde openbaarde zich in daden van dankbare erkentelijkheid jegens de apostelen. Liefde tot de heiligen is altijd een kenteken van een oprechte bekering. Zij die niets doen voor Christus of voor zijn kerk, leveren wel een zeer armzalig bewijs van een geopend hart. Heere, geef mij altijd een geopend hart.

Zoiets komt ook voort uit de Heere der heerscharen. Hij is wonderlijk van raad. Hij is groot van daad (Isaiah 28:29). Dat woord van de profeet komt ons onwillekeurig voor de geest, waar wij het oog slaan op onze eerste zuster in Europa, zoals ons haar beeld door de hand van Lukas getekend is. De Heere gaat hier als het ware ons voorbij, niet in stormwind, aardbeving of vuur, maar als in het suizen van een verkwikkende stilte en de geschiedenis van deze purperverkoopster, zonder wonder of teken langs een geleidelijke, eenvoudige weg tot het geloof in Christus gebracht, mag ons een even merkwaardig als leerrijk bewijs zijn van Gods aanbiddelijke leiding, waardoor Hij zielen toebrengt en wint voor Zijn onveranderlijk koninkrijk. Hoe merkwaardig wordt, uit dit oogpunt beschouwd, wat wij weten van Lydia's weg. Daartoe heeft zij dan haar vroegere woonplaats Thyatira moeten verlaten om naar een ander werelddeel te gaan en zich te Filippi te vestigen, daartoe heeft zij, de geboren heidin, dan de enige Waarachtige, de God van Israël moeten leren kennen en aanroepen, daartoe die morgen zich moeten begeven buiten de stad aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden, opdat zij nog iets kostelijkers dan het purper, opdat zij de parel van grote waarde mocht vinden. Ondoorgrondbaar zijn Gods oordelen, onnaspeurlijk zijn wegen; het blijkt ons nog meer bij de blik op Lydia's hart. Waarom wordt juist zij zo krachtig getroffen door een woord, dat zo menig ander in dezelfde omgeving onbewogen en koud laat? De vraag laat zich niet stellen, zonder dat het antwoord tegelijk een lofspraak wordt op de voorbereidende, de verlichtende, de herscheppende genade van God. In het hart van haar, die "God diende", is ongetwijfeld reeds de stem van hoger behoefte ontwaakt dan het kind van de wereld voelt. Bij die opgewekte behoefte heeft de prediking van Paulus zich aangesloten, hem heeft de Heere het woord op de lippen gelegd dat juist geschikt was om de toegang tot haar hart te vinden; haar heeft Hij het luisterend oor voor de stem, het ontsloten oog voor het licht van de waarheid gegeven. En waar nu de laatste twijfel zwicht en het haar uit genade gegeven wordt in Christus te geloven: wie schetst volkomen de gezegende verandering die er plaatsgrijpt eerst in haar hart, maar daarna in heel haar lot en haar leven? Een blik in haar huis doet er ons iets van bespeuren: het eerste huis is Europa, waar de gemeenschap van de heiligen zich in haar liefelijke luister vertoont. Met vreugde stelt de jonggedoopte christin het voor Paulus en de broeders open en bekrachtigt het leven van haar geloof door de beminnelijke drang van haar liefde. Er ontstaat een kleine huisgemeente, waarvan Paulus de ziel en het middelpunt is; ook waar zich tegen hem en Silas de eerste storm van de vervolging verheft, zal zij zich het evangelie niet schamen en waar straks de gevangenen eervol de kerker uitgeleid worden, zij keren naar Lydia terug en vinden daar al de broeders bijeen. Al spoedig verlaat hij de stad waar hij zo veel geleden, maar ook zo vurig gebeden heeft; heeft hij Lydia nog weergezien? Haar naam komt verder in de geschiedenis, ook in de brief aan de Filippensen niet voor, maar naar diezelfde brief mogen wij haar zeker onder de uitverkorenen tellen, van wie de namen in het boek van het leven staan. Wat een rijke stof van lering ligt in dit kort, maar belangrijk verhaal voor de opmerkzame blik! Om alles met korte woorden te zeggen: de geschiedenis van Lydia wekt ons op om de bekering vooral niet overbodig, nog minder onmogelijk, en allerminst spoedig voltooid te achten. Nee, niet overbodig; ook deze belangstellende en godsdienstige vrouw was nog niet waar zij wezen moest, zo lang zij niet tot het levend geloof in Christus en de vernieuwing van het hart door de Heilige Geest was gebracht. Ook de meest beminnelijke natuur is van zichzelf nog niet geschikt voor het koninkrijk van God zonder het verborgen werk van de genade. Wat voor Lydia onmisbaar was ter behoudenis, geen zondig Adamskind kan het voor zichzelf ontberen. Maar God lof! Wat onmogelijk is voor de mensen, het blijft mogelijk bij Hem, die tot ieder hart zijn eigen wonderweg heeft en nog altijd de Paulussen en de Lydia's te zijner tijd en naar Zijn genadige raad met elkaar in aanraking brengt. "Die zoekt zal vinden, en die heeft, hem zal gegeven worden, " ook dat roept haar voorbeeld ons toe. God moet het hart openen, maar Hij doet het ook, waar slechts de mens niet met hardnekkigheid de hielen tegen de prikkels slaat. O gij, die het zelf hebt ervaren, geeft aan zijn genade de eer, maar bedenkt tegelijk dat de taak van de dienende liefde, waartoe dit voorbeeld u roept, geen taak slechts voor een enkele dag, maar voor geheel het nieuwe leven, ja voor geheel de eeuwigheid is!

Vers 14

14. En er was een zekere vrouw, van geboorte een heidin, maar die zich als proseliete van de poort aan de God van Israël en de godsdienstige bijeenkomsten van de Joden vasthield (Acts 13:50), genaamd Lydia (= nieuw geborene), een purperverkoopster, een handelares in purperkleurige stoffen en kleren, van de stad Thyatira in Lydië, waar de purperververij op grote schaal plaats had Re 2:18. Deze vrouw, die God diende, hoorde ons en haar hart werd door de Heere, de aan Gods rechterhand verhoogde Heiland, door de werking van Zijn Geest geopend, opdat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gesproken werd ("Ac 8:6"en "Ac 19:9.

Lydia was naar onze wijze van spreken een niet onbemiddelde koopvrouw. Wij zien hieruit dat men in alle standen, ook in de koopmansstand, de Heere kan vrezen en Zijn woord lief hebben; Paulus gaf haar dan ook niet de raad haar handel op te geven. Ongeloof, gierigheid en bezorgdheid voor voedsel moeten de handel en de berekening niet besturen. Gods woord moet ons liever zijn dan alle tijdelijk winst.

Bij een purperverkoopster uit de weelderige en wellustige stad Thyatira zou men de behoefte aan godsdienst en de godsvruchtige gezindheid niet hebben gezocht; maar deze purperverkoopster luisterde. Al de anderen luisterden ook, maar toch Lydia in zekere zin slechts alleen; zij alleen zoals men daar waar van God of van goddelijke zaken sprake is, moet toehoren en zoals het alleen een toehoren verdient genoemd te worden met een serieus hart, dat op de zaak zelf alle aandacht vestigt, dat geen welbehagen heeft in twijfel, misleiding en zelfbedrog, dat niet toehoort om de schijn te hebben iemand te zijn, aan wie de grote en eeuwige aangelegenheden van de mensen bekend zijn, maar die het waarlijk te doen is om dichter te komen bij de eeuwige bron van licht en leven, om meer kennis en grotere zekerheid te krijgen, om vrede in zichzelf en blijvende vertroosting onder het onophoudelijk verdwijnen van alle vergankelijke dingen, die dus de oren niet afwendt als de waarheid het binnenste van het hart en leven oordeelt, als zij beschaamt en verootmoedigt en die dus de goddelijke zaken niet van zich wijst, omdat zij niet overeenkomen met de modebegrippen van de tijd.

Haar bloeiende handel was haar God niet; zij was godsdienstig. De God van Israël had haar tot zich getrokken en nu was op de sabbat haar winkel gesloten, zij was niet gewoon te ontbreken als de vrouwen godsdienst hielden en daartoe op de kleine plaats van gebed samenkwamen. Zo was Lydia trouw geweest in gehoorzaamheid aan de voorbereidende genade van God, en wie heeft aan die zal worden gegeven. Zij luisterde toe toen Paulus tot de vrouwen sprak van zonde en genade, van dood en leven, duisternis en licht, slavernij en vrijheid, kortom van het rijk van Jezus Christus en onder het horen van het woord deed de Heer haar hart open, zodat zij acht gaf op het woord. De genade van het horen kan geen mens van zich verwijderen, maar hij kan bij het horen de genade weerstaan, zodat het bij hem niet komt tot een acht nemen, wanneer hij zich tegen een openen van het hart door de Heere verzet en de duivel plaats geeft, die het woord uit het hart wegsteelt.

In Lydia's bekering zijn vele belangrijke punten. Zij werd teweeggebracht door een samenloop van omstandigheden van Gods voorzienigheid. Zij was een purperverkoopster van de stad Thyatira; maar juist op de goede tijd om Paulus te horen, treffen wij haar te Filippi aan; de Voorzienigheid, die de dienstmaagd is van de genade, leidde haar naar de goede plaats. Verder bereidde de genade haar ziel voor voor de zegen, genade voorbereidende om genade te ontvangen. Zij kende de Heiland niet, maar als Jodin kende zij vele waarheden, die hulpmiddelen tot de kennis van Jezus waren. Haar bekering vond plaats door het gebruik van de genademiddelen. Op de sabbat ging zij naar de plaats, waar het gebed verhoord werd. Verzuim de genademiddelen niet, God kan ons zegenen, ook waar wij ons niet in Zijn huis bevinden; maar wij hebben veel meer grond van hoop dat Hij het zal doen, waar wij in gemeenschap verkeren met zijn heiligen. Let op de woorden: "en de Heere opende haar hart. " Zij opende niet haar eigen hart. Haar gebeden deden het niet. Paulus deed het niet. De Heere zelf moet ons hart openen, om acht te geven op de dingen die tot onze vrede dienen. Hij alleen kan de sleutel in de deur plaatsen en die ontsluiten en zichzelf de toegang verschaffen. Hij is de Heere zowel als de Schepper van het hart. Het eerste uiterlijke bewijs van het geopende hart was gehoorzaamheid. Zodra Lydia in Jezus geloofde, werd zij gedoopt. Het is een liefelijk beeld van een gebroken en verslagen hart, wanneer een kind van God gewillig is een bevel te volbrengen, dat hem niet wordt opgedrongen uit zelfzuchtige vrees van veroordeling, maar dat een eenvoudige daad is van gehoorzaamheid en gemeenschap met de Heiland. Het tweede bewijs van liefde openbaarde zich in daden van dankbare erkentelijkheid jegens de apostelen. Liefde tot de heiligen is altijd een kenteken van een oprechte bekering. Zij die niets doen voor Christus of voor zijn kerk, leveren wel een zeer armzalig bewijs van een geopend hart. Heere, geef mij altijd een geopend hart.

Zoiets komt ook voort uit de Heere der heerscharen. Hij is wonderlijk van raad. Hij is groot van daad (Isaiah 28:29). Dat woord van de profeet komt ons onwillekeurig voor de geest, waar wij het oog slaan op onze eerste zuster in Europa, zoals ons haar beeld door de hand van Lukas getekend is. De Heere gaat hier als het ware ons voorbij, niet in stormwind, aardbeving of vuur, maar als in het suizen van een verkwikkende stilte en de geschiedenis van deze purperverkoopster, zonder wonder of teken langs een geleidelijke, eenvoudige weg tot het geloof in Christus gebracht, mag ons een even merkwaardig als leerrijk bewijs zijn van Gods aanbiddelijke leiding, waardoor Hij zielen toebrengt en wint voor Zijn onveranderlijk koninkrijk. Hoe merkwaardig wordt, uit dit oogpunt beschouwd, wat wij weten van Lydia's weg. Daartoe heeft zij dan haar vroegere woonplaats Thyatira moeten verlaten om naar een ander werelddeel te gaan en zich te Filippi te vestigen, daartoe heeft zij, de geboren heidin, dan de enige Waarachtige, de God van Israël moeten leren kennen en aanroepen, daartoe die morgen zich moeten begeven buiten de stad aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden, opdat zij nog iets kostelijkers dan het purper, opdat zij de parel van grote waarde mocht vinden. Ondoorgrondbaar zijn Gods oordelen, onnaspeurlijk zijn wegen; het blijkt ons nog meer bij de blik op Lydia's hart. Waarom wordt juist zij zo krachtig getroffen door een woord, dat zo menig ander in dezelfde omgeving onbewogen en koud laat? De vraag laat zich niet stellen, zonder dat het antwoord tegelijk een lofspraak wordt op de voorbereidende, de verlichtende, de herscheppende genade van God. In het hart van haar, die "God diende", is ongetwijfeld reeds de stem van hoger behoefte ontwaakt dan het kind van de wereld voelt. Bij die opgewekte behoefte heeft de prediking van Paulus zich aangesloten, hem heeft de Heere het woord op de lippen gelegd dat juist geschikt was om de toegang tot haar hart te vinden; haar heeft Hij het luisterend oor voor de stem, het ontsloten oog voor het licht van de waarheid gegeven. En waar nu de laatste twijfel zwicht en het haar uit genade gegeven wordt in Christus te geloven: wie schetst volkomen de gezegende verandering die er plaatsgrijpt eerst in haar hart, maar daarna in heel haar lot en haar leven? Een blik in haar huis doet er ons iets van bespeuren: het eerste huis is Europa, waar de gemeenschap van de heiligen zich in haar liefelijke luister vertoont. Met vreugde stelt de jonggedoopte christin het voor Paulus en de broeders open en bekrachtigt het leven van haar geloof door de beminnelijke drang van haar liefde. Er ontstaat een kleine huisgemeente, waarvan Paulus de ziel en het middelpunt is; ook waar zich tegen hem en Silas de eerste storm van de vervolging verheft, zal zij zich het evangelie niet schamen en waar straks de gevangenen eervol de kerker uitgeleid worden, zij keren naar Lydia terug en vinden daar al de broeders bijeen. Al spoedig verlaat hij de stad waar hij zo veel geleden, maar ook zo vurig gebeden heeft; heeft hij Lydia nog weergezien? Haar naam komt verder in de geschiedenis, ook in de brief aan de Filippensen niet voor, maar naar diezelfde brief mogen wij haar zeker onder de uitverkorenen tellen, van wie de namen in het boek van het leven staan. Wat een rijke stof van lering ligt in dit kort, maar belangrijk verhaal voor de opmerkzame blik! Om alles met korte woorden te zeggen: de geschiedenis van Lydia wekt ons op om de bekering vooral niet overbodig, nog minder onmogelijk, en allerminst spoedig voltooid te achten. Nee, niet overbodig; ook deze belangstellende en godsdienstige vrouw was nog niet waar zij wezen moest, zo lang zij niet tot het levend geloof in Christus en de vernieuwing van het hart door de Heilige Geest was gebracht. Ook de meest beminnelijke natuur is van zichzelf nog niet geschikt voor het koninkrijk van God zonder het verborgen werk van de genade. Wat voor Lydia onmisbaar was ter behoudenis, geen zondig Adamskind kan het voor zichzelf ontberen. Maar God lof! Wat onmogelijk is voor de mensen, het blijft mogelijk bij Hem, die tot ieder hart zijn eigen wonderweg heeft en nog altijd de Paulussen en de Lydia's te zijner tijd en naar Zijn genadige raad met elkaar in aanraking brengt. "Die zoekt zal vinden, en die heeft, hem zal gegeven worden, " ook dat roept haar voorbeeld ons toe. God moet het hart openen, maar Hij doet het ook, waar slechts de mens niet met hardnekkigheid de hielen tegen de prikkels slaat. O gij, die het zelf hebt ervaren, geeft aan zijn genade de eer, maar bedenkt tegelijk dat de taak van de dienende liefde, waartoe dit voorbeeld u roept, geen taak slechts voor een enkele dag, maar voor geheel het nieuwe leven, ja voor geheel de eeuwigheid is!

Vers 15

15. En toen zij na enige tijd volgens haar verlangen om onder de discipelen van Christus te worden opgenomen (Acts 8:36), gedoopt was evenals haar huis, vroeg zij ons: Indien u van oordeel bent dat ik deHeere trouw ben, zoals u dat getoond hebt door mij tot de doop toe te laten, komt dan in mijn huis en blijft er. a) En zij dwong ons, zij hield zo lang aan dat wij aan haar uitnodiging ook gevolg gaven (Luke 24:29).

a) Genesis 19:3; Genesis 33:11 Hebrews 13:2

De Macedonische stad weet niet wat haar wacht, vermoedt niet wat zij nodig heeft: Haar hoogste voorrecht is Romeinse kolonie te wezen en van Octavianus het Jus Italicum te hebben ontvangen. Zij graaft naar goud uit het gebergte in haar omtrek en vraagt niet naar de kostbare parel van het evangelie. haar goudsmeden maken afgodsbeelden. De Joden binnen haar muren, gruwend van haar afgoderij, gaan op hun gezette tijden naar de plaats van gebed, aan de oever van de rivier; zij vragen naar geen andere koning dan de keizer. De purperverkoopster uit Thyatira drijft haar handel zes dagen per week en de zevende dag rust zij naar het gebod, dat ook zij heeft aangenomen. Maar terwijl zij te midden van de eentonigheid van dat leven op een zekere nacht neerligt en slaapt, wordt aan de overkant van de Hellespont, niet ver van haar geboortestad, door een man die zij nimmer gezien, wiens naam zij wellicht nimmer vernomen heeft, een gezicht gezien, dat voor haar voor een zalige eeuwigheid beslissen zal. En terwijl de stad Filippi en heel Macedonië in diepe rust gedompeld ligt, ziet deze man in zijn nachtgezicht een Macedoniër, die smekend tot hem zegt: Kom over naar Macedonië en help ons! En als Lydia en Filippi en heel Macedonië de volgende dag weer opstaan tot de arbeid, is ook die man met zijn reisgezelschap opgestaan, om te zeggen: De Heere heeft ons geroepen om de Macedoniërs het evangelie te verkondigen. Een dag: het evangelie is te Samothrace, een eiland tussen Azië en Europa, waar het overnacht. Nog n dag: het is in ons werelddeel geland. Nog n dag: het is te Filippi. Enkele dagen. Het is Sabbat: zie daar de Joodse vrouwen en proselietinnen aan de rivier bijeen; zie daar in de eerste stad van Macedonië Lydia uit Thyatira onder het gehoor van Paulus van Tarsen. Zie daar de plaats, zie daar het uur, door Gods uitnemende genade bestemd om haar het hart te openen voor de troost van het kruis, om de hemel te openen voor het oog haar geloof, om haar te stellen tot de eersteling van de gemeente te Filippi, die gemeente, waarvan later is geschreven: Ik dank mijn God, zo dikwijls ik aan u denk, voor uw gemeenschap aan het evangelie van de eerste dag af tot nu toe; die gemeente, waarin de purperverkoopster van Thyatira straks gevolgd wordt door een cipier van de gevangenis, die in zijn zielenangst uitroept: Wat moet ik doen om zalig te worden? Er waren vele vrouwen samengekomen aan de rivier, waar het gebed placht te plaats te hebben; vele Israëlitische vrouwen in godsdienstkennis wellicht boven de proselietinnen uit Klein-Azië uitnemend, maar voor ditmaal ging de genade van God haar allen voorbij om alleen, om allereerst te komen tot de purperverkoopster uit de stad Thyatira. Zij is het, zij moet het zijn. Zie, daar wordt haar hart brandend in haar, daar drinkt zij met mond en oren en trouw gemoed de woorden van het leven in, daar wordt zij met Christus, die zij niet kende, begraven in de doop; daar staat zij op tot een nieuw leven, om eeuwig te loven en te prijzen een liefde, die zij niet, maar die haar gezocht heeft en die haar gevonden heeft op de plaats, de tijd, de wijze van God. Ziet de eenvoudigheid van het middel, waarvan de Heere zich bedient. Toen Brutus en Cassius de Hellespont overstaken en tot in de nabijheid van Filippi doordrongen om een laatste kans te wagen voor de onafhankelijkheid van het Romeinse gemenebest, waren zij met een grote voorraad van geld en krijgsbehoeften toegerust: met talrijke benden voetknechten en ruiterij en gedekt door een oorlogsvloot, die hun vijanden de gemeenschap met Italië afsneed. Zij werden verslagen door Antonius en Octavianus, die hen reeds waren voorgekomen, die geheel Macedonië tot de bergpassen van Thracië toe met hun legerafdelingen hadden bezet. De triomf van de nieuwe heerschappij, die zich in de alleenheersing van keizer Augustus zou oplossen, werd slecht behaald door macht van wapens en een inspanning van alle krachten en middelen van geweld en list. Maar toen Paulus te Troas scheepging, om op het gebod van Zijn Heere ook in Europa het rijk van de satan te doen ineen storten en ook in Europa een rijk te vestigen dat dat van Cesar Augustus overleven zou, aanvaardde hij de heilige kruistocht zonder andere toebereidselen dan die van een biddend hart; en in de kracht van de Heilige Geest, die hem geleidde, nam hij geen ander wapen met zich dan het woord van het kruis, de Jood een ergernis en de Griek een dwaasheid, maar een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft. Met dat woord overnacht hij te Samothrace, met dat woord landt hij te Nepolis, met dat woord dringt hij door tot het trotse Filippi. Dat woord spreekt hij uit te midden van een kring van vrouwen, aan de oever van de rivier samengekomen, straks in de duisternis van een gevangenis; dat woord herhaalt hij; dat woord brengt hij van stad tot stad; dat woord breidt zich uit van oord tot oord: en Filippi, Macedonië, Europa zijn geholpen; het koninkrijk van de hemelen is ook aan de overzijde van de zee gevestigd.

Tweemaal komt in dit hoofdstuk de doop voor, beide keren wordt een hele familie gedoopt: Lydia en haar huis (Acts 16:15) en de gevangenbewaarder en al de zijnen (Acts 16:33). Voor de eerste maal sinds Lukas over de zendingsarbeid van Paulus schrijft, vermeldt hij hier de doop van de bekeerden en het is van belang dat in beide gevallen van ons hoofdstuk allen, die tot dat huis behoren, mede worden gedoopt. Onder de vooronderstelling dat de familie zeker ook kleine kinderen zal hebben gehad, worden beide teksten in de regel aangehaald voor de kinderdoop als apostolische gewoonte. Dit is echter niet zo zeker, dat er een bewijs op zou kunnen worden gebouwd; het hoogste gewicht van de zaak bestaat er echter niet in of er kinderen in de familie waren en hoe jong die zullen geweest zijn, maar het ontwijfelbare feit dat in beide gevallen het hele huis, allen die tot de familie behoorden, met het hoofd des huizes gedoopt werden, heeft reeds een beslissend gewicht. Daarin ligt het idee van een christelijke familie, van een christelijk huis. De persoonlijke beslissing is iets groots, maar de isolering van een enkele persoon is niet het ware; de eenheid van de familie in Christus, de wijding van het huis door de genade, het toebehoren van allen aan die ene Heer staat hier voor ons als iets, dat door God gewild is en het is een merkwaardig feit, een opmerkelijk teken, dat deze zijde van de zaligheid in de apostolische geschiedenis het eerst op Europese bodem voor de dag treedt. Nadat de purperverkoopster met haar huisgenoten in de gemeenschap van Christus was opgenomen, nodigde zij de boden van het evangelie in haar huis hun intrek te nemen. De apostelen namen de uitnodiging niet zonder meer aan, want de zaak had ook haar bedenkelijke kant, maar Lydia zette het door. Als zij het in de reinheid van het geloof vrij durfde wagen de vreemde mannen te herbergen, die broeders in het geloof waren, dan mochten ook deze door op Joden en Joodse christenen het oog te vestigen, zich niet laten terughouden bij een gelovige heidin hun intrek te nemen; men was niet meer op Aziatische, men was op Europese grond.

Met blijdschap in het hart wil Lydia nu ook de Heere dienen in Zijn knechten; zij nodigt Paulus en diens medegezellen uit, deels om daardoor haar dankbaarheid te betuigen, deels om door de dagelijkse omgang met deze mannen van God voor zich en de haren nog meer zegen te ontvangen. Haar huis werd toen werkelijk een tabernakel van God bij de mensen, het eerste zendingsstation in Europa, het moederhuis, waaruit de liefelijke gemeente te Filippi voortsproot, waaraan Paulus zijn brief aan de Filippensen schreef, die goede gemeente, die de apostel zijn vreugde en zijn kroon noemde (Philippians 4:1). Zo heeft Lydia haar huis geopend, nadat Hij haar hart geopend had.

Acts 16:16-Acts 16:40 Bleek aan het einde van het vorige gedeelte in het voorbeeld van Lydia de grote vatbaarheid van de Europese heidenwereld voor het evangelie, zo blijkt duidelijk uit de geschiedenis die nu volgt dat ook in Europa, evenals overal, het toch een zware strijd zal kosten het christendom te planten. Na de eerste overwinning toch, die de prediking van de apostel en van diens helpers onlangs met weinig moeite heeft behaald, plaatsen zich tegenover die prediking nu spoedig vijandige machten, die zonder oordeel of rechtspraak het grootste geweld plegen aan hen, die haar brengen en zelfs denken voort te gaan tot haar gehele vernietiging. Deze tonen echter in hun gehele gedrag welke wereldoverwinnende kracht in het geloof van Christus ligt (1 John 5:4). De Heere leidt wat verder geschiedt zo, dat zich in hen de gehele verdere kerkgeschiedenis van dit werelddeel afspiegelt, als de vijandige machten zich eindelijk neerleggen aan de voeten van de Heere Christus, het rijk van God in de huizen en families wordt opgebouwd en ook het openbare recht een christelijke vorm aanneemt.

Vers 15

15. En toen zij na enige tijd volgens haar verlangen om onder de discipelen van Christus te worden opgenomen (Acts 8:36), gedoopt was evenals haar huis, vroeg zij ons: Indien u van oordeel bent dat ik deHeere trouw ben, zoals u dat getoond hebt door mij tot de doop toe te laten, komt dan in mijn huis en blijft er. a) En zij dwong ons, zij hield zo lang aan dat wij aan haar uitnodiging ook gevolg gaven (Luke 24:29).

a) Genesis 19:3; Genesis 33:11 Hebrews 13:2

De Macedonische stad weet niet wat haar wacht, vermoedt niet wat zij nodig heeft: Haar hoogste voorrecht is Romeinse kolonie te wezen en van Octavianus het Jus Italicum te hebben ontvangen. Zij graaft naar goud uit het gebergte in haar omtrek en vraagt niet naar de kostbare parel van het evangelie. haar goudsmeden maken afgodsbeelden. De Joden binnen haar muren, gruwend van haar afgoderij, gaan op hun gezette tijden naar de plaats van gebed, aan de oever van de rivier; zij vragen naar geen andere koning dan de keizer. De purperverkoopster uit Thyatira drijft haar handel zes dagen per week en de zevende dag rust zij naar het gebod, dat ook zij heeft aangenomen. Maar terwijl zij te midden van de eentonigheid van dat leven op een zekere nacht neerligt en slaapt, wordt aan de overkant van de Hellespont, niet ver van haar geboortestad, door een man die zij nimmer gezien, wiens naam zij wellicht nimmer vernomen heeft, een gezicht gezien, dat voor haar voor een zalige eeuwigheid beslissen zal. En terwijl de stad Filippi en heel Macedonië in diepe rust gedompeld ligt, ziet deze man in zijn nachtgezicht een Macedoniër, die smekend tot hem zegt: Kom over naar Macedonië en help ons! En als Lydia en Filippi en heel Macedonië de volgende dag weer opstaan tot de arbeid, is ook die man met zijn reisgezelschap opgestaan, om te zeggen: De Heere heeft ons geroepen om de Macedoniërs het evangelie te verkondigen. Een dag: het evangelie is te Samothrace, een eiland tussen Azië en Europa, waar het overnacht. Nog n dag: het is in ons werelddeel geland. Nog n dag: het is te Filippi. Enkele dagen. Het is Sabbat: zie daar de Joodse vrouwen en proselietinnen aan de rivier bijeen; zie daar in de eerste stad van Macedonië Lydia uit Thyatira onder het gehoor van Paulus van Tarsen. Zie daar de plaats, zie daar het uur, door Gods uitnemende genade bestemd om haar het hart te openen voor de troost van het kruis, om de hemel te openen voor het oog haar geloof, om haar te stellen tot de eersteling van de gemeente te Filippi, die gemeente, waarvan later is geschreven: Ik dank mijn God, zo dikwijls ik aan u denk, voor uw gemeenschap aan het evangelie van de eerste dag af tot nu toe; die gemeente, waarin de purperverkoopster van Thyatira straks gevolgd wordt door een cipier van de gevangenis, die in zijn zielenangst uitroept: Wat moet ik doen om zalig te worden? Er waren vele vrouwen samengekomen aan de rivier, waar het gebed placht te plaats te hebben; vele Israëlitische vrouwen in godsdienstkennis wellicht boven de proselietinnen uit Klein-Azië uitnemend, maar voor ditmaal ging de genade van God haar allen voorbij om alleen, om allereerst te komen tot de purperverkoopster uit de stad Thyatira. Zij is het, zij moet het zijn. Zie, daar wordt haar hart brandend in haar, daar drinkt zij met mond en oren en trouw gemoed de woorden van het leven in, daar wordt zij met Christus, die zij niet kende, begraven in de doop; daar staat zij op tot een nieuw leven, om eeuwig te loven en te prijzen een liefde, die zij niet, maar die haar gezocht heeft en die haar gevonden heeft op de plaats, de tijd, de wijze van God. Ziet de eenvoudigheid van het middel, waarvan de Heere zich bedient. Toen Brutus en Cassius de Hellespont overstaken en tot in de nabijheid van Filippi doordrongen om een laatste kans te wagen voor de onafhankelijkheid van het Romeinse gemenebest, waren zij met een grote voorraad van geld en krijgsbehoeften toegerust: met talrijke benden voetknechten en ruiterij en gedekt door een oorlogsvloot, die hun vijanden de gemeenschap met Italië afsneed. Zij werden verslagen door Antonius en Octavianus, die hen reeds waren voorgekomen, die geheel Macedonië tot de bergpassen van Thracië toe met hun legerafdelingen hadden bezet. De triomf van de nieuwe heerschappij, die zich in de alleenheersing van keizer Augustus zou oplossen, werd slecht behaald door macht van wapens en een inspanning van alle krachten en middelen van geweld en list. Maar toen Paulus te Troas scheepging, om op het gebod van Zijn Heere ook in Europa het rijk van de satan te doen ineen storten en ook in Europa een rijk te vestigen dat dat van Cesar Augustus overleven zou, aanvaardde hij de heilige kruistocht zonder andere toebereidselen dan die van een biddend hart; en in de kracht van de Heilige Geest, die hem geleidde, nam hij geen ander wapen met zich dan het woord van het kruis, de Jood een ergernis en de Griek een dwaasheid, maar een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft. Met dat woord overnacht hij te Samothrace, met dat woord landt hij te Nepolis, met dat woord dringt hij door tot het trotse Filippi. Dat woord spreekt hij uit te midden van een kring van vrouwen, aan de oever van de rivier samengekomen, straks in de duisternis van een gevangenis; dat woord herhaalt hij; dat woord brengt hij van stad tot stad; dat woord breidt zich uit van oord tot oord: en Filippi, Macedonië, Europa zijn geholpen; het koninkrijk van de hemelen is ook aan de overzijde van de zee gevestigd.

Tweemaal komt in dit hoofdstuk de doop voor, beide keren wordt een hele familie gedoopt: Lydia en haar huis (Acts 16:15) en de gevangenbewaarder en al de zijnen (Acts 16:33). Voor de eerste maal sinds Lukas over de zendingsarbeid van Paulus schrijft, vermeldt hij hier de doop van de bekeerden en het is van belang dat in beide gevallen van ons hoofdstuk allen, die tot dat huis behoren, mede worden gedoopt. Onder de vooronderstelling dat de familie zeker ook kleine kinderen zal hebben gehad, worden beide teksten in de regel aangehaald voor de kinderdoop als apostolische gewoonte. Dit is echter niet zo zeker, dat er een bewijs op zou kunnen worden gebouwd; het hoogste gewicht van de zaak bestaat er echter niet in of er kinderen in de familie waren en hoe jong die zullen geweest zijn, maar het ontwijfelbare feit dat in beide gevallen het hele huis, allen die tot de familie behoorden, met het hoofd des huizes gedoopt werden, heeft reeds een beslissend gewicht. Daarin ligt het idee van een christelijke familie, van een christelijk huis. De persoonlijke beslissing is iets groots, maar de isolering van een enkele persoon is niet het ware; de eenheid van de familie in Christus, de wijding van het huis door de genade, het toebehoren van allen aan die ene Heer staat hier voor ons als iets, dat door God gewild is en het is een merkwaardig feit, een opmerkelijk teken, dat deze zijde van de zaligheid in de apostolische geschiedenis het eerst op Europese bodem voor de dag treedt. Nadat de purperverkoopster met haar huisgenoten in de gemeenschap van Christus was opgenomen, nodigde zij de boden van het evangelie in haar huis hun intrek te nemen. De apostelen namen de uitnodiging niet zonder meer aan, want de zaak had ook haar bedenkelijke kant, maar Lydia zette het door. Als zij het in de reinheid van het geloof vrij durfde wagen de vreemde mannen te herbergen, die broeders in het geloof waren, dan mochten ook deze door op Joden en Joodse christenen het oog te vestigen, zich niet laten terughouden bij een gelovige heidin hun intrek te nemen; men was niet meer op Aziatische, men was op Europese grond.

Met blijdschap in het hart wil Lydia nu ook de Heere dienen in Zijn knechten; zij nodigt Paulus en diens medegezellen uit, deels om daardoor haar dankbaarheid te betuigen, deels om door de dagelijkse omgang met deze mannen van God voor zich en de haren nog meer zegen te ontvangen. Haar huis werd toen werkelijk een tabernakel van God bij de mensen, het eerste zendingsstation in Europa, het moederhuis, waaruit de liefelijke gemeente te Filippi voortsproot, waaraan Paulus zijn brief aan de Filippensen schreef, die goede gemeente, die de apostel zijn vreugde en zijn kroon noemde (Philippians 4:1). Zo heeft Lydia haar huis geopend, nadat Hij haar hart geopend had.

Acts 16:16-Acts 16:40 Bleek aan het einde van het vorige gedeelte in het voorbeeld van Lydia de grote vatbaarheid van de Europese heidenwereld voor het evangelie, zo blijkt duidelijk uit de geschiedenis die nu volgt dat ook in Europa, evenals overal, het toch een zware strijd zal kosten het christendom te planten. Na de eerste overwinning toch, die de prediking van de apostel en van diens helpers onlangs met weinig moeite heeft behaald, plaatsen zich tegenover die prediking nu spoedig vijandige machten, die zonder oordeel of rechtspraak het grootste geweld plegen aan hen, die haar brengen en zelfs denken voort te gaan tot haar gehele vernietiging. Deze tonen echter in hun gehele gedrag welke wereldoverwinnende kracht in het geloof van Christus ligt (1 John 5:4). De Heere leidt wat verder geschiedt zo, dat zich in hen de gehele verdere kerkgeschiedenis van dit werelddeel afspiegelt, als de vijandige machten zich eindelijk neerleggen aan de voeten van de Heere Christus, het rijk van God in de huizen en families wordt opgebouwd en ook het openbare recht een christelijke vorm aanneemt.

Vers 16

16. En het geschiedde op een latere sabbatdag, toen wij heengingen tot het gebed en ons dus naar buiten begaven naar de gebedsplaats (Acts 16:13), dat een zekere dienstmaagd met een waarzeggende geest, waardoor zij bezeten was ("1Sa 16:14" en "Mt 8:34, ons ontmoette, die haar heren, want zij was in de dienst van verscheidenen, veel winst toebracht met waarzeggen, want zij lieten zich voor haar uitspraken rijkelijk door de mensen betalen.

Deze dienstmaagd moet worden gehouden voor het satanische tegenbeeld van Lydia. Zij had een waarzeggende geest, die het afgodische volk te Filippi naar de God van de waarzeggerij Python (Apollo) noemde. Nu wist Paulus en Lukas met hem, wel dat de afgod Apollo niets was (1 Corinthians 8:4); maar achter de niet bestaande Apollo, was een donker iets, een duivelse geest (1 Corinthians 10:20), die de Filippensen door de bezeten slavin in zijn macht hield.

Zulke waarzegsters, als Paulus hier een vond, waren er in het heidendom veel. In korte, raadselachtige, dubbelzinnige spreuken gaven zij toekomstige en verborgen zaken te kennen. Geschenken en gaven moesten hun tongen losmaken; en in vele gevallen, als het gevolg schijnbaar of werkelijk overeenkwam met de wens van de vragers en de godsspraak van de waarzegster, waren geschenken en gaven het loon van het dankbare bijgeloof. Was de roep van zo'n persoon ver verbreid, dan kon zij voor de tempel of het huis, waartoe zij behoorde, grote rijkdommen verwerven. Zo'n persoon zei in vele gevallen op goed geluk wat zij wilde, soms wat zij moest, zonder de uitdrukking die zich onwillekeurig aan haar opdrong, zelfs in het minst te verstaan. Het was een valse, maar toch een werkelijke inspiratie of ingeving.

Vers 16

16. En het geschiedde op een latere sabbatdag, toen wij heengingen tot het gebed en ons dus naar buiten begaven naar de gebedsplaats (Acts 16:13), dat een zekere dienstmaagd met een waarzeggende geest, waardoor zij bezeten was ("1Sa 16:14" en "Mt 8:34, ons ontmoette, die haar heren, want zij was in de dienst van verscheidenen, veel winst toebracht met waarzeggen, want zij lieten zich voor haar uitspraken rijkelijk door de mensen betalen.

Deze dienstmaagd moet worden gehouden voor het satanische tegenbeeld van Lydia. Zij had een waarzeggende geest, die het afgodische volk te Filippi naar de God van de waarzeggerij Python (Apollo) noemde. Nu wist Paulus en Lukas met hem, wel dat de afgod Apollo niets was (1 Corinthians 8:4); maar achter de niet bestaande Apollo, was een donker iets, een duivelse geest (1 Corinthians 10:20), die de Filippensen door de bezeten slavin in zijn macht hield.

Zulke waarzegsters, als Paulus hier een vond, waren er in het heidendom veel. In korte, raadselachtige, dubbelzinnige spreuken gaven zij toekomstige en verborgen zaken te kennen. Geschenken en gaven moesten hun tongen losmaken; en in vele gevallen, als het gevolg schijnbaar of werkelijk overeenkwam met de wens van de vragers en de godsspraak van de waarzegster, waren geschenken en gaven het loon van het dankbare bijgeloof. Was de roep van zo'n persoon ver verbreid, dan kon zij voor de tempel of het huis, waartoe zij behoorde, grote rijkdommen verwerven. Zo'n persoon zei in vele gevallen op goed geluk wat zij wilde, soms wat zij moest, zonder de uitdrukking die zich onwillekeurig aan haar opdrong, zelfs in het minst te verstaan. Het was een valse, maar toch een werkelijke inspiratie of ingeving.

Vers 17

17. Deze volgde Paulus en ons, zijn helpers, Silas, Timothes en Lukas, en riep als een slaapwandelaar, doch in wakende toestand, niet door magnetische maar door demonische krachten gedreven: deze mensen zijn dienstknechten van de Allerhoogste God, die ons de weg tot de zaligheid verkondigen (vgl. Matthew 8:29 Mark 3:11).

Hoe kon een onreine geest, waarvoor deze toch verklaard werd door het uitvaren, dat in Acts 16:18 geboden werd, zo'n getuigenis van Paulus en zijn metgezel afleggen? Wel, de duivel zelf heeft toch Christus erkend als Zoon van God (Mark 1:25 Luke 4:41). Als de duivel het rijk van God niet kan tegenhouden en terugdrijven, dan zou hij tenminste graag gemene zaak maken, en daarbij ook iets van zijn aanhang aanbrengen.

Als de boze zich het vroomst aanstelt is hij het allerergst.

Drieërlei kunstgrepen van de duivel waren daarin verborgen: 1) hij probeerde het zelfbehagen van de apostelen op te wekken, hun ijver voor Jezus door wereldse lof te verzwakken - met deze strik heeft hij reeds menige rechtschapen leraar ten val gebracht; 2) hij trachtte hen te vleien doordat zij hem in de persoon van de dienstmaagd lieten begaan en zijn bedrieglijk handwerk niet stoorden; 3) hij dacht het volk ermee te overreden dat de apostelen zijn goede vrienden waren, opdat zo de kracht van het christendom zou worden tegengestaan.

Moest ook niet overal waar wij heden het ongeloof aan het christendom een dubbelzinnige lof horen toekennen, een twijfel bij ons oprijzen of zo'n lof werkelijk gemeend zou zijn, of dat het er integendeel bij het ongeloof slechts op toegelegd zou zijn, door gehuichelde vriendschap de kracht van het christendom, die in zijn nabijheid was gekomen en die hen verontrustte, de kracht van het levend christendom op zo groot mogelijke afstand van zich te houden, of zelfs het door verleidende vleierijen in gevaar te brengen, dat het door het aangaan van een verbond met het ongeloof zou worden verontreinigd?

Vers 17

17. Deze volgde Paulus en ons, zijn helpers, Silas, Timothes en Lukas, en riep als een slaapwandelaar, doch in wakende toestand, niet door magnetische maar door demonische krachten gedreven: deze mensen zijn dienstknechten van de Allerhoogste God, die ons de weg tot de zaligheid verkondigen (vgl. Matthew 8:29 Mark 3:11).

Hoe kon een onreine geest, waarvoor deze toch verklaard werd door het uitvaren, dat in Acts 16:18 geboden werd, zo'n getuigenis van Paulus en zijn metgezel afleggen? Wel, de duivel zelf heeft toch Christus erkend als Zoon van God (Mark 1:25 Luke 4:41). Als de duivel het rijk van God niet kan tegenhouden en terugdrijven, dan zou hij tenminste graag gemene zaak maken, en daarbij ook iets van zijn aanhang aanbrengen.

Als de boze zich het vroomst aanstelt is hij het allerergst.

Drieërlei kunstgrepen van de duivel waren daarin verborgen: 1) hij probeerde het zelfbehagen van de apostelen op te wekken, hun ijver voor Jezus door wereldse lof te verzwakken - met deze strik heeft hij reeds menige rechtschapen leraar ten val gebracht; 2) hij trachtte hen te vleien doordat zij hem in de persoon van de dienstmaagd lieten begaan en zijn bedrieglijk handwerk niet stoorden; 3) hij dacht het volk ermee te overreden dat de apostelen zijn goede vrienden waren, opdat zo de kracht van het christendom zou worden tegengestaan.

Moest ook niet overal waar wij heden het ongeloof aan het christendom een dubbelzinnige lof horen toekennen, een twijfel bij ons oprijzen of zo'n lof werkelijk gemeend zou zijn, of dat het er integendeel bij het ongeloof slechts op toegelegd zou zijn, door gehuichelde vriendschap de kracht van het christendom, die in zijn nabijheid was gekomen en die hen verontrustte, de kracht van het levend christendom op zo groot mogelijke afstand van zich te houden, of zelfs het door verleidende vleierijen in gevaar te brengen, dat het door het aangaan van een verbond met het ongeloof zou worden verontreinigd?

Vers 18

18. En dit deed zij vele dagen lang, aangezien de apostelen hun gang naar die plaats meermalen herhaalden. Maar Paulus was er ontevreden over dat Belial zo met Christus gemene zaak wilde maken (2 Corinthians 6:15); hij keerde zich op een dag om, terwijl hij vroeger het drijven van deze persoon ongehinderd had laten geschieden, en zei tot de geest krachtens de macht, die de Heere beloofd had aan zijn apostelen te geven (Mark 3:15; Mark 16:17 u in de naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. En hij, genoodzaakt dat gebod dadelijk te volbrengen ging uit op datzelfde uur.

Paulus liet de dienstmaagd vele dagen voortgaan, hoewel hem niet ontging wat de geest bedoelde, die uit haar sprak. De hulde uit haar mond deed hem dadelijk reeds de eerste maal zeer, maar hoe hij de demon zou afweren, met spreken of door zwijgen, door uitdrijven uit deze dienstmaagd, of door vertreden van de duivelse list onder zijn de voeten en die van zijn broeder, dat vroeg hij eerst in de stilte met vasten en gebed (Matthew 17:21).

Het deed Paulus leed, toch moest hij het enige dagen dragen, want geen apostel had de wondergaven in zijn macht. En daar hij later in de gevangenis en uit de stad moest gaan, zo zien wij daaruit dat de Heere hem niet dadelijk de boze geest heeft laten uitdrijven, opdat zij in die tijd nog konden voortprediken en menigeen bekeren. (Lukas is hier zozeer met de uiterlijke lotgevallen van het martelaarschap van de apostels bezig, dat hij over zijn werkzaamheid voor het evangelie bijna slechts als terloops spreekt; deze moet echter te Filippi gezegende gevolgen hebben gehad, zoals uit het "broeders" in Acts 16:40 en uit Philippians 4:15 blijkt en verscheidene weken hebben geduurd). Maar uiteindelijk moest toch de boze geest worden uitgedreven.

Zo heeft ook Luther gehandeld, toen de dwepers, de beeldstormers, de wederdopers, de valse profeten, de oproerige boeren zich bij hem wilden aansluiten en samenwerking met hem wilden, toen heeft hij spoedig en beslist die aanhang van zich afgeschud en tegen deze mensen net zo scherp gepredikt als tegen de pausgezinden.

Volg de wereld niet, o Zion! Vooral niet als ze probeert u groot te maken. Let niet op haar geld en eer! Neem niet aan wat God vervloekt. Zions kerk, luister niet, als de boze u voordeel biedt.

Vers 18

18. En dit deed zij vele dagen lang, aangezien de apostelen hun gang naar die plaats meermalen herhaalden. Maar Paulus was er ontevreden over dat Belial zo met Christus gemene zaak wilde maken (2 Corinthians 6:15); hij keerde zich op een dag om, terwijl hij vroeger het drijven van deze persoon ongehinderd had laten geschieden, en zei tot de geest krachtens de macht, die de Heere beloofd had aan zijn apostelen te geven (Mark 3:15; Mark 16:17 u in de naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. En hij, genoodzaakt dat gebod dadelijk te volbrengen ging uit op datzelfde uur.

Paulus liet de dienstmaagd vele dagen voortgaan, hoewel hem niet ontging wat de geest bedoelde, die uit haar sprak. De hulde uit haar mond deed hem dadelijk reeds de eerste maal zeer, maar hoe hij de demon zou afweren, met spreken of door zwijgen, door uitdrijven uit deze dienstmaagd, of door vertreden van de duivelse list onder zijn de voeten en die van zijn broeder, dat vroeg hij eerst in de stilte met vasten en gebed (Matthew 17:21).

Het deed Paulus leed, toch moest hij het enige dagen dragen, want geen apostel had de wondergaven in zijn macht. En daar hij later in de gevangenis en uit de stad moest gaan, zo zien wij daaruit dat de Heere hem niet dadelijk de boze geest heeft laten uitdrijven, opdat zij in die tijd nog konden voortprediken en menigeen bekeren. (Lukas is hier zozeer met de uiterlijke lotgevallen van het martelaarschap van de apostels bezig, dat hij over zijn werkzaamheid voor het evangelie bijna slechts als terloops spreekt; deze moet echter te Filippi gezegende gevolgen hebben gehad, zoals uit het "broeders" in Acts 16:40 en uit Philippians 4:15 blijkt en verscheidene weken hebben geduurd). Maar uiteindelijk moest toch de boze geest worden uitgedreven.

Zo heeft ook Luther gehandeld, toen de dwepers, de beeldstormers, de wederdopers, de valse profeten, de oproerige boeren zich bij hem wilden aansluiten en samenwerking met hem wilden, toen heeft hij spoedig en beslist die aanhang van zich afgeschud en tegen deze mensen net zo scherp gepredikt als tegen de pausgezinden.

Volg de wereld niet, o Zion! Vooral niet als ze probeert u groot te maken. Let niet op haar geld en eer! Neem niet aan wat God vervloekt. Zions kerk, luister niet, als de boze u voordeel biedt.

Vers 19

19. Toen nu de eigenaars van deze vrouw zagen dat hun kans op voordeel weg was, dat, daar de waarzeggende geest van de dienstmaagd was uitgevaren, ook de hoop om verder van haar kunst winst te verkrijgen, vernietigd was, grepen zijPaulus en Silas en trokken hen naar de markt voor de oversten, de gewone rechters die op de markt zaten om daar hun ambt waar te nemen (Acts 17:6 Luke 12:58). Lukas en Timothes deden zij geen leed, aangezien dezen aan die zaak minder deel hadden.

De meesters van de dienstmaagd zullen wel niet bij het voorval zelf tegenwoordig zijn geweest. Zij ontdekten echter later, dat zij tot de gewone toestand was overgegaan; dat de waarzeggende geest van haar geweken was en hun daarmee het uitzicht op verdere winst was ontnomen.

Zij die vroeger de ellende van de slavin tot hun voordeel hadden aangewend, zagen nu haar wonderbare genezing voor een ingrijpen in hun rechten aan.

Zeker brengt het evangelie soms een stoffelijk nadeel, omdat het menige zondige broodwinning verbiedt, bedrieglijk voordeel veroordeelt, zich tegenover weelde en overdaad stelt. Zo werden later te Efeze de goudsmeden woedend op onze apostel, omdat hij met zijn prediking van het evangelie aan de afgodsdienst van Diana afbreuk deed en zij met hun zilveren en gouden beeldjes niet meer die verkoop hadden als vroeger (Acts 19:23vv.). Zo kunnen soms de herbergiers en muzikanten schade hebben, waar op christelijke viering van de zondag wordt aangedrongen, of waar een krachtig prediker de mensen uit de kroeg naar de kerk trekt. Maar zo'n stoffelijk nadeel wordt rijkelijk vergoed voor de bijzondere personen, voor de gemeente, voor het gehele land, niet alleen door de hemels winst, die het christendom met zich meebrengt, maar ook door de tijdelijke zegen, die toch altijd weer volgt; want het is waar: "de godzaligheid is voor alle dingen van nut, zij heeft de beloften van het tegenwoordige en toekomstige leven; " de wereld wil het echter niet geloven.

Vers 19

19. Toen nu de eigenaars van deze vrouw zagen dat hun kans op voordeel weg was, dat, daar de waarzeggende geest van de dienstmaagd was uitgevaren, ook de hoop om verder van haar kunst winst te verkrijgen, vernietigd was, grepen zijPaulus en Silas en trokken hen naar de markt voor de oversten, de gewone rechters die op de markt zaten om daar hun ambt waar te nemen (Acts 17:6 Luke 12:58). Lukas en Timothes deden zij geen leed, aangezien dezen aan die zaak minder deel hadden.

De meesters van de dienstmaagd zullen wel niet bij het voorval zelf tegenwoordig zijn geweest. Zij ontdekten echter later, dat zij tot de gewone toestand was overgegaan; dat de waarzeggende geest van haar geweken was en hun daarmee het uitzicht op verdere winst was ontnomen.

Zij die vroeger de ellende van de slavin tot hun voordeel hadden aangewend, zagen nu haar wonderbare genezing voor een ingrijpen in hun rechten aan.

Zeker brengt het evangelie soms een stoffelijk nadeel, omdat het menige zondige broodwinning verbiedt, bedrieglijk voordeel veroordeelt, zich tegenover weelde en overdaad stelt. Zo werden later te Efeze de goudsmeden woedend op onze apostel, omdat hij met zijn prediking van het evangelie aan de afgodsdienst van Diana afbreuk deed en zij met hun zilveren en gouden beeldjes niet meer die verkoop hadden als vroeger (Acts 19:23vv.). Zo kunnen soms de herbergiers en muzikanten schade hebben, waar op christelijke viering van de zondag wordt aangedrongen, of waar een krachtig prediker de mensen uit de kroeg naar de kerk trekt. Maar zo'n stoffelijk nadeel wordt rijkelijk vergoed voor de bijzondere personen, voor de gemeente, voor het gehele land, niet alleen door de hemels winst, die het christendom met zich meebrengt, maar ook door de tijdelijke zegen, die toch altijd weer volgt; want het is waar: "de godzaligheid is voor alle dingen van nut, zij heeft de beloften van het tegenwoordige en toekomstige leven; " de wereld wil het echter niet geloven.

Vers 20

20. De stadsrechters verklaarden zich echter niet bij machte om te beslissen over een aanklacht van oproer tegen de Romeinse staatsmacht. En toen zij hem daarom tot de hoofdmannen, de zogenaamde dumviri, of de beide oversteRomeinse magistraatspersonen van de stad, gebracht hadden, zeiden zij: a) Deze mensen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn. Zij behoren tot dat volk, dat een voorwerp van verachting en haat is voor alle andere volken en waaraan bovendien de keizer onlangs het verblijf in de hoofdstad van de wereld verboden heeft (Acts 18:2).

a) 1 Kings 18:17 Acts 17:6

Vers 20

20. De stadsrechters verklaarden zich echter niet bij machte om te beslissen over een aanklacht van oproer tegen de Romeinse staatsmacht. En toen zij hem daarom tot de hoofdmannen, de zogenaamde dumviri, of de beide oversteRomeinse magistraatspersonen van de stad, gebracht hadden, zeiden zij: a) Deze mensen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn. Zij behoren tot dat volk, dat een voorwerp van verachting en haat is voor alle andere volken en waaraan bovendien de keizer onlangs het verblijf in de hoofdstad van de wereld verboden heeft (Acts 18:2).

a) 1 Kings 18:17 Acts 17:6

Vers 21

21. En zij verkondigen zeden die uit hun godsdienst voortvloeien, die zij prediken, maar die ons niet geoorloofd zijn aan te nemen noch te doen, noch praktisch in het openbaar leven in te voeren, aangezien wij Romeinen zijn.

Deze vervolging is niet alleen n van de weinige, die door de heidenen werden verwekt, maar is ook de eerste vervolging van deze aard. Tot hiertoe heeft zich namelijk de haat tegen het evangelie eigenlijk alleen echt bij de Joden geopenbaard, bij de heidenen is daarentegen de vatbaarheid voor het evangelie voor de dag getreden. Waar anders in heidense plaatsen vijandschap zich openbaarde, daar is die teweeggebracht door de eerste bewerkers van de haat (Acts 13:50vv. ; 14:2vv., 19vv.). Hier te Filippi vertoont zich nu voor de eerste maal naast de reeds gebleken vatbaarheid ook een zelfstandige heidense vijandschap tegen hen, die het evangelie brengen en die tot een bloedige vervolging wordt. De verborgen grond van de haat is bij Joden en heidenen dezelfde: het is de menselijke zelfmacht, die zich gestoord voelt door de kracht van de Heilige Geest, die in het evangelie werkzaam is. Evenals de priesters en tempeldienaars en Sadduceeërs te Jeruzalem zich gehinderd zagen in de zelfzuchtige opvatting en handhaving van hun positie, zo vinden de eigenaars van de slavin met de waarzeggende geest te Filippi zich door het werk van Paulus geschaad. De vorm echter, die de haat bij de Joden en bij de heidenen aanneemt, is verschillend naar de verschillende karakters aan de ene en aan de andere zijde. Bij de Joden krijgt deze haat een godsdienstige, bij de heidenen van het Romeinse wereldrijk een politieke vorm. Zoals men te Jeruzalem Stefanus beschuldigt dat hij God en Mozes, de wet en de tempel lasterde, zo klaagt men te Filippi, de Romeinse kolonie, Paulus en zijn begeleiders aan, dat hij zeden verkondigde en verbreidde, die in tegenspraak waren met de Romeinse gewoonten.

De aanklacht tegen de dienstknechten van Christus was zeer juist samengesteld: Zij beroepen zich aan de ene kant op de Romeinse naam, de hoogste naam van aanbeveling, die er bestond, aan de andere kant wekken zij door de toen zo smadelijke naam van Joden haat op tegen de apostelen; want wat de godsdienst aangaat, hadden de Romeinen meer verwantschap met ieder ander dan juist met het Joodse volk.

Een vreemde godsdienstige verering in tegenspraak met de heidense godsdienst in te voeren was bij de Romeinen zeer strafbaar. Alle mogelijke heidense godsdiensten in een door hen veroverd gebied hadden zij voor de hunne verklaard, slechts de godsdienst die alleen de waarheid bezat, wilden zij niet. Dat is echter niet slechts de manier van de Romeinen, maar van alle kinderen van de wereld. Zij prediken een algemene verdraagzaamheid; zij zouden elke filosofie, ieder geloof, iedere godsdienst aannemen, zij zouden, als het niet anders kon, Joden, Mohammedanen, Hindoes en Chinezen worden, maar tegenover de godsdienst van het kruis zijn zij onverdraagzaam. Waarom? "Zij maakt de mensen gek, zij heeft denkbeelden, die in strijd zijn met allen die van de wereld zijn. "

Omdat de predikers van het evangelie te Filippi op de Joodse bidplaats en in het huis van de godvruchtige Lydia predikten, werden zij door de heidenen voor Joden gehouden. Paulus en Silas waren dan ook uit hun gelaatstrekken als Joden kenbaar. Nog lang daarna hield men te Rome de christenen voor een sekte van de Joden. Opmerkelijk! De christenen bij de Joden zeer gehaat, waren ook in haat bij de heidenen, omdat zij Joden waren; evenzo geeft tegenwoordig de wereld de naam van "Jezuïten" aan hen, die bij de Jezuïten zeer gehaat zijn.

Vers 21

21. En zij verkondigen zeden die uit hun godsdienst voortvloeien, die zij prediken, maar die ons niet geoorloofd zijn aan te nemen noch te doen, noch praktisch in het openbaar leven in te voeren, aangezien wij Romeinen zijn.

Deze vervolging is niet alleen n van de weinige, die door de heidenen werden verwekt, maar is ook de eerste vervolging van deze aard. Tot hiertoe heeft zich namelijk de haat tegen het evangelie eigenlijk alleen echt bij de Joden geopenbaard, bij de heidenen is daarentegen de vatbaarheid voor het evangelie voor de dag getreden. Waar anders in heidense plaatsen vijandschap zich openbaarde, daar is die teweeggebracht door de eerste bewerkers van de haat (Acts 13:50vv. ; 14:2vv., 19vv.). Hier te Filippi vertoont zich nu voor de eerste maal naast de reeds gebleken vatbaarheid ook een zelfstandige heidense vijandschap tegen hen, die het evangelie brengen en die tot een bloedige vervolging wordt. De verborgen grond van de haat is bij Joden en heidenen dezelfde: het is de menselijke zelfmacht, die zich gestoord voelt door de kracht van de Heilige Geest, die in het evangelie werkzaam is. Evenals de priesters en tempeldienaars en Sadduceeërs te Jeruzalem zich gehinderd zagen in de zelfzuchtige opvatting en handhaving van hun positie, zo vinden de eigenaars van de slavin met de waarzeggende geest te Filippi zich door het werk van Paulus geschaad. De vorm echter, die de haat bij de Joden en bij de heidenen aanneemt, is verschillend naar de verschillende karakters aan de ene en aan de andere zijde. Bij de Joden krijgt deze haat een godsdienstige, bij de heidenen van het Romeinse wereldrijk een politieke vorm. Zoals men te Jeruzalem Stefanus beschuldigt dat hij God en Mozes, de wet en de tempel lasterde, zo klaagt men te Filippi, de Romeinse kolonie, Paulus en zijn begeleiders aan, dat hij zeden verkondigde en verbreidde, die in tegenspraak waren met de Romeinse gewoonten.

De aanklacht tegen de dienstknechten van Christus was zeer juist samengesteld: Zij beroepen zich aan de ene kant op de Romeinse naam, de hoogste naam van aanbeveling, die er bestond, aan de andere kant wekken zij door de toen zo smadelijke naam van Joden haat op tegen de apostelen; want wat de godsdienst aangaat, hadden de Romeinen meer verwantschap met ieder ander dan juist met het Joodse volk.

Een vreemde godsdienstige verering in tegenspraak met de heidense godsdienst in te voeren was bij de Romeinen zeer strafbaar. Alle mogelijke heidense godsdiensten in een door hen veroverd gebied hadden zij voor de hunne verklaard, slechts de godsdienst die alleen de waarheid bezat, wilden zij niet. Dat is echter niet slechts de manier van de Romeinen, maar van alle kinderen van de wereld. Zij prediken een algemene verdraagzaamheid; zij zouden elke filosofie, ieder geloof, iedere godsdienst aannemen, zij zouden, als het niet anders kon, Joden, Mohammedanen, Hindoes en Chinezen worden, maar tegenover de godsdienst van het kruis zijn zij onverdraagzaam. Waarom? "Zij maakt de mensen gek, zij heeft denkbeelden, die in strijd zijn met allen die van de wereld zijn. "

Omdat de predikers van het evangelie te Filippi op de Joodse bidplaats en in het huis van de godvruchtige Lydia predikten, werden zij door de heidenen voor Joden gehouden. Paulus en Silas waren dan ook uit hun gelaatstrekken als Joden kenbaar. Nog lang daarna hield men te Rome de christenen voor een sekte van de Joden. Opmerkelijk! De christenen bij de Joden zeer gehaat, waren ook in haat bij de heidenen, omdat zij Joden waren; evenzo geeft tegenwoordig de wereld de naam van "Jezuïten" aan hen, die bij de Jezuïten zeer gehaat zijn.

Vers 22

22. En de schare stond gezamenlijk tegen hen op, want die eigenaren (Acts 16:19) hadden natuurlijk niet verzuimd bij hun voortslepen van de beide aangeklaagden op de markt en vandaar naar de hoofdlieden hun beschuldiging (Acts 16:20v.) reeds op de straten uit te schreeuwen en daarmee het straatvolk op te ruien; en toen de hoofdmannen de toestromende volksmenigte zagen, die hun de kleren afgescheurd hadden, a) bevalen de stadsdienaars (Acts 16:35) hen te geselen.

a) 2 Corinthians 11:25; 1 Thessalonians 2:2

Vers 22

22. En de schare stond gezamenlijk tegen hen op, want die eigenaren (Acts 16:19) hadden natuurlijk niet verzuimd bij hun voortslepen van de beide aangeklaagden op de markt en vandaar naar de hoofdlieden hun beschuldiging (Acts 16:20v.) reeds op de straten uit te schreeuwen en daarmee het straatvolk op te ruien; en toen de hoofdmannen de toestromende volksmenigte zagen, die hun de kleren afgescheurd hadden, a) bevalen de stadsdienaars (Acts 16:35) hen te geselen.

a) 2 Corinthians 11:25; 1 Thessalonians 2:2

Vers 24

24. Deze wilde het gebod dat hij ontvangen had nauwkeurig en streng ten uitvoer brengen. Dus wierp hij hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok 2Ch 16:10.

Uit egoïstische kwaadaardigheid ontstaat de beschuldiging dat de apostelen onruststokers, godsdienstvervalsers, zedenbedervers waren. Op een ogenblik maakt zich de woeste storm meester van het volk, de hoge overheid en zelfs van de arme gevangenbewaarder, want ook deze wil nog iets meer doen; hij werpt hen, die door de rechters mishandeld en hem ter bewaring overgegeven zijn in de binnenste kerker en sluit hun voeten in het blok. Voor hun eerste daad op Europese bodem, om het evangelie te verbreiden is hun loon dat zij om middernacht in de kerker liggen met de voeten in het blok.

De mannen van de waarzeggerij wisten aan hun aanklacht nadruk te geven door het volk op te zetten tegen die beiden. De grote onkundige menigte wordt door niets zozeer opgezet dan als men haar overreedt dat haar haar oude godsdienst, haar gewone godsverering, die zij als eigen verdienste aan God aanbiedt, zal worden ontnomen. Zonder dit volksgevoel zouden de hoofdlieden zeker een onderzoek in alle vormen hebben doen plaatshebben en zich wellicht met verbanning van de gewaande onrustverwekkers tevreden hebben gesteld. Zo besluiten zij echter dadelijk, alleen om van de drang van het volk los te raken, de smadelijke geseling te doen geven aan hen, die niet verhoord of veroordeeld waren. Paulus is vijf maal door de Joden en drie maal door de heidenen gegeseld (2 Corinthians 11:24v.) en hij was niet ongevoelig voor het smadelijke van dit lijden (1 Thessalonians 2:2). Toch liet hij en Silas met hem, geduldig zijn rug ontbloten en verdroeg hij de vele bloedige slagen - lidtekenen van de Heere Jezus noemt hij ze in Galatians 6:17 De Schriften van de apostel zijn ons des te dierbaarder om het honorarium, dat hij ontving.

Paulus en Silas hebben zich de mishandeling laten welgevallen met zwijgende zelfverloochening, zonder zich op hun Romeins burgerrecht te beroepen en alles aan God opdragende.

Niet altijd en onder alle omstandigheden moet men zich bedienen van de middelen ter bescherming, die in iemands macht zijn; men moet eerst het Godsbestuur raadplegen.

Vers 24

24. Deze wilde het gebod dat hij ontvangen had nauwkeurig en streng ten uitvoer brengen. Dus wierp hij hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok 2Ch 16:10.

Uit egoïstische kwaadaardigheid ontstaat de beschuldiging dat de apostelen onruststokers, godsdienstvervalsers, zedenbedervers waren. Op een ogenblik maakt zich de woeste storm meester van het volk, de hoge overheid en zelfs van de arme gevangenbewaarder, want ook deze wil nog iets meer doen; hij werpt hen, die door de rechters mishandeld en hem ter bewaring overgegeven zijn in de binnenste kerker en sluit hun voeten in het blok. Voor hun eerste daad op Europese bodem, om het evangelie te verbreiden is hun loon dat zij om middernacht in de kerker liggen met de voeten in het blok.

De mannen van de waarzeggerij wisten aan hun aanklacht nadruk te geven door het volk op te zetten tegen die beiden. De grote onkundige menigte wordt door niets zozeer opgezet dan als men haar overreedt dat haar haar oude godsdienst, haar gewone godsverering, die zij als eigen verdienste aan God aanbiedt, zal worden ontnomen. Zonder dit volksgevoel zouden de hoofdlieden zeker een onderzoek in alle vormen hebben doen plaatshebben en zich wellicht met verbanning van de gewaande onrustverwekkers tevreden hebben gesteld. Zo besluiten zij echter dadelijk, alleen om van de drang van het volk los te raken, de smadelijke geseling te doen geven aan hen, die niet verhoord of veroordeeld waren. Paulus is vijf maal door de Joden en drie maal door de heidenen gegeseld (2 Corinthians 11:24v.) en hij was niet ongevoelig voor het smadelijke van dit lijden (1 Thessalonians 2:2). Toch liet hij en Silas met hem, geduldig zijn rug ontbloten en verdroeg hij de vele bloedige slagen - lidtekenen van de Heere Jezus noemt hij ze in Galatians 6:17 De Schriften van de apostel zijn ons des te dierbaarder om het honorarium, dat hij ontving.

Paulus en Silas hebben zich de mishandeling laten welgevallen met zwijgende zelfverloochening, zonder zich op hun Romeins burgerrecht te beroepen en alles aan God opdragende.

Niet altijd en onder alle omstandigheden moet men zich bedienen van de middelen ter bescherming, die in iemands macht zijn; men moet eerst het Godsbestuur raadplegen.

Vers 25

25. En omtrent middernacht baden Paulus en Silas. Van het gebed, misschien Psalms 121:1vv., werden zij door Gods Geest spoedig verder gedreven en zo zongen zij lofzangen voor God (Job 35:10 Psalms 68:20v. Isaiah 45:2) en de gevangenen hoorden hen, hoe zij eerst tot God baden en dan Hem ookloofden. Zij luisterden daarnaar met verwondering en deelneming. De gevangenbewaarder legde zich, toen hij meende Paulus en Silas in de binnenste kerker door boeien en voetblok voldoende vastgelegd te hebben, gerust te slapen. Dit konden Paulus en Silas na de vele slagen, die zij hadden geleden en bij de smarten van hun door het blok vastgehouden benen wel niet doen, maar toch werden zij niet kleinmoedig over de smart die over hen was gekomen. Zij wisten toch dat hun Heer zelf hen door het wonderbare gezicht te Troas hierheen naar Macedonië had geroepen en aan deze Heer vertrouwden zij zich nu ook volkomen in hun nood toe. De trouwe Heer sterkte hen met Zijn machtige bijstand zozeer dat Hij, toen het middernacht werd, hun lippen opende tot een luid innig gebed en tot blijde lofliederen, want Hij weet zelfs in de vreselijkste nachten van lijden in de harten van de Zijnen lofliederen te leggen.

Hier is niet slechts een verdragen van het lijden, niet slechts geduld en gewilligheid in het verdragen van het lijden, maar dat wat Paulus (Romans 5:3) een roemen in de verdrukking noemt en als de vrucht van de rechtvaardiging door het geloof roemt. Wij hebben hier een geschiedkundige bijlage voor het feit dat de triomf van de apostel (Romans 8:35vv.), waarmee hij zich over alle vijandige machten, van welke aard en van welke naam zij ook mogen zijn, op hoge wijze verheft, niet maar in zijn gedachten maar in zijn kracht en vreugde zijn grond heeft. In deze middernachtelijke hymnen van de gevangen getuigen van Jezus is niet alleen de gehele macht van de Romeinse ongerechtigheid en willekeur tegen de kerk vernietigd, maar zelfs tot een bladzijde van nooit gekende heerlijkheid en geestelijke macht van de kerk verlaagd. En als nu het lijden van de beide getuigen van Jezus begin en voorbeeld is van de talloze martelaren, die van de kerk van de volgende tientallen en honderdtallen jaren uit dezelfde bron zullen toevloeien (Openbaring :8vv. ; 8:1vv.), dan is deze onvergelijkelijke overwinning van de Geest over het lijden begin en onderpand van de macht van de Geest, die zich in die gehele eeuwig gedenkwaardige brief aan de Gallische gemeenten omtrent haar martelaars laat opmerken. Dit overwinnen is begin en onderpand van die macht van de Geest, die wij later in de vele bloedgetuigen van Christus, die aan dezelfde wereldmacht waren prijs gegeven, zo zegenrijk en onweerstaanbaar op de voorgrond zien treden.

Op die wijze was de stilte van de nacht nog nooit in dit gewelf afgebroken; zulke woorden waren binnen deze muren nooit vernomen. Al waren zij, die ze hoorden, door hun misstappen en misdaden daar gekomen, toch moesten zij in deze woorden van lof van de Heere en van gebed, met inwendige vrede uitgesproken, een hoger leven opmerken en een hogere, zaligere mensheid, waarbij zij niet zonder een diepe indruk in hun gemoed konden blijven, al begrepen zij ook deze indruk niet. Brachten zij deze indruk, die zij niet verstonden en hetgeen waaruit die was voortgekomen, de zo-even gehoorde aanbidding van een God, van wie en door wie alle dingen zijn, die zich de mensen heeft geopenbaard, zich in genade en ontferming tot hun ellende heeft neergebogen, woorden van zaligheid en van vrede tot hen heeft gesproken en allen, allen tot zijn kennis en gemeenschap wil leiden, in verband met de aanstonds daaropvolgende beweging van de natuur, waardoor hun boeien wel werden losgemaakt, maar toch hun gevangenschap niet werd opgeheven, maar de beide biddenden spoedig in vrijheid brachten - vernamen zij spoedig daarop, zoals zij het vervolgens door de gevangenbewaarder hebben vernomen, dat deze beide mannen door de overheid eervol uit de stad waren geleid, dat zij niet alleen onschuldig waren, maar dat het enige doel van hun reis en van hun gehele leven was dat alle mensen die God, die zij in de stilte van de middernacht in de kerker hadden aanbeden en die hen gered had, als hun God en hun Heiland leerden kennen en zij tot zijn kudde en zijn gemeenschap zouden komen, dan moest die indruk, eerst door het gebed en de lof van God in hun binnenste opgewekt, zoveel sterker en vaster worden. Wie weet hoeveel vrucht het dan heeft gedragen voor de een tot een geruster sterven en voor de ander na zijn bevrijding tot een beter en zaliger sterven. Niet zonder de bijzondere leiding van God was de apostelen juist het binnenste vertrek, het middelpunt van de gehele gevangenis aangewezen. In het midden moest de tempel van de Heere zijn, in het midden moesten de lofliederen worden gezongen, opdat zij door allen rondom zouden kunnen gehoord worden.

De zonderlinge nachtelijke godsdienst in de kerker te Filippi: 1) het ongewone biduur - middernacht; 2) de zonderlinge tempel - een gevangenis; 3) de merkwaardige voorgangers - Paulus en Silas in het blok; 4) de zeldzame gemeente - de gevangenen in hun cellen.

In de voornacht had de liefdevolle Heer zijn vermoeide, mishandelde en verwonde dienaren wel de verkwikking van de slaap toegezonden, en zij die van het aangezicht van overheid en volk waren heengegaan, verblijd dat zij ook te Filippi waardig waren geacht smaad te lijden voor de naam van de Heere, waren ook in de binnenste kerker in slaap gevallen zonder angst en hun slaap was zoet geweest; ook met de voeten in het blok. Zij wisten dat hun bewaarder noch sliep noch sluimerde. Zo zullen zij aan Hem denkend ingesluimerd zijn. Zij ontwaakten, de Heer was weer daar en hun eerste gedachte, zij baden. Zij hadden de troost van het gebed; en van wat voor een gebed? Van een waarin zij "waakten met dankbaarheid. ". De biddende geest was niet zuchtend in hen, maar opgewekt en vrolijk; zodat zij het gebed met de lofzang afwisselden en het gewelf van Filippi's binnenste kerker in dat middernachtsuur van de psalmen van Israël, de liederen van Sion weergalmden. Ziedaar de troost van het geloof, ziedaar de nabijheid van de Heere. Ziedaar wat Zijn trouwe dienaren en belijders overblijft, wat hen bewaart, wat Hij hun verdubbelt; als Hij toelaat dat de boze mens hen op het hoofd ligt, als Hij hen voert door diepe wegen, naar duistere plaatsen. Hij sterkt hun bezwijkende lichaamskracht; Hij ondersteunt hun aangevochten geest. Hij geeft een gebed in het hart, een lied op de lippen. Hij stort zoveel kracht, zoveel moed, zoveel vrolijkheid uit, dat de wereld zich verwondert, en zij die niet willen bewonderen, aan overspanning beginnen te denken en van onnatuurlijkheid te spreken! Ook is het niet natuurlijk wat de Heer in zulke ogenblikken doet; goddelijk is het. Een goddelijke volbrenging van Zijn kracht in natuurlijke zwakheid heeft deze Paulus het genoemd. Kent gij het? Geef God de eer.

Wij kunnen hieruit de algemene regel afleiden dat wij tot God niet op de juiste wijze kunnen bidden zonder Hem te prijzen. Want ontwaakt ook de zucht om te bidden uit het gevoel van onze armoede en ellende, dan moet toch het ware gebed steeds de beide tegenovergestelde aspecten verenigen, zowel treurigheid en rouw over onze druk als vreugde uit de gehoorzaamheid van het geloof en van de hoop, die te midden van de schipbreuk ons de nabijzijnde haven toont.

Vers 25

25. En omtrent middernacht baden Paulus en Silas. Van het gebed, misschien Psalms 121:1vv., werden zij door Gods Geest spoedig verder gedreven en zo zongen zij lofzangen voor God (Job 35:10 Psalms 68:20v. Isaiah 45:2) en de gevangenen hoorden hen, hoe zij eerst tot God baden en dan Hem ookloofden. Zij luisterden daarnaar met verwondering en deelneming. De gevangenbewaarder legde zich, toen hij meende Paulus en Silas in de binnenste kerker door boeien en voetblok voldoende vastgelegd te hebben, gerust te slapen. Dit konden Paulus en Silas na de vele slagen, die zij hadden geleden en bij de smarten van hun door het blok vastgehouden benen wel niet doen, maar toch werden zij niet kleinmoedig over de smart die over hen was gekomen. Zij wisten toch dat hun Heer zelf hen door het wonderbare gezicht te Troas hierheen naar Macedonië had geroepen en aan deze Heer vertrouwden zij zich nu ook volkomen in hun nood toe. De trouwe Heer sterkte hen met Zijn machtige bijstand zozeer dat Hij, toen het middernacht werd, hun lippen opende tot een luid innig gebed en tot blijde lofliederen, want Hij weet zelfs in de vreselijkste nachten van lijden in de harten van de Zijnen lofliederen te leggen.

Hier is niet slechts een verdragen van het lijden, niet slechts geduld en gewilligheid in het verdragen van het lijden, maar dat wat Paulus (Romans 5:3) een roemen in de verdrukking noemt en als de vrucht van de rechtvaardiging door het geloof roemt. Wij hebben hier een geschiedkundige bijlage voor het feit dat de triomf van de apostel (Romans 8:35vv.), waarmee hij zich over alle vijandige machten, van welke aard en van welke naam zij ook mogen zijn, op hoge wijze verheft, niet maar in zijn gedachten maar in zijn kracht en vreugde zijn grond heeft. In deze middernachtelijke hymnen van de gevangen getuigen van Jezus is niet alleen de gehele macht van de Romeinse ongerechtigheid en willekeur tegen de kerk vernietigd, maar zelfs tot een bladzijde van nooit gekende heerlijkheid en geestelijke macht van de kerk verlaagd. En als nu het lijden van de beide getuigen van Jezus begin en voorbeeld is van de talloze martelaren, die van de kerk van de volgende tientallen en honderdtallen jaren uit dezelfde bron zullen toevloeien (Openbaring :8vv. ; 8:1vv.), dan is deze onvergelijkelijke overwinning van de Geest over het lijden begin en onderpand van de macht van de Geest, die zich in die gehele eeuwig gedenkwaardige brief aan de Gallische gemeenten omtrent haar martelaars laat opmerken. Dit overwinnen is begin en onderpand van die macht van de Geest, die wij later in de vele bloedgetuigen van Christus, die aan dezelfde wereldmacht waren prijs gegeven, zo zegenrijk en onweerstaanbaar op de voorgrond zien treden.

Op die wijze was de stilte van de nacht nog nooit in dit gewelf afgebroken; zulke woorden waren binnen deze muren nooit vernomen. Al waren zij, die ze hoorden, door hun misstappen en misdaden daar gekomen, toch moesten zij in deze woorden van lof van de Heere en van gebed, met inwendige vrede uitgesproken, een hoger leven opmerken en een hogere, zaligere mensheid, waarbij zij niet zonder een diepe indruk in hun gemoed konden blijven, al begrepen zij ook deze indruk niet. Brachten zij deze indruk, die zij niet verstonden en hetgeen waaruit die was voortgekomen, de zo-even gehoorde aanbidding van een God, van wie en door wie alle dingen zijn, die zich de mensen heeft geopenbaard, zich in genade en ontferming tot hun ellende heeft neergebogen, woorden van zaligheid en van vrede tot hen heeft gesproken en allen, allen tot zijn kennis en gemeenschap wil leiden, in verband met de aanstonds daaropvolgende beweging van de natuur, waardoor hun boeien wel werden losgemaakt, maar toch hun gevangenschap niet werd opgeheven, maar de beide biddenden spoedig in vrijheid brachten - vernamen zij spoedig daarop, zoals zij het vervolgens door de gevangenbewaarder hebben vernomen, dat deze beide mannen door de overheid eervol uit de stad waren geleid, dat zij niet alleen onschuldig waren, maar dat het enige doel van hun reis en van hun gehele leven was dat alle mensen die God, die zij in de stilte van de middernacht in de kerker hadden aanbeden en die hen gered had, als hun God en hun Heiland leerden kennen en zij tot zijn kudde en zijn gemeenschap zouden komen, dan moest die indruk, eerst door het gebed en de lof van God in hun binnenste opgewekt, zoveel sterker en vaster worden. Wie weet hoeveel vrucht het dan heeft gedragen voor de een tot een geruster sterven en voor de ander na zijn bevrijding tot een beter en zaliger sterven. Niet zonder de bijzondere leiding van God was de apostelen juist het binnenste vertrek, het middelpunt van de gehele gevangenis aangewezen. In het midden moest de tempel van de Heere zijn, in het midden moesten de lofliederen worden gezongen, opdat zij door allen rondom zouden kunnen gehoord worden.

De zonderlinge nachtelijke godsdienst in de kerker te Filippi: 1) het ongewone biduur - middernacht; 2) de zonderlinge tempel - een gevangenis; 3) de merkwaardige voorgangers - Paulus en Silas in het blok; 4) de zeldzame gemeente - de gevangenen in hun cellen.

In de voornacht had de liefdevolle Heer zijn vermoeide, mishandelde en verwonde dienaren wel de verkwikking van de slaap toegezonden, en zij die van het aangezicht van overheid en volk waren heengegaan, verblijd dat zij ook te Filippi waardig waren geacht smaad te lijden voor de naam van de Heere, waren ook in de binnenste kerker in slaap gevallen zonder angst en hun slaap was zoet geweest; ook met de voeten in het blok. Zij wisten dat hun bewaarder noch sliep noch sluimerde. Zo zullen zij aan Hem denkend ingesluimerd zijn. Zij ontwaakten, de Heer was weer daar en hun eerste gedachte, zij baden. Zij hadden de troost van het gebed; en van wat voor een gebed? Van een waarin zij "waakten met dankbaarheid. ". De biddende geest was niet zuchtend in hen, maar opgewekt en vrolijk; zodat zij het gebed met de lofzang afwisselden en het gewelf van Filippi's binnenste kerker in dat middernachtsuur van de psalmen van Israël, de liederen van Sion weergalmden. Ziedaar de troost van het geloof, ziedaar de nabijheid van de Heere. Ziedaar wat Zijn trouwe dienaren en belijders overblijft, wat hen bewaart, wat Hij hun verdubbelt; als Hij toelaat dat de boze mens hen op het hoofd ligt, als Hij hen voert door diepe wegen, naar duistere plaatsen. Hij sterkt hun bezwijkende lichaamskracht; Hij ondersteunt hun aangevochten geest. Hij geeft een gebed in het hart, een lied op de lippen. Hij stort zoveel kracht, zoveel moed, zoveel vrolijkheid uit, dat de wereld zich verwondert, en zij die niet willen bewonderen, aan overspanning beginnen te denken en van onnatuurlijkheid te spreken! Ook is het niet natuurlijk wat de Heer in zulke ogenblikken doet; goddelijk is het. Een goddelijke volbrenging van Zijn kracht in natuurlijke zwakheid heeft deze Paulus het genoemd. Kent gij het? Geef God de eer.

Wij kunnen hieruit de algemene regel afleiden dat wij tot God niet op de juiste wijze kunnen bidden zonder Hem te prijzen. Want ontwaakt ook de zucht om te bidden uit het gevoel van onze armoede en ellende, dan moet toch het ware gebed steeds de beide tegenovergestelde aspecten verenigen, zowel treurigheid en rouw over onze druk als vreugde uit de gehoorzaamheid van het geloof en van de hoop, die te midden van de schipbreuk ons de nabijzijnde haven toont.

Vers 26

26. En er kwam plotseling een grote aardbeving, zodat de fundamenten van de kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend en de boeien van allen, ook van hen die zich in de overige cellen van de gevangenis bevonden, raakten los, terwijl tevens een geheime macht de gevangenen terughield, dat zij van het ogenblik van die grote gebeurtenis geen misbruik tot ontvluchten konden maken.

Toen Christus riep: "het is volbracht", toen beefde de aarde, scheurden de rotsen en openden zich de graven (Matthew 27:50vv.). Toen de gemeente te Jeruzalem na de eerste vervolging God prees, toen beefde de plaats waar zij vergaderd waren (Acts 4:23vv.). Iets dergelijks heeft ook hier plaats. Op het lofgezang van de apostelen volgt een grote aardbeving, de grondvesten van de gevangenis worden bewogen, plotseling vliegen alle deuren open en alle banden raken los. Het laatste feit kon niet door iets natuurlijks worden teweeggebracht. Met de aardbeving waren geesten van de hemel in vereniging (Acts 12:7); het was een teken van de hemelse rechtspleging - hier, waar de heiligste mannen zo onschuldig in de kerker waren geworpen, moesten alle gevangenen min of meer als willekeurig opgeslotenen voorkomen. Zij werden van boven vrijgemaakt, maar eveneens werden zij door onzichtbare handen vastgehouden en verhinderd om hun verlossing te misbruiken tot ontvluchten. (P. LANGE).

Paulus en Silas mochten niet ontvluchten omwille van het evangelie. Waren zij echter alleen daar gebleven en de andere, misschien gedeeltelijk zeer schuldige gevangenen allen ontvlucht, dan zou meer dan n moeilijkheid door de grote, goddelijke gebeurtenis zijn veroorzaakt, die het aan God waardige hiervan zou hebben besmet en verduisterd. Toch moesten Paulus en Silas door deze aardbeving, zonder haar tot de vlucht aan te wenden, als degenen om wie dit geschiedde, nog in diezelfde nacht tot de vrijheid komen.

Paulus had de waarzeggende geest in de dienstmaagd het zwijgen opgelegd en zijn getuigenis omtrent hem afgewezen. Nu gaf de hoge God zelf uit de hemel getuigenis dat deze zijn knechten waren, die de Filippensen de weg tot de zaligheid moesten verkondigen.

De gevangenen waren zeker in hun binnenste getroffen, toen zij nu opeens alle deuren geopend zagen en zichzelf van hun boeien bevrijd. In de sterkste wondertaal riep God hun toe: "hoort Mijn knechten, zo zal Ik ook de banden van uw hart losmaken! "

Het had de schijn alsof de laatste verlossing was gekomen (Luke 21:11); toch heeft elke voorlopige redding van de knechten van God steeds een zekere gelijkheid met de laatste, wanneer bij het slaan van de laatste bazuin de gevangenissen van de graven en de banden van de verrotting zullen worden losgemaakt (John 5:28). Ook dit was een teken van een voorspel van de laatste dag, dat de boeien van allen, ook van de andere gevangenen, losgemaakt werden (John 5:29) en dat toch niemand waagde te vluchten in angstige verwachting van de dingen die komen zouden (Luke 21:26). De gedachte aan de schrik van het aardse gericht, dat zij hadden kunnen ontgaan, trad terug bij die aan de schrik voor het gericht van de eeuwigheid, dat niemand kan ontvluchten.

Het middernachtelijk uur in de kerker te Filippi een voorbeeld van het grote uur van de Heere: 1) de wereld slaapt, maar de gelovigen wachten op dat uur, wakend en biddend; 2) de aarde beeft, maar de Heere is nabij; 3) de knechten van de zonde sidderen voor het gericht, maar de kinderen van het koninkrijk heffen de hoofden in de hoogte, omdat hun verlossing nabij is.

Het was het antwoord van God aan zijn dienstknechten. Het is opmerkelijk dat bij de dood en de opstanding van de Heere, evenals hier een aardbeving plaats had en ook bij het gebed van de eerstgelovigen in Jeruzalem de aarde zich bewoog; trouwens de Heilige Geest, van wie deze bewegingen uitgingen, is zelf de grote beweger in het rijk van God.

Vers 26

26. En er kwam plotseling een grote aardbeving, zodat de fundamenten van de kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend en de boeien van allen, ook van hen die zich in de overige cellen van de gevangenis bevonden, raakten los, terwijl tevens een geheime macht de gevangenen terughield, dat zij van het ogenblik van die grote gebeurtenis geen misbruik tot ontvluchten konden maken.

Toen Christus riep: "het is volbracht", toen beefde de aarde, scheurden de rotsen en openden zich de graven (Matthew 27:50vv.). Toen de gemeente te Jeruzalem na de eerste vervolging God prees, toen beefde de plaats waar zij vergaderd waren (Acts 4:23vv.). Iets dergelijks heeft ook hier plaats. Op het lofgezang van de apostelen volgt een grote aardbeving, de grondvesten van de gevangenis worden bewogen, plotseling vliegen alle deuren open en alle banden raken los. Het laatste feit kon niet door iets natuurlijks worden teweeggebracht. Met de aardbeving waren geesten van de hemel in vereniging (Acts 12:7); het was een teken van de hemelse rechtspleging - hier, waar de heiligste mannen zo onschuldig in de kerker waren geworpen, moesten alle gevangenen min of meer als willekeurig opgeslotenen voorkomen. Zij werden van boven vrijgemaakt, maar eveneens werden zij door onzichtbare handen vastgehouden en verhinderd om hun verlossing te misbruiken tot ontvluchten. (P. LANGE).

Paulus en Silas mochten niet ontvluchten omwille van het evangelie. Waren zij echter alleen daar gebleven en de andere, misschien gedeeltelijk zeer schuldige gevangenen allen ontvlucht, dan zou meer dan n moeilijkheid door de grote, goddelijke gebeurtenis zijn veroorzaakt, die het aan God waardige hiervan zou hebben besmet en verduisterd. Toch moesten Paulus en Silas door deze aardbeving, zonder haar tot de vlucht aan te wenden, als degenen om wie dit geschiedde, nog in diezelfde nacht tot de vrijheid komen.

Paulus had de waarzeggende geest in de dienstmaagd het zwijgen opgelegd en zijn getuigenis omtrent hem afgewezen. Nu gaf de hoge God zelf uit de hemel getuigenis dat deze zijn knechten waren, die de Filippensen de weg tot de zaligheid moesten verkondigen.

De gevangenen waren zeker in hun binnenste getroffen, toen zij nu opeens alle deuren geopend zagen en zichzelf van hun boeien bevrijd. In de sterkste wondertaal riep God hun toe: "hoort Mijn knechten, zo zal Ik ook de banden van uw hart losmaken! "

Het had de schijn alsof de laatste verlossing was gekomen (Luke 21:11); toch heeft elke voorlopige redding van de knechten van God steeds een zekere gelijkheid met de laatste, wanneer bij het slaan van de laatste bazuin de gevangenissen van de graven en de banden van de verrotting zullen worden losgemaakt (John 5:28). Ook dit was een teken van een voorspel van de laatste dag, dat de boeien van allen, ook van de andere gevangenen, losgemaakt werden (John 5:29) en dat toch niemand waagde te vluchten in angstige verwachting van de dingen die komen zouden (Luke 21:26). De gedachte aan de schrik van het aardse gericht, dat zij hadden kunnen ontgaan, trad terug bij die aan de schrik voor het gericht van de eeuwigheid, dat niemand kan ontvluchten.

Het middernachtelijk uur in de kerker te Filippi een voorbeeld van het grote uur van de Heere: 1) de wereld slaapt, maar de gelovigen wachten op dat uur, wakend en biddend; 2) de aarde beeft, maar de Heere is nabij; 3) de knechten van de zonde sidderen voor het gericht, maar de kinderen van het koninkrijk heffen de hoofden in de hoogte, omdat hun verlossing nabij is.

Het was het antwoord van God aan zijn dienstknechten. Het is opmerkelijk dat bij de dood en de opstanding van de Heere, evenals hier een aardbeving plaats had en ook bij het gebed van de eerstgelovigen in Jeruzalem de aarde zich bewoog; trouwens de Heilige Geest, van wie deze bewegingen uitgingen, is zelf de grote beweger in het rijk van God.

Vers 27

27. En de gevangenbewaarder, uit zijn slaap opgeschrikt door het gevaar, veroorzaakt door het openspringen van de deuren en het schudden van het gebouw, onderzocht aanstonds de ruimte die aan zijn zorgen was opgedragen. En toen hij de deuren van de gevangenis zag openstaan, trok hij een zwaard onder kreten van woede en wanhoop en stond op het punt om zichzelf om te brengen, in de waan dat de gevangenen gevlucht waren en zich voorstellende dat hij zeker met de dood zou gestraft worden, omdat hij de gevangenen niet beter bewaard had (Acts 12:18). Hoewel het waar is dat sommige wijsgeren zelfmoord veroordeelden, was zij echter door vele andere geoorloofd geoordeeld en werd onder de Romeinen metterdaad dikwijls volbracht, voornamelijk in deze tijd: ook was zij in de ogen van sommigen die toen te Filippi leefden, roemwaardig, door de herinnering aan het voorbeeld van enige grote mannen, onder anderen Brutus en Cassius, die daar in hun zwaard gevallen waren.

Vers 27

27. En de gevangenbewaarder, uit zijn slaap opgeschrikt door het gevaar, veroorzaakt door het openspringen van de deuren en het schudden van het gebouw, onderzocht aanstonds de ruimte die aan zijn zorgen was opgedragen. En toen hij de deuren van de gevangenis zag openstaan, trok hij een zwaard onder kreten van woede en wanhoop en stond op het punt om zichzelf om te brengen, in de waan dat de gevangenen gevlucht waren en zich voorstellende dat hij zeker met de dood zou gestraft worden, omdat hij de gevangenen niet beter bewaard had (Acts 12:18). Hoewel het waar is dat sommige wijsgeren zelfmoord veroordeelden, was zij echter door vele andere geoorloofd geoordeeld en werd onder de Romeinen metterdaad dikwijls volbracht, voornamelijk in deze tijd: ook was zij in de ogen van sommigen die toen te Filippi leefden, roemwaardig, door de herinnering aan het voorbeeld van enige grote mannen, onder anderen Brutus en Cassius, die daar in hun zwaard gevallen waren.

Vers 28

28. Maar Paulus riep met luide stem uit het binnenste van zijn kerker, waarheen ook de andere gevangenen gevlucht waren: Doe uzelf geen kwaad; want wij zijn allen hier; er ontbreekt niet n.

Vers 28

28. Maar Paulus riep met luide stem uit het binnenste van zijn kerker, waarheen ook de andere gevangenen gevlucht waren: Doe uzelf geen kwaad; want wij zijn allen hier; er ontbreekt niet n.

Vers 29

29. En toen hij aan zijn huisgenoten, die eveneens wakker geworden en toegesneld waren, licht gevraagd had, sprong hij naar binnen, terwijl hij alle cellen haastig doorliep en begon, toen hij in het binnenste van de gevangenis kwam en daar werkelijk alle gevangenen in goede orde bij elkaar vond, zeer te beven en viel neer voor de voeten van Paulus en Silas. Hij zag nu duidelijk dat zij knechten waren van de Allerhoogste God, die door Hem waren gezonden om aan de Filippensen de weg van de zaligheid te verkondigen; daarom vroeg hij hun vergeving voor het aangedane onrecht (vgl. Acts 10:25).

Vers 29

29. En toen hij aan zijn huisgenoten, die eveneens wakker geworden en toegesneld waren, licht gevraagd had, sprong hij naar binnen, terwijl hij alle cellen haastig doorliep en begon, toen hij in het binnenste van de gevangenis kwam en daar werkelijk alle gevangenen in goede orde bij elkaar vond, zeer te beven en viel neer voor de voeten van Paulus en Silas. Hij zag nu duidelijk dat zij knechten waren van de Allerhoogste God, die door Hem waren gezonden om aan de Filippensen de weg van de zaligheid te verkondigen; daarom vroeg hij hun vergeving voor het aangedane onrecht (vgl. Acts 10:25).

Vers 30

30. En hij leidde hen naar buiten uit die binnenste cel, waarin hij ze had geworpen, naar de voorste ruimte van de gevangenis en zei: a) Lieve heren! wat moet ik doen om behouden te worden, want om ons dat bekend te maken zijt gij immers tot ons gekomen?

a) Luke 3:10 Acts 2:37; Acts 9:6

"Wat moet ik doen om behouden te worden? " Tot die bezorgdheid, tot die vraag van de ziel zal het bij een ieder van ons moeten gekomen zijn, of nog moeten komen; heden, morgen, eenmaal, op het sterfbed? Maar heden, mijn lezers! heden het liefst. "Wat moet ik doen om behouden te worden! " O, indien het bij u tot deze vraag gekomen is, gekomen zal zijn, ik vraag, ik zal niet vragen hoe? En geenszins is het nodig dat de geboorte van deze vraag bij u zo smartelijk geweest is of zijn zal, als bij de gevangenbewaarder te Filippi. Maar indien het ook bij u ontzettende ogenblikken en ondervindingen, indien het ook bij u ogenblikken van tijdelijke nood en aardse vertwijfeling zijn geweest, of zijn zullen, die er u toe brachten of brengen, die u de diepere behoefte van uw ziel en een grotere nood dan alle aardse nood deden beseffen, erkennen, uitspreken, o dan zegt, dan zult gij zeggen: Gezegend zijn de wegen van God; gezegend de ontzaglijke dingen, die mij door de ziel gegaan zijn! Gezegend dat verschrikkelijk, dat donker ogenblik, waarin ook ik licht gevraagd en bij dat licht mijn ergste nood, mijn grootst gevaar gezien en de handen uitgestrekt heb naar de kant, vanwaar het behoud mij was opgedaagd en kwam.

Vers 30

30. En hij leidde hen naar buiten uit die binnenste cel, waarin hij ze had geworpen, naar de voorste ruimte van de gevangenis en zei: a) Lieve heren! wat moet ik doen om behouden te worden, want om ons dat bekend te maken zijt gij immers tot ons gekomen?

a) Luke 3:10 Acts 2:37; Acts 9:6

"Wat moet ik doen om behouden te worden? " Tot die bezorgdheid, tot die vraag van de ziel zal het bij een ieder van ons moeten gekomen zijn, of nog moeten komen; heden, morgen, eenmaal, op het sterfbed? Maar heden, mijn lezers! heden het liefst. "Wat moet ik doen om behouden te worden! " O, indien het bij u tot deze vraag gekomen is, gekomen zal zijn, ik vraag, ik zal niet vragen hoe? En geenszins is het nodig dat de geboorte van deze vraag bij u zo smartelijk geweest is of zijn zal, als bij de gevangenbewaarder te Filippi. Maar indien het ook bij u ontzettende ogenblikken en ondervindingen, indien het ook bij u ogenblikken van tijdelijke nood en aardse vertwijfeling zijn geweest, of zijn zullen, die er u toe brachten of brengen, die u de diepere behoefte van uw ziel en een grotere nood dan alle aardse nood deden beseffen, erkennen, uitspreken, o dan zegt, dan zult gij zeggen: Gezegend zijn de wegen van God; gezegend de ontzaglijke dingen, die mij door de ziel gegaan zijn! Gezegend dat verschrikkelijk, dat donker ogenblik, waarin ook ik licht gevraagd en bij dat licht mijn ergste nood, mijn grootst gevaar gezien en de handen uitgestrekt heb naar de kant, vanwaar het behoud mij was opgedaagd en kwam.

Vers 31

31. En zij zeiden: a) Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, van wie de leden hier rondom u vergaderd zijn, en waarin zeker veel ellende van de zonde zal hebben geheerst.

a) John 3:16, John 3:36; John 6:47; 1 John 5:10

Ja, dat is het antwoord dat gegeven kan worden, dat gegeven moet worden, dat in de hemel gegeven is aan elk hart, dat met meerdere of mindere benauwdheid, maar met de hoogste ernst uitroept: "Wat moet ik doen om zalig te worden? " "Geloof in de Heere Jezus Christus! " Ziedaar de sleutel van de zaligheid, toegereikt aan Jood en heiden en ook nog aan die christen, die meent in de Heere Jezus Christus te geloven, maar in de bezorgdheid van zijn hart toch nog leren moet wat het betekent: Hij is de Behouder. In Hem te geloven is: Hem de machteloze hand toe te steken; in Hem te geloven behoudt. Komt gij uit de afgrond van het verderf, uit de poel van de zonde, uit de strikken van de wereld, uit de holen van het ongeluk, van de rand van de wanhoop, van de poorten van de dood; heeft de wereld u bedrogen, hebben de mensen u verjaagd; heeft uw hart u begeven, is uw wijsheid, uw kracht, uw hoogmoed te schande geworden, zegt u een diepe weemoed "hier beneden is het niet! ", een inwendige stem "gij hebt het verbeurd", zie dan op naar de Heere Jezus Christus; bedenk dan wie Hij is, wat Hij deed, wat Hij sprak, versta Zijn uitnodiging, waardeer zijn liefde, Zijn kruis, Zijn offer, Zijn "het is volbracht. " Verblijd u in dat woord, vertrouw er op; rust er in uit. De rust is gevonden, de vrede is neergedaald, de diepste levensvraag beantwoord; gij zijt behouden. En gij weet niet slechts wat gij doen moet om zalig te worden, gij hebt het reeds gedaan; gij zijt zalig, want gij hebt geloofd. "Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis. " Ziedaar het vrije en blijde woord, dat een Paulus en Silas, als uit n mond durven uitspreken, ook tot een heidense cipier, die deze morgen de voeten van de apostelen van de Heere met hardvochtigheid in het blok heeft gesloten en die in datzelfde ogenblik op het punt stond een zelfmoord te plegen. Zij weten het, "allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid van God en worden om niet gerechtvaardigd door de verlossing die in Jezus Christus is. " Zij weten het, het evangelie is een kracht van God tot zaligheid, voor een ieder die gelooft hetzij Jood, hetzij Griek. Zij weten het, ook zij zijn niet anders dan door geloof zalig geworden. Zij weten het, een cipier van de gevangenis te Filippi, een zelfmoordenaar, van wie het zwaard uit de hand is gevallen, is niet te ver afgeweken, niet te diep gezonken om met de ganse menigte van de zondaars te geloven, om met een Silas, om met een Paulus, "tevoren een lasteraar, vervolger en smader, " een parel te zijn aan de kroon van de Middelaar! En daarom hebben zij geen bedenkelijke vragen gesteld, geen achterdochtig verhoor ingesteld, geen enkele voorwaarde opgelegd.

Vers 31

31. En zij zeiden: a) Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, van wie de leden hier rondom u vergaderd zijn, en waarin zeker veel ellende van de zonde zal hebben geheerst.

a) John 3:16, John 3:36; John 6:47; 1 John 5:10

Ja, dat is het antwoord dat gegeven kan worden, dat gegeven moet worden, dat in de hemel gegeven is aan elk hart, dat met meerdere of mindere benauwdheid, maar met de hoogste ernst uitroept: "Wat moet ik doen om zalig te worden? " "Geloof in de Heere Jezus Christus! " Ziedaar de sleutel van de zaligheid, toegereikt aan Jood en heiden en ook nog aan die christen, die meent in de Heere Jezus Christus te geloven, maar in de bezorgdheid van zijn hart toch nog leren moet wat het betekent: Hij is de Behouder. In Hem te geloven is: Hem de machteloze hand toe te steken; in Hem te geloven behoudt. Komt gij uit de afgrond van het verderf, uit de poel van de zonde, uit de strikken van de wereld, uit de holen van het ongeluk, van de rand van de wanhoop, van de poorten van de dood; heeft de wereld u bedrogen, hebben de mensen u verjaagd; heeft uw hart u begeven, is uw wijsheid, uw kracht, uw hoogmoed te schande geworden, zegt u een diepe weemoed "hier beneden is het niet! ", een inwendige stem "gij hebt het verbeurd", zie dan op naar de Heere Jezus Christus; bedenk dan wie Hij is, wat Hij deed, wat Hij sprak, versta Zijn uitnodiging, waardeer zijn liefde, Zijn kruis, Zijn offer, Zijn "het is volbracht. " Verblijd u in dat woord, vertrouw er op; rust er in uit. De rust is gevonden, de vrede is neergedaald, de diepste levensvraag beantwoord; gij zijt behouden. En gij weet niet slechts wat gij doen moet om zalig te worden, gij hebt het reeds gedaan; gij zijt zalig, want gij hebt geloofd. "Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis. " Ziedaar het vrije en blijde woord, dat een Paulus en Silas, als uit n mond durven uitspreken, ook tot een heidense cipier, die deze morgen de voeten van de apostelen van de Heere met hardvochtigheid in het blok heeft gesloten en die in datzelfde ogenblik op het punt stond een zelfmoord te plegen. Zij weten het, "allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid van God en worden om niet gerechtvaardigd door de verlossing die in Jezus Christus is. " Zij weten het, het evangelie is een kracht van God tot zaligheid, voor een ieder die gelooft hetzij Jood, hetzij Griek. Zij weten het, ook zij zijn niet anders dan door geloof zalig geworden. Zij weten het, een cipier van de gevangenis te Filippi, een zelfmoordenaar, van wie het zwaard uit de hand is gevallen, is niet te ver afgeweken, niet te diep gezonken om met de ganse menigte van de zondaars te geloven, om met een Silas, om met een Paulus, "tevoren een lasteraar, vervolger en smader, " een parel te zijn aan de kroon van de Middelaar! En daarom hebben zij geen bedenkelijke vragen gesteld, geen achterdochtig verhoor ingesteld, geen enkele voorwaarde opgelegd.

Vers 32

32. En zij spraken, daar hij nog wel weinig begreep van wat die korte aanwijzing moest betekenen, tot hem het woord van de Heere en tot allen die in zijn huis waren.

Vers 32

32. En zij spraken, daar hij nog wel weinig begreep van wat die korte aanwijzing moest betekenen, tot hem het woord van de Heere en tot allen die in zijn huis waren.

Vers 33

33. En hij nam hen tot zich in zijn woning, die zich ook in die kerker bevond, in dat uur van de nacht en waste hun striemen, en hij werd terstond gedoopt door deze boden van God, toen zij zo verkwikt waren van hun ontkleding en geseling (Acts 16:22v.) en tevens werden al de zijnen gedoopt (Acts 16:15).

Vers 33

33. En hij nam hen tot zich in zijn woning, die zich ook in die kerker bevond, in dat uur van de nacht en waste hun striemen, en hij werd terstond gedoopt door deze boden van God, toen zij zo verkwikt waren van hun ontkleding en geseling (Acts 16:22v.) en tevens werden al de zijnen gedoopt (Acts 16:15).

Vers 34

34. En hij bracht hen vervolgens in zijn eigen huis en zette hun een maaltijd voor tot hun verkwikking na de doorgestan ontbering en smart, om nu een broederlijkevereniging met hen te hebben en hij verheugde zich dat hij met heel zijn huis tot het geloof in God gekomen was (Luke 5:29).

Wat een tegenstelling: deze man vol angst, die een onverwacht ongeluk zo geheel in ontsteltenis brengt en die rustige knechten van de Heere, die blij God loven te midden van hun kerkernacht! Dit is de tegenstelling die wij nog alle dagen kunnen zien, vooral bij plotselinge beproevingen en onverwachte bezoekingen van God, het onderscheid tussen een gelovig kind van God, dat gerust en kalm blijft ook in storm en onweer, omdat het weet, de Vader laat mij niet alleen, en het ongelovig kind van de wereld, dat het hoofd verliest en de moed laat zinken als de nood komt, omdat het niemand heeft aan wie het zich kan vasthouden als het aardse geluk wankelt en wijkt. Gever van alle goede gaven, schenk mij een geloof onbewegelijk als de rots, waartegen de golven slaan. De zelfmoord was bij de heidenen geen zonde, maar een deugd. Als het leven op aarde door nood en ellende was vervuld, vol druk en kwelling was, wist men tenslotte geen andere raad dan in tandenknarsend verzet tegen het noodlot en wanhopend aan alle liefde en hulp in bittere wanhoop dat leven van zich te werpen en om die hoogste nood en die wanhoop toch zo mogelijk door enige misleiding te verlichten en te verzoeken, maakte men er een deugd van en stelde er een eer in. Het christendom heeft eerst in het algemeen de mensen zeker gemaakt van een leven aan gindse zijde van het graf, van een eeuwig leven. Het heeft allen de weg en de toegang daartoe geopend en gebaand, hun het toekomende en eeuwige als het doel van het aardse en tijdelijke voorgesteld, als hetgeen boven alle gedachten begeerlijk en meer dan alles wat deze aarde heeft, het sterkste verlangen waardig is. En toch heeft eerst het christendom, meer dan iets ter wereld dat kon doen, de mensen ook in lijden en smarten aan deze wereld gebonden en verhoed dat zij in nood en ellende aan hun aardse bestaan niet zelf een einde maakten.

God liet het toe dat de gevangenbewaarder, die nog in datzelfde uur bekeerd moest worden, in de hoogste woede en in wanhoop verviel, dus werkelijk als een vuurbrand uit het vuur werd gered, om de kracht van het evangelie te verheerlijken, die machtig is om zondaars van de rand van de hel in het hemelse leven te verplaatsen. Zulke voorbeelden geven moed om zelfs de wildste en barbaarsgezinde mens ook in de vreselijkste omstandigheden het evangelie te doen horen.

De waarschuwende en geruststellende stem van Paulus heeft de gevangenbewaarder van zijn wanhoop en zijn verderfelijk voornemen teruggebracht; hij is omtrent zijn uiterlijke toestand gerustgesteld. Maar nu begint bij hem een andere onrust, de zorg en angst voor Gods gericht grijpt zijn ziel aan. Zijn al de gevangenen bij geopende deuren in de kerker gebleven, dan moet, zo denkt hij, iets wonderbaars zijn voorgevallen. Nu komt hem opeens alles voor de geest, wat hij van de woorden en werken van de beide Joden, vooral ook omtrent het getuigenis van de waarzeggende geest van die dienstmaagd en diens uitdrijving moet gehoord hebben toen zij werden opgesloten. Het gaat als een bliksemstraal door zijn hart. Deze mannen zijn inderdaad knechten van God, de Allerhoogste en verkondigers van de zaligheid, zoals de waarzegster verklaard heeft en geen ander dan hun God heeft hun banden en sloten verbroken. Maar dan moet hij zichzelf beschuldigen en aanklagen dat hij zo gewillig het bevel van de hoofdlieden heeft volbracht en het erop heeft toegelegd om naar de wens van deze hartstochtelijke overheidspersonen en van de ontevreden burgers de gegeselden zonder medelijden en hard te behandelen. Nu begrijpen wij zijn haast, waarin hij zich voor de voeten van Paulus en Silas werpt, alsook dat hij nu geheel de zorg voor de veiligheid van zijn gevangenen uit het hart zet en in plaats daarvan een andere bezorgdheid uitspreekt, hoe hij namelijk uit het oordeel van God zou kunnen gered worden. Voor de eerste maal wordt hier de ernstige vraag gesteld naar de persoonlijke behoudenis, naar de redding van de ziel van de beschuldigingen van het geweten, van de straf van God uit de mond van een heiden, evenals vroeger te Jeruzalem ten gevolge van de heilige Pinkstergeschiedenis uit de mond van Joden en Jodengenoten (Acts 2:37). Natuurlijk kon Paulus op de vraag van de heiden geen ander antwoord geven dan Petrus toen op de vraag van de Joden gaf.

Als men zo'n ontwaakt geweten voor zich heeft, kan men spoedig met weinig woorden ver komen; maar hoeveel moet dikwijls worden gedaan voordat het ernst wordt met de vraag: "Wat moet ik doen om zalig te worden? "

Daar stond dus de Macedonische man van het gezicht (Acts 16:9) lichamelijk in de middernacht voor de ogen van de apostelen. Toch was hij slechts een enkel voorbeeld van vele duizenden, die zo zouden staan en vragen. Was nu de gevangenbewaarder zich niet van de gehele inhoud van zijn vraag bewust, zeker had de wonderbare gebeurtenis hem van een harde tuchtmeester van de zondaars tot een arme zondaar gemaakt, en zijn ziel vroeg naar geestelijke zaligheid: "Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, " dat was het antwoord van Paulus en deze verkondiging verklaarde hij voor hem en voor zijn huis. Nu begon in deze kring een merkwaardige doop van beide zijden, diep in de nacht tegen de morgen: de gevangenbewaarder waste de boden van het evangelie, om hen van het bloed van hun striemen te reinigen, zij daarentegen wasten hem rein van de wonden van zijn leven en geweten door het bad van de doop met al zijn huisgenoten. Deze handelingen vielen nog voor in de ambtswoning van de gevangenis zelf. Vervolgens bracht de gevangenbewaarder hen in zijn huis en bereidde hij hun een maaltijd en verheugde hij zich met zijn gehele huis dat hij gelovig was geworden in God. Zo volgde op de doop in dit huis een communie, die zeker avondmaal, liefdemaal en feestmaal tegelijk was. Daar de gevangenbewaarder alleen tot trouwe bewaking van de gevangen mannen verplicht was, overtrad hij zijn bevoegdheid niet. Zij hadden hem toch reeds bewezen dat zij niet van plan waren de plaats van hun geloofsstrijd als vluchtelingen te verlaten en de wijze van bewaring was aan hem overgelaten. Hij probeerde nu goed te maken wat hij in eigen hartstochtelijkheid of sympathie met de geest van vervolging verkeerd had gedaan.

Paulus en Silas gingen van de tafel van de gevangenbewaarder weer naar hun gevangenis. Het zal hem moeilijk zijn geweest dit toe te laten, maar zij hielden het zeker voor verkeerd hem zonder noodzaak aan het gevaar van bestraffing door de overheid bloot te stellen. Overigens zou de doop, die in de nacht in de kerker te Filippi plaats had, de baptisten, die het onderdompelen van de dopelingen tot een noodzakelijk stuk van de doop maken, ter lering kunnen zijn. "Hoe heette dan de rivier die door de kerker te Filippi stroomde? " zo vroeg eens een christelijke Hindoe aan de baptistenpredikers die hem de doop door besprenging wilden verdacht maken.

De gewichtigste vraag en het meest juiste antwoord: 1 de vraag: "wat moet ik doen om zalig te worden? " a) zij is een zeldzame vraag, die slechts door weinigen wordt gesteld, b) maar een vraag die, als zij eens ontwaakt is, de mens geen rust laat voordat hij het juiste antwoord heeft gevonden. 2) Het antwoord: "geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, " is a) een dwaasheid voor de wijsheid van het vlees, b) een gericht over alle hoogte en eigengerechtigheid van de wereld, c) een troost en wel de enige troost voor oprechte zielen en d) het hoogste kleinood van de protestantse kerk.

"Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, " want met dit geloof verkrijgt gij 1) een goddelijke huisvriend, 2) een heilige huisregel, 3) een liefelijke vrede in het huis, 4) een verzekerde welvaart, 5) een onbedrieglijk huismiddel en 6) een hemelse woning.

Uit genade word ik zalig: mijn hart! gelooft gij het of gelooft gij het niet? (Lied van Chr. Ludw. Schelt).

Vers 34

34. En hij bracht hen vervolgens in zijn eigen huis en zette hun een maaltijd voor tot hun verkwikking na de doorgestan ontbering en smart, om nu een broederlijkevereniging met hen te hebben en hij verheugde zich dat hij met heel zijn huis tot het geloof in God gekomen was (Luke 5:29).

Wat een tegenstelling: deze man vol angst, die een onverwacht ongeluk zo geheel in ontsteltenis brengt en die rustige knechten van de Heere, die blij God loven te midden van hun kerkernacht! Dit is de tegenstelling die wij nog alle dagen kunnen zien, vooral bij plotselinge beproevingen en onverwachte bezoekingen van God, het onderscheid tussen een gelovig kind van God, dat gerust en kalm blijft ook in storm en onweer, omdat het weet, de Vader laat mij niet alleen, en het ongelovig kind van de wereld, dat het hoofd verliest en de moed laat zinken als de nood komt, omdat het niemand heeft aan wie het zich kan vasthouden als het aardse geluk wankelt en wijkt. Gever van alle goede gaven, schenk mij een geloof onbewegelijk als de rots, waartegen de golven slaan. De zelfmoord was bij de heidenen geen zonde, maar een deugd. Als het leven op aarde door nood en ellende was vervuld, vol druk en kwelling was, wist men tenslotte geen andere raad dan in tandenknarsend verzet tegen het noodlot en wanhopend aan alle liefde en hulp in bittere wanhoop dat leven van zich te werpen en om die hoogste nood en die wanhoop toch zo mogelijk door enige misleiding te verlichten en te verzoeken, maakte men er een deugd van en stelde er een eer in. Het christendom heeft eerst in het algemeen de mensen zeker gemaakt van een leven aan gindse zijde van het graf, van een eeuwig leven. Het heeft allen de weg en de toegang daartoe geopend en gebaand, hun het toekomende en eeuwige als het doel van het aardse en tijdelijke voorgesteld, als hetgeen boven alle gedachten begeerlijk en meer dan alles wat deze aarde heeft, het sterkste verlangen waardig is. En toch heeft eerst het christendom, meer dan iets ter wereld dat kon doen, de mensen ook in lijden en smarten aan deze wereld gebonden en verhoed dat zij in nood en ellende aan hun aardse bestaan niet zelf een einde maakten.

God liet het toe dat de gevangenbewaarder, die nog in datzelfde uur bekeerd moest worden, in de hoogste woede en in wanhoop verviel, dus werkelijk als een vuurbrand uit het vuur werd gered, om de kracht van het evangelie te verheerlijken, die machtig is om zondaars van de rand van de hel in het hemelse leven te verplaatsen. Zulke voorbeelden geven moed om zelfs de wildste en barbaarsgezinde mens ook in de vreselijkste omstandigheden het evangelie te doen horen.

De waarschuwende en geruststellende stem van Paulus heeft de gevangenbewaarder van zijn wanhoop en zijn verderfelijk voornemen teruggebracht; hij is omtrent zijn uiterlijke toestand gerustgesteld. Maar nu begint bij hem een andere onrust, de zorg en angst voor Gods gericht grijpt zijn ziel aan. Zijn al de gevangenen bij geopende deuren in de kerker gebleven, dan moet, zo denkt hij, iets wonderbaars zijn voorgevallen. Nu komt hem opeens alles voor de geest, wat hij van de woorden en werken van de beide Joden, vooral ook omtrent het getuigenis van de waarzeggende geest van die dienstmaagd en diens uitdrijving moet gehoord hebben toen zij werden opgesloten. Het gaat als een bliksemstraal door zijn hart. Deze mannen zijn inderdaad knechten van God, de Allerhoogste en verkondigers van de zaligheid, zoals de waarzegster verklaard heeft en geen ander dan hun God heeft hun banden en sloten verbroken. Maar dan moet hij zichzelf beschuldigen en aanklagen dat hij zo gewillig het bevel van de hoofdlieden heeft volbracht en het erop heeft toegelegd om naar de wens van deze hartstochtelijke overheidspersonen en van de ontevreden burgers de gegeselden zonder medelijden en hard te behandelen. Nu begrijpen wij zijn haast, waarin hij zich voor de voeten van Paulus en Silas werpt, alsook dat hij nu geheel de zorg voor de veiligheid van zijn gevangenen uit het hart zet en in plaats daarvan een andere bezorgdheid uitspreekt, hoe hij namelijk uit het oordeel van God zou kunnen gered worden. Voor de eerste maal wordt hier de ernstige vraag gesteld naar de persoonlijke behoudenis, naar de redding van de ziel van de beschuldigingen van het geweten, van de straf van God uit de mond van een heiden, evenals vroeger te Jeruzalem ten gevolge van de heilige Pinkstergeschiedenis uit de mond van Joden en Jodengenoten (Acts 2:37). Natuurlijk kon Paulus op de vraag van de heiden geen ander antwoord geven dan Petrus toen op de vraag van de Joden gaf.

Als men zo'n ontwaakt geweten voor zich heeft, kan men spoedig met weinig woorden ver komen; maar hoeveel moet dikwijls worden gedaan voordat het ernst wordt met de vraag: "Wat moet ik doen om zalig te worden? "

Daar stond dus de Macedonische man van het gezicht (Acts 16:9) lichamelijk in de middernacht voor de ogen van de apostelen. Toch was hij slechts een enkel voorbeeld van vele duizenden, die zo zouden staan en vragen. Was nu de gevangenbewaarder zich niet van de gehele inhoud van zijn vraag bewust, zeker had de wonderbare gebeurtenis hem van een harde tuchtmeester van de zondaars tot een arme zondaar gemaakt, en zijn ziel vroeg naar geestelijke zaligheid: "Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, " dat was het antwoord van Paulus en deze verkondiging verklaarde hij voor hem en voor zijn huis. Nu begon in deze kring een merkwaardige doop van beide zijden, diep in de nacht tegen de morgen: de gevangenbewaarder waste de boden van het evangelie, om hen van het bloed van hun striemen te reinigen, zij daarentegen wasten hem rein van de wonden van zijn leven en geweten door het bad van de doop met al zijn huisgenoten. Deze handelingen vielen nog voor in de ambtswoning van de gevangenis zelf. Vervolgens bracht de gevangenbewaarder hen in zijn huis en bereidde hij hun een maaltijd en verheugde hij zich met zijn gehele huis dat hij gelovig was geworden in God. Zo volgde op de doop in dit huis een communie, die zeker avondmaal, liefdemaal en feestmaal tegelijk was. Daar de gevangenbewaarder alleen tot trouwe bewaking van de gevangen mannen verplicht was, overtrad hij zijn bevoegdheid niet. Zij hadden hem toch reeds bewezen dat zij niet van plan waren de plaats van hun geloofsstrijd als vluchtelingen te verlaten en de wijze van bewaring was aan hem overgelaten. Hij probeerde nu goed te maken wat hij in eigen hartstochtelijkheid of sympathie met de geest van vervolging verkeerd had gedaan.

Paulus en Silas gingen van de tafel van de gevangenbewaarder weer naar hun gevangenis. Het zal hem moeilijk zijn geweest dit toe te laten, maar zij hielden het zeker voor verkeerd hem zonder noodzaak aan het gevaar van bestraffing door de overheid bloot te stellen. Overigens zou de doop, die in de nacht in de kerker te Filippi plaats had, de baptisten, die het onderdompelen van de dopelingen tot een noodzakelijk stuk van de doop maken, ter lering kunnen zijn. "Hoe heette dan de rivier die door de kerker te Filippi stroomde? " zo vroeg eens een christelijke Hindoe aan de baptistenpredikers die hem de doop door besprenging wilden verdacht maken.

De gewichtigste vraag en het meest juiste antwoord: 1 de vraag: "wat moet ik doen om zalig te worden? " a) zij is een zeldzame vraag, die slechts door weinigen wordt gesteld, b) maar een vraag die, als zij eens ontwaakt is, de mens geen rust laat voordat hij het juiste antwoord heeft gevonden. 2) Het antwoord: "geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, " is a) een dwaasheid voor de wijsheid van het vlees, b) een gericht over alle hoogte en eigengerechtigheid van de wereld, c) een troost en wel de enige troost voor oprechte zielen en d) het hoogste kleinood van de protestantse kerk.

"Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, " want met dit geloof verkrijgt gij 1) een goddelijke huisvriend, 2) een heilige huisregel, 3) een liefelijke vrede in het huis, 4) een verzekerde welvaart, 5) een onbedrieglijk huismiddel en 6) een hemelse woning.

Uit genade word ik zalig: mijn hart! gelooft gij het of gelooft gij het niet? (Lied van Chr. Ludw. Schelt).

Vers 35

35. En toen het dag geworden was, zonden de hoofdmannen, die over hun gedrag in Acts 16:22v. zich ongerust begonnen te maken en weer graag van de zaakbevrijd wilden zijn, de stadsdienaars, dezelfde lectoren die aan Paulus en Silas de executie hadden moeten volbrengen, tot de gevangenbewaarder, zeggende: Laat die mensen, die wij u gisteren ter bewaring gaven, weer los. De apostelen hadden zich bij het in Acts 16:22v. voorgevallene tegenover de hoofdlieden niet verantwoord, maar de Heere had hen intussen in het geweten gegrepen. Als zijn knechten zwijgen en lijden, neemt Hij hun zaak op.

Wij mogen wel aannemen, dat de grote aardbeving ook in de stad zal zijn bemerkt; de overheidspersonen, die eveneens ontwaakten door de schok, hadden tijd genoeg over de betekenis van deze plotselinge vreselijke gebeurtenis na te denken, want volgens heidense begrippen was een aardbeving een onheil dreigend voorteken, dat door de goden gezonden was om de mensen wegens bedreven zonden te straffen. Hoewel zij nu het onrecht gewoon waren, liet zich toch ook in hen plotseling de stem van het geweten horen (Romans 2:15). Door deze aangemaand zullen zij nu vooral ook gedacht hebben over de geseling, die had plaatsgehad aan die mannen, die er zo edel en waardig uitzagen. Zodra de morgen aanbrak, ging of zond de een tot de ander en spoedig schijnen zij het eens geworden te zijn, om, ten einde zich niet voor het volk bloot te geven en geen verder opzien te verwekken, Paulus en Silas weer in alle stilte uit hun gevangenis los te laten.

Misschien moeten wij echter de zaak ons eenvoudig zo voorstellen, dat de hoofdlieden bij rustig nadenken het haastig handelen van de vorige dag toch verkeerd en Romeinse praetoren onwaardig voorkwam, vooral als zij intussen enigszins achter de eigenlijke oorzaak van de boosheid van de waarzeggerijverkopers waren gekomen en nu bemerkten dat zij zich door deze hadden laten misleiden. Zij hielden daarom de bevrijding van de beide Joden als noodzakelijk voor het herstel van hun aanzien als overheid.

Het was voor de gevangenbewaarder een blijde boodschap toen hem het bevel werd gebracht: "laat die mensen los! " Hij werd daardoor uit een pijnlijke, drukkende toestand geholpen: want wat zou hij hebben moeten doen als er niets van die aard was gekomen. Als gevangenbewaarder was het zijn plicht aan de overheid, die hij met eed en plicht toebehoorde, gehoorzaam en trouw te zijn en haar bevelen ten opzichte van de gevangenen zorgvuldig en streng te volbrengen zonder zich over de schuld of onschuld een oordeel aan te matigen. Nu echter wist hij als christen dat deze mensen volkomen onschuldig waren, er was voor hem geen twijfel over mogelijk dat zij onrecht leden, ja hij beminde en eerde hen, door wie hij voor wanhoop was bewaard en tot een nieuw leven gekomen was. Zij stonden voor hem in het licht van apostelen van de Heere en indien hij hen nu verder hard en streng had moeten behandelen, hen in de donkere kerker had moeten laten versmachten - wat verschrikkelijk, wat onverdraaglijk zou dat geweest zijn! Spoediger dan hij het had kunnen verwachten, moest de overheid hem daaruit helpen door hem dit bevel te zenden. Vol vreugde haastte hij zich daarmee als met een blijde boodschap tot Paulus en Silas en hij denkt niet anders of dezen zullen die tijding met dezelfde vreugde ontvangen en doen zoals hij zegt: "gaat uit en reist heen in vrede. "

De wereld zou graag al de ongerechtigheden die zij misdreven heeft, begraven en verbergen, maar men moet haar niet altijd haar zin geven. De Heilige Geest leert ons dat men niet op het verkeerde moment ootmoedig moet zijn, maar zich altijd zo moet gedragen als met de leiding van God overeenstemt.

Vers 35

35. En toen het dag geworden was, zonden de hoofdmannen, die over hun gedrag in Acts 16:22v. zich ongerust begonnen te maken en weer graag van de zaakbevrijd wilden zijn, de stadsdienaars, dezelfde lectoren die aan Paulus en Silas de executie hadden moeten volbrengen, tot de gevangenbewaarder, zeggende: Laat die mensen, die wij u gisteren ter bewaring gaven, weer los. De apostelen hadden zich bij het in Acts 16:22v. voorgevallene tegenover de hoofdlieden niet verantwoord, maar de Heere had hen intussen in het geweten gegrepen. Als zijn knechten zwijgen en lijden, neemt Hij hun zaak op.

Wij mogen wel aannemen, dat de grote aardbeving ook in de stad zal zijn bemerkt; de overheidspersonen, die eveneens ontwaakten door de schok, hadden tijd genoeg over de betekenis van deze plotselinge vreselijke gebeurtenis na te denken, want volgens heidense begrippen was een aardbeving een onheil dreigend voorteken, dat door de goden gezonden was om de mensen wegens bedreven zonden te straffen. Hoewel zij nu het onrecht gewoon waren, liet zich toch ook in hen plotseling de stem van het geweten horen (Romans 2:15). Door deze aangemaand zullen zij nu vooral ook gedacht hebben over de geseling, die had plaatsgehad aan die mannen, die er zo edel en waardig uitzagen. Zodra de morgen aanbrak, ging of zond de een tot de ander en spoedig schijnen zij het eens geworden te zijn, om, ten einde zich niet voor het volk bloot te geven en geen verder opzien te verwekken, Paulus en Silas weer in alle stilte uit hun gevangenis los te laten.

Misschien moeten wij echter de zaak ons eenvoudig zo voorstellen, dat de hoofdlieden bij rustig nadenken het haastig handelen van de vorige dag toch verkeerd en Romeinse praetoren onwaardig voorkwam, vooral als zij intussen enigszins achter de eigenlijke oorzaak van de boosheid van de waarzeggerijverkopers waren gekomen en nu bemerkten dat zij zich door deze hadden laten misleiden. Zij hielden daarom de bevrijding van de beide Joden als noodzakelijk voor het herstel van hun aanzien als overheid.

Het was voor de gevangenbewaarder een blijde boodschap toen hem het bevel werd gebracht: "laat die mensen los! " Hij werd daardoor uit een pijnlijke, drukkende toestand geholpen: want wat zou hij hebben moeten doen als er niets van die aard was gekomen. Als gevangenbewaarder was het zijn plicht aan de overheid, die hij met eed en plicht toebehoorde, gehoorzaam en trouw te zijn en haar bevelen ten opzichte van de gevangenen zorgvuldig en streng te volbrengen zonder zich over de schuld of onschuld een oordeel aan te matigen. Nu echter wist hij als christen dat deze mensen volkomen onschuldig waren, er was voor hem geen twijfel over mogelijk dat zij onrecht leden, ja hij beminde en eerde hen, door wie hij voor wanhoop was bewaard en tot een nieuw leven gekomen was. Zij stonden voor hem in het licht van apostelen van de Heere en indien hij hen nu verder hard en streng had moeten behandelen, hen in de donkere kerker had moeten laten versmachten - wat verschrikkelijk, wat onverdraaglijk zou dat geweest zijn! Spoediger dan hij het had kunnen verwachten, moest de overheid hem daaruit helpen door hem dit bevel te zenden. Vol vreugde haastte hij zich daarmee als met een blijde boodschap tot Paulus en Silas en hij denkt niet anders of dezen zullen die tijding met dezelfde vreugde ontvangen en doen zoals hij zegt: "gaat uit en reist heen in vrede. "

De wereld zou graag al de ongerechtigheden die zij misdreven heeft, begraven en verbergen, maar men moet haar niet altijd haar zin geven. De Heilige Geest leert ons dat men niet op het verkeerde moment ootmoedig moet zijn, maar zich altijd zo moet gedragen als met de leiding van God overeenstemt.

Vers 36

36. En de gevangenbewaarder boodschapte met grote vreugde over de loslating van de apostel en diens reisgenoot deze woorden aan Paulus: De hoofdmannen hebben doen weten dat gij losgelaten moet worden; gaat dan nu uit de gevangenis, waarin gij op onrechtvaardige wijze zijt geworpen en reist heen in vrede om uw werk in de stad zonder verdere hinder voort te zetten. 37. Maar Paulus zei tot hen, tot de stadsdienaars door middel van de gevangenbewaarder: Zij hebben ons, die Romeinen zijn, Silas zowel als ik (Acts 22:25), onveroordeeld in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen, dat op meer dan n punt een zware schending van het recht is en werpen zij ons nu heimelijk daaruit, alsof zij met vagebonden of ander gepeupel te doen hadden? Geen sprake van, laten zij zelf komen en ons zoals het betaamt, op eervolle wijze uitleiden.

Vers 36

36. En de gevangenbewaarder boodschapte met grote vreugde over de loslating van de apostel en diens reisgenoot deze woorden aan Paulus: De hoofdmannen hebben doen weten dat gij losgelaten moet worden; gaat dan nu uit de gevangenis, waarin gij op onrechtvaardige wijze zijt geworpen en reist heen in vrede om uw werk in de stad zonder verdere hinder voort te zetten. 37. Maar Paulus zei tot hen, tot de stadsdienaars door middel van de gevangenbewaarder: Zij hebben ons, die Romeinen zijn, Silas zowel als ik (Acts 22:25), onveroordeeld in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen, dat op meer dan n punt een zware schending van het recht is en werpen zij ons nu heimelijk daaruit, alsof zij met vagebonden of ander gepeupel te doen hadden? Geen sprake van, laten zij zelf komen en ons zoals het betaamt, op eervolle wijze uitleiden.

Vers 38

38. En de stadsdienaars boodschapten deze woorden weer aan de hoofdmannen en zij, de hoofdlieden, die wel wisten welke zware verantwoording de gepleegde rechtsschennis ten gevolge zou hebben als daarover een klacht bij de Romeinse stadhouder werd ingediend, werden bevreesd toen zij hoorden dat het Romeinen waren.

Vers 38

38. En de stadsdienaars boodschapten deze woorden weer aan de hoofdmannen en zij, de hoofdlieden, die wel wisten welke zware verantwoording de gepleegde rechtsschennis ten gevolge zou hebben als daarover een klacht bij de Romeinse stadhouder werd ingediend, werden bevreesd toen zij hoorden dat het Romeinen waren.

Vers 39

39. En zij kwamen werkelijk zelf, zoals Paulus en Silas verlangd hadden, en verzochten hun het onrecht te vergeven en vergeten, en toen zij hen uitgeleid hadden, vroegen zij hun de stad te verlaten (Matthew 8:34). Had een engel hen uitgeleid zoals in Acts 5:19v. ; 12:7vv. was de macht van God, die heerst in het midden van de vijanden (Psalms 22:29; Psalms 110:2 verheerlijkt als hier, nu de Romeinse hoofdlieden zelf de dienst van de engelen moesten verrichten.

Evenals Paulus het recht van de oversten van de stad geëerd had, door zich met Silas zonder tegenweer en tegenspraak aan hun maatregelen te onderwerpen, zo zorgde hij nu voor zijn recht om henzelf en om de zaak van de Heere. Wat hij van hen verlangt, dat was het wezenlijke Romeinse recht in tegenstelling tot het geschonden Romeinse recht, waarnaar het volk en de oversten hem en zijn reisgenoot hadden mishandeld.

Ook menselijk recht heeft een goddelijke grond en oorsprong; laat daarom nooit de christen zijn recht overgeven uit zwakheid, maar altijd omwille van de Heere. Hier zou een toegeven niet naar de wil van de Heere zijn geweest, integendeel zou de eer van God daardoor zijn geschonden. Het zou geweest zijn alsof de vijandige overheden niet in hun geweten door de Heere gedwongen, maar uit vrije genadige ontferming, waarin zij genade boven recht wilden laten gaan, de vrijlating van de apostelen hadden bevolen.

Daar de Heere aan Paulus vanaf zijn roeping heeft geopenbaard dat het lijden omwille van Zijn naam wezenlijk tot zijn werkzaamheid zal behoren (Acts 9:16), is het begrijpelijk dat de apostel, als hij zich ook van de zijde van de heidenen bedreigd ziet, in de eerste plaats herinnerd wordt aan deze voorzegging die hem gegeven is en aan deze door God geopenbaarde bestemming. Zo schikt hij zich gewillig in het lijden dat over hem bepaald is, zonder te denken aan de mogelijkheid om dat door een beroep op zijn Romeins burgerrecht te ontkomen. Anders is het daarentegen, als gebleken is dat de macht van de ongerechtigheid en van de vervolging door God is verbroken. Want naar deze feitelijke verklaring van God is de apostel bevoegd en verplicht door beroep op het recht de overtuiging van onrecht in het opgewonden handelen tegen hem en Silas voornamelijk bij de ergste bewerkers van de ongerechtigheid op te wekken. Volgens het Romeins recht mocht niemand zonder een gewoon verhoor en vonnis veroordeeld worden. Zij die zonder verhoor en verdediging gedood waren, werden gehouden voor onschuldig gedoden. Bovendien was de geseling van een Romeins burger overal door bijzondere wetten verboden. De Romeinse redenaar Cicero zegt dat de uitroep "ik ben een burger" dikwijls velen in de verstgelegen landen onder barbaren hulp en redding heeft aangebracht. Hoeveel het nu te betekenen had dat vervolgens de hoofdlieden door het beroep van de apostel op het Romeinse recht bewogen worden zich voor de verachte Joden te vernederen, kunnen wij het best afmeten naar de tegenstelling die ons in Judea voor ogen is gesteld. Ook Jezus beriep zich eens voor de hoge raad op het recht (John 18:23); dat dit beroep echter enige indruk gemaakt heeft, vernemen wij niet. Evenzo hebben de apostelen zich tegenover het Sanhedrin op de hoogste en heiligste grondstellingen van de orde beroepen, maar zij verminderen daardoor hun lijden niet, zij vermeerderen het slechts daardoor. Hier is zoveel verkeerdheid en boosheid dat de hartstocht van de bijzondere personen, het recht en de wet van het volk aan zich dienstbaar maakt. Op deze grond is daarom voor de kerk van Christus geen blijvende plaats. Daarentegen geeft de instelling van het Romeinse rijk, dat het hardste en wreedste onder de wereldrijken is, zelfs voor de handhavers van deze orde in de eerste stad, waar Paulus met het Romeinse rijk in aanraking komt, de vervolgde en lijdende belijders van Jezus voldoening en zekerheid.

De omkering van de oversten, de vrijlating en het eervolle en achtingswaardige geleiden uit de kerker is een voorspellend voorteken van het zegenrijke en eervolle einde, dat alle vernederingen en vervolgingen van de christenen door het Romeinse rijk zullen hebben.

Vers 39

39. En zij kwamen werkelijk zelf, zoals Paulus en Silas verlangd hadden, en verzochten hun het onrecht te vergeven en vergeten, en toen zij hen uitgeleid hadden, vroegen zij hun de stad te verlaten (Matthew 8:34). Had een engel hen uitgeleid zoals in Acts 5:19v. ; 12:7vv. was de macht van God, die heerst in het midden van de vijanden (Psalms 22:29; Psalms 110:2 verheerlijkt als hier, nu de Romeinse hoofdlieden zelf de dienst van de engelen moesten verrichten.

Evenals Paulus het recht van de oversten van de stad geëerd had, door zich met Silas zonder tegenweer en tegenspraak aan hun maatregelen te onderwerpen, zo zorgde hij nu voor zijn recht om henzelf en om de zaak van de Heere. Wat hij van hen verlangt, dat was het wezenlijke Romeinse recht in tegenstelling tot het geschonden Romeinse recht, waarnaar het volk en de oversten hem en zijn reisgenoot hadden mishandeld.

Ook menselijk recht heeft een goddelijke grond en oorsprong; laat daarom nooit de christen zijn recht overgeven uit zwakheid, maar altijd omwille van de Heere. Hier zou een toegeven niet naar de wil van de Heere zijn geweest, integendeel zou de eer van God daardoor zijn geschonden. Het zou geweest zijn alsof de vijandige overheden niet in hun geweten door de Heere gedwongen, maar uit vrije genadige ontferming, waarin zij genade boven recht wilden laten gaan, de vrijlating van de apostelen hadden bevolen.

Daar de Heere aan Paulus vanaf zijn roeping heeft geopenbaard dat het lijden omwille van Zijn naam wezenlijk tot zijn werkzaamheid zal behoren (Acts 9:16), is het begrijpelijk dat de apostel, als hij zich ook van de zijde van de heidenen bedreigd ziet, in de eerste plaats herinnerd wordt aan deze voorzegging die hem gegeven is en aan deze door God geopenbaarde bestemming. Zo schikt hij zich gewillig in het lijden dat over hem bepaald is, zonder te denken aan de mogelijkheid om dat door een beroep op zijn Romeins burgerrecht te ontkomen. Anders is het daarentegen, als gebleken is dat de macht van de ongerechtigheid en van de vervolging door God is verbroken. Want naar deze feitelijke verklaring van God is de apostel bevoegd en verplicht door beroep op het recht de overtuiging van onrecht in het opgewonden handelen tegen hem en Silas voornamelijk bij de ergste bewerkers van de ongerechtigheid op te wekken. Volgens het Romeins recht mocht niemand zonder een gewoon verhoor en vonnis veroordeeld worden. Zij die zonder verhoor en verdediging gedood waren, werden gehouden voor onschuldig gedoden. Bovendien was de geseling van een Romeins burger overal door bijzondere wetten verboden. De Romeinse redenaar Cicero zegt dat de uitroep "ik ben een burger" dikwijls velen in de verstgelegen landen onder barbaren hulp en redding heeft aangebracht. Hoeveel het nu te betekenen had dat vervolgens de hoofdlieden door het beroep van de apostel op het Romeinse recht bewogen worden zich voor de verachte Joden te vernederen, kunnen wij het best afmeten naar de tegenstelling die ons in Judea voor ogen is gesteld. Ook Jezus beriep zich eens voor de hoge raad op het recht (John 18:23); dat dit beroep echter enige indruk gemaakt heeft, vernemen wij niet. Evenzo hebben de apostelen zich tegenover het Sanhedrin op de hoogste en heiligste grondstellingen van de orde beroepen, maar zij verminderen daardoor hun lijden niet, zij vermeerderen het slechts daardoor. Hier is zoveel verkeerdheid en boosheid dat de hartstocht van de bijzondere personen, het recht en de wet van het volk aan zich dienstbaar maakt. Op deze grond is daarom voor de kerk van Christus geen blijvende plaats. Daarentegen geeft de instelling van het Romeinse rijk, dat het hardste en wreedste onder de wereldrijken is, zelfs voor de handhavers van deze orde in de eerste stad, waar Paulus met het Romeinse rijk in aanraking komt, de vervolgde en lijdende belijders van Jezus voldoening en zekerheid.

De omkering van de oversten, de vrijlating en het eervolle en achtingswaardige geleiden uit de kerker is een voorspellend voorteken van het zegenrijke en eervolle einde, dat alle vernederingen en vervolgingen van de christenen door het Romeinse rijk zullen hebben.

Vers 40

40. Zo werden zij daardoor tevreden gesteld. En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar Lydia, in wiens huis de christelijke gemeente, voor zoveel leden zij reeds telde, in gemeenschappelijk gebed vergaderd was (Acts 4:23vv. 12:12vv.). En zij zagen de broeders en vertroostten hen en Paulus en Silas gingen uit de stad Filippi, zoals de hoofdlieden gevraagd hadden, doch lieten daar Lukas en Timothes achter.

De apostolische mannen deden met hun heengaan van Filippi, waar de hoofdmannen om verzocht hadden, naar de omstandigheden. Eerst bezochten zij nog het huis van Lydia. Eerst zagen zij hier nog de broeders rondom zich vergaderd en vertroostten of vermaanden hen. Vervolgens gingen zij heen.

Zij konden niet zo zonder meer heengaan; zij moesten eerst Gods werk bij de gemeente ten einde brengen en haar uitleggen dat de weg van lijden geen buitengewone, maar de gewone weg van God was tot zaligheid van hun zielen (vgl. Acts 14:22). Vlees en bloed zouden zich hebben verheven op de verootmoediging van de vijanden; maar de godzalige harten bogen zich des te gewilliger onder de kastijding van God, en eerden de kastijding, die door mensen op een onrechtvaardige wijze was uitgeoefend als een kastijding van God.

Tot de vertroosting van de broeders hoorde ook dat Lukas bij hen bleef. Timothes, die wij te Berea bij Paulus vonden (Acts 17:14), schijnt hem na enige weken naar Thessalonika gevolgd te Zijn, misschien als overbrenger van de eerste liefdegave van de gemeente (Philippians 4:15v.). Toen Paulus ongeveer 5 jaar later (Acts 20:3vv.) weer naar Filippi kwam, vond hij Lukas nog daar en nam hij hem met zich mee op de laatste reis naar Jeruzalem. In de gezegende toestand van de gemeente te Filippi, die de gave van standvastigheid kreeg, zoals te zien is uit de brief die aan haar is gericht, heeft dus deze helper van de apostel een vrucht mogen zien van zijn volhardende arbeid aldaar.

Vers 40

40. Zo werden zij daardoor tevreden gesteld. En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar Lydia, in wiens huis de christelijke gemeente, voor zoveel leden zij reeds telde, in gemeenschappelijk gebed vergaderd was (Acts 4:23vv. 12:12vv.). En zij zagen de broeders en vertroostten hen en Paulus en Silas gingen uit de stad Filippi, zoals de hoofdlieden gevraagd hadden, doch lieten daar Lukas en Timothes achter.

De apostolische mannen deden met hun heengaan van Filippi, waar de hoofdmannen om verzocht hadden, naar de omstandigheden. Eerst bezochten zij nog het huis van Lydia. Eerst zagen zij hier nog de broeders rondom zich vergaderd en vertroostten of vermaanden hen. Vervolgens gingen zij heen.

Zij konden niet zo zonder meer heengaan; zij moesten eerst Gods werk bij de gemeente ten einde brengen en haar uitleggen dat de weg van lijden geen buitengewone, maar de gewone weg van God was tot zaligheid van hun zielen (vgl. Acts 14:22). Vlees en bloed zouden zich hebben verheven op de verootmoediging van de vijanden; maar de godzalige harten bogen zich des te gewilliger onder de kastijding van God, en eerden de kastijding, die door mensen op een onrechtvaardige wijze was uitgeoefend als een kastijding van God.

Tot de vertroosting van de broeders hoorde ook dat Lukas bij hen bleef. Timothes, die wij te Berea bij Paulus vonden (Acts 17:14), schijnt hem na enige weken naar Thessalonika gevolgd te Zijn, misschien als overbrenger van de eerste liefdegave van de gemeente (Philippians 4:15v.). Toen Paulus ongeveer 5 jaar later (Acts 20:3vv.) weer naar Filippi kwam, vond hij Lukas nog daar en nam hij hem met zich mee op de laatste reis naar Jeruzalem. In de gezegende toestand van de gemeente te Filippi, die de gave van standvastigheid kreeg, zoals te zien is uit de brief die aan haar is gericht, heeft dus deze helper van de apostel een vrucht mogen zien van zijn volhardende arbeid aldaar.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-16.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile