Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 15

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 15

Acts 15:1

CONCILIE VAN DE APOSTELEN OVER DE BESNIJDENIS EN DE RECHTVAARDIGING

II. Acts 15:1-Acts 15:35 Het concilie van de apostelen te Jeruzalem.

A. Acts 15:1-Acts 15:29. Als Paulus en Barnabas, zoals wij aan het einde van het vorige hoofdstuk hebben gezien, sedert geruime tijd in Antiochië werken, komen daarheen christenen uit de Joden van Jeruzalem, die vroeger tot de sekte van de farizeeën behoorden en ook nu nog met de farizeese geest vervuld zijn. Deze verlangen van de christenen uit de heidenen dat zij zich aan de besnijdenis onderwerpen en zich verbinden de mozaïsche wet te houden, daar zij anders niet zouden kunnen zalig worden. Zij veroorzaken daardoor grote onrust in de gemeente; zij zijn er ook niet toe te bewegen hun meningen te laten varen, die in strijd zijn met de algenoegzaamheid van God in Christus. Daarom wordt een deputatie, bestaande uit Paulus en Barnabas en enige anderen, naar Jeruzalem tot de apostelen en oudsten gezonden, opdat deze de twistzaak beslissen. Nu wordt daar een concilie gehouden, de eerste synode van de christelijke kerk, waardoor het tussenbeide treden van Petrus en Jakobus beslist wordt ten gunste van de vrijheid van de wet voor de christenen uit de heidenen, en hun gehele gelijkheid met de christenen uit de Joden, die de wet houden, slechts van enkele noodzakelijke stukken afhankelijk gemaakt wordt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 15

Acts 15:1

CONCILIE VAN DE APOSTELEN OVER DE BESNIJDENIS EN DE RECHTVAARDIGING

II. Acts 15:1-Acts 15:35 Het concilie van de apostelen te Jeruzalem.

A. Acts 15:1-Acts 15:29. Als Paulus en Barnabas, zoals wij aan het einde van het vorige hoofdstuk hebben gezien, sedert geruime tijd in Antiochië werken, komen daarheen christenen uit de Joden van Jeruzalem, die vroeger tot de sekte van de farizeeën behoorden en ook nu nog met de farizeese geest vervuld zijn. Deze verlangen van de christenen uit de heidenen dat zij zich aan de besnijdenis onderwerpen en zich verbinden de mozaïsche wet te houden, daar zij anders niet zouden kunnen zalig worden. Zij veroorzaken daardoor grote onrust in de gemeente; zij zijn er ook niet toe te bewegen hun meningen te laten varen, die in strijd zijn met de algenoegzaamheid van God in Christus. Daarom wordt een deputatie, bestaande uit Paulus en Barnabas en enige anderen, naar Jeruzalem tot de apostelen en oudsten gezonden, opdat deze de twistzaak beslissen. Nu wordt daar een concilie gehouden, de eerste synode van de christelijke kerk, waardoor het tussenbeide treden van Petrus en Jakobus beslist wordt ten gunste van de vrijheid van de wet voor de christenen uit de heidenen, en hun gehele gelijkheid met de christenen uit de Joden, die de wet houden, slechts van enkele noodzakelijke stukken afhankelijk gemaakt wordt.

Vers 1

1. En sommigen van die christenen uit de Joden te Jeruzalem, die in Acts 15:5 nader worden beschreven, die van Judea gekomen waren naar Antiochië in Syrië, waar Paulus en Barnabas volgens Acts 14:28 werkzaam waren, leerden de broeders uit de heidenen, die het grootstedeel van de gemeente aldaar uitmaakten (Acts 11:20vv.), iets wat hen onrustig maakte. Zij verzetten zich tegen hen, zeggende: Indien gij, die uit het heidendom in de christelijke kerk zijt overgegaan zonder eerst Jodengenoten en daardoor kinderen van het verbond (Acts 3:25) geworden te zijn, op zijnminst niet besneden wordt naar de wijze van Mozes en u als proselieten van de gerechtigheid ("Leviticus 17:9 niet verbindt, om verder ook de mozaïsche wet te houden (Galatians 5:3), dan kunt gij niet zalig worden. De belijdenis van Jezus als de Christus, die gij hebt aangenomen, is daartoe op zichzelf nog niet voldoende.

a) Genesis 17:10 Leviticus 12:3

Vers 1

1. En sommigen van die christenen uit de Joden te Jeruzalem, die in Acts 15:5 nader worden beschreven, die van Judea gekomen waren naar Antiochië in Syrië, waar Paulus en Barnabas volgens Acts 14:28 werkzaam waren, leerden de broeders uit de heidenen, die het grootstedeel van de gemeente aldaar uitmaakten (Acts 11:20vv.), iets wat hen onrustig maakte. Zij verzetten zich tegen hen, zeggende: Indien gij, die uit het heidendom in de christelijke kerk zijt overgegaan zonder eerst Jodengenoten en daardoor kinderen van het verbond (Acts 3:25) geworden te zijn, op zijnminst niet besneden wordt naar de wijze van Mozes en u als proselieten van de gerechtigheid ("Leviticus 17:9 niet verbindt, om verder ook de mozaïsche wet te houden (Galatians 5:3), dan kunt gij niet zalig worden. De belijdenis van Jezus als de Christus, die gij hebt aangenomen, is daartoe op zichzelf nog niet voldoende.

a) Genesis 17:10 Leviticus 12:3

Vers 2

2. Natuurlijk verzette zich tegen zo'n bewering het grootste gedeelte van de gemeente te Antiochië. Toen er dan geen geringe weerstand en tegenspraak ontstond bij Paulus enBarnabas tegen hen, tegen die ingedrongen leraars, die bij hun eis bleven, toen hebben zij, de eigen leraars en opzieners van de gemeente (Acts 13:1), Paulus en Barnabas en enige anderen uit hen Ac 15:35 opgedragen zich naar de apostelen en ouderlingen in Jeruzalem te begeven naar aanleiding van deze vraag. Men begeerde dat daar, waar de zetel van de kerk was en aan hen, die voor pilaren werden gehouden (Galatians 2:9) de moeilijkheid ter beslissing zou worden voorgelegd. Maar Paulus, hoewel hij van zijn zaak zeker was en met zijn apostolische macht de vrijheid van de heidenen meende te verdedigen, ontving nog een bijzondere openbaring van de Heere (Galatians 2:2), die hem nog meer bevestigde in zijn overtuiging.

Vers 2

2. Natuurlijk verzette zich tegen zo'n bewering het grootste gedeelte van de gemeente te Antiochië. Toen er dan geen geringe weerstand en tegenspraak ontstond bij Paulus enBarnabas tegen hen, tegen die ingedrongen leraars, die bij hun eis bleven, toen hebben zij, de eigen leraars en opzieners van de gemeente (Acts 13:1), Paulus en Barnabas en enige anderen uit hen Ac 15:35 opgedragen zich naar de apostelen en ouderlingen in Jeruzalem te begeven naar aanleiding van deze vraag. Men begeerde dat daar, waar de zetel van de kerk was en aan hen, die voor pilaren werden gehouden (Galatians 2:9) de moeilijkheid ter beslissing zou worden voorgelegd. Maar Paulus, hoewel hij van zijn zaak zeker was en met zijn apostolische macht de vrijheid van de heidenen meende te verdedigen, ontving nog een bijzondere openbaring van de Heere (Galatians 2:2), die hem nog meer bevestigde in zijn overtuiging.

Vers 3

3. Zij dan, de afgezondenen, nadat hun door de gemeente uitgeleide gedaan was ten bewijze van de grote betekenis die zij aan de reis van dit gezantschap hechtten, reisden, toen zij Syrië achter de rug hadden, door Fenicië en Samaria, waar ook christelijke gemeenten waren (Acts 8:5vv. ; 9:31; 11:19 Ook daar gebruikten zij hun tijd goed door te vertellen over de bekering van de heidenen, hoe ook zij reeds waren begonnen zich tot God te bekeren en het geloof in Christus gehoorzaam te worden en zo deden zij al de broeders grote blijdschap aan, zonder dat ook maar n stem zich liet horen in de geest van de christenen van Judea

In Acts 11:18 had de gemeente te Jeruzalem op grond van hetgeen Petrus in gemeenschap met de zes broeders uit Joppe over de genadige leiding van de Heere bij de bekering van de hoofdman Cornelius haar had meegedeeld, reeds de grondstelling erkend dat de heidenen zonder bemiddeling van de wet door het geloof konden intreden in het deelgenootschap aan de zaligheid in Christus Jezus. In de acht jaar die sindsdien zijn voorbijgegaan, hebben verschillende omstandigheden plaatsgehad, die het alleszins verklaarbaar maken dat nu opeens de geheel tegenovergestelde grondstelling op de voorgrond treedt en zo sterk wordt doorgezet dat vervolgens ook niet meer de proselieten van de poort, zoals bijv. de kamerling uit het Morenland in Acts 8:26vv. er n was, in de christelijke kerk mochten worden opgenomen, tenzij ze tevoren proselieten van de gerechtigheid werden en zich aan alle verplichtingen onderwierpen, die deze gehele vereniging met de Joden meebracht. Ten eerste is namelijk sedert de terdoodbrenging van Jakobus I in het jaar 44 als hoogste leidsman de apostel Jakobus II aan het hoofd van de gemeente te Jeruzalem komen te staan (Acts 12:17), die, zoals in Aanm. II b. Acts 15:2, Acts 15:3 is uiteengezet, persoonlijk op streng wettisch standpunt stond. Diens gezag, zelfs onder de Joden, heeft nu wel aanleiding gegeven dat ook enigen van de sekte van de Farizeeën gelovig zijn geworden en tot het christendom zijn overgegaan. Zij hadden echter slechts de naam, maar niet hun gezindheid veranderd; in de grond van hun hart waren zij evenals tevoren Joden en knechten van de wet gebleven. Er lag hun minder aan gelegen, dat de Joden christenen werden; daarom stelt Paulus ze in Galatians 2:4 als heimelijk en wederrechtelijk ingedrongen valse broeders voor en ook Jakobus, wiens grondstellingen zij voorgaven te vertegenwoordigen en in wiens naam zij zeiden te handelen (Galatians 2:12), getuigt dat zij dwaalleraren waren, in het schrijven (Acts 15:23vv.) dat naar alle waarschijnlijkheid van zijn hand is. In hen hebben wij te doen met de ultra's van die partij in de gemeente te Jeruzalem, die in Acts 11:2 "die uit de besnijdenis" werd genoemd. Des te opmerkelijker moet het echter nu voorkomen dat, nadat toenmaals die nog gematigde en verstandige ijveraars voor de besnijdenis in de plechtige vergadering van de gemeente tot rust waren gebracht en tot de erkentenis waren genoodzaakt dat God ook de heidenen bekering ten leven had gegeven, nu opeens deze fanatiekelingen de reeds afgedane zaak weer opnamen. Het is opmerkelijk dat zij de zaak zo ver doordrijven, vrij en open durven handelen en in de gemeente te Antiochië zonder vrees als leraars durven optreden en zelfs, zoals het "die afgekomen waren van Judea" te kennen geeft, zich als gezanten van de apostolische kerk in Judea gedragen en door deze niet dadelijk worden verworpen, maar eerst een bijzonder gezantschap van Antiochië naar Jeruzalem moet gaan en daar een plechtig concilie en een schrijven nodig is, dat zich op het gezag van de Heilige Geest beroept, om die zaak ten einde te brengen. Zeker moeten sedert het gebeurde in Acts 11:1vv. nadere omstandigheden hebben plaatsgehad, die in twijfel hebben gebracht, zo niet het vroeger verkregen inzicht in de raad van God zelf dat Hij ook de heidenen bekering ten leven had gegeven, dan toch de praktische consequenties, die zich in de loop van 8 jaren daaruit hadden ontwikkeld en zich hadden gevormd tot een macht, die het bestaan van het rijk van God in gevaar scheen te brengen. Een dergelijke toestand is het juist die voor die ultra's, die voor de wet ijveren, de grond legt waarop zij zich plaatsen en die hun bij hun optreden zo'n zekerheid geeft dat zij voor het eerste ogenblik als redders van de christelijke gemeenschap, ook aan anderen, die het anders niet met hen eens waren, moesten voorkomen. En nu was inderdaad zowel te Antiochië zelf, als - door het zendingswerk van Paulus en Barnabas - in de zuidoostelijke vierhoek van Klein-Azië een grote menigte van gelovigen uit de heidenen gewonnen, die in geen onmiddellijke betrekking tot de mozaïsche wet en tot de Joodse synagoge stonden, hun christelijk-kerkelijk leven zelfstandig begonnen te ontwikkelen en gemakkelijk het gevaar liepen om een prooi te worden van heidense ongebondenheid en teugelloze vrijheid (Acts 11:20-Acts 11:26; Acts 13:1-Acts 14:23). Zelfs indien zij bij dit gevaar niet bezweken, moest het de gelovigen uit Israël, die gewend waren in hun gehele leefwijze zich te richten naar een menigte wettelijke voorschriften, bijv. wat reine en onreine spijzen, het wassen van vaten en handen enz. betreft, niet zeer zwaar vallen gelovige heidenen, die zich over dergelijke instellingen als over onnodige zaken heenzetten, voor broeders met dezelfde rechten aan te zien en met hen niet alleen gemeenschap te oefenen van tafel, maar ook van avondmaal? En wie waren eigenlijk degenen die zo, zonder enige verplichting om de mozaïsche wet te houden, de heidenen in het rijk van God hadden ingeleid? Bij alle achting die men die mannen van Cyprus en Cyrene, Barnabas en ook Paulus mocht toedragen, hoewel de laatste bij de gemeente te Jeruzalem om hetgeen hij haar vroeger had aangedaan nog geen zeer gewild man was geworden, kon men ze toch niet voor eigenlijke apostelen erkennen. Zelfs Jakobus, Petrus en Johannes wisten over Paulus slechts zoveel als hijzelf van zijn bekering onder leiding van Barnabas hun had meegedeeld (Acts 9:27). Dat bij het heilige en afgesloten twaalftal volgens de wil van de Heere in de persoon van deze discipel nog een bijzondere dertiende apostel voor de heidenen moest komen, daaromtrent hadden zij nog geen goddelijke openbaring ontvangen. Tot die erkentenis moeten zij alleen komen langs de weg van praktische ervaring en van afleiding uit feiten, die de Heere had teweeggebracht en zou teweegbrengen. Onder dergelijke omstandigheden kon het twijfelachtig voorkomen of het bijzondere geval met Cornelius, waaraan n van de hoge apostelen had deelgenomen, volgens Gods raad en wil zo'n verstrekkende betekenis had als later door de werkzaamheid van hen, die geen apostelen waren, daaruit ontwikkeld was. Eerst moest een onderzoek plaatshebben of nu werkelijk buiten de omtuining, die de wijnberg van de oudtestamentische verbondsgemeente omgaf (Matthew 21:33), een geheel nieuwe wijnberg en een bijzondere zelfstandige kerk uit de heidenen mocht worden aangelegd. Het is er dus in onze geschiedenis niet eenvoudig om te doen die onruststokers, die van Judea naar Antiochië zijn gekomen, weer naar huis te zenden, maar zonder dat zij het zelf weten, zijn zij Gods werktuigen, waardoor Hij Zijn kerk in een nieuw stadium van haar ontwikkeling wil inleiden. Aan de ene zijde moet Paulus in zijn roeping als apostel van de heidenen, die aan de apostelen van het twaalftal tot hiertoe nog min of meer een geheim was gebleven, erkend worden; want het uur daartoe is nu gekomen. Aan de andere zijde moet door de oorspronkelijke apostolische kerk de gedachte aan een bijzondere kerk uit de heidenen, die zich onafhankelijk van het Jodendom vormt, als een gedachte van de Here worden opgevat. De kudde van Christus uit de stal Israël moet met de kudde, die niet van deze stal is (John 10:16), verzoend worden, tot n kudde verenigd, want de tijd is daar dat deze laatste kudde steeds groter en tot eigenlijke hoofdkudde wordt, waarin dan tenslotte de eerste moet opgaan en verdwijnen. Wat het eerste punt aangaat, de erkenning van Paulus als zelfstandig apostel van de heidenen door de drie apostelen Jakobus, Petrus en Johannes die te Jeruzalem aanwezig, de twaalven vertegenwoordigden, dit laat Lukas in ons hoofdstuk nog buiten beschouwing. Daarentegen heeft Paulus zelf in hetgeen hij in Galatians 2:1-Galatians 2:10 verhaalt Ac 9:2 hen opgenomen en schrijft in zijn brief dat dit punt tussen Paulus en Barnabas aan de ene en Jakobus en Petrus en Johannes aan de andere zijde eerst in het priv behandeld en opgelost is, voordat het door Lukas meegedeelde openlijk behandelde, tussen Paulus en Barnabas aan de ene en de apostelen, oudsten en de Jeruzalemse gemeente aan de andere zijde over het tweede punt volgde. Intussen bevestigt toch het bericht van Lukas indirect dat van Paulus. In Acts 15:23, Acts 15:41 is het schrijven van de vergadering slechts aan de broeders uit de heidenen gericht, "die te Antiochië in Syrië en Cilicië" zijn en niet tevens aan die te Derbe, Lystre, Ikonium en Antiochië in Pisidië. Dit is slechts te verklaren uit het feit dat alleen die gemeenten beschouwd worden als nog afhankelijk van Jeruzalem (vgl. Acts 11:22), omdat zij zonder toedoen van Paulus gesticht zijn, maar zij daarentegen zijn apostolische autoriteit erkennen en dus voor haar geen bepaalde besluiten uit Jeruzalem mogen worden gegeven (vgl. Romans 15:20; 2 Corinthians 10:15 De Heere had Paulus reeds te Paphos op Cyprus in de hem toegedachte plaats gesteld (Acts 13:9vv.) en vervolgens te Lystre laten optreden als een apostel met gelijke macht als Petrus (Acts 14:8). Nu moest hij ook te Jeruzalem als een zelfstandig apostel en wel van de heidenen, naast de apostelen van het evangelie aan de besnijdenis en door deze zelf erkend worden. Zo ging hij niet alleen naar Jeruzalem als een zendeling van de gemeente te Antiochië, zoals in dit gedeelte lijkt, maar tevens ten gevolge van een openbaring, zoals hij in Galatians 2:2 uitdrukkelijk opmerkt. Zo vullen de beide berichten elkaar wederkerig aan en geven zij slechts samen het volle inzicht in het grote belang van deze reis van de apostel naar Jeruzalem, de derde, die hij sedert zijn bekering heeft gemaakt (Acts 9:26vv. ; 11:30).

Vers 3

3. Zij dan, de afgezondenen, nadat hun door de gemeente uitgeleide gedaan was ten bewijze van de grote betekenis die zij aan de reis van dit gezantschap hechtten, reisden, toen zij Syrië achter de rug hadden, door Fenicië en Samaria, waar ook christelijke gemeenten waren (Acts 8:5vv. ; 9:31; 11:19 Ook daar gebruikten zij hun tijd goed door te vertellen over de bekering van de heidenen, hoe ook zij reeds waren begonnen zich tot God te bekeren en het geloof in Christus gehoorzaam te worden en zo deden zij al de broeders grote blijdschap aan, zonder dat ook maar n stem zich liet horen in de geest van de christenen van Judea

In Acts 11:18 had de gemeente te Jeruzalem op grond van hetgeen Petrus in gemeenschap met de zes broeders uit Joppe over de genadige leiding van de Heere bij de bekering van de hoofdman Cornelius haar had meegedeeld, reeds de grondstelling erkend dat de heidenen zonder bemiddeling van de wet door het geloof konden intreden in het deelgenootschap aan de zaligheid in Christus Jezus. In de acht jaar die sindsdien zijn voorbijgegaan, hebben verschillende omstandigheden plaatsgehad, die het alleszins verklaarbaar maken dat nu opeens de geheel tegenovergestelde grondstelling op de voorgrond treedt en zo sterk wordt doorgezet dat vervolgens ook niet meer de proselieten van de poort, zoals bijv. de kamerling uit het Morenland in Acts 8:26vv. er n was, in de christelijke kerk mochten worden opgenomen, tenzij ze tevoren proselieten van de gerechtigheid werden en zich aan alle verplichtingen onderwierpen, die deze gehele vereniging met de Joden meebracht. Ten eerste is namelijk sedert de terdoodbrenging van Jakobus I in het jaar 44 als hoogste leidsman de apostel Jakobus II aan het hoofd van de gemeente te Jeruzalem komen te staan (Acts 12:17), die, zoals in Aanm. II b. Acts 15:2, Acts 15:3 is uiteengezet, persoonlijk op streng wettisch standpunt stond. Diens gezag, zelfs onder de Joden, heeft nu wel aanleiding gegeven dat ook enigen van de sekte van de Farizeeën gelovig zijn geworden en tot het christendom zijn overgegaan. Zij hadden echter slechts de naam, maar niet hun gezindheid veranderd; in de grond van hun hart waren zij evenals tevoren Joden en knechten van de wet gebleven. Er lag hun minder aan gelegen, dat de Joden christenen werden; daarom stelt Paulus ze in Galatians 2:4 als heimelijk en wederrechtelijk ingedrongen valse broeders voor en ook Jakobus, wiens grondstellingen zij voorgaven te vertegenwoordigen en in wiens naam zij zeiden te handelen (Galatians 2:12), getuigt dat zij dwaalleraren waren, in het schrijven (Acts 15:23vv.) dat naar alle waarschijnlijkheid van zijn hand is. In hen hebben wij te doen met de ultra's van die partij in de gemeente te Jeruzalem, die in Acts 11:2 "die uit de besnijdenis" werd genoemd. Des te opmerkelijker moet het echter nu voorkomen dat, nadat toenmaals die nog gematigde en verstandige ijveraars voor de besnijdenis in de plechtige vergadering van de gemeente tot rust waren gebracht en tot de erkentenis waren genoodzaakt dat God ook de heidenen bekering ten leven had gegeven, nu opeens deze fanatiekelingen de reeds afgedane zaak weer opnamen. Het is opmerkelijk dat zij de zaak zo ver doordrijven, vrij en open durven handelen en in de gemeente te Antiochië zonder vrees als leraars durven optreden en zelfs, zoals het "die afgekomen waren van Judea" te kennen geeft, zich als gezanten van de apostolische kerk in Judea gedragen en door deze niet dadelijk worden verworpen, maar eerst een bijzonder gezantschap van Antiochië naar Jeruzalem moet gaan en daar een plechtig concilie en een schrijven nodig is, dat zich op het gezag van de Heilige Geest beroept, om die zaak ten einde te brengen. Zeker moeten sedert het gebeurde in Acts 11:1vv. nadere omstandigheden hebben plaatsgehad, die in twijfel hebben gebracht, zo niet het vroeger verkregen inzicht in de raad van God zelf dat Hij ook de heidenen bekering ten leven had gegeven, dan toch de praktische consequenties, die zich in de loop van 8 jaren daaruit hadden ontwikkeld en zich hadden gevormd tot een macht, die het bestaan van het rijk van God in gevaar scheen te brengen. Een dergelijke toestand is het juist die voor die ultra's, die voor de wet ijveren, de grond legt waarop zij zich plaatsen en die hun bij hun optreden zo'n zekerheid geeft dat zij voor het eerste ogenblik als redders van de christelijke gemeenschap, ook aan anderen, die het anders niet met hen eens waren, moesten voorkomen. En nu was inderdaad zowel te Antiochië zelf, als - door het zendingswerk van Paulus en Barnabas - in de zuidoostelijke vierhoek van Klein-Azië een grote menigte van gelovigen uit de heidenen gewonnen, die in geen onmiddellijke betrekking tot de mozaïsche wet en tot de Joodse synagoge stonden, hun christelijk-kerkelijk leven zelfstandig begonnen te ontwikkelen en gemakkelijk het gevaar liepen om een prooi te worden van heidense ongebondenheid en teugelloze vrijheid (Acts 11:20-Acts 11:26; Acts 13:1-Acts 14:23). Zelfs indien zij bij dit gevaar niet bezweken, moest het de gelovigen uit Israël, die gewend waren in hun gehele leefwijze zich te richten naar een menigte wettelijke voorschriften, bijv. wat reine en onreine spijzen, het wassen van vaten en handen enz. betreft, niet zeer zwaar vallen gelovige heidenen, die zich over dergelijke instellingen als over onnodige zaken heenzetten, voor broeders met dezelfde rechten aan te zien en met hen niet alleen gemeenschap te oefenen van tafel, maar ook van avondmaal? En wie waren eigenlijk degenen die zo, zonder enige verplichting om de mozaïsche wet te houden, de heidenen in het rijk van God hadden ingeleid? Bij alle achting die men die mannen van Cyprus en Cyrene, Barnabas en ook Paulus mocht toedragen, hoewel de laatste bij de gemeente te Jeruzalem om hetgeen hij haar vroeger had aangedaan nog geen zeer gewild man was geworden, kon men ze toch niet voor eigenlijke apostelen erkennen. Zelfs Jakobus, Petrus en Johannes wisten over Paulus slechts zoveel als hijzelf van zijn bekering onder leiding van Barnabas hun had meegedeeld (Acts 9:27). Dat bij het heilige en afgesloten twaalftal volgens de wil van de Heere in de persoon van deze discipel nog een bijzondere dertiende apostel voor de heidenen moest komen, daaromtrent hadden zij nog geen goddelijke openbaring ontvangen. Tot die erkentenis moeten zij alleen komen langs de weg van praktische ervaring en van afleiding uit feiten, die de Heere had teweeggebracht en zou teweegbrengen. Onder dergelijke omstandigheden kon het twijfelachtig voorkomen of het bijzondere geval met Cornelius, waaraan n van de hoge apostelen had deelgenomen, volgens Gods raad en wil zo'n verstrekkende betekenis had als later door de werkzaamheid van hen, die geen apostelen waren, daaruit ontwikkeld was. Eerst moest een onderzoek plaatshebben of nu werkelijk buiten de omtuining, die de wijnberg van de oudtestamentische verbondsgemeente omgaf (Matthew 21:33), een geheel nieuwe wijnberg en een bijzondere zelfstandige kerk uit de heidenen mocht worden aangelegd. Het is er dus in onze geschiedenis niet eenvoudig om te doen die onruststokers, die van Judea naar Antiochië zijn gekomen, weer naar huis te zenden, maar zonder dat zij het zelf weten, zijn zij Gods werktuigen, waardoor Hij Zijn kerk in een nieuw stadium van haar ontwikkeling wil inleiden. Aan de ene zijde moet Paulus in zijn roeping als apostel van de heidenen, die aan de apostelen van het twaalftal tot hiertoe nog min of meer een geheim was gebleven, erkend worden; want het uur daartoe is nu gekomen. Aan de andere zijde moet door de oorspronkelijke apostolische kerk de gedachte aan een bijzondere kerk uit de heidenen, die zich onafhankelijk van het Jodendom vormt, als een gedachte van de Here worden opgevat. De kudde van Christus uit de stal Israël moet met de kudde, die niet van deze stal is (John 10:16), verzoend worden, tot n kudde verenigd, want de tijd is daar dat deze laatste kudde steeds groter en tot eigenlijke hoofdkudde wordt, waarin dan tenslotte de eerste moet opgaan en verdwijnen. Wat het eerste punt aangaat, de erkenning van Paulus als zelfstandig apostel van de heidenen door de drie apostelen Jakobus, Petrus en Johannes die te Jeruzalem aanwezig, de twaalven vertegenwoordigden, dit laat Lukas in ons hoofdstuk nog buiten beschouwing. Daarentegen heeft Paulus zelf in hetgeen hij in Galatians 2:1-Galatians 2:10 verhaalt Ac 9:2 hen opgenomen en schrijft in zijn brief dat dit punt tussen Paulus en Barnabas aan de ene en Jakobus en Petrus en Johannes aan de andere zijde eerst in het priv behandeld en opgelost is, voordat het door Lukas meegedeelde openlijk behandelde, tussen Paulus en Barnabas aan de ene en de apostelen, oudsten en de Jeruzalemse gemeente aan de andere zijde over het tweede punt volgde. Intussen bevestigt toch het bericht van Lukas indirect dat van Paulus. In Acts 15:23, Acts 15:41 is het schrijven van de vergadering slechts aan de broeders uit de heidenen gericht, "die te Antiochië in Syrië en Cilicië" zijn en niet tevens aan die te Derbe, Lystre, Ikonium en Antiochië in Pisidië. Dit is slechts te verklaren uit het feit dat alleen die gemeenten beschouwd worden als nog afhankelijk van Jeruzalem (vgl. Acts 11:22), omdat zij zonder toedoen van Paulus gesticht zijn, maar zij daarentegen zijn apostolische autoriteit erkennen en dus voor haar geen bepaalde besluiten uit Jeruzalem mogen worden gegeven (vgl. Romans 15:20; 2 Corinthians 10:15 De Heere had Paulus reeds te Paphos op Cyprus in de hem toegedachte plaats gesteld (Acts 13:9vv.) en vervolgens te Lystre laten optreden als een apostel met gelijke macht als Petrus (Acts 14:8). Nu moest hij ook te Jeruzalem als een zelfstandig apostel en wel van de heidenen, naast de apostelen van het evangelie aan de besnijdenis en door deze zelf erkend worden. Zo ging hij niet alleen naar Jeruzalem als een zendeling van de gemeente te Antiochië, zoals in dit gedeelte lijkt, maar tevens ten gevolge van een openbaring, zoals hij in Galatians 2:2 uitdrukkelijk opmerkt. Zo vullen de beide berichten elkaar wederkerig aan en geven zij slechts samen het volle inzicht in het grote belang van deze reis van de apostel naar Jeruzalem, de derde, die hij sedert zijn bekering heeft gemaakt (Acts 9:26vv. ; 11:30).

Vers 4

4. En in Jeruzalem aangekomen, had men daar reeds van hun aankomst en het doel van hun reis gehoord, waarschijnlijk door hen, die zelf de aanleiding daartoe hadden gegeven en hun van Antiochië waren vooruit gereisd om zo mogelijk eenbeslissing ten hunnen gunste teweeg te brengen. Zij werden nu op eervolle en deelnemende wijze ontvangen door de gemeente en de apostelen en de ouderlingen. Hierdoor werd het bewijs geleverd dat men zich niet door die Joodse ijveraars had laten verleiden, maar onpartijdig en alleen door goddelijke leiding de vraag wilde laten beslissen. En toen zij aangekomen waren en in de vergadering van de gemeente waren ingeleid, die men had bijeengeroepen met het doel om aan de beide partijen gelegenheid te geven haar mening en gronden voor te dragen, verkondigden zij de grote dingen die God met hen gedaan had bij de zendingsreis, die door Paulus en Barnabas volgens opdracht van de gemeente te Antiochië was ondernomen (Acts 14:27). Zij berichtten hoe aan de heidenen bekering was gegeven ten leven, ook zonder dat deze tevoren in het Jodendom waren opgenomen, waaruit duidelijk bleek dat een dergelijke opname geen volstrekte voorwaardetot zaligheid voor de heidenen was, zoals zij, die van Judea waren gekomen, onlangs beweerden.

Vers 4

4. En in Jeruzalem aangekomen, had men daar reeds van hun aankomst en het doel van hun reis gehoord, waarschijnlijk door hen, die zelf de aanleiding daartoe hadden gegeven en hun van Antiochië waren vooruit gereisd om zo mogelijk eenbeslissing ten hunnen gunste teweeg te brengen. Zij werden nu op eervolle en deelnemende wijze ontvangen door de gemeente en de apostelen en de ouderlingen. Hierdoor werd het bewijs geleverd dat men zich niet door die Joodse ijveraars had laten verleiden, maar onpartijdig en alleen door goddelijke leiding de vraag wilde laten beslissen. En toen zij aangekomen waren en in de vergadering van de gemeente waren ingeleid, die men had bijeengeroepen met het doel om aan de beide partijen gelegenheid te geven haar mening en gronden voor te dragen, verkondigden zij de grote dingen die God met hen gedaan had bij de zendingsreis, die door Paulus en Barnabas volgens opdracht van de gemeente te Antiochië was ondernomen (Acts 14:27). Zij berichtten hoe aan de heidenen bekering was gegeven ten leven, ook zonder dat deze tevoren in het Jodendom waren opgenomen, waaruit duidelijk bleek dat een dergelijke opname geen volstrekte voorwaardetot zaligheid voor de heidenen was, zoals zij, die van Judea waren gekomen, onlangs beweerden.

Vers 5

5. Maar, zeiden zij, er zijn enigen opgestaan uit de partij van de Farizeeën, die gelovig zijn geworden en zeggen dat men hen, die uit de heidenen in de christelijke gemeente willen opgenomen worden, eerst moet besnijden engebieden de wet van Mozes te onderhouden. Waar dat destijds verzuimd is, moet het zonder twijfel worden hersteld en vervolgens dadelijk in de rechte lijn worden geleid.

Volgens andere verklaring moet het door onze Statenvertalers ingevoegde "zeiden zij" worden weggelaten en hier gelezen worden dat in diezelfde vergadering "sommigen" opstonden, die hun stellingen daar voordroegen en verdedigden.

Zo hebben wij hier de zogenaamde instructie, waarbij alleen de beide meningen worden voorgedragen, waartussen moet worden beslist. De beraadslaging ter beslissing volgt dan in Acts 15:6vv. en heeft zonder twijfel op een andere dag plaatsgehad, ook niet voor de volle gemeente, zoals de instructie, maar, zoals nader uitdrukkelijk wordt opgemerkt, in een convent van de apostelen en oudsten, waaraan de beslissing werd overgegeven, zoals die dan ook inderdaad alleen werd genomen door degenen die de Heilige Geest had gesteld om als opzieners de gemeente van God te weiden (Acts 20:28) en alleen op die wijze kon worden voorgesteld als uitgegaan van de Heilige Geest (Acts 15:28). Daaraan sluit zich dan nog een derde vergadering aan (Acts 15:22vv.) waaraan de gemeente, evenals aan de eerste, weer deelneemt, om de beslissing te horen, aan te nemen en te volbrengen. In de tijd tussen de eerste en de tweede openbare bespreking heeft zeker ook de bijzondere samenspreking van Paulus met de apostelen plaatsgehad, waarvan hij in Galatians 2:2; Galatians 2:6-Galatians 2:10 vertelt. Want voor de apostelen Jakobus, Petrus en Johannes Joh 12:25 kwam het er, om de behandeling ter beslissing in de rechte weg te leiden, (vgl. Acts 15:7vv. en 13vv.) vooral op aan, om omtrent de eigenlijke plaats van Paulus in het organisme van de kerk in het reine te komen, dat hij niet slechts n was van de bijzonder door God begaafde mannen, zoals Stefanus (Acts 6:8), Filippus (8:5vv.) en Barnabas (11:22vv.), waarvoor zij hem tot hiertoe hadden gehouden; zij moesten hem leren kennen als een apostel met gelijk recht, maar alleen voor die kring bestemd, die Petrus in Acts 10:1 bijna tegen zijn wil had geopend, doch niemand van hen verder had voortgezet, zodat niemand bijv. aan de stichting van de gemeente te Antiochië (Acts 11:19vv.) persoonlijk had deelgenomen. Paulus, die uit de openbaring van de Heere (Galatians 2:2) vanaf het begin wist waarop deze bijzondere bespreking zou uitlopen, had in het volle bewustzijn van zijn apostolische roeping en om deze dadelijk met alle energie vast te houden, Titus mee naar Jeruzalem gebracht (Galatians 2:2). Deze was te Antiochië uit heidense ouders geboren en door Paulus gedurende de laatste twee jaar (Acts 14:28), of reeds eerder (Acts 12:25) tot het christendom bekeerd, maar niet aan de besnijdenis onderworpen en is dezelfde die later voorkomt als zijn metgezel en helper in het apostelambt (2 Corinthians 8:23). Waarschijnlijk hebben de Jeruzalemse apostelen in het begin Paulus aangeraden toe te geven aan de eis die in de farizeesgezinde christenen uit de Joden bij de eerste samenspreking en wel in het bijzonder omtrent Titus, die hij mee naar de heilige stad had gebracht, op stellige wijze (vgl. Acts 21:28), hadden doen horen, evenals later (Acts 21:23vv.) Jakobus hem aanraadde zich te onderwerpen uit liefde jegens arme Joden, aan de vervulling van hun Nazireeërsgeloften. Deze raad moest hij om de omstandigheden beslist afwijzen. In Acts 16:1vv. zullen wij hem met Timothes anders zien handelen. Deze onderwerpt hij om de Joden te Lystre en Derbe, zonder verdere bedenking aan de besnijdenis en wij zullen daar nader uiteenzetten waarom hij meende daartoe verplicht te zijn. Maar hier gold het iemand, op wie het Jodendom om zijn zuivere heidense geboorte niet de minste aanspraak had. Hier zou de besnijdenis slechts betekenen dat de bekering tot Christus nog niet toereikend was om zalig te worden, alsof er nog een hulp van de wet nodig was. Hier zou, als hij ze had laten volbrengen, die daad op de beslissing van de nog te behandelen vraag zijn vooruit gelopen en de mening van de tegenstanders reeds werkelijk zijn aangewezen als de enige juiste. Daarom wees hij met alle nadruk een besnijdenis af. Hij was om zijn goed recht om naar eigen inzicht te handelen, tegenover de apostelen te handhaven, genoodzaakt zich omtrent zijn roeping en verdere ontwikkeling, alsook omtrent de heerlijke openbaringen die hij volgens Acts 22:17vv. ; 2 Corinthians 12:1vv. Galatians 2:2 ontvangen had en omtrent de ervaringen op zijn zendingsreis in Acts 13:1, 14 en tot in het detail uit te laten. Hij moest dit z doen dat Jakobus en Petrus met Johannes zich ervan konden overtuigen dat zij in hem niet alleen een bijzonder begaafde man als Stefanus en anderen hadden, een dienaar van het evangelie en een leraar van de gemeente, zoals hij hun in Acts 9:28vv. en 11:30 bekend was geworden, maar een uitverkoren vat van de Heere, een nieuwe zelfstandige apostel en wel degene, die, nadat God ook de heidenen bekering ten leven had gegeven, dienovereenkomstig reeds door Hem was bestemd ver onder de heidenen te worden gezonden (Acts 22:21). Zo'n overtuiging kon hun niet eerder ten deel vallen, voordat Paulus zelf eerst in zijn eigenschap als apostel was opgetreden, hetgeen pas in Acts 13:9 is geschied, zoals wij daar hebben opgemerkt. Deze moet hun echter juist nu een grote bevrediging en rust geven. Nu werd toch een conflict opgelost waarin zij zich sedert de doop van Cornelius hadden bevonden; want met dit werk, dat aan Petrus door de Heer van de kerk was opgedragen, hadden zijzelf een zending onder de heidenen, geheel onafhankelijk van het Jodendom, ingewijd en goedgekeurd. Toch konden zij dit niet voortzetten, zonder hun verhouding tot Israël te verloochenen als de eerstgeroepen en voor het gericht rijp geworden, maar nog niet daaraan overgegeven kinderen van het koninkrijk en erfgenamen van de belofte. Apostel van de Joden en apostel van de heidenen te zijn in n en dezelfde persoon, dat was, zoals nu eenmaal de omstandigheden waren, voor iedereen iets onmogelijks. Paulus moest, zoals reeds in Acts 13:46 bleek, met zijn evangelie van de vrije genade van God in Christus zich steeds door de Joden tot de heidenen wenden om zielen te winnen. Maar wederom, zo leerde de geschiedkundige gang van de kerkelijke ontwikkeling hoe langer hoe meer, kwam het evangelie voor de Joden uit de besnijdenis hoe langer hoe dichter bij het einde van zijn dagen; het bracht slechts weinig vruchten meer voort en kon als nabij zijn einde, de behoefte van de heidenen, die zich steeds sterker deed voelen, niet meer vervullen. Tot hiertoe hadden de apostelen uit de Joden er zich mee beholpen dat zij de mannen uit de gemeente, die met Gods Geest vervuld en daardoor gedreven waren, lieten voort gaan en slechts in het algemeen, van het ene op het andere geval, een hoofdtoezicht uitoefenden (Acts 8:14vv. ; 9:32vv. ; 11:22vv. Dat intussen zo'n handelen op den duur niet kon voortgaan, bewees juist dit geval dat nu moest worden beslist en dan ook niet verder dan tot Antiochië in Syrië en Cilicië kon worden beslist (Acts 15:23). Moest het dan niet aan Jakobus en zijn medebroeders in het apostelambt zeer welkom zijn dat zij het prediken onder de heidenen en de hoofdleiding van een uit dit gebied vergaderde kerk voortaan in handen konden leggen van iemand aan wie de Heere zelf het evangelie aan de voorhuid had toevertrouwd? Dat dus naast het getal van de twaalven nog een apostel meer van de hemel af door Christus was geroepen en op buitengewone wijze rechtstreeks was onderwezen, om de overgang van het Godsrijk van de Joden tot de heidenen in de kracht van goddelijke volmacht teweeg te brengen? Als men deze stand van zaken in aanmerking neemt, zal men geen ogenblik meer in twijfel kunnen zijn dat de reis van Paulus naar Jeruzalem, die in Galatians 2:1vv. wordt vermeld, werkelijk, zoals nu ook door de meeste schriftonderzoekers wordt erkend, samenvalt met de reis die wij in onze tekst vinden en volstrekt niet met die in Acts 18:21vv. van het jaar 54, zoals bijv. Wieseler wil. Nog veel minder kan zij n en dezelfde zijn als de reis in Acts 11:30, Acts 12:25 het jaar 44, 45, zoals door anderen is beweerd. Ten opzichte van aanleiding en doel, aard en gevolg, schijnt wel de door Paulus genoemde reis een geheel andere te zijn dan die, die hier bij Lukas voorkomt. Daar gaat Paulus ten gevolge van een openbaring naar Jeruzalem en zoekt hij de erkenning van zijn apostolische waardigheid door de andere apostelen, handelt hij met hen in het bijzonder en verkrijgt hij ook werkelijk de begeerde erkenning. Hier wordt hij door de gemeente te Antiochië tegelijk met Barnabas en anderen gezonden, om een strijd te laten beslissen die de gemeente in grote beweging brengt. De handeling geschiedt openlijk in een concilie en het gevolg is de bevrijding van de christenen uit de heidenen van de overdreven aanspraak van de farizeesgezinde partij onder de christenen uit de Joden. Zo moeten wij vasthouden dat de reis een dubbele beweegreden heeft, terwijl de apostolische roeping van Paulus zich in en met de gemeente te Antiochië ontwikkeld heeft en beide delen, Paulus aan de ene en deze gemeente uit de heidenen aan de andere zijde, gedwongen zijn bij de ontwikkeling van hun zelfstandigheid eerst orde op zaken te stellen met de eerste apostelen en de eerste gemeente. Dientengevolge heeft de reis een dubbel doel, een persoonlijk doel van Paulus en n van de gemeente te Antiochië. Evenals nu Paulus het tegenover de Galaten opzettelijk vermeed deze tweede zijde in aanmerking te nemen, omdat, zoals de door hem als apostel van de heidenen gestichte gemeenten aan het decreet van het concilie te Jeruzalem niet onderworpen waren, maar geheel aan zijn eigen gezag waren toevertrouwd (Acts 15:23 hij ook niet de schijn van zo'n onderwerping wilde laten oprijzen, hetgeen de Galaten aan de andere zijde nog meer in verwarring zou hebben gebracht, zo legt Lukas verder ook geen nadruk op die eerste zijde. Bovendien heeft hij veel wat Paulus persoonlijk aanging, f geheel onaangeroerd gelaten (zo bijv. in Acts 9:20-Acts 9:22 het driejarig oponthoud in Arabië (Galatians 1:17), f hij heeft er de apostel zelf slechts bij gelegenheid bericht van laten geven (zie Acts 22:17-Acts 22:21). Zoals vanzelf spreekt, geeft n en dezelfde zaak, de ene keer van de voor- en de andere keer van de achterzijde opgevat, niet n en het zelfde beeld, maar twee beelden, die er verschillend uitzien. Nu is steeds de ene zijde van het beeld niet de gehele voorstelling van de zaak, deze komt pas tot stand door bijelkaarvoeging van de beide beelden. De school van Bauer geeft het bericht van Paulus omtrent de reis uit voor het geheel en heeft dan vrij spel om het bericht van Lukas voor niets dan een fictie te verklaren en onze tekst als een hoofdbewijs te gebruiken voor de theorie dat de Handelingen van de apostelen een tendenzschrift uit de 2e eeuw na Christus zou zijn en dus zonder eeuwige geloofswaarde. "Het heeft, " zo merkt zeer juist da Costa op, "de Heilige Geest behaagd, om telkens door middel van gedeeltelijke, van fragmentarische, van schijnbaar tegenstrijdige berichten, hier en daar verdeeld of verspreid, te onderwijzen. Die onderscheidene, in de Schrift zelf gegeven bouwstoffen tot overeenstemming en eenheid, ja tot een harmonisch samenhangend geheel te brengen, is de arbeid, overgelaten en opgelegd aan de menselijke onderzoeker met de hulp van diezelfde goddelijke Leidsman in alle waarheid. Daar bijv. ligt de sleutel voor een harmonische, God en Zijn waarheid verheerlijkende opvatting van de evangeliën; de feiten, door een viertal gewijde schrijvers te boek gesteld, worden pas werkelijk historie door de samenvoeging en in elkaar schuiving van de bij elk van hun, afzonderlijk beschouwd, nog slechts gedeeltelijke en in zover nog onvoldoende berichten. De gewijde geschiedenis, bij name de evangelische, is een harmonisch geheel, bestaande uit verschillende partijen; elke van die partijen, afzonderlijk genomen, is nog het volledige muziekstuk niet; elk van de vier evangeliën, afzonderlijk gelezen, geeft de gehele gedachte van de hogere Auteur, de Heilige Geest, niet terug, maar alle samen, de n door de ander uitgebreid, toegelicht, uitgelegd, vervolledigd. Een dergelijke harmonie vormt ook het boek van de Handelingen, hier vergeleken met de evangeliën, daar met de brieven van Paulus. Ook hier schijnt de vergelijking van de beide bronnen soms tegenstrijdigheden op te leveren, maar bij dieper onderzoek en inniger opvatting lossen zij zich op in een volmaakt akkoord. Doch men moet hier ook niet vergeten dat in de verklaring van de heilige Schriften, in de verdediging van de echtheid van haar delen, in de handhaving van elke waarheid, zowel als van geheel de waarheid van het christendom geen degelijke uitkomst verkregen wordt dan door strijd en arbeid en als in het zweet van het aangezicht. Maar langs die weg verkrijgt dan ook een onderzoek in het geloof aan God in Christus en de belofte van Zijn leiding en lering, de zekerheid van waarlijk voldoende oplossingen. "

Vers 5

5. Maar, zeiden zij, er zijn enigen opgestaan uit de partij van de Farizeeën, die gelovig zijn geworden en zeggen dat men hen, die uit de heidenen in de christelijke gemeente willen opgenomen worden, eerst moet besnijden engebieden de wet van Mozes te onderhouden. Waar dat destijds verzuimd is, moet het zonder twijfel worden hersteld en vervolgens dadelijk in de rechte lijn worden geleid.

Volgens andere verklaring moet het door onze Statenvertalers ingevoegde "zeiden zij" worden weggelaten en hier gelezen worden dat in diezelfde vergadering "sommigen" opstonden, die hun stellingen daar voordroegen en verdedigden.

Zo hebben wij hier de zogenaamde instructie, waarbij alleen de beide meningen worden voorgedragen, waartussen moet worden beslist. De beraadslaging ter beslissing volgt dan in Acts 15:6vv. en heeft zonder twijfel op een andere dag plaatsgehad, ook niet voor de volle gemeente, zoals de instructie, maar, zoals nader uitdrukkelijk wordt opgemerkt, in een convent van de apostelen en oudsten, waaraan de beslissing werd overgegeven, zoals die dan ook inderdaad alleen werd genomen door degenen die de Heilige Geest had gesteld om als opzieners de gemeente van God te weiden (Acts 20:28) en alleen op die wijze kon worden voorgesteld als uitgegaan van de Heilige Geest (Acts 15:28). Daaraan sluit zich dan nog een derde vergadering aan (Acts 15:22vv.) waaraan de gemeente, evenals aan de eerste, weer deelneemt, om de beslissing te horen, aan te nemen en te volbrengen. In de tijd tussen de eerste en de tweede openbare bespreking heeft zeker ook de bijzondere samenspreking van Paulus met de apostelen plaatsgehad, waarvan hij in Galatians 2:2; Galatians 2:6-Galatians 2:10 vertelt. Want voor de apostelen Jakobus, Petrus en Johannes Joh 12:25 kwam het er, om de behandeling ter beslissing in de rechte weg te leiden, (vgl. Acts 15:7vv. en 13vv.) vooral op aan, om omtrent de eigenlijke plaats van Paulus in het organisme van de kerk in het reine te komen, dat hij niet slechts n was van de bijzonder door God begaafde mannen, zoals Stefanus (Acts 6:8), Filippus (8:5vv.) en Barnabas (11:22vv.), waarvoor zij hem tot hiertoe hadden gehouden; zij moesten hem leren kennen als een apostel met gelijk recht, maar alleen voor die kring bestemd, die Petrus in Acts 10:1 bijna tegen zijn wil had geopend, doch niemand van hen verder had voortgezet, zodat niemand bijv. aan de stichting van de gemeente te Antiochië (Acts 11:19vv.) persoonlijk had deelgenomen. Paulus, die uit de openbaring van de Heere (Galatians 2:2) vanaf het begin wist waarop deze bijzondere bespreking zou uitlopen, had in het volle bewustzijn van zijn apostolische roeping en om deze dadelijk met alle energie vast te houden, Titus mee naar Jeruzalem gebracht (Galatians 2:2). Deze was te Antiochië uit heidense ouders geboren en door Paulus gedurende de laatste twee jaar (Acts 14:28), of reeds eerder (Acts 12:25) tot het christendom bekeerd, maar niet aan de besnijdenis onderworpen en is dezelfde die later voorkomt als zijn metgezel en helper in het apostelambt (2 Corinthians 8:23). Waarschijnlijk hebben de Jeruzalemse apostelen in het begin Paulus aangeraden toe te geven aan de eis die in de farizeesgezinde christenen uit de Joden bij de eerste samenspreking en wel in het bijzonder omtrent Titus, die hij mee naar de heilige stad had gebracht, op stellige wijze (vgl. Acts 21:28), hadden doen horen, evenals later (Acts 21:23vv.) Jakobus hem aanraadde zich te onderwerpen uit liefde jegens arme Joden, aan de vervulling van hun Nazireeërsgeloften. Deze raad moest hij om de omstandigheden beslist afwijzen. In Acts 16:1vv. zullen wij hem met Timothes anders zien handelen. Deze onderwerpt hij om de Joden te Lystre en Derbe, zonder verdere bedenking aan de besnijdenis en wij zullen daar nader uiteenzetten waarom hij meende daartoe verplicht te zijn. Maar hier gold het iemand, op wie het Jodendom om zijn zuivere heidense geboorte niet de minste aanspraak had. Hier zou de besnijdenis slechts betekenen dat de bekering tot Christus nog niet toereikend was om zalig te worden, alsof er nog een hulp van de wet nodig was. Hier zou, als hij ze had laten volbrengen, die daad op de beslissing van de nog te behandelen vraag zijn vooruit gelopen en de mening van de tegenstanders reeds werkelijk zijn aangewezen als de enige juiste. Daarom wees hij met alle nadruk een besnijdenis af. Hij was om zijn goed recht om naar eigen inzicht te handelen, tegenover de apostelen te handhaven, genoodzaakt zich omtrent zijn roeping en verdere ontwikkeling, alsook omtrent de heerlijke openbaringen die hij volgens Acts 22:17vv. ; 2 Corinthians 12:1vv. Galatians 2:2 ontvangen had en omtrent de ervaringen op zijn zendingsreis in Acts 13:1, 14 en tot in het detail uit te laten. Hij moest dit z doen dat Jakobus en Petrus met Johannes zich ervan konden overtuigen dat zij in hem niet alleen een bijzonder begaafde man als Stefanus en anderen hadden, een dienaar van het evangelie en een leraar van de gemeente, zoals hij hun in Acts 9:28vv. en 11:30 bekend was geworden, maar een uitverkoren vat van de Heere, een nieuwe zelfstandige apostel en wel degene, die, nadat God ook de heidenen bekering ten leven had gegeven, dienovereenkomstig reeds door Hem was bestemd ver onder de heidenen te worden gezonden (Acts 22:21). Zo'n overtuiging kon hun niet eerder ten deel vallen, voordat Paulus zelf eerst in zijn eigenschap als apostel was opgetreden, hetgeen pas in Acts 13:9 is geschied, zoals wij daar hebben opgemerkt. Deze moet hun echter juist nu een grote bevrediging en rust geven. Nu werd toch een conflict opgelost waarin zij zich sedert de doop van Cornelius hadden bevonden; want met dit werk, dat aan Petrus door de Heer van de kerk was opgedragen, hadden zijzelf een zending onder de heidenen, geheel onafhankelijk van het Jodendom, ingewijd en goedgekeurd. Toch konden zij dit niet voortzetten, zonder hun verhouding tot Israël te verloochenen als de eerstgeroepen en voor het gericht rijp geworden, maar nog niet daaraan overgegeven kinderen van het koninkrijk en erfgenamen van de belofte. Apostel van de Joden en apostel van de heidenen te zijn in n en dezelfde persoon, dat was, zoals nu eenmaal de omstandigheden waren, voor iedereen iets onmogelijks. Paulus moest, zoals reeds in Acts 13:46 bleek, met zijn evangelie van de vrije genade van God in Christus zich steeds door de Joden tot de heidenen wenden om zielen te winnen. Maar wederom, zo leerde de geschiedkundige gang van de kerkelijke ontwikkeling hoe langer hoe meer, kwam het evangelie voor de Joden uit de besnijdenis hoe langer hoe dichter bij het einde van zijn dagen; het bracht slechts weinig vruchten meer voort en kon als nabij zijn einde, de behoefte van de heidenen, die zich steeds sterker deed voelen, niet meer vervullen. Tot hiertoe hadden de apostelen uit de Joden er zich mee beholpen dat zij de mannen uit de gemeente, die met Gods Geest vervuld en daardoor gedreven waren, lieten voort gaan en slechts in het algemeen, van het ene op het andere geval, een hoofdtoezicht uitoefenden (Acts 8:14vv. ; 9:32vv. ; 11:22vv. Dat intussen zo'n handelen op den duur niet kon voortgaan, bewees juist dit geval dat nu moest worden beslist en dan ook niet verder dan tot Antiochië in Syrië en Cilicië kon worden beslist (Acts 15:23). Moest het dan niet aan Jakobus en zijn medebroeders in het apostelambt zeer welkom zijn dat zij het prediken onder de heidenen en de hoofdleiding van een uit dit gebied vergaderde kerk voortaan in handen konden leggen van iemand aan wie de Heere zelf het evangelie aan de voorhuid had toevertrouwd? Dat dus naast het getal van de twaalven nog een apostel meer van de hemel af door Christus was geroepen en op buitengewone wijze rechtstreeks was onderwezen, om de overgang van het Godsrijk van de Joden tot de heidenen in de kracht van goddelijke volmacht teweeg te brengen? Als men deze stand van zaken in aanmerking neemt, zal men geen ogenblik meer in twijfel kunnen zijn dat de reis van Paulus naar Jeruzalem, die in Galatians 2:1vv. wordt vermeld, werkelijk, zoals nu ook door de meeste schriftonderzoekers wordt erkend, samenvalt met de reis die wij in onze tekst vinden en volstrekt niet met die in Acts 18:21vv. van het jaar 54, zoals bijv. Wieseler wil. Nog veel minder kan zij n en dezelfde zijn als de reis in Acts 11:30, Acts 12:25 het jaar 44, 45, zoals door anderen is beweerd. Ten opzichte van aanleiding en doel, aard en gevolg, schijnt wel de door Paulus genoemde reis een geheel andere te zijn dan die, die hier bij Lukas voorkomt. Daar gaat Paulus ten gevolge van een openbaring naar Jeruzalem en zoekt hij de erkenning van zijn apostolische waardigheid door de andere apostelen, handelt hij met hen in het bijzonder en verkrijgt hij ook werkelijk de begeerde erkenning. Hier wordt hij door de gemeente te Antiochië tegelijk met Barnabas en anderen gezonden, om een strijd te laten beslissen die de gemeente in grote beweging brengt. De handeling geschiedt openlijk in een concilie en het gevolg is de bevrijding van de christenen uit de heidenen van de overdreven aanspraak van de farizeesgezinde partij onder de christenen uit de Joden. Zo moeten wij vasthouden dat de reis een dubbele beweegreden heeft, terwijl de apostolische roeping van Paulus zich in en met de gemeente te Antiochië ontwikkeld heeft en beide delen, Paulus aan de ene en deze gemeente uit de heidenen aan de andere zijde, gedwongen zijn bij de ontwikkeling van hun zelfstandigheid eerst orde op zaken te stellen met de eerste apostelen en de eerste gemeente. Dientengevolge heeft de reis een dubbel doel, een persoonlijk doel van Paulus en n van de gemeente te Antiochië. Evenals nu Paulus het tegenover de Galaten opzettelijk vermeed deze tweede zijde in aanmerking te nemen, omdat, zoals de door hem als apostel van de heidenen gestichte gemeenten aan het decreet van het concilie te Jeruzalem niet onderworpen waren, maar geheel aan zijn eigen gezag waren toevertrouwd (Acts 15:23 hij ook niet de schijn van zo'n onderwerping wilde laten oprijzen, hetgeen de Galaten aan de andere zijde nog meer in verwarring zou hebben gebracht, zo legt Lukas verder ook geen nadruk op die eerste zijde. Bovendien heeft hij veel wat Paulus persoonlijk aanging, f geheel onaangeroerd gelaten (zo bijv. in Acts 9:20-Acts 9:22 het driejarig oponthoud in Arabië (Galatians 1:17), f hij heeft er de apostel zelf slechts bij gelegenheid bericht van laten geven (zie Acts 22:17-Acts 22:21). Zoals vanzelf spreekt, geeft n en dezelfde zaak, de ene keer van de voor- en de andere keer van de achterzijde opgevat, niet n en het zelfde beeld, maar twee beelden, die er verschillend uitzien. Nu is steeds de ene zijde van het beeld niet de gehele voorstelling van de zaak, deze komt pas tot stand door bijelkaarvoeging van de beide beelden. De school van Bauer geeft het bericht van Paulus omtrent de reis uit voor het geheel en heeft dan vrij spel om het bericht van Lukas voor niets dan een fictie te verklaren en onze tekst als een hoofdbewijs te gebruiken voor de theorie dat de Handelingen van de apostelen een tendenzschrift uit de 2e eeuw na Christus zou zijn en dus zonder eeuwige geloofswaarde. "Het heeft, " zo merkt zeer juist da Costa op, "de Heilige Geest behaagd, om telkens door middel van gedeeltelijke, van fragmentarische, van schijnbaar tegenstrijdige berichten, hier en daar verdeeld of verspreid, te onderwijzen. Die onderscheidene, in de Schrift zelf gegeven bouwstoffen tot overeenstemming en eenheid, ja tot een harmonisch samenhangend geheel te brengen, is de arbeid, overgelaten en opgelegd aan de menselijke onderzoeker met de hulp van diezelfde goddelijke Leidsman in alle waarheid. Daar bijv. ligt de sleutel voor een harmonische, God en Zijn waarheid verheerlijkende opvatting van de evangeliën; de feiten, door een viertal gewijde schrijvers te boek gesteld, worden pas werkelijk historie door de samenvoeging en in elkaar schuiving van de bij elk van hun, afzonderlijk beschouwd, nog slechts gedeeltelijke en in zover nog onvoldoende berichten. De gewijde geschiedenis, bij name de evangelische, is een harmonisch geheel, bestaande uit verschillende partijen; elke van die partijen, afzonderlijk genomen, is nog het volledige muziekstuk niet; elk van de vier evangeliën, afzonderlijk gelezen, geeft de gehele gedachte van de hogere Auteur, de Heilige Geest, niet terug, maar alle samen, de n door de ander uitgebreid, toegelicht, uitgelegd, vervolledigd. Een dergelijke harmonie vormt ook het boek van de Handelingen, hier vergeleken met de evangeliën, daar met de brieven van Paulus. Ook hier schijnt de vergelijking van de beide bronnen soms tegenstrijdigheden op te leveren, maar bij dieper onderzoek en inniger opvatting lossen zij zich op in een volmaakt akkoord. Doch men moet hier ook niet vergeten dat in de verklaring van de heilige Schriften, in de verdediging van de echtheid van haar delen, in de handhaving van elke waarheid, zowel als van geheel de waarheid van het christendom geen degelijke uitkomst verkregen wordt dan door strijd en arbeid en als in het zweet van het aangezicht. Maar langs die weg verkrijgt dan ook een onderzoek in het geloof aan God in Christus en de belofte van Zijn leiding en lering, de zekerheid van waarlijk voldoende oplossingen. "

Vers 6

6. En de apostelen en de ouderlingen vergaderden samen op de dag voor de beslissende bespreking, terwijl ook de beide partijen zich daar bevonden, om deze zaak te overdenken en in overweging te nemen of de Judaïsten (Acts 15:5) moest worden toegegeven of niet.

Volgens de mening van de Judaïsten moest Mozes voltooien wat bij de heidenen begonnen was; toch bemerkte men niet dadelijk het farizeese zuurdeeg, dat het gehele christelijke deeg wilde verzuren. Het kwam ook aan vele verstandige zielen billijk voor dat "om de goede orde" de broeders uit de heidenen geheiligde zeden aannamen. Waarheen nu de apostelen en oudsten zagen, toen zij tot het beschouwen van die zaak samenkwamen, is zeker genoeg; naar de Heere, de Zon van hun leven. Zij hadden de Leraar en Leidsman in alle waarheid, de Heilige Geest ontvangen, opdat deze in hen zou blijven in alle eeuwigheid (John 14:16); maar van Zijn blijven konden zij slechts zegen hebben door bestendig ontvangen door steeds opnieuw putten uit de volheid van de hun toegedeelde waarheid.

Evenals het reeds vroeger in sprekende tekenen en feiten was bewezen dat de heidenen, toen Israël zich steeds meer tegen het evangelie verhardde, het hart steeds meer voor het geloof openden, zo was dit nu in de laatste tijd op de sterkste wijze geschiedkundig gebleken. De gemeente te Antiochië had zich uit de heidenen gevormd, toen de christenen uit Jeruzalem werden verdreven en vandaar waren nu midden in de heidenwereld vier gemeenten uit de heidenen ontstaan, terwijl in dezelfde tijd het woord, dat geloof wekte, onder de Joden op dezelfde plaatsen slechts tegenspraak en de bitterste vijandschap verwekt had. Dat de heidenen zich tot de levende God bekeerden, kon de apostelen slechts verheugen. Maar dat zij zich bekeerden op die wijze, dat Israël slechts nog meer van God verwijderd werd, moest hun een grote smart zijn. Verder is in deze laatste tijd de apostolische roeping van Paulus zo duidelijk op de voorgrond getreden, dat die juist door hen aanstonds moet worden erkend. Dat hun nu in hun arbeid, hun waardigheid en hun ambt n terzijde was gesteld, kon bij de helderheid van hun oog en de reinheid van hun streven slechts tot troost en opwekking dienen. Daar echter deze medeapostel zo is geroepen en zij meer en meer moeten erkennen dat het patriarchale apostolaat zijn oorspronkelijke roeping, om door Israël de heidenen tot aan het einde van de aarde te winnen, niet kon vervullen, dan moest deze opmerking die angel van de smart nog dieper in het hart drukken. Als dan nu de vraag aan hen wordt gesteld of de gelovige heidenen zich nog aan de besnijdenis moeten onderwerpen of niet, dan moeten zij spoedig inzien dat daarmee een beslissing van hen wordt verlangd, die over de gehele toekomst van de kerk beslist. Wanneer toch de kerk uit de heidenen zich aan de besnijdenis moet onderwerpen, heeft de kerk uit de Joden buiten het geloof aan Jezus echter nog iets, dat een blijvende waarde in de christelijke orde van het heil heeft, maar mag de kerk uit de heidenen in de waarheid blijven, dan zullen de beide helften van de kerk als volkomen in rechten worden gelijk gesteld en de joods-christelijke gemeente wordt gedwongen aan haar vroegere voorrang alle waarde te ontnemen. Niet alleen wordt door de gebeurtenissen van de laatste tijd aangeduid dat de kerk van Christus mettertijd geheel en al uit heidenen zal bestaan, maar, als de vraag in de zo-even gemelde tweede zin wordt beslist, zal de oorspronkelijke gedaante van de kerk, waarin zij zich vertoonde als de lentetijd van het vernieuwde en volmaakte Israël, geheel worden veranderd. De apostelen treden nu in de vergadering niet op met voorafgemaakte beslissingen en met voorschriften met gezag doorgevoerd, maar het eerste is dat een geheel vrije discussie wordt geopend. De kerk staat voor haar heilige Heer en haar Hoofd. Zij voelt zich omtrent haar roeping in grote verlegenheid en onwetendheid, zij kan de vraag, die in de eerste plaats op haar drukt, niet beantwoorden. Aan de andere zijde weet zij echter ook dat haar Heer haar toereikende kracht en genoegzame hulp voor elke zaak heeft beloofd, zodat, al is het dat de poorten van de hel hun macht verheffen, de gemeente van Christus toch zegenrijk tevoorschijn zal treden.

Vers 6

6. En de apostelen en de ouderlingen vergaderden samen op de dag voor de beslissende bespreking, terwijl ook de beide partijen zich daar bevonden, om deze zaak te overdenken en in overweging te nemen of de Judaïsten (Acts 15:5) moest worden toegegeven of niet.

Volgens de mening van de Judaïsten moest Mozes voltooien wat bij de heidenen begonnen was; toch bemerkte men niet dadelijk het farizeese zuurdeeg, dat het gehele christelijke deeg wilde verzuren. Het kwam ook aan vele verstandige zielen billijk voor dat "om de goede orde" de broeders uit de heidenen geheiligde zeden aannamen. Waarheen nu de apostelen en oudsten zagen, toen zij tot het beschouwen van die zaak samenkwamen, is zeker genoeg; naar de Heere, de Zon van hun leven. Zij hadden de Leraar en Leidsman in alle waarheid, de Heilige Geest ontvangen, opdat deze in hen zou blijven in alle eeuwigheid (John 14:16); maar van Zijn blijven konden zij slechts zegen hebben door bestendig ontvangen door steeds opnieuw putten uit de volheid van de hun toegedeelde waarheid.

Evenals het reeds vroeger in sprekende tekenen en feiten was bewezen dat de heidenen, toen Israël zich steeds meer tegen het evangelie verhardde, het hart steeds meer voor het geloof openden, zo was dit nu in de laatste tijd op de sterkste wijze geschiedkundig gebleken. De gemeente te Antiochië had zich uit de heidenen gevormd, toen de christenen uit Jeruzalem werden verdreven en vandaar waren nu midden in de heidenwereld vier gemeenten uit de heidenen ontstaan, terwijl in dezelfde tijd het woord, dat geloof wekte, onder de Joden op dezelfde plaatsen slechts tegenspraak en de bitterste vijandschap verwekt had. Dat de heidenen zich tot de levende God bekeerden, kon de apostelen slechts verheugen. Maar dat zij zich bekeerden op die wijze, dat Israël slechts nog meer van God verwijderd werd, moest hun een grote smart zijn. Verder is in deze laatste tijd de apostolische roeping van Paulus zo duidelijk op de voorgrond getreden, dat die juist door hen aanstonds moet worden erkend. Dat hun nu in hun arbeid, hun waardigheid en hun ambt n terzijde was gesteld, kon bij de helderheid van hun oog en de reinheid van hun streven slechts tot troost en opwekking dienen. Daar echter deze medeapostel zo is geroepen en zij meer en meer moeten erkennen dat het patriarchale apostolaat zijn oorspronkelijke roeping, om door Israël de heidenen tot aan het einde van de aarde te winnen, niet kon vervullen, dan moest deze opmerking die angel van de smart nog dieper in het hart drukken. Als dan nu de vraag aan hen wordt gesteld of de gelovige heidenen zich nog aan de besnijdenis moeten onderwerpen of niet, dan moeten zij spoedig inzien dat daarmee een beslissing van hen wordt verlangd, die over de gehele toekomst van de kerk beslist. Wanneer toch de kerk uit de heidenen zich aan de besnijdenis moet onderwerpen, heeft de kerk uit de Joden buiten het geloof aan Jezus echter nog iets, dat een blijvende waarde in de christelijke orde van het heil heeft, maar mag de kerk uit de heidenen in de waarheid blijven, dan zullen de beide helften van de kerk als volkomen in rechten worden gelijk gesteld en de joods-christelijke gemeente wordt gedwongen aan haar vroegere voorrang alle waarde te ontnemen. Niet alleen wordt door de gebeurtenissen van de laatste tijd aangeduid dat de kerk van Christus mettertijd geheel en al uit heidenen zal bestaan, maar, als de vraag in de zo-even gemelde tweede zin wordt beslist, zal de oorspronkelijke gedaante van de kerk, waarin zij zich vertoonde als de lentetijd van het vernieuwde en volmaakte Israël, geheel worden veranderd. De apostelen treden nu in de vergadering niet op met voorafgemaakte beslissingen en met voorschriften met gezag doorgevoerd, maar het eerste is dat een geheel vrije discussie wordt geopend. De kerk staat voor haar heilige Heer en haar Hoofd. Zij voelt zich omtrent haar roeping in grote verlegenheid en onwetendheid, zij kan de vraag, die in de eerste plaats op haar drukt, niet beantwoorden. Aan de andere zijde weet zij echter ook dat haar Heer haar toereikende kracht en genoegzame hulp voor elke zaak heeft beloofd, zodat, al is het dat de poorten van de hel hun macht verheffen, de gemeente van Christus toch zegenrijk tevoorschijn zal treden.

Vers 7

7. En toen daarover grote twist ontstond, omdat elke van beide partijen haar mening met alle nadruk probeerde door te zetten en vooral die van de Judaïsten zich zeer sterk uitsprak (Acts 15:10), stond Petrus op. Hijwendde zich in het bijzonder tot de partij van de wet, en zei tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God mij van de aanvang af, nu reeds 8 jaar geleden, onder ons verkoren heeft, opdat de heidenen door mijn mond, evenals ik eerst ook de Joden de blijde boodschap van de zaligheid in Christus moest brengen (Acts 2:14vv.), het woord van het evangelie zouden horen en geloven (Acts 10:1; Acts 11:18), waarmee hij aanstonds volgens de uiterlijke leiding beiden n heeft gemaakt (Ephesians 2:14).

Niet ten onrechte heeft men op vele synoden en conferenties, waar eerst veel verschil van mening was, aan het treurige begin van de eerste synode van de kerk gedacht, om moed te houden tot het verkrijgen van een blij einde. Dat de apostelen ook onder de twistenden waren, mogen wij niet aannemen. Deze zullen wel hebben gezwegen totdat Petrus opstond en aan de rede van de christenen uit de Joden zowel als aan de tegenspraak van de broeders uit de heidenen vrijheid hebben gegeven. Doch zelfs hun zwijgen en toelaten toont dat zij in hun hart niet dadelijk overtuigd waren, hoe beslist moest worden in de zaak die voor hen was gebracht. Lag er voor hen geen twijfel omtrent het genoegzame van het geloof in Christus Jezus, dan waren zij toch niet ongevoelig omtrent de eis dat in de kerk de zeden en instellingen van Israël moesten worden behouden. Zij zien toch van dag tot dag duidelijker dat de nacht over de Joden valt, waarin niemand kan werken, terwijl onder de heidenen de kerk in het morgenlicht staat. Het was hun duidelijk dat het zou komen, zoals het gekomen is, toen zij er in bewilligden dat de christenen uit de heidenen vrij van de besnijdenis en de wet hun gemeentelijk leven uit de Heilige Geest vormden. Elk uitwendig teken van verband van het nieuwe met het oude Israël verviel op die wijze. Het Joods christendom moest na korte of lange tijd in het heidens christendom spoorloos verdwijnen. Was dat de weg en de wil van de Heere? Laat niemand lichtvaardig oordelen over de heilige mannen van God, die deze vraag met kloppend geweten lange tijd hebben overdacht, voordat zij tot beslissing kwamen. Onze vaderen hebben ook ten tijde van de reformatie onder sterke strijd de vraag overwogen of het goed was het aanzien van de paus te laten gelden en zich te schikken naar de instellingen van de kerk, voor zoverre het evangelie meer vrijheid zou geven; een lange twist was nodig om tot zekerheid te komen dat evangelisch en papistisch niet naast elkaar kon bestaan. Wat nu is het aanzien van de paus, wat is alle kerkelijke gewoonte, hoe vast die ook gevestigd mag zijn in de gemoederen van de mensen, bij het aanzien van Mozes en het gezag van de Sinaï? Wij verstaan nu enigszins wat de apostelen in het hart overwogen, terwijl zij de lange twist zwijgend aanhoorden.

Vers 7

7. En toen daarover grote twist ontstond, omdat elke van beide partijen haar mening met alle nadruk probeerde door te zetten en vooral die van de Judaïsten zich zeer sterk uitsprak (Acts 15:10), stond Petrus op. Hijwendde zich in het bijzonder tot de partij van de wet, en zei tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God mij van de aanvang af, nu reeds 8 jaar geleden, onder ons verkoren heeft, opdat de heidenen door mijn mond, evenals ik eerst ook de Joden de blijde boodschap van de zaligheid in Christus moest brengen (Acts 2:14vv.), het woord van het evangelie zouden horen en geloven (Acts 10:1; Acts 11:18), waarmee hij aanstonds volgens de uiterlijke leiding beiden n heeft gemaakt (Ephesians 2:14).

Niet ten onrechte heeft men op vele synoden en conferenties, waar eerst veel verschil van mening was, aan het treurige begin van de eerste synode van de kerk gedacht, om moed te houden tot het verkrijgen van een blij einde. Dat de apostelen ook onder de twistenden waren, mogen wij niet aannemen. Deze zullen wel hebben gezwegen totdat Petrus opstond en aan de rede van de christenen uit de Joden zowel als aan de tegenspraak van de broeders uit de heidenen vrijheid hebben gegeven. Doch zelfs hun zwijgen en toelaten toont dat zij in hun hart niet dadelijk overtuigd waren, hoe beslist moest worden in de zaak die voor hen was gebracht. Lag er voor hen geen twijfel omtrent het genoegzame van het geloof in Christus Jezus, dan waren zij toch niet ongevoelig omtrent de eis dat in de kerk de zeden en instellingen van Israël moesten worden behouden. Zij zien toch van dag tot dag duidelijker dat de nacht over de Joden valt, waarin niemand kan werken, terwijl onder de heidenen de kerk in het morgenlicht staat. Het was hun duidelijk dat het zou komen, zoals het gekomen is, toen zij er in bewilligden dat de christenen uit de heidenen vrij van de besnijdenis en de wet hun gemeentelijk leven uit de Heilige Geest vormden. Elk uitwendig teken van verband van het nieuwe met het oude Israël verviel op die wijze. Het Joods christendom moest na korte of lange tijd in het heidens christendom spoorloos verdwijnen. Was dat de weg en de wil van de Heere? Laat niemand lichtvaardig oordelen over de heilige mannen van God, die deze vraag met kloppend geweten lange tijd hebben overdacht, voordat zij tot beslissing kwamen. Onze vaderen hebben ook ten tijde van de reformatie onder sterke strijd de vraag overwogen of het goed was het aanzien van de paus te laten gelden en zich te schikken naar de instellingen van de kerk, voor zoverre het evangelie meer vrijheid zou geven; een lange twist was nodig om tot zekerheid te komen dat evangelisch en papistisch niet naast elkaar kon bestaan. Wat nu is het aanzien van de paus, wat is alle kerkelijke gewoonte, hoe vast die ook gevestigd mag zijn in de gemoederen van de mensen, bij het aanzien van Mozes en het gezag van de Sinaï? Wij verstaan nu enigszins wat de apostelen in het hart overwogen, terwijl zij de lange twist zwijgend aanhoorden.

Vers 8

8. En wat de loop van de gebeurtenissen bij deze prediking aan de heidenen zelf aangaat, God a) de kenner van de harten, heeft hun getuigenis gegeven dat zij Hem aangenaam waren (Acts 10:34v.) door hun deHeilige Geest te geven, net als aan ons,

a) 1 Chronicles 28:9; 1 Chronicles 29:17

Vers 8

8. En wat de loop van de gebeurtenissen bij deze prediking aan de heidenen zelf aangaat, God a) de kenner van de harten, heeft hun getuigenis gegeven dat zij Hem aangenaam waren (Acts 10:34v.) door hun deHeilige Geest te geven, net als aan ons,

a) 1 Chronicles 28:9; 1 Chronicles 29:17

Vers 9

9. zonder, wat de gave van de zaligheid in Christus Jezus betreft, onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun harten reinigende. Daardoor gaf Hij hun die reinheid, die hun van nature ontbrak vanwege het gemis van de besnijdenis (Acts 10:13).

Dit redde Petrus uit alle twijfelingen, dat hij zich herinnerde hoe de bekering van de heidenen zonder besnijdenis niet pas door Paulus in zwang was gebracht, maar hoe het werk lang tevoren, ongeveer acht jaar geleden door de Heere zelf was begonnen, die daarbij hemzelf als werktuig had gebruikt. Hijzelf heeft moeten zien hoe God, die de harten onderzoekt en dus het best over de geschiktheid voor Zijn rijk kon oordelen, voor de geschiktheid van de heidenen getuigenis had afgelegd, doordat Hij hun evenzeer de Heilige Geest had gegeven, evenzeer geheel door het geloof alleen (zonder enige ceremonie, zelfs nog v r het ontvangen van de heilige doop) de harten had gereinigd, zoals Hij bij hen, de christenen uit de Joden, had gedaan.

Petrus legt bij de vraag, zo gewichtig en voor alle tijden beslissend, vooral een ervaring in de weegschaal, de ervaring, die hij bij de gebeurtenis te Cesarea had gehad, dat de heidenen even zo goed als de christenen uit de Joden de Heilige Geest hadden ontvangen. Deze zaak vat hij op als een veelbetekenende en leerzame beslissing van God, waarna iedere menselijke beslissing, die anders zou luiden dan de goddelijke, volstrekt niet meer ter sprake mocht komen, maar verstommen moest. God heeft hierdoor de heidenen met de Israëlieten volkomen gelijk gesteld, de laatsten geen voorrang, geen voorrecht boven de gelovige heidenen toegekend. Hij heeft de laatsten door toedeling van de Heilige Geest een getuigenis gegeven, Zijn welbehagen in hen met woord en daad getoond. Die ervaring bewijst dus de gehele gelijkheid van de heidenen en Joden voor God, indien zij slechts in Jezus Christus geloven. De bewijsvoering is overtuigend en bondig en het mag ook in het algemeen ten voorbeeld verstrekken, hoe de apostel de geschiedenis van de kerk als een bron van lering aanwendt.

Hier ziet men hoe noodzakelijk het is op het werk van God in Zijn kerk goed acht te geven en om uit de ervaring te leren, opdat men duidelijk zal kunnen onderscheiden wat waar en wat vals is.

Vers 9

9. zonder, wat de gave van de zaligheid in Christus Jezus betreft, onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun harten reinigende. Daardoor gaf Hij hun die reinheid, die hun van nature ontbrak vanwege het gemis van de besnijdenis (Acts 10:13).

Dit redde Petrus uit alle twijfelingen, dat hij zich herinnerde hoe de bekering van de heidenen zonder besnijdenis niet pas door Paulus in zwang was gebracht, maar hoe het werk lang tevoren, ongeveer acht jaar geleden door de Heere zelf was begonnen, die daarbij hemzelf als werktuig had gebruikt. Hijzelf heeft moeten zien hoe God, die de harten onderzoekt en dus het best over de geschiktheid voor Zijn rijk kon oordelen, voor de geschiktheid van de heidenen getuigenis had afgelegd, doordat Hij hun evenzeer de Heilige Geest had gegeven, evenzeer geheel door het geloof alleen (zonder enige ceremonie, zelfs nog v r het ontvangen van de heilige doop) de harten had gereinigd, zoals Hij bij hen, de christenen uit de Joden, had gedaan.

Petrus legt bij de vraag, zo gewichtig en voor alle tijden beslissend, vooral een ervaring in de weegschaal, de ervaring, die hij bij de gebeurtenis te Cesarea had gehad, dat de heidenen even zo goed als de christenen uit de Joden de Heilige Geest hadden ontvangen. Deze zaak vat hij op als een veelbetekenende en leerzame beslissing van God, waarna iedere menselijke beslissing, die anders zou luiden dan de goddelijke, volstrekt niet meer ter sprake mocht komen, maar verstommen moest. God heeft hierdoor de heidenen met de Israëlieten volkomen gelijk gesteld, de laatsten geen voorrang, geen voorrecht boven de gelovige heidenen toegekend. Hij heeft de laatsten door toedeling van de Heilige Geest een getuigenis gegeven, Zijn welbehagen in hen met woord en daad getoond. Die ervaring bewijst dus de gehele gelijkheid van de heidenen en Joden voor God, indien zij slechts in Jezus Christus geloven. De bewijsvoering is overtuigend en bondig en het mag ook in het algemeen ten voorbeeld verstrekken, hoe de apostel de geschiedenis van de kerk als een bron van lering aanwendt.

Hier ziet men hoe noodzakelijk het is op het werk van God in Zijn kerk goed acht te geven en om uit de ervaring te leren, opdat men duidelijk zal kunnen onderscheiden wat waar en wat vals is.

Vers 10

10. Nu dan, wat verzoekt gij God, alsof Hij het zou goedkeuren wanneer gij anders besliste dan Hij gedaan heeft, a) door het juk van de wet op de hals van de discipelen van Christus die uit de heidenen zijn, te leggen, een juk, dat noch onze vaders sedert de dagen van Mozes, noch wij hebben kunnen dragen.

a) Matthew 28:4

Vers 10

10. Nu dan, wat verzoekt gij God, alsof Hij het zou goedkeuren wanneer gij anders besliste dan Hij gedaan heeft, a) door het juk van de wet op de hals van de discipelen van Christus die uit de heidenen zijn, te leggen, een juk, dat noch onze vaders sedert de dagen van Mozes, noch wij hebben kunnen dragen.

a) Matthew 28:4

Vers 11

11. a) Maar wij, die uit de besnijdenis tot het christendom bekeerd zijn, geloven door de genade van de Heere Jezus Christus zalig te worden (Romans 5:15 Romans 3:28vv.), op dezelfdewijze als zij, die uit de voorhuid door de doop in de christelijke gemeente zijn opgenomen.

a) Ephesians 2:8 Titus 3:4

Elke dwaling in zaken van godsdienst heeft haar wortel niet zozeer in het verstand als in het hart. Wil men de mensen daarvan genezen, dan moet men hen in hun geweten aangrijpen, men moet hun hun valse verhouding tot God voor ogen stellen. Dat is het dan ook wat Petrus hier doet. Hij houdt die farizeesgezinde christenen in de eerste plaats voor dat zij op het punt staan God op zondige wijze te gaan verzoeken. Of was dat niet God verzoeken, na zo'n duidelijk getuigenis omtrent Zijn wil nog tegen die te willen handelen? Wie Gods duidelijke tekenen ziet en Zijn getuigenissen in het binnenste van het geweten heeft vernomen en daaraan toch geen gehoor leent, zo iemand verzoekt Hem inderdaad. Hij vertrouwt toch God niet, maar denkt en handelt, alsof God het niet ernstig met Zijn getuigenis had gemeend, maar het eerst nog op een proef wilde laten aankomen, of God het met Zijn handelen en met de verklaring van Zijn wil ook werkelijk zou volvoeren. De apostel dringt vervolgens nog sterker op het geweten van zijn toehoorders aan, door hun de bekentenis af te persen dat zij het juk van de wet niet hadden kunnen dragen, evenmin als hun vaders dit hadden kunnen doen. En tenslotte wijst hij nog op een andere innerlijke ervaring, namelijk op die, dat ook zij ten opzichte van hun zaligheid alleen op de genade van Christus hun vertrouwen konden stellen.

Als Petrus de besnijdenis, waarover hier wordt gehandeld, een juk noemt, dan bedoelt hij niet het teken op zichzelf, niet het gebruik, maar de zaak, die volgens de mening die onder zijn volks- en tijdgenoten heerste, daardoor werd aangewezen, namelijk de wet. Wijzelf, zegt hij, menen toch niet dat wij door het moeilijke en droevige dragen van het juk van de wet zouden kunnen zalig worden, en willen of mogen wij dan anderen dringen en noodzaken, hun zaligheid daar te zoeken, waar wijzelf de onze nooit zullen zoeken, omdat wij uit ervaring weten dat zij daar niet te vinden is?

Petrus spreekt uit zijn ervaring als discipel en sluit de gelovig geworden Farizeeën mede in het "wij" in. De hand op het hart, mannen broeders! Hebt gij de wet gehouden en kunt gij die houden? Waart gij niet onder de vloek, toen gij onder de wet waart? Zijt gij niet vermoeid en belast tot Christus gekomen, opdat Hij u zou verkwikken en hebt gij niet gesmaakt hoe liefderijk de Heere is, toen gij voor uw zielen rust bij Hem vondt? Waarom doet gij dan het zachte juk van Christus oneer aan en wilt gij het harde juk van Mozes op de hals van de discipelen leggen? Waarom misgunt gij hun de rust en maakt gij hen onrustig? O, indien gijzelf gelukzaligheid geniet, weest dan medehelpers van de vreugde van onze broeders.

Petrus kon zich niet sterker uitspreken voor de vrijheid van het evangelie. Hij stelt de eis van de partij van de christenen uit de Joden voor als een verzoeken van God. De wet van Mozes noemt hij een ondraaglijk juk, waarvan zij ontheven zijn en dat zij niet alleen de heidenen, maar in het algemeen de discipelen van Christus niet weer mochten opleggen. Vooral is de wending sterk, als hij leert: wij moeten op dezelfde wijze zalig worden als de gelovige heidenen, namelijk door het geloof aan de genade van de Heere Jezus Christus, maar zij moeten niet zalig worden door onze besnijdenis, waardoor ook wijzelf niet zijn zalig geworden. Het was duidelijk dat door dit woord van Petrus de religieuze betekenis van de mozaïsche wet niet alleen voor de christenen uit de heidenen, maar ook voor die uit de Joden beslist opgeheven was en nog alleen bleef het als nationale gewoonte voor de laatsten van betekenis.

Het is geheel overeenkomstig de wil van de Heere, wanneer de apostelen voor de christenen uit de Joden de mozaïsche wet nog laten blijven bestaan, alhoewel zij moeten ontkennen dat zij nog religieuze betekenis hebben zou, Paulus zelf onderwerpt zich in Acts 18:18, Acts 21:23vv. daaraan als Jood van afkomst. Wij moeten ons hier zowel het woord van Christus in Matthew 23:3 herinneren als Zijn voorschrift omtrent de vlucht op de sabbat in Matthew 24:20 Pas met het uitbreken van de laatste Joodse oorlog, toen de christelijke gemeente uit Jeruzalem was weggegaan en de Joodse synagoge door God was overgegeven om voortaan een synagoge van de satan te zijn, bereikte het Jodendom ook in nationaal opzicht zijn einde. (Hebrews 8:13). Wat een roem, wat een troost, wat een vreugde voor u, leden van de evangelische kerk! Gij zijt n met de oude apostolische kerk, als gij belijdt: "Wij geloven door de genade van de Heere Jezus Christus zalig te worden.

Beschouwen wij deze belijdenis nader, dan hebben wij te letten 1) op de inhoud ervan, hoe zij alle gerechtigheid uit eigen werken rondweg afwijst, maar ook de genade niet alleen tot medehelpende kracht, maar tot alleenwerkende oorzaak van de zaligheid maakt; 2) op de bron, of namelijk dit alleen de echo is van een leer, die door het verstand is aangenomen, of het getuigenis van een hart, dat door de waarheid is aangegrepen: 3) op de vrucht, of het voor ons wordt een oorkussen van traagheid in het zedelijke, of de goddelijke kracht tot voortgaande heiligmaking.

Vers 11

11. a) Maar wij, die uit de besnijdenis tot het christendom bekeerd zijn, geloven door de genade van de Heere Jezus Christus zalig te worden (Romans 5:15 Romans 3:28vv.), op dezelfdewijze als zij, die uit de voorhuid door de doop in de christelijke gemeente zijn opgenomen.

a) Ephesians 2:8 Titus 3:4

Elke dwaling in zaken van godsdienst heeft haar wortel niet zozeer in het verstand als in het hart. Wil men de mensen daarvan genezen, dan moet men hen in hun geweten aangrijpen, men moet hun hun valse verhouding tot God voor ogen stellen. Dat is het dan ook wat Petrus hier doet. Hij houdt die farizeesgezinde christenen in de eerste plaats voor dat zij op het punt staan God op zondige wijze te gaan verzoeken. Of was dat niet God verzoeken, na zo'n duidelijk getuigenis omtrent Zijn wil nog tegen die te willen handelen? Wie Gods duidelijke tekenen ziet en Zijn getuigenissen in het binnenste van het geweten heeft vernomen en daaraan toch geen gehoor leent, zo iemand verzoekt Hem inderdaad. Hij vertrouwt toch God niet, maar denkt en handelt, alsof God het niet ernstig met Zijn getuigenis had gemeend, maar het eerst nog op een proef wilde laten aankomen, of God het met Zijn handelen en met de verklaring van Zijn wil ook werkelijk zou volvoeren. De apostel dringt vervolgens nog sterker op het geweten van zijn toehoorders aan, door hun de bekentenis af te persen dat zij het juk van de wet niet hadden kunnen dragen, evenmin als hun vaders dit hadden kunnen doen. En tenslotte wijst hij nog op een andere innerlijke ervaring, namelijk op die, dat ook zij ten opzichte van hun zaligheid alleen op de genade van Christus hun vertrouwen konden stellen.

Als Petrus de besnijdenis, waarover hier wordt gehandeld, een juk noemt, dan bedoelt hij niet het teken op zichzelf, niet het gebruik, maar de zaak, die volgens de mening die onder zijn volks- en tijdgenoten heerste, daardoor werd aangewezen, namelijk de wet. Wijzelf, zegt hij, menen toch niet dat wij door het moeilijke en droevige dragen van het juk van de wet zouden kunnen zalig worden, en willen of mogen wij dan anderen dringen en noodzaken, hun zaligheid daar te zoeken, waar wijzelf de onze nooit zullen zoeken, omdat wij uit ervaring weten dat zij daar niet te vinden is?

Petrus spreekt uit zijn ervaring als discipel en sluit de gelovig geworden Farizeeën mede in het "wij" in. De hand op het hart, mannen broeders! Hebt gij de wet gehouden en kunt gij die houden? Waart gij niet onder de vloek, toen gij onder de wet waart? Zijt gij niet vermoeid en belast tot Christus gekomen, opdat Hij u zou verkwikken en hebt gij niet gesmaakt hoe liefderijk de Heere is, toen gij voor uw zielen rust bij Hem vondt? Waarom doet gij dan het zachte juk van Christus oneer aan en wilt gij het harde juk van Mozes op de hals van de discipelen leggen? Waarom misgunt gij hun de rust en maakt gij hen onrustig? O, indien gijzelf gelukzaligheid geniet, weest dan medehelpers van de vreugde van onze broeders.

Petrus kon zich niet sterker uitspreken voor de vrijheid van het evangelie. Hij stelt de eis van de partij van de christenen uit de Joden voor als een verzoeken van God. De wet van Mozes noemt hij een ondraaglijk juk, waarvan zij ontheven zijn en dat zij niet alleen de heidenen, maar in het algemeen de discipelen van Christus niet weer mochten opleggen. Vooral is de wending sterk, als hij leert: wij moeten op dezelfde wijze zalig worden als de gelovige heidenen, namelijk door het geloof aan de genade van de Heere Jezus Christus, maar zij moeten niet zalig worden door onze besnijdenis, waardoor ook wijzelf niet zijn zalig geworden. Het was duidelijk dat door dit woord van Petrus de religieuze betekenis van de mozaïsche wet niet alleen voor de christenen uit de heidenen, maar ook voor die uit de Joden beslist opgeheven was en nog alleen bleef het als nationale gewoonte voor de laatsten van betekenis.

Het is geheel overeenkomstig de wil van de Heere, wanneer de apostelen voor de christenen uit de Joden de mozaïsche wet nog laten blijven bestaan, alhoewel zij moeten ontkennen dat zij nog religieuze betekenis hebben zou, Paulus zelf onderwerpt zich in Acts 18:18, Acts 21:23vv. daaraan als Jood van afkomst. Wij moeten ons hier zowel het woord van Christus in Matthew 23:3 herinneren als Zijn voorschrift omtrent de vlucht op de sabbat in Matthew 24:20 Pas met het uitbreken van de laatste Joodse oorlog, toen de christelijke gemeente uit Jeruzalem was weggegaan en de Joodse synagoge door God was overgegeven om voortaan een synagoge van de satan te zijn, bereikte het Jodendom ook in nationaal opzicht zijn einde. (Hebrews 8:13). Wat een roem, wat een troost, wat een vreugde voor u, leden van de evangelische kerk! Gij zijt n met de oude apostolische kerk, als gij belijdt: "Wij geloven door de genade van de Heere Jezus Christus zalig te worden.

Beschouwen wij deze belijdenis nader, dan hebben wij te letten 1) op de inhoud ervan, hoe zij alle gerechtigheid uit eigen werken rondweg afwijst, maar ook de genade niet alleen tot medehelpende kracht, maar tot alleenwerkende oorzaak van de zaligheid maakt; 2) op de bron, of namelijk dit alleen de echo is van een leer, die door het verstand is aangenomen, of het getuigenis van een hart, dat door de waarheid is aangegrepen: 3) op de vrucht, of het voor ons wordt een oorkussen van traagheid in het zedelijke, of de goddelijke kracht tot voortgaande heiligmaking.

Vers 12

12. En heel de menigte van toehoorders, waaronder zich veel leden van de gemeente bevonden, zweeg en zij hoorden met nog andere, meer gescherpte oren dan bij deverkondiging in Acts 15:4, Barnabas en Paulus vertellen welke grote tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had, namelijk bij hun werk in Klein-Azië (Acts 13:1 en 14).

Petrus had zijn woord neergelegd in de vergadering, die zeer opgewonden was over de tegenover elkaar staande meningen. Waarin ligt nu de macht, die de woedende storm van tegenspraak en van hartstochten zo spoedig tot zwijgen heeft gebracht en de harten tot nader luisteren heeft geleid? Is het de autoriteit van Petrus? Hadden de Judaïsten te Antiochië niet nagelaten tegen Paulus en Barnabas op te staan, hadden zij te Jeruzalem in de vergadering (Acts 15:4v.) tegenover de apostelen hun stellingen scherp uitgesproken, dan zullen zij nu ook voor het gezag van Petrus niet zijn geweken, vooral daar hij op deze plaats volstrekt niet zijn autoriteit wil tonen. De kracht, waarvan wij de uitwerking waarnemen, ligt alleen in het woord en wel in een tweevoudig punt daarvan. In twee opzichten heeft Petrus namelijk de opmerkzaamheid van de aanwezigen getrokken; ten eerste heeft hij ze gewezen op een werk, dat zonder twijfel Gods werk was (Acts 15:7-Acts 15:9) en ten tweede op het bewustzijn, dat zij allen in hun binnenste omdroegen (Acts 15:10, Acts 15:11); en hoe eenvoudiger deze dubbele aanwijzing was, des te werkzamer moest zij zich betonen. Evenals dat getuigenis van God in het aan allen bekende en nu opnieuw in herinnering gebrachte werk de ware staat van de gelovige heidenen voorstelt, zo toont dit getuigenis van het eigen geweten de ware toestand van de gelovige heidenen aan. Beiden tezamen wijzen zo'n gelijkheid van de gelovigen uit heidenen en Joden aan, dat dadelijk de Judaïstische eis aan de heidenen als een misdadige verstoring van deze op z heilige wijze bewezen gelijkheid moest voorkomen. Hoe gepast komt nu bij dit zwijgen van de vergadering de mededeling van Barnabas en Paulus! Dit getuigenis van God in het huis van Cornelius wordt zo-even door Petrus naar zijn betekenis voor de heidenen in het algemeen, die ook dadelijk werd begrepen ("Ac 11:3" en "Ac 11:18, voor deze vergadering verklaard en haar op het hart gedrukt. Nu vormen de ervaringen van Barnabas en Paulus of hun zendingsreis het begin van de geschiedkundige ontwikkeling, waarop dat teken had gedoeld. Het mededelen daarvan moest het zeker doen worden dat de opname van de heidenen in het huis van Cornelius, die zonder bemiddeling van het Jodendom had plaatsgehad, niet op enkele feiten moest wijzen, maar in het algemeen op de gehele, geschiedkundige opname van de heidenen.

Het teken te Lystre (Acts 14:8vv.), een tegenhanger van dat te Jeruzalem (Acts 3:2vv.) drukte een schitterend zegel op de woorden van Petrus: "God maakte geen onderscheid tussen ons en hen. " Hij die Petrus kracht gegeven heeft tot het apostelschap onder de Joden, daarvan moest men zich overtuigen, die heeft ook Paulus kracht gegeven onder de heidenen (Galatians 2:8) en Hij die te Ceasarea met Zijn Geest en Zijn gaven over de heidenen getuigenis heeft gegeven, aan wie Petrus het evangelie predikte, die heeft ook in Syrië en Klein-Azië het woord, door Paulus en Barnabas gepredikt, door tekenen die erop volgden, bekrachtigd.

Vers 12

12. En heel de menigte van toehoorders, waaronder zich veel leden van de gemeente bevonden, zweeg en zij hoorden met nog andere, meer gescherpte oren dan bij deverkondiging in Acts 15:4, Barnabas en Paulus vertellen welke grote tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had, namelijk bij hun werk in Klein-Azië (Acts 13:1 en 14).

Petrus had zijn woord neergelegd in de vergadering, die zeer opgewonden was over de tegenover elkaar staande meningen. Waarin ligt nu de macht, die de woedende storm van tegenspraak en van hartstochten zo spoedig tot zwijgen heeft gebracht en de harten tot nader luisteren heeft geleid? Is het de autoriteit van Petrus? Hadden de Judaïsten te Antiochië niet nagelaten tegen Paulus en Barnabas op te staan, hadden zij te Jeruzalem in de vergadering (Acts 15:4v.) tegenover de apostelen hun stellingen scherp uitgesproken, dan zullen zij nu ook voor het gezag van Petrus niet zijn geweken, vooral daar hij op deze plaats volstrekt niet zijn autoriteit wil tonen. De kracht, waarvan wij de uitwerking waarnemen, ligt alleen in het woord en wel in een tweevoudig punt daarvan. In twee opzichten heeft Petrus namelijk de opmerkzaamheid van de aanwezigen getrokken; ten eerste heeft hij ze gewezen op een werk, dat zonder twijfel Gods werk was (Acts 15:7-Acts 15:9) en ten tweede op het bewustzijn, dat zij allen in hun binnenste omdroegen (Acts 15:10, Acts 15:11); en hoe eenvoudiger deze dubbele aanwijzing was, des te werkzamer moest zij zich betonen. Evenals dat getuigenis van God in het aan allen bekende en nu opnieuw in herinnering gebrachte werk de ware staat van de gelovige heidenen voorstelt, zo toont dit getuigenis van het eigen geweten de ware toestand van de gelovige heidenen aan. Beiden tezamen wijzen zo'n gelijkheid van de gelovigen uit heidenen en Joden aan, dat dadelijk de Judaïstische eis aan de heidenen als een misdadige verstoring van deze op z heilige wijze bewezen gelijkheid moest voorkomen. Hoe gepast komt nu bij dit zwijgen van de vergadering de mededeling van Barnabas en Paulus! Dit getuigenis van God in het huis van Cornelius wordt zo-even door Petrus naar zijn betekenis voor de heidenen in het algemeen, die ook dadelijk werd begrepen ("Ac 11:3" en "Ac 11:18, voor deze vergadering verklaard en haar op het hart gedrukt. Nu vormen de ervaringen van Barnabas en Paulus of hun zendingsreis het begin van de geschiedkundige ontwikkeling, waarop dat teken had gedoeld. Het mededelen daarvan moest het zeker doen worden dat de opname van de heidenen in het huis van Cornelius, die zonder bemiddeling van het Jodendom had plaatsgehad, niet op enkele feiten moest wijzen, maar in het algemeen op de gehele, geschiedkundige opname van de heidenen.

Het teken te Lystre (Acts 14:8vv.), een tegenhanger van dat te Jeruzalem (Acts 3:2vv.) drukte een schitterend zegel op de woorden van Petrus: "God maakte geen onderscheid tussen ons en hen. " Hij die Petrus kracht gegeven heeft tot het apostelschap onder de Joden, daarvan moest men zich overtuigen, die heeft ook Paulus kracht gegeven onder de heidenen (Galatians 2:8) en Hij die te Ceasarea met Zijn Geest en Zijn gaven over de heidenen getuigenis heeft gegeven, aan wie Petrus het evangelie predikte, die heeft ook in Syrië en Klein-Azië het woord, door Paulus en Barnabas gepredikt, door tekenen die erop volgden, bekrachtigd.

Vers 13

13. En nadat deze, Barnabas en Paulus hun verhaal ten einde gebracht hadden en zwegen, antwoordde Jakobus, de overste leidsman van de gemeente sedert Acts 12:17, een beslissing van de zaak voorstellende: Mannen broeders! Hoort mij!

Vers 13

13. En nadat deze, Barnabas en Paulus hun verhaal ten einde gebracht hadden en zwegen, antwoordde Jakobus, de overste leidsman van de gemeente sedert Acts 12:17, een beslissing van de zaak voorstellende: Mannen broeders! Hoort mij!

Vers 14

14. Simeon (Luke 24:34) heeft verhaald hoe God eerst, dus op een voor de toekomst beslissende wijze, de heidenen heeft bezocht, om uit hen in Cornelius en diens huisgenoten een volk aan te nemen voor Zijn naam; Hij heeft ze ingelijfd in het volk, dat naar Zijn naam genoemd is, dat in een verbondsrelatie tot Hem staat (Isaiah 43:7 Jeremiah 14:9).

Vers 14

14. Simeon (Luke 24:34) heeft verhaald hoe God eerst, dus op een voor de toekomst beslissende wijze, de heidenen heeft bezocht, om uit hen in Cornelius en diens huisgenoten een volk aan te nemen voor Zijn naam; Hij heeft ze ingelijfd in het volk, dat naar Zijn naam genoemd is, dat in een verbondsrelatie tot Hem staat (Isaiah 43:7 Jeremiah 14:9).

Vers 15

15. En hiermee, dat de heidenen ten tijde van de Messias zouden worden bezocht en aangenomen, stemmen de woorden van de profeten overeen, zoals geschreven is volgens de woorden van de tekst in de Griekse vertaling van de Septuaginta Am 9:11.

Jakobus de jongere, zoon van Alfëus, had onder de christenen te Jeruzalem, die uit de Joden waren een bijzonder aanzien, om zijn streng vasthouden aan de wet en zijn bijzondere ernst, zoals die ook duidelijk uit zijn brief blijkt. Hij was tevens de hoogste leidsman van de gemeente. Zijn rede moest dus bij deze gelegenheid een bijzonder gewicht hebben.

Terwijl hij zijn woord eerst met het verhaal van Simon verbindt, vat hij mede op wat Barnabas en Paulus verder hebben verhaald: door Petrus' mond heeft God het eerst gedaan wat Hij door de beide predikers tot de heidenen heeft voortgezet. Wordt die eerste daad van God juist gewaardeerd, dan valt een helder licht op alles wat God door Paulus en Barnabas onder de heidenen heeft gedaan.

Hij wijst nu uitdrukkelijk op het feit dat niet Petrus bij die eerste bekering van de heidenen in het huis van Cornelius het initiatief heeft genomen, maar dat God zelf deze heidenen bezocht heeft, d. i. hen met Zijn voorkomende genade heeft ontmoet. Evenzo heeft God zelf uit deze heidenen, zoals zij waren, zonder hun vooraf de mozaïsche wet op te leggen, een volk tot Zijn naam aangenomen, d. i. het volk dat naar Zijn naam volk van God genoemd wordt als medeleden met gelijke rechten ingelijfd.

Doordat Jakobus zich tenslotte op de Schrift beroept, wil hij duidelijk de behandeling van de zaak tot een einde brengen. Zoals Jezus de apostelen de aanleiding heeft gegeven om de overtuiging, die zij op de weg van mondelinge voordracht en van subjectieve toeëigening hadden verkregen, door de Schrift te bevestigen en te bezegelen (Luke 24:44vv.), zo hebben wij ook de apostelen in hun spreken van de aanvang af (Acts 1:20) te werk zien gaan.

De voorspellingen van de Schrift zijn door de apostelen vooral gebruikt om de tekenen van de tegenwoordige tijd te verstaan en te weten of het voor God recht was wat zij deden.

Vers 15

15. En hiermee, dat de heidenen ten tijde van de Messias zouden worden bezocht en aangenomen, stemmen de woorden van de profeten overeen, zoals geschreven is volgens de woorden van de tekst in de Griekse vertaling van de Septuaginta Am 9:11.

Jakobus de jongere, zoon van Alfëus, had onder de christenen te Jeruzalem, die uit de Joden waren een bijzonder aanzien, om zijn streng vasthouden aan de wet en zijn bijzondere ernst, zoals die ook duidelijk uit zijn brief blijkt. Hij was tevens de hoogste leidsman van de gemeente. Zijn rede moest dus bij deze gelegenheid een bijzonder gewicht hebben.

Terwijl hij zijn woord eerst met het verhaal van Simon verbindt, vat hij mede op wat Barnabas en Paulus verder hebben verhaald: door Petrus' mond heeft God het eerst gedaan wat Hij door de beide predikers tot de heidenen heeft voortgezet. Wordt die eerste daad van God juist gewaardeerd, dan valt een helder licht op alles wat God door Paulus en Barnabas onder de heidenen heeft gedaan.

Hij wijst nu uitdrukkelijk op het feit dat niet Petrus bij die eerste bekering van de heidenen in het huis van Cornelius het initiatief heeft genomen, maar dat God zelf deze heidenen bezocht heeft, d. i. hen met Zijn voorkomende genade heeft ontmoet. Evenzo heeft God zelf uit deze heidenen, zoals zij waren, zonder hun vooraf de mozaïsche wet op te leggen, een volk tot Zijn naam aangenomen, d. i. het volk dat naar Zijn naam volk van God genoemd wordt als medeleden met gelijke rechten ingelijfd.

Doordat Jakobus zich tenslotte op de Schrift beroept, wil hij duidelijk de behandeling van de zaak tot een einde brengen. Zoals Jezus de apostelen de aanleiding heeft gegeven om de overtuiging, die zij op de weg van mondelinge voordracht en van subjectieve toeëigening hadden verkregen, door de Schrift te bevestigen en te bezegelen (Luke 24:44vv.), zo hebben wij ook de apostelen in hun spreken van de aanvang af (Acts 1:20) te werk zien gaan.

De voorspellingen van de Schrift zijn door de apostelen vooral gebruikt om de tekenen van de tegenwoordige tijd te verstaan en te weten of het voor God recht was wat zij deden.

Vers 16

16. Daarna, nadat over u, o kinderen van Israël de gerichten zijn gekomen, die tot uw zifting zullen moeten dienen, zal Ik weerkeren, zal Ik opnieuw u genade bewijzen en de tabernakel van David, die vervallen is, weer opbouwen en hetgeen daarvan verbroken is door het uit elkaar gaan van het volk in twee verschillende rijken, zal Ik weer opbouwen, zodat de scheiding voortaan is opgeheven (Ezekiel 37:15) en Ik zal die tabernakel tot nieuwe grootheid en heerlijkheid weer oprichten, terwijl nog een groot gebied dat vroeger niet tot u behoorde, u zal ten deel vallen.

Vers 16

16. Daarna, nadat over u, o kinderen van Israël de gerichten zijn gekomen, die tot uw zifting zullen moeten dienen, zal Ik weerkeren, zal Ik opnieuw u genade bewijzen en de tabernakel van David, die vervallen is, weer opbouwen en hetgeen daarvan verbroken is door het uit elkaar gaan van het volk in twee verschillende rijken, zal Ik weer opbouwen, zodat de scheiding voortaan is opgeheven (Ezekiel 37:15) en Ik zal die tabernakel tot nieuwe grootheid en heerlijkheid weer oprichten, terwijl nog een groot gebied dat vroeger niet tot u behoorde, u zal ten deel vallen.

Vers 18

18. Aan God, die wat Hij in onze dagen laat geschieden, reeds eeuwen tevoren door Zijn profeten heeft verkondigd, zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend, daarom heeft Hij ook kunnen laten profeteren wat geschieden zal.

Met dit woord wil Jakobus zeggen dat God reeds toen Hij door de mond van de profeten die uitspraak deed, zeer goed geweten heeft dat het doelde op hetgeen nu omtrent de heidenen werd verwezenlijkt. Hij ziet nu in de verschijning van Christus de daar voorzegde wederkomst van God tot Zijn volk en in de tegenwoordige oprichting van de christelijke kerk de wederopbouw van de vervallen hut van David, waarin Jezus Christus, de ware David, als Koning woont. De christenen zijn voor hem het ware volk Israël, dat nu door de overige volken, die God niet gekend hebben en die nu naar de Heere vragen, in bezit genomen wordt, doordat Hij deze heidenen in hun gemeenschap inlijft. Juist deze heidenen zijn het dan, over wie in de prediking van het evangelie, tot hen gericht, de naam van de Heere wordt genoemd, waardoor ook zij in de naam van de ware David worden genodigd en voor het geval zij aan de goede boodschap van Christus geloof schenken, geteld zullen worden bij het volk, dat Gods volk heet, omdat het de naam van God draagt (Deuteronomy 28:10). Dit is dus de juiste betekenis van die profetische tekst, die Jakobus duidelijk voor de geest kwam in het licht van de Heilige Geest.

Daar uit de aangevoerde tekst een bewijs moest worden genomen, zouden zowel de apostelen als de evangelist zich van de Griekse vertaling, die in verscheidene punten van de Hebreeuwse tekst afwijkt, hebben onthouden, indien deze verkeerd was en tegen de Geest en de bedoeling van de profetie. Dat is zij echter niet, ook niet wat de verandering van Edom in "mensen" aangaat. De naam "mens" klinkt heerlijker en ruimer dan de naam "Edom" en als zelfs de Edomieten, die vooral wild, ruw en vijandig gezind tegen Israël waren, niet uitgesloten moesten zijn van het rijk van Christus, dan zijn de Adamieten, de mensen in het algemeen, zoveel minder daarvan uitgesloten.

Vers 18

18. Aan God, die wat Hij in onze dagen laat geschieden, reeds eeuwen tevoren door Zijn profeten heeft verkondigd, zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend, daarom heeft Hij ook kunnen laten profeteren wat geschieden zal.

Met dit woord wil Jakobus zeggen dat God reeds toen Hij door de mond van de profeten die uitspraak deed, zeer goed geweten heeft dat het doelde op hetgeen nu omtrent de heidenen werd verwezenlijkt. Hij ziet nu in de verschijning van Christus de daar voorzegde wederkomst van God tot Zijn volk en in de tegenwoordige oprichting van de christelijke kerk de wederopbouw van de vervallen hut van David, waarin Jezus Christus, de ware David, als Koning woont. De christenen zijn voor hem het ware volk Israël, dat nu door de overige volken, die God niet gekend hebben en die nu naar de Heere vragen, in bezit genomen wordt, doordat Hij deze heidenen in hun gemeenschap inlijft. Juist deze heidenen zijn het dan, over wie in de prediking van het evangelie, tot hen gericht, de naam van de Heere wordt genoemd, waardoor ook zij in de naam van de ware David worden genodigd en voor het geval zij aan de goede boodschap van Christus geloof schenken, geteld zullen worden bij het volk, dat Gods volk heet, omdat het de naam van God draagt (Deuteronomy 28:10). Dit is dus de juiste betekenis van die profetische tekst, die Jakobus duidelijk voor de geest kwam in het licht van de Heilige Geest.

Daar uit de aangevoerde tekst een bewijs moest worden genomen, zouden zowel de apostelen als de evangelist zich van de Griekse vertaling, die in verscheidene punten van de Hebreeuwse tekst afwijkt, hebben onthouden, indien deze verkeerd was en tegen de Geest en de bedoeling van de profetie. Dat is zij echter niet, ook niet wat de verandering van Edom in "mensen" aangaat. De naam "mens" klinkt heerlijker en ruimer dan de naam "Edom" en als zelfs de Edomieten, die vooral wild, ruw en vijandig gezind tegen Israël waren, niet uitgesloten moesten zijn van het rijk van Christus, dan zijn de Adamieten, de mensen in het algemeen, zoveel minder daarvan uitgesloten.

Vers 19

19. Daarom, omdat het hier de vervulling aangaat van een goddelijk raadsbesluit dat wij niet eigenmachtig beperken of verzwaren mogen, oordeel ik dat men degenen, die uit de heidenen zich tot God bekeren, niet lastig mogen vallen, niet bezwaren door dergelijke eisen als in Acts 15:1 en 5 zijn gedaan.

Vers 19

19. Daarom, omdat het hier de vervulling aangaat van een goddelijk raadsbesluit dat wij niet eigenmachtig beperken of verzwaren mogen, oordeel ik dat men degenen, die uit de heidenen zich tot God bekeren, niet lastig mogen vallen, niet bezwaren door dergelijke eisen als in Acts 15:1 en 5 zijn gedaan.

Vers 20

20. Maar ik oordeel, dat men hun zal aanschrijven, een schrijven aan hen richten, dat de voorschriften ertoe beperkt (Acts 21:25) dat zij zich onthouden a) van de dingen die door de afgoden besmetzijn, van het offervlees van de afgoden en b) van hoererij en van het verstikte en van bloed; voor het overige moeten zij niet genoodzaakt worden het juk van de mozaïsche wet op zich te nemen.

a) Exodus 20:3; 1 Corinthians 8:1; 1 Corinthians 10:20 b) 1 Thessalonians 4:3

Deze bepalingen hebben niet de bedoeling om de christenen uit de heidenen nog op een overblijfsel van het wettische standpunt te plaatsen, maar moeten alleen het broederlijk verkeer onder de wederzijdse leden van n en dezelfde gemeente, de christenen uit de Joden en uit de heidenen en desgelijks de verhouding van gastvriendschap tussen de beide gemeenten, die in Judea en die in de heidenwereld, mogelijk maken. De christenen uit de heidenen moesten datgene vermijden wat voor de christen uit de Joden een onoverwinnelijke afkeer en een voorwerp van ergernis was, opdat deze geen aanleiding zouden hebben de omgang met hen te vermijden en zich van hen terug te trekken. Aan de andere zijde moesten de christenen uit de Joden van de christenen uit de heidenen geen proselieten van de gerechtigheid Leviticus 17:9 willen maken, maar tevreden zijn wanneer zij zich als gewone proselieten gedroegen. Deze bepalingen waren naar de toestand zeer doelmatig en goed. Hadden de christenen uit de Joden een broederlijk verkeer en vooral ook gemeenschap van tafel en avondmaal moeten onderhouden met hen, die er geheel niet op letten wat nu eenmaal voor degenen, die aan Joodse zeden gewoon waren, een gruwel was, dan zouden zij deels de godsdienstige gevoelens, die zij met de moedermelk hadden ingezogen, in zich hebben moeten doden, deels tussen hen en hun broeders naar het vlees, die nu nog Joden waren, het tafelkleed moeten doorsnijden en voor altijd van de mogelijkheid om hen nog voor het geloof in Christus te winnen, moeten afzien. Aan de andere zijde kon het de christenen uit de heidenen ten opzichte van hun vorige heidense leefwijze, waarbij men zichzelf alles veroorloofde wat het vlees lustte en zich aan geen tucht of orde bond, slechts nuttig zijn, wanneer zij zich aan strengere zeden wenden en daardoor beter beschermd waren tegen de besmettingen van het heidendom, dat hen van alle zijden omringde en tegen de gevaren om in hun uitspattingen te vervallen. "Het is een geheel onrechtvaardig verwijt, dat Luther tegen Jakobus uitspreekt, dat hij hier een weinig zou gestruikeld hebben. Integendeel heeft de apostel met zijn voorslag een uitweg aangewezen, waarop de vrijheid en zelfstandigheid van de gemeente uit de heidenen ongeschonden in ere komt en toch een ontwikkeling wordt teweeggebracht, waardoor de vrijheid van de christenen uit de heidenen de gemeenschap met de gebondenheid van de christenen uit de Joden mogelijk maakt. " Wat nu de bepalingen elk afzonderlijk aangaat, zo komt het onthouden van het verstikte en van bloed zeker overeen met de mozaïsche verordening in Leviticus 17:10vv., maar zij is hier ontdaan van geheel het joods-particularistisch karakter en sluit zich zo aan bij de algemeen menselijke verordening van God in Genesis 9:3vv., dat nog het tweede Trullaanse concilie van het jaar 692 zich gerechtigd achtte die onthouding opnieuw in te scherpen. Wat de onthouding aangaat van het verontreinigde door de afgoden of van het afgodenoffer, zo moet onder het laatste het vlees van die dieren worden verstaan, die voor afgodenoffer hebben gediend. Ook de heidenen gebruikten het vlees van hun slachtoffers, voor zover het niet op het altaar ter ere van de goden verbrand werd, voor hun eigen feestelijke maaltijden Exodus 29:34 of men bracht het op de vleesmarkt om te verkopen (1 Corinthians 8:1vv.). Daar wachtten nu de Joden zich ten strengste dergelijk vlees te kopen om niet op indirecte wijze aan zulke afgodische maaltijden deel te nemen (Exodus 34:15) en konden daarom christenen uit de Joden niet fatsoenlijk eten aan de tafel van christenen uit de heidenen die hun misschien dergelijk vlees zouden voorzetten. (Vergelijk de beslissing in diezelfde zaak, die Paulus, doch onder andere omstandigheden in 1 Kor. 10:14 neemt.) Vreemd komt het onthouden voor van hoererij, hetgeen toch voor christenen vanzelf spreekt; maar naar Joods spraakgebruik is hoererij ook het huwen van een vrouw van een verboden graad van verwantschap (vgl. Leviticus 18:1), vooral wanneer zo'n huwelijk tot eigenlijke bloedschande wordt (1 Corinthians 5:1), zoals het bijv. in Griekenland en Egypte toen niet zelden voorkwam dat broeders en zusters met elkaar huwden. Nu hebben wellicht de christenen uit de heidenen bij het voortzetten van dergelijke echtverbintenissen en bij het sluiten van nieuwe huwelijken zich nog meermalen door hun vroegere meningen laten leiden, waardoor zij het echter de christenen uit de Joden bijna onmogelijk maakten in hun huizen en families zich thuis te voelen, en zonder gewetensbezwaren te verkeren. "Zoals dus de beide eerste voorschriften de heidense broeders een afkeer moesten inboezemen tegen het wezen van het heidendom (2 Corinthians 6:14vv.), zo de beide andere een eerbied voor de goddelijke instellingen van Israël. Zij moesten zichzelf beschouwen als in een nadere betrekking geplaatst tot het Joodse volk en in deze vrije aansluiting de algemene regels zien, waarnaar hun vrijheid zich moest vormen.

Vers 20

20. Maar ik oordeel, dat men hun zal aanschrijven, een schrijven aan hen richten, dat de voorschriften ertoe beperkt (Acts 21:25) dat zij zich onthouden a) van de dingen die door de afgoden besmetzijn, van het offervlees van de afgoden en b) van hoererij en van het verstikte en van bloed; voor het overige moeten zij niet genoodzaakt worden het juk van de mozaïsche wet op zich te nemen.

a) Exodus 20:3; 1 Corinthians 8:1; 1 Corinthians 10:20 b) 1 Thessalonians 4:3

Deze bepalingen hebben niet de bedoeling om de christenen uit de heidenen nog op een overblijfsel van het wettische standpunt te plaatsen, maar moeten alleen het broederlijk verkeer onder de wederzijdse leden van n en dezelfde gemeente, de christenen uit de Joden en uit de heidenen en desgelijks de verhouding van gastvriendschap tussen de beide gemeenten, die in Judea en die in de heidenwereld, mogelijk maken. De christenen uit de heidenen moesten datgene vermijden wat voor de christen uit de Joden een onoverwinnelijke afkeer en een voorwerp van ergernis was, opdat deze geen aanleiding zouden hebben de omgang met hen te vermijden en zich van hen terug te trekken. Aan de andere zijde moesten de christenen uit de Joden van de christenen uit de heidenen geen proselieten van de gerechtigheid Leviticus 17:9 willen maken, maar tevreden zijn wanneer zij zich als gewone proselieten gedroegen. Deze bepalingen waren naar de toestand zeer doelmatig en goed. Hadden de christenen uit de Joden een broederlijk verkeer en vooral ook gemeenschap van tafel en avondmaal moeten onderhouden met hen, die er geheel niet op letten wat nu eenmaal voor degenen, die aan Joodse zeden gewoon waren, een gruwel was, dan zouden zij deels de godsdienstige gevoelens, die zij met de moedermelk hadden ingezogen, in zich hebben moeten doden, deels tussen hen en hun broeders naar het vlees, die nu nog Joden waren, het tafelkleed moeten doorsnijden en voor altijd van de mogelijkheid om hen nog voor het geloof in Christus te winnen, moeten afzien. Aan de andere zijde kon het de christenen uit de heidenen ten opzichte van hun vorige heidense leefwijze, waarbij men zichzelf alles veroorloofde wat het vlees lustte en zich aan geen tucht of orde bond, slechts nuttig zijn, wanneer zij zich aan strengere zeden wenden en daardoor beter beschermd waren tegen de besmettingen van het heidendom, dat hen van alle zijden omringde en tegen de gevaren om in hun uitspattingen te vervallen. "Het is een geheel onrechtvaardig verwijt, dat Luther tegen Jakobus uitspreekt, dat hij hier een weinig zou gestruikeld hebben. Integendeel heeft de apostel met zijn voorslag een uitweg aangewezen, waarop de vrijheid en zelfstandigheid van de gemeente uit de heidenen ongeschonden in ere komt en toch een ontwikkeling wordt teweeggebracht, waardoor de vrijheid van de christenen uit de heidenen de gemeenschap met de gebondenheid van de christenen uit de Joden mogelijk maakt. " Wat nu de bepalingen elk afzonderlijk aangaat, zo komt het onthouden van het verstikte en van bloed zeker overeen met de mozaïsche verordening in Leviticus 17:10vv., maar zij is hier ontdaan van geheel het joods-particularistisch karakter en sluit zich zo aan bij de algemeen menselijke verordening van God in Genesis 9:3vv., dat nog het tweede Trullaanse concilie van het jaar 692 zich gerechtigd achtte die onthouding opnieuw in te scherpen. Wat de onthouding aangaat van het verontreinigde door de afgoden of van het afgodenoffer, zo moet onder het laatste het vlees van die dieren worden verstaan, die voor afgodenoffer hebben gediend. Ook de heidenen gebruikten het vlees van hun slachtoffers, voor zover het niet op het altaar ter ere van de goden verbrand werd, voor hun eigen feestelijke maaltijden Exodus 29:34 of men bracht het op de vleesmarkt om te verkopen (1 Corinthians 8:1vv.). Daar wachtten nu de Joden zich ten strengste dergelijk vlees te kopen om niet op indirecte wijze aan zulke afgodische maaltijden deel te nemen (Exodus 34:15) en konden daarom christenen uit de Joden niet fatsoenlijk eten aan de tafel van christenen uit de heidenen die hun misschien dergelijk vlees zouden voorzetten. (Vergelijk de beslissing in diezelfde zaak, die Paulus, doch onder andere omstandigheden in 1 Kor. 10:14 neemt.) Vreemd komt het onthouden voor van hoererij, hetgeen toch voor christenen vanzelf spreekt; maar naar Joods spraakgebruik is hoererij ook het huwen van een vrouw van een verboden graad van verwantschap (vgl. Leviticus 18:1), vooral wanneer zo'n huwelijk tot eigenlijke bloedschande wordt (1 Corinthians 5:1), zoals het bijv. in Griekenland en Egypte toen niet zelden voorkwam dat broeders en zusters met elkaar huwden. Nu hebben wellicht de christenen uit de heidenen bij het voortzetten van dergelijke echtverbintenissen en bij het sluiten van nieuwe huwelijken zich nog meermalen door hun vroegere meningen laten leiden, waardoor zij het echter de christenen uit de Joden bijna onmogelijk maakten in hun huizen en families zich thuis te voelen, en zonder gewetensbezwaren te verkeren. "Zoals dus de beide eerste voorschriften de heidense broeders een afkeer moesten inboezemen tegen het wezen van het heidendom (2 Corinthians 6:14vv.), zo de beide andere een eerbied voor de goddelijke instellingen van Israël. Zij moesten zichzelf beschouwen als in een nadere betrekking geplaatst tot het Joodse volk en in deze vrije aansluiting de algemene regels zien, waarnaar hun vrijheid zich moest vormen.

Vers 21

21. Want Mozes heeft van oudsher in elke stad, onder hen die in de Joodse leerscholen zijn wet uitleggen en inscherpen, mannen die Hem prediken en Hij wordt op elkesabbat in de synagogen gelezen. De betekenis van Zijn wet voor degenen, die het van God is gegeven en die zich ook verder verplicht achten haar te houden, is dus geenszins daarmee opgeheven, als wij nalaten die eveneens anderen op te leggen.

Jakobus heeft een dubbel besluit uitgesproken: ten eerste, men moet diegenen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet lastig vallen met besnijdenis en wet; ten tweede, in plaats van hun de wet van Mozes op te leggen, moest men hun enige stukken voorschrijven, aan de ene zijde om hun leven van heidense verkeerdheden te reinigen, aan de andere zijde om hen tot goede Joodse zeden te trekken. De ijveraars voor de wet (Acts 21:20), ook als zij van harte in de Heere Jezus geloofden, konden tegen dit besluit bedenkingen hebben dat Mozes daardoor niet tot zijn recht kwam. Moest deze aan de discipelen uit de heidenen in het geheel niet worden gepredikt, dan moest het spoedig ertoe komen dat de kerk de wet van God verloor en vergat. Hiertegenover stelt Jakobus de slotzin van zijn rede, waarin hij de grond aangeeft waarom de kerk niet mag nalaten de predikster van Mozes onder de heidenen te zijn en zich ertoe kon bepalen Christus te prediken, zonder daardoor de eerste in gevaar te brengen dat hij vergeten werd.

In zoverre Mozes als voorloper van Christus in de wereld nodig is, wil Jakobus zeggen, is overal voor die behoefte gezorgd, want als leraar van de wet heeft hij overal zijn bijzondere synagoge en zijn bijzondere predikers; wij hebben voor iets anders te zorgen; wij zijn predikers van Christus. Het is merkwaardig dat Jakobus, de man die ten gevolge van de tot ons gekomen mededelingen persoonlijk een man geweest is van de strengste wettische vroomheid en die dan ook de "rechtvaardige" werd genoemd, dat juist deze man voor de vrijheid van de christenen uit de heidenen van de mozaïsche wet spreekt en uitdrukkelijk slechts de onthouding van hen eist van zekere, deels zedelijk godsdienstig, deels sociaal aanstotelijke zaken. Het is echter ook zeer waarschijnlijk dat voor de apostel, juist ten gevolge van het "letten" op de mening van de Judaïsten (Acts 15:1, Acts 15:5v.) wet en genade in hun tegenstelling helder zijn geworden en hij de evangelische vrijheid in de staat van de genade tegenover de dienstbaarheid van de wet levendig heeft leren kennen. Men kan dan ook de brief van Jakobus niet te laat dateren, zoals het Bijbelwerk van Lange doet. Volgens de uitspraak die de apostel hier in onze tekst heeft gedaan en volgens de plechtige erkenning van de apostolische waardigheid van Paulus, waarvan deze in Galatians 2:7vv. bericht, zou Jakobus zich bezwaarlijk over het onvoldoende van een verstandig geloof alleen tot rechtvaardiging van de mens voor God zo open hebben uitgedrukt, als hij in Acts 2:14vv. van zijn brief doet. Het allerminst zou hij zo geschreven hebben in een tijd, waarin de brieven van Paulus aan de Galaten en de Romeinen met de uitspraken in Galatians 2:16 en Romans 3:28; Romans 4:1vv. bestonden. Veeleer moet men denken dat Paulus in de zo-even gemelde tekst tegenover zulke dwaalleraars, die "van Jakobus kwamen", zoals hij in Galatians 2:12 zegt (d. i. uitgegaan waren van de joods-christelijke gemeente, die onder Jakobus stond, zich op leugenachtige wijze op diens autoriteit beroepen (vgl. Acts 15:24) en de bovenvermelde uitspraken in zijn brief woordelijk aanhaalden en de Paulinische leer van de rechtvaardiging alleen door het geloof als tegen de Schrift en onapostolisch bij de Galaten en in andere gemeenten, die tot de apostel van de heidenen behoorden, in diskrediet te brengen) opzettelijk geheel tegenovergesteld luidende stellingen uitsprak en de argumentatie daarvoor uit dezelfde woorden van de Schrift haalde als die gebruikt waren voor de uiteenzetting van Jakobus. Zo toch alleen kon hij zijn eigen apostolische waardigheid metterdaad in het licht stellen en de uitdrukkingen van zijn medeapostel, waarvan misbruik werd gemaakt, die met de verdere voortgang van kerkelijke ontwikkeling niet meer overeenstemden, terwijl de apostel ze zelf niet zo bedoeld had als ze nu verklaard werden, tegen zo'n verklaring verdedigen. De brief van Jakobus doelt juist in die tekst (2:15v.) duidelijk genoeg op omstandigheden en toestanden, dat men in werkzame liefde zich over de hongerigen en naakten moest ontfermen, terwijl de gevallen dikwijls voorkwamen, dat zij die het moesten doen, zich met vrome wensen trachten te onttrekken. Als wij daarop letten, dan komt als tijd van het schrijven van die brief de tijd voor na het uitbreken van de hongersnood, die de profeet Agabus nog in het jaar 44 had voorzegd en die dan de aanleiding gaf tot de reis van Barnabas en Saulus naar Jeruzalem tot het overbrengen van een collecte van de Antiocheense gemeente (Acts 11:27vv.). De nood van de Palestijnse en andere gemeenten uit de Joden in de naburige landen, die nog jaren lang aanhield, blijkt ook vooral uit hetgeen Paulus in het jaar 50 zelf voor de apostelen in Palestina had gedaan (Galatians 2:10). Later zal het ons duidelijk worden dat ongeveer het jaar 49 dat van de vervaardiging van de brief is. Misschien namen tengevolge daarvan de farizeese ijveraars voor de wet aanleiding van Jeruzalem naar Antiochië te gaan, om daar hun eis voor te stellen; Jakobus keurt echter in Acts 15:24 uitdrukkelijk hun leer en hun gedrag af. Wij maken verder van deze gelegenheid gebruik om op te merken van hoeveel belang de tekst 1 Corinthians 9:5, 1 Corinthians 9:6 is voor de

Hier ontbreken n of enkele regels in de originele tekst (noot van de redacteur).

lijk broeder van hen moet worden onderscheiden, zoals veelal wordt beweerd. Paulus spreekt op de aangehaalde plaats, zoals duidelijk is, over apostelen, waaronder hij zichzelf en Barnabas volgens Acts 14:4, Acts 14:14 rekent, daar zij oorspronkelijk beiden in gemeenschap met elkaar tot de dienst van de zending onder de heidenen door de Heilige Geest waren uitgezonden Ac 13:3. Hieruit nu kan men niet afleiden dat hij wellicht de broeders van de Heere als een tweede klasse bij de apostelen zou hebben willen bijvoegen, want hoe zou hij er dan toe komen, tenslotte nog Cefas te noemen? Deze toch vormt niet op zichzelf een derde klasse, maar behoort juist tot de apostelen. Dat hij die noemt geeft integendeel duidelijk te kennen dat Paulus onder de apostelen, die hij tegenover zichzelf en Barnabas als de andere apostelen stelt, een onderscheiding wil maken. Vroeger heeft hij ze allen in het algemeen genoemd. Het kwam echter niet bij allen zonder uitzondering voor, dat zij een zuster als vrouw met zich meenamen, of deze omstandigheid was de Korinthiërs niet van allen bekend, daarom noemt hij slechts diegenen onder hen meer bepaald, bij wie het niet alleen het geval was, maar die ook de lezers nauwkeurig bekend waren, de broeders van de Heere en Cefas. Die genoemden in vergelijking met de anderen hoger in rang te stellen, bedoelt hij niet; zoiets is integendeel door de aard van de zaak, die hij wil bevestigen, uitgesloten; hij geeft slechts voorbeelden.

De christenen uit de heidenen moesten zich slechts van vier zaken onthouden: van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, van hoererij, van het verstikte en van bloed. Zoveel is zeker, dat hij het oog heeft op die dingen, waaraan de heidenen in hun godsdienstig bestaan v r hun bekering waren overgegeven en die in de gemeenschap met de Joden volstrekt onaanvaardbaar waren. Die gemeenschap had in deze tijd nog plaats, aangezien de christenen nog met de Joden in de synagoge verkeerden. De eerste opzettelijke afzondering geschiedde naderhand te Ephesus (Acts 9:9). Op deze gelegde grond begrijpen wij de betekenis van de dingen die door de afgoden besmet zijn, dingen die aan de afgoden geofferd waren en aan de heidense offermaaltijden gegeten werden. Wanneer iemand van deze dingen gebruik maakte, kon er uit afgeleid worden dat hij nog gemeenschap had met de afgoden (verg. 1 Corinthians 13:10; 1 Corinthians 10:19-1 Corinthians 10:28). De hoererij is in het bijzonder die ontucht, waartoe men aan de heidense offermaaltijden verzocht werd. Het verstikte schijnt ons te wijzen naar de dieren, die door wurging of anderszins zonder bloedstorting aan de afgoden geofferd en ook zodanig tot spijs gebruikt werden. Het bloed is meer bijzonder het bloed dat de afgoden geofferd en ook door de heidenen gegeten en gedronken werd, ten gevolge van hun gemeenschap aan de afgoden. Apostel Jakobus bedoelt dus de zaken die in de grond tot de heidense afgodsdienst behoorden en betrekking hadden tot de afgodische offermaaltijden. Van dit alles moesten de christenen uit de heidenen zich onthouden en dit zou aan hen geschreven worden; te meer omdat zij nog wel tot die offermaaltijden door hun nog onbekeerde bloedverwanten en vrienden genodigd werden, of althans gelegenheid hadden om de overblijfselen daarvan te kopen. De apostel bekleedde zijn besluit met bewijsredenen (Acts 15:21), want Mozes heeft vanouds in elke stad mannen die hem prediken, dat betekent dat de wet van Mozes overal in de steden van het Joodse land door zekere predikers verkondigd werd, namelijk de Levieten, die het gewoon leraarsambt onder Israël bekleedden. Ook werd Mozes op elke sabbat in de synagogen gelezen. De zaak zit zo in elkaar: de heidenen, die het evangelie gelovig aannamen, verkeerden met de Joden in de synagogen, die toen de vergaderplaats van de godsdienstigen was. In deze synagogen werd de wet van Mozes openlijk gepredikt en gelezen. Deze wet behelsde niet alleen stellige voorschriften, zoals de besnijdenis en velerlei schaduwachtige plechtigheden; maar zij verbood ook vele zaken, die bij Israël voor gruwelen gehouden werden. Hiertoe behoorde voornamelijk het godenoffer (Exodus 34:15), de hoererij (Numbers 15:1-Numbers 15:9), het verstikte, waar het bloed nog in was en het bloed zelf (Leviticus 3:17; Leviticus 7:23-Leviticus 7:27; Leviticus 17:1-Leviticus 17:9, Leviticus 17:13; Leviticus 19:26; Leviticus 20:10-Leviticus 20:23 Nu oordeelde de apostel Jakobus dat, ofschoon volgens het profetisch woord de besnijdenis en de onderhouding van Mozes' wet van de bekeerde heidenen niet moest geëist worden, dat zulke heidenen, die het evangelie geloofden en zich met de Joden tot het waarnemen van de godsdienst verenigden in de synagogen, daar Mozes' wet op elke sabbat werd voorgelezen, wel zorg moesten dragen dat zij de Joden en de Joodsgezinde christenen niet ergerden door dingen aan de hand te houden, die in die wet ten strengste verboden waren.

Vers 21

21. Want Mozes heeft van oudsher in elke stad, onder hen die in de Joodse leerscholen zijn wet uitleggen en inscherpen, mannen die Hem prediken en Hij wordt op elkesabbat in de synagogen gelezen. De betekenis van Zijn wet voor degenen, die het van God is gegeven en die zich ook verder verplicht achten haar te houden, is dus geenszins daarmee opgeheven, als wij nalaten die eveneens anderen op te leggen.

Jakobus heeft een dubbel besluit uitgesproken: ten eerste, men moet diegenen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet lastig vallen met besnijdenis en wet; ten tweede, in plaats van hun de wet van Mozes op te leggen, moest men hun enige stukken voorschrijven, aan de ene zijde om hun leven van heidense verkeerdheden te reinigen, aan de andere zijde om hen tot goede Joodse zeden te trekken. De ijveraars voor de wet (Acts 21:20), ook als zij van harte in de Heere Jezus geloofden, konden tegen dit besluit bedenkingen hebben dat Mozes daardoor niet tot zijn recht kwam. Moest deze aan de discipelen uit de heidenen in het geheel niet worden gepredikt, dan moest het spoedig ertoe komen dat de kerk de wet van God verloor en vergat. Hiertegenover stelt Jakobus de slotzin van zijn rede, waarin hij de grond aangeeft waarom de kerk niet mag nalaten de predikster van Mozes onder de heidenen te zijn en zich ertoe kon bepalen Christus te prediken, zonder daardoor de eerste in gevaar te brengen dat hij vergeten werd.

In zoverre Mozes als voorloper van Christus in de wereld nodig is, wil Jakobus zeggen, is overal voor die behoefte gezorgd, want als leraar van de wet heeft hij overal zijn bijzondere synagoge en zijn bijzondere predikers; wij hebben voor iets anders te zorgen; wij zijn predikers van Christus. Het is merkwaardig dat Jakobus, de man die ten gevolge van de tot ons gekomen mededelingen persoonlijk een man geweest is van de strengste wettische vroomheid en die dan ook de "rechtvaardige" werd genoemd, dat juist deze man voor de vrijheid van de christenen uit de heidenen van de mozaïsche wet spreekt en uitdrukkelijk slechts de onthouding van hen eist van zekere, deels zedelijk godsdienstig, deels sociaal aanstotelijke zaken. Het is echter ook zeer waarschijnlijk dat voor de apostel, juist ten gevolge van het "letten" op de mening van de Judaïsten (Acts 15:1, Acts 15:5v.) wet en genade in hun tegenstelling helder zijn geworden en hij de evangelische vrijheid in de staat van de genade tegenover de dienstbaarheid van de wet levendig heeft leren kennen. Men kan dan ook de brief van Jakobus niet te laat dateren, zoals het Bijbelwerk van Lange doet. Volgens de uitspraak die de apostel hier in onze tekst heeft gedaan en volgens de plechtige erkenning van de apostolische waardigheid van Paulus, waarvan deze in Galatians 2:7vv. bericht, zou Jakobus zich bezwaarlijk over het onvoldoende van een verstandig geloof alleen tot rechtvaardiging van de mens voor God zo open hebben uitgedrukt, als hij in Acts 2:14vv. van zijn brief doet. Het allerminst zou hij zo geschreven hebben in een tijd, waarin de brieven van Paulus aan de Galaten en de Romeinen met de uitspraken in Galatians 2:16 en Romans 3:28; Romans 4:1vv. bestonden. Veeleer moet men denken dat Paulus in de zo-even gemelde tekst tegenover zulke dwaalleraars, die "van Jakobus kwamen", zoals hij in Galatians 2:12 zegt (d. i. uitgegaan waren van de joods-christelijke gemeente, die onder Jakobus stond, zich op leugenachtige wijze op diens autoriteit beroepen (vgl. Acts 15:24) en de bovenvermelde uitspraken in zijn brief woordelijk aanhaalden en de Paulinische leer van de rechtvaardiging alleen door het geloof als tegen de Schrift en onapostolisch bij de Galaten en in andere gemeenten, die tot de apostel van de heidenen behoorden, in diskrediet te brengen) opzettelijk geheel tegenovergesteld luidende stellingen uitsprak en de argumentatie daarvoor uit dezelfde woorden van de Schrift haalde als die gebruikt waren voor de uiteenzetting van Jakobus. Zo toch alleen kon hij zijn eigen apostolische waardigheid metterdaad in het licht stellen en de uitdrukkingen van zijn medeapostel, waarvan misbruik werd gemaakt, die met de verdere voortgang van kerkelijke ontwikkeling niet meer overeenstemden, terwijl de apostel ze zelf niet zo bedoeld had als ze nu verklaard werden, tegen zo'n verklaring verdedigen. De brief van Jakobus doelt juist in die tekst (2:15v.) duidelijk genoeg op omstandigheden en toestanden, dat men in werkzame liefde zich over de hongerigen en naakten moest ontfermen, terwijl de gevallen dikwijls voorkwamen, dat zij die het moesten doen, zich met vrome wensen trachten te onttrekken. Als wij daarop letten, dan komt als tijd van het schrijven van die brief de tijd voor na het uitbreken van de hongersnood, die de profeet Agabus nog in het jaar 44 had voorzegd en die dan de aanleiding gaf tot de reis van Barnabas en Saulus naar Jeruzalem tot het overbrengen van een collecte van de Antiocheense gemeente (Acts 11:27vv.). De nood van de Palestijnse en andere gemeenten uit de Joden in de naburige landen, die nog jaren lang aanhield, blijkt ook vooral uit hetgeen Paulus in het jaar 50 zelf voor de apostelen in Palestina had gedaan (Galatians 2:10). Later zal het ons duidelijk worden dat ongeveer het jaar 49 dat van de vervaardiging van de brief is. Misschien namen tengevolge daarvan de farizeese ijveraars voor de wet aanleiding van Jeruzalem naar Antiochië te gaan, om daar hun eis voor te stellen; Jakobus keurt echter in Acts 15:24 uitdrukkelijk hun leer en hun gedrag af. Wij maken verder van deze gelegenheid gebruik om op te merken van hoeveel belang de tekst 1 Corinthians 9:5, 1 Corinthians 9:6 is voor de

Hier ontbreken n of enkele regels in de originele tekst (noot van de redacteur).

lijk broeder van hen moet worden onderscheiden, zoals veelal wordt beweerd. Paulus spreekt op de aangehaalde plaats, zoals duidelijk is, over apostelen, waaronder hij zichzelf en Barnabas volgens Acts 14:4, Acts 14:14 rekent, daar zij oorspronkelijk beiden in gemeenschap met elkaar tot de dienst van de zending onder de heidenen door de Heilige Geest waren uitgezonden Ac 13:3. Hieruit nu kan men niet afleiden dat hij wellicht de broeders van de Heere als een tweede klasse bij de apostelen zou hebben willen bijvoegen, want hoe zou hij er dan toe komen, tenslotte nog Cefas te noemen? Deze toch vormt niet op zichzelf een derde klasse, maar behoort juist tot de apostelen. Dat hij die noemt geeft integendeel duidelijk te kennen dat Paulus onder de apostelen, die hij tegenover zichzelf en Barnabas als de andere apostelen stelt, een onderscheiding wil maken. Vroeger heeft hij ze allen in het algemeen genoemd. Het kwam echter niet bij allen zonder uitzondering voor, dat zij een zuster als vrouw met zich meenamen, of deze omstandigheid was de Korinthiërs niet van allen bekend, daarom noemt hij slechts diegenen onder hen meer bepaald, bij wie het niet alleen het geval was, maar die ook de lezers nauwkeurig bekend waren, de broeders van de Heere en Cefas. Die genoemden in vergelijking met de anderen hoger in rang te stellen, bedoelt hij niet; zoiets is integendeel door de aard van de zaak, die hij wil bevestigen, uitgesloten; hij geeft slechts voorbeelden.

De christenen uit de heidenen moesten zich slechts van vier zaken onthouden: van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, van hoererij, van het verstikte en van bloed. Zoveel is zeker, dat hij het oog heeft op die dingen, waaraan de heidenen in hun godsdienstig bestaan v r hun bekering waren overgegeven en die in de gemeenschap met de Joden volstrekt onaanvaardbaar waren. Die gemeenschap had in deze tijd nog plaats, aangezien de christenen nog met de Joden in de synagoge verkeerden. De eerste opzettelijke afzondering geschiedde naderhand te Ephesus (Acts 9:9). Op deze gelegde grond begrijpen wij de betekenis van de dingen die door de afgoden besmet zijn, dingen die aan de afgoden geofferd waren en aan de heidense offermaaltijden gegeten werden. Wanneer iemand van deze dingen gebruik maakte, kon er uit afgeleid worden dat hij nog gemeenschap had met de afgoden (verg. 1 Corinthians 13:10; 1 Corinthians 10:19-1 Corinthians 10:28). De hoererij is in het bijzonder die ontucht, waartoe men aan de heidense offermaaltijden verzocht werd. Het verstikte schijnt ons te wijzen naar de dieren, die door wurging of anderszins zonder bloedstorting aan de afgoden geofferd en ook zodanig tot spijs gebruikt werden. Het bloed is meer bijzonder het bloed dat de afgoden geofferd en ook door de heidenen gegeten en gedronken werd, ten gevolge van hun gemeenschap aan de afgoden. Apostel Jakobus bedoelt dus de zaken die in de grond tot de heidense afgodsdienst behoorden en betrekking hadden tot de afgodische offermaaltijden. Van dit alles moesten de christenen uit de heidenen zich onthouden en dit zou aan hen geschreven worden; te meer omdat zij nog wel tot die offermaaltijden door hun nog onbekeerde bloedverwanten en vrienden genodigd werden, of althans gelegenheid hadden om de overblijfselen daarvan te kopen. De apostel bekleedde zijn besluit met bewijsredenen (Acts 15:21), want Mozes heeft vanouds in elke stad mannen die hem prediken, dat betekent dat de wet van Mozes overal in de steden van het Joodse land door zekere predikers verkondigd werd, namelijk de Levieten, die het gewoon leraarsambt onder Israël bekleedden. Ook werd Mozes op elke sabbat in de synagogen gelezen. De zaak zit zo in elkaar: de heidenen, die het evangelie gelovig aannamen, verkeerden met de Joden in de synagogen, die toen de vergaderplaats van de godsdienstigen was. In deze synagogen werd de wet van Mozes openlijk gepredikt en gelezen. Deze wet behelsde niet alleen stellige voorschriften, zoals de besnijdenis en velerlei schaduwachtige plechtigheden; maar zij verbood ook vele zaken, die bij Israël voor gruwelen gehouden werden. Hiertoe behoorde voornamelijk het godenoffer (Exodus 34:15), de hoererij (Numbers 15:1-Numbers 15:9), het verstikte, waar het bloed nog in was en het bloed zelf (Leviticus 3:17; Leviticus 7:23-Leviticus 7:27; Leviticus 17:1-Leviticus 17:9, Leviticus 17:13; Leviticus 19:26; Leviticus 20:10-Leviticus 20:23 Nu oordeelde de apostel Jakobus dat, ofschoon volgens het profetisch woord de besnijdenis en de onderhouding van Mozes' wet van de bekeerde heidenen niet moest geëist worden, dat zulke heidenen, die het evangelie geloofden en zich met de Joden tot het waarnemen van de godsdienst verenigden in de synagogen, daar Mozes' wet op elke sabbat werd voorgelezen, wel zorg moesten dragen dat zij de Joden en de Joodsgezinde christenen niet ergerden door dingen aan de hand te houden, die in die wet ten strengste verboden waren.

Vers 23

23. En zij schreven een brief, die Jakobus, de opziener van de gemeente, in de Griekse taal, zoals die in Syrië en Cilicië werd gesproken, opstelde en verzonden het door hen, die afgevaardigd waren. Het hield het volgende in: de apostelen en de ouderlingen en de broeders wensen de broeders uit de heidenen, die in Antiochië en Syrië en Cilicië zijn, zaligheid (eigenlijk "vreugde" James 1:1).

Om de gelijkheid van deze groet met die, die Jakobus in zijn brief gebruikt, en ook omdat het Jakobus was die het zenden van deze brief had voorgesteld (Acts 15:20), is het waarschijnlijk dat hijzelf ook de opsteller van dit geschrift is geweest, waartoe hij zich ook reeds als opzichter van de gemeente te Jeruzalem moest geroepen hebben gevoeld. Is dit zo, dan spreekt dit tegen het voorgewende primaat van Petrus, zoals de Roomse kerk ons dat zo graag wil doen geloven, want anders zou zeker Petrus deze brief hebben opgesteld.

In de vergadering van de apostelen en oudsten was (Acts 15:14) sprake geweest van een volk van God uit de heidenen en het was op meer dan n wijze gebleken dat de goddelijke bedoeling van het christendom juist ten doel had een volk van God uit alle volken en heidenen te vergaderen en te vormen. Met deze brief wordt nu deze grote zaak als nu aanwezig, in leven en werkelijkheid getreden, erkend en zo wordt hier voor de eerste maal in de wereld plechtig en openbaar de groet van de waarheid en van de liefde vernomen: "broeders uit de heidenen".

Door een bewonderingswaardige zelfverloochening en door verlichting van boven waren de apostelen te Jeruzalem er nu toe gekomen, het wonderbare feit te erkennen dat zonder hun toedoen een apostel in de ware zin van het woord gearbeid had, die door de verhoogde Christus dezelfde zending en macht ten behoeve van de heidenen had ontvangen, die zijzelf eens van Christus op aarde ten behoeve van de Joden ontvingen (Galatians 2:7v.). Hiermee werd tevens bepaald dat Paulus even zozeer als zij, alleen aan Christus zelf voor zijn gedrag verantwoordelijk was. Zo is het schrijven alleen aan die gemeenten uit de heidenen gericht, die reeds voor het openbaar worden van het zelfstandig apostolaat van Paulus (Acts 13:9vv.) aanwezig waren ("Ac 15:41" Baumgarten). Deze nu maakte dientengevolge (Acts 16:4) samen met Silas, in de steden van Lycaonië en Pisidië de bepalingen van het apostolisch concilie bekend aan de gemeenten, door hen op de eerste zendingsreis gesticht en die eveneens in het bereik lagen, waarover hij in gemeenschap met Barnabas het Jeruzalemse apostolaat had laten beslissen, toen het zijne nog niet geconstateerd was. Toch schijnt hij in Frygië en Galatië (Acts 16:6) die mededeling niet gedaan te hebben en zich daardoor, als door geen menselijk gezag beperkt, tot het arbeidsveld dat alleen het zijne was, bepaald te hebben. De tijd was gekomen dat hij zijn apostolaat in alle opzichten moest en mocht doen gelden en zo haalt hij in zijn brieven aan de Galaten en Korinthiërs geen Jeruzalemse besluiten aan; zijn woord als apostel van Christus voor de heidenen moest voor deze gemeenten voldoende zijn. In een toestand, waarin nu spoedig zijn apostolische waardigheid door zijn eigen gemeenten in twijfel zou worden getrokken, zoals hij verstandig vooruitziende opmerkte, zou hij zichzelf te zeer hebben prijs gegeven, indien hij een andere macht dan de zijne als wetgevend in de kerk van de heidenen had aangevoerd. Daarbij kwam het hem zeker niet in gedachten, in de zaak zelf die zo zachte en ten volle gerechtvaardigde eisen te weerspreken; integendeel komen zijn eigen voorschriften, hoewel anders gemotiveerd, met het besluit van Jeruzalem in alle opzichten overeen. 24. Aangezien wij gehoord hebben a) dat enigen, die van ons uit Judea (Acts 15:1) uitgegaan zijn, u met hun woorden verontrust hebben, terwijl gij, zonder eerst door het Jodendom heen te gaan, u rechtstreeks tot Christus hebt gewend en daarom recht hebt gehandeld en dat zij uwzielen aan het wankelen hebben gebracht (Galatians 5:10), in plaats van u te versterken, (Acts 9:31) door te zeggen dat gij moet besneden worden en de wet onderhouden, hetgeen wij niet bevolen hadden, maar zij zich eigenmachtig bij u binnendrongen, daarom hebben wij een vergadering samen geroepen.

a) Galatians 2:4

Vers 23

23. En zij schreven een brief, die Jakobus, de opziener van de gemeente, in de Griekse taal, zoals die in Syrië en Cilicië werd gesproken, opstelde en verzonden het door hen, die afgevaardigd waren. Het hield het volgende in: de apostelen en de ouderlingen en de broeders wensen de broeders uit de heidenen, die in Antiochië en Syrië en Cilicië zijn, zaligheid (eigenlijk "vreugde" James 1:1).

Om de gelijkheid van deze groet met die, die Jakobus in zijn brief gebruikt, en ook omdat het Jakobus was die het zenden van deze brief had voorgesteld (Acts 15:20), is het waarschijnlijk dat hijzelf ook de opsteller van dit geschrift is geweest, waartoe hij zich ook reeds als opzichter van de gemeente te Jeruzalem moest geroepen hebben gevoeld. Is dit zo, dan spreekt dit tegen het voorgewende primaat van Petrus, zoals de Roomse kerk ons dat zo graag wil doen geloven, want anders zou zeker Petrus deze brief hebben opgesteld.

In de vergadering van de apostelen en oudsten was (Acts 15:14) sprake geweest van een volk van God uit de heidenen en het was op meer dan n wijze gebleken dat de goddelijke bedoeling van het christendom juist ten doel had een volk van God uit alle volken en heidenen te vergaderen en te vormen. Met deze brief wordt nu deze grote zaak als nu aanwezig, in leven en werkelijkheid getreden, erkend en zo wordt hier voor de eerste maal in de wereld plechtig en openbaar de groet van de waarheid en van de liefde vernomen: "broeders uit de heidenen".

Door een bewonderingswaardige zelfverloochening en door verlichting van boven waren de apostelen te Jeruzalem er nu toe gekomen, het wonderbare feit te erkennen dat zonder hun toedoen een apostel in de ware zin van het woord gearbeid had, die door de verhoogde Christus dezelfde zending en macht ten behoeve van de heidenen had ontvangen, die zijzelf eens van Christus op aarde ten behoeve van de Joden ontvingen (Galatians 2:7v.). Hiermee werd tevens bepaald dat Paulus even zozeer als zij, alleen aan Christus zelf voor zijn gedrag verantwoordelijk was. Zo is het schrijven alleen aan die gemeenten uit de heidenen gericht, die reeds voor het openbaar worden van het zelfstandig apostolaat van Paulus (Acts 13:9vv.) aanwezig waren ("Ac 15:41" Baumgarten). Deze nu maakte dientengevolge (Acts 16:4) samen met Silas, in de steden van Lycaonië en Pisidië de bepalingen van het apostolisch concilie bekend aan de gemeenten, door hen op de eerste zendingsreis gesticht en die eveneens in het bereik lagen, waarover hij in gemeenschap met Barnabas het Jeruzalemse apostolaat had laten beslissen, toen het zijne nog niet geconstateerd was. Toch schijnt hij in Frygië en Galatië (Acts 16:6) die mededeling niet gedaan te hebben en zich daardoor, als door geen menselijk gezag beperkt, tot het arbeidsveld dat alleen het zijne was, bepaald te hebben. De tijd was gekomen dat hij zijn apostolaat in alle opzichten moest en mocht doen gelden en zo haalt hij in zijn brieven aan de Galaten en Korinthiërs geen Jeruzalemse besluiten aan; zijn woord als apostel van Christus voor de heidenen moest voor deze gemeenten voldoende zijn. In een toestand, waarin nu spoedig zijn apostolische waardigheid door zijn eigen gemeenten in twijfel zou worden getrokken, zoals hij verstandig vooruitziende opmerkte, zou hij zichzelf te zeer hebben prijs gegeven, indien hij een andere macht dan de zijne als wetgevend in de kerk van de heidenen had aangevoerd. Daarbij kwam het hem zeker niet in gedachten, in de zaak zelf die zo zachte en ten volle gerechtvaardigde eisen te weerspreken; integendeel komen zijn eigen voorschriften, hoewel anders gemotiveerd, met het besluit van Jeruzalem in alle opzichten overeen. 24. Aangezien wij gehoord hebben a) dat enigen, die van ons uit Judea (Acts 15:1) uitgegaan zijn, u met hun woorden verontrust hebben, terwijl gij, zonder eerst door het Jodendom heen te gaan, u rechtstreeks tot Christus hebt gewend en daarom recht hebt gehandeld en dat zij uwzielen aan het wankelen hebben gebracht (Galatians 5:10), in plaats van u te versterken, (Acts 9:31) door te zeggen dat gij moet besneden worden en de wet onderhouden, hetgeen wij niet bevolen hadden, maar zij zich eigenmachtig bij u binnendrongen, daarom hebben wij een vergadering samen geroepen.

a) Galatians 2:4

Vers 25

25. Toen wij de zaak ernstig overdacht en besproken hadden, heeft het ons eendrachtig samenzijnde, goed gedacht, terwijl wij deze brief aan u richten (Acts 15:22), enige mannen te verkiezen en tot u te zenden met onze geliefden, Barnabas en Paulus, die gij tot ons hebt gezonden en die nu weer tot u terugkeren.

Vers 25

25. Toen wij de zaak ernstig overdacht en besproken hadden, heeft het ons eendrachtig samenzijnde, goed gedacht, terwijl wij deze brief aan u richten (Acts 15:22), enige mannen te verkiezen en tot u te zenden met onze geliefden, Barnabas en Paulus, die gij tot ons hebt gezonden en die nu weer tot u terugkeren.

Vers 26

26. Zoals hun werk, dat zij ten dienste van de zending in Klein-Azië hebben volbracht (Acts 13:1, 14) duidelijk bewijst (Acts 15:4, Acts 15:12), zijn deze Barnabas en Paulus mensen, die hun zielen overgegeven hebben voor de naam van onze Heere Jezus Christus in de gevaren, die hen dreigden te Antiochië in Pisidië, te Iconium en Lystre in Lycaonië.

Vers 26

26. Zoals hun werk, dat zij ten dienste van de zending in Klein-Azië hebben volbracht (Acts 13:1, 14) duidelijk bewijst (Acts 15:4, Acts 15:12), zijn deze Barnabas en Paulus mensen, die hun zielen overgegeven hebben voor de naam van onze Heere Jezus Christus in de gevaren, die hen dreigden te Antiochië in Pisidië, te Iconium en Lystre in Lycaonië.

Vers 27

27. Wij hebben dan tengevolge van de eendrachtig gedane keuze (Acts 15:22) Judas en Silas gezonden, die ook met de mond hetzelfde zullen verkondigen, als wat dit schrijven nu met letters zegt.

De gemeente te Jeruzalem betreurt de dingen die te Antiochië waren voorgevallen en dit te meer, daar zij niet wil ontkennen dat er werkelijk enigen uit haar midden zijn geweest die de gemeente aldaar door hun woorden verontrust hebben. Zij geeft daarom dadelijk hier haar ongenoegen te kennen over het voorgevallene, doordat zij die mensen voorstelt als verderfelijke indringers (Galatians 2:4) en hun beweringen als een leer, die geheel van de hunne verschilt. Tegenover hen, die op eigenmachtige wijze naar Antiochië waren gekomen, worden de nu gezonden mannen Judas en Silas voorgesteld als de ware plaatsbekleders van de gemeente te Jeruzalem, alsook dat hetgeen zij zouden verkondigen in overeenstemming met het decreet in de brief vervat, de ware leer was. Maar nog voordat deze plaatsvervangers met name worden genoemd, worden Barnabas en Paulus uitdrukkelijk in bescherming genomen tegen alle verdachtmakingen, die van de zijde van die dwaalleraars in Antiochië wellicht over hen waren verbreid. Met deze beide van Antiochië gezonden mannen staat de gemeente te Jeruzalem in volkomen broederlijke overeenstemming; dat wil de uitdrukking "onze geliefden" zeggen. Tevens wordt de hoogste lof, die aan werkelijke dienaren van Christus kan worden geschonken, met betrekking tot de gevaren en de ondervindingen, die zij bij het werk van de bekering van de heidenen doorstaan en betoond hebben, hun toegezwaaid.

De Joodsgezinde ijveraars, die de gemeente te Jeruzalem met de uitdrukking "enigen die van ons uitgegaan zijn" nog als de hare erkent, hadden zonder twijfel met het voorstel van Jakobus genoegen genomen, omdat hij hun op een ogenblik dat zij geheel geslagen waren en niets meer hadden te verwachten, toch nog een concessie scheen te doen, hoewel het geen concessie in hun zin was, zoals dan ook natuurlijk zodanige geesten in zo'n toestand graag een, al is het ook nog zo geringe schijn alsof zij gelijk hadden, aangrijpen, om hun naaktheid daarmee te bedekken. Maar tevens hadden zij voor hun valse gedachten een gewaand steunpunt, dat zij zeker wel dachten later te zullen gebruiken. 28. Want het heeft de Heilige Geest (Acts 5:32) en ons, de apostelen en oudsten (Acts 16:4), terwijl ook de gemeente met ons instemde (Acts 15:22), goed gedacht u, wat uw verhouding tot de mozaïsche wet aangaat, geen meerderelast op te leggen dan deze noodzakelijke dingen, hetgeen aan uw christelijke vrijheid geen schade veroorzaken kan.

Het besluit om afgevaardigden te zenden tot de christenen uit de heidenen, wordt in Acts 15:25 alleen aangevoerd met de woorden: "het heeft ons eendrachtig samen zijnde, goed gedacht. " Het besluit om de christenen uit de heidenen niets verder op te leggen en slechts de bekende onthouding van hen te eisen wordt daarentegen gemeld met de woorden, "het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht. " Derhalve worden geen gezamenlijke beslissingen van de vergadering aan de Heilige Geest toegeschreven, maar alleen de beslissing, die voor de gewetens, zowel van de broeders uit de heidenen, als van de christenen uit de Joden zelf hoogst gewichtig waren. De vergadering erkent dit als een beslissing, die niet alleen op menselijke wijze gevonden was, maar tevens als door God ingegeven en door de verlichting en leiding van de Heilige Geest zelf geschonken. Zou in dit bewustzijn enige dwaling liggen of enig onrecht, enige dweepachtige inbeelding, of iets dat door geestelijke hoogmoed en hiërarchische voornaamheid anderen voorgehouden is? Geenszins, maar het is treffende en gezonde waarheid, met gezonde vroomheid en nadenken opgesteld. Zij erkennen het met ootmoedige dank en schamen zich ook de belijdenis voor de mensen niet, dat zij het beste, het waarachtig verenigende, een oplossing van de vraag, die noch de waarheid aan de liefde opoffert, noch de liefde om de waarheid schendt, een oplossing, die zowel de evangelische vrijheid bewaart, als de eenheid van Christus kerk verzekert, niet aan zichzelf danken, maar aan de Heilige Geest, die in alle waarheid leidt. Zo geven zij aan God de eer, maar zij loochenen daarom niet dat zijzelf gearbeid hebben en een gemeenschappelijk onderzoek en een verstandelijk bespreken eraan hebben besteed, zodat hun de uitkomst niet van boven in de slaap was geschonken, maar als vrucht van verstandelijke, ernstige inspanning zelfstandig was ten deel gevallen: "en ons. " In de gecombineerde uitdrukking is dus zowel het goddelijk werk van de Heilige Geest, als de menselijke zelfstandigheid in het zoeken en werken erkend, alle eenzijdigheid van het bewustzijn vermeden, ootmoed en christelijke waardigheid verenigd.

Vers 27

27. Wij hebben dan tengevolge van de eendrachtig gedane keuze (Acts 15:22) Judas en Silas gezonden, die ook met de mond hetzelfde zullen verkondigen, als wat dit schrijven nu met letters zegt.

De gemeente te Jeruzalem betreurt de dingen die te Antiochië waren voorgevallen en dit te meer, daar zij niet wil ontkennen dat er werkelijk enigen uit haar midden zijn geweest die de gemeente aldaar door hun woorden verontrust hebben. Zij geeft daarom dadelijk hier haar ongenoegen te kennen over het voorgevallene, doordat zij die mensen voorstelt als verderfelijke indringers (Galatians 2:4) en hun beweringen als een leer, die geheel van de hunne verschilt. Tegenover hen, die op eigenmachtige wijze naar Antiochië waren gekomen, worden de nu gezonden mannen Judas en Silas voorgesteld als de ware plaatsbekleders van de gemeente te Jeruzalem, alsook dat hetgeen zij zouden verkondigen in overeenstemming met het decreet in de brief vervat, de ware leer was. Maar nog voordat deze plaatsvervangers met name worden genoemd, worden Barnabas en Paulus uitdrukkelijk in bescherming genomen tegen alle verdachtmakingen, die van de zijde van die dwaalleraars in Antiochië wellicht over hen waren verbreid. Met deze beide van Antiochië gezonden mannen staat de gemeente te Jeruzalem in volkomen broederlijke overeenstemming; dat wil de uitdrukking "onze geliefden" zeggen. Tevens wordt de hoogste lof, die aan werkelijke dienaren van Christus kan worden geschonken, met betrekking tot de gevaren en de ondervindingen, die zij bij het werk van de bekering van de heidenen doorstaan en betoond hebben, hun toegezwaaid.

De Joodsgezinde ijveraars, die de gemeente te Jeruzalem met de uitdrukking "enigen die van ons uitgegaan zijn" nog als de hare erkent, hadden zonder twijfel met het voorstel van Jakobus genoegen genomen, omdat hij hun op een ogenblik dat zij geheel geslagen waren en niets meer hadden te verwachten, toch nog een concessie scheen te doen, hoewel het geen concessie in hun zin was, zoals dan ook natuurlijk zodanige geesten in zo'n toestand graag een, al is het ook nog zo geringe schijn alsof zij gelijk hadden, aangrijpen, om hun naaktheid daarmee te bedekken. Maar tevens hadden zij voor hun valse gedachten een gewaand steunpunt, dat zij zeker wel dachten later te zullen gebruiken. 28. Want het heeft de Heilige Geest (Acts 5:32) en ons, de apostelen en oudsten (Acts 16:4), terwijl ook de gemeente met ons instemde (Acts 15:22), goed gedacht u, wat uw verhouding tot de mozaïsche wet aangaat, geen meerderelast op te leggen dan deze noodzakelijke dingen, hetgeen aan uw christelijke vrijheid geen schade veroorzaken kan.

Het besluit om afgevaardigden te zenden tot de christenen uit de heidenen, wordt in Acts 15:25 alleen aangevoerd met de woorden: "het heeft ons eendrachtig samen zijnde, goed gedacht. " Het besluit om de christenen uit de heidenen niets verder op te leggen en slechts de bekende onthouding van hen te eisen wordt daarentegen gemeld met de woorden, "het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht. " Derhalve worden geen gezamenlijke beslissingen van de vergadering aan de Heilige Geest toegeschreven, maar alleen de beslissing, die voor de gewetens, zowel van de broeders uit de heidenen, als van de christenen uit de Joden zelf hoogst gewichtig waren. De vergadering erkent dit als een beslissing, die niet alleen op menselijke wijze gevonden was, maar tevens als door God ingegeven en door de verlichting en leiding van de Heilige Geest zelf geschonken. Zou in dit bewustzijn enige dwaling liggen of enig onrecht, enige dweepachtige inbeelding, of iets dat door geestelijke hoogmoed en hiërarchische voornaamheid anderen voorgehouden is? Geenszins, maar het is treffende en gezonde waarheid, met gezonde vroomheid en nadenken opgesteld. Zij erkennen het met ootmoedige dank en schamen zich ook de belijdenis voor de mensen niet, dat zij het beste, het waarachtig verenigende, een oplossing van de vraag, die noch de waarheid aan de liefde opoffert, noch de liefde om de waarheid schendt, een oplossing, die zowel de evangelische vrijheid bewaart, als de eenheid van Christus kerk verzekert, niet aan zichzelf danken, maar aan de Heilige Geest, die in alle waarheid leidt. Zo geven zij aan God de eer, maar zij loochenen daarom niet dat zijzelf gearbeid hebben en een gemeenschappelijk onderzoek en een verstandelijk bespreken eraan hebben besteed, zodat hun de uitkomst niet van boven in de slaap was geschonken, maar als vrucht van verstandelijke, ernstige inspanning zelfstandig was ten deel gevallen: "en ons. " In de gecombineerde uitdrukking is dus zowel het goddelijk werk van de Heilige Geest, als de menselijke zelfstandigheid in het zoeken en werken erkend, alle eenzijdigheid van het bewustzijn vermeden, ootmoed en christelijke waardigheid verenigd.

Vers 29

29. Wij raden u namelijk alleen aan a) dat gij u onthoudt van hetgeen de afgoden geofferd is, b) van bloed, van het verstikte c) en van hoererij; indien gij u hiervoor wacht, dan zult gij weldoen. Wij willen u dus ook hiermee geen juk opleggen, maar wij veronderstellen dat gij naar deze welgemeende raad zult horen en die metblijdschap zult aannemen. Vaart wel.

a) Exodus 20:3; 1 Corinthians 8:1 b) Genesis 9:4 Leviticus 17:14 c) 1 Thessalonians 4:3

Het uiterlijke van de zendbrief doet ons denken aan de Griekse vorm. In het begin vinden we cairein ("heil wensen en aan het slot errwsye ("vaartwel, hetgeen volgens de opmerkingen van Artemidorus (uit de 2e eeuw na Chr.) tot de karakteristieken van elke Griekse brief behoort (Acts 23:26, Acts 23:30); het kan niet worden ontkend dat hierin een bepaalde bedoeling ligt. De broeders uit de heidenen, die aan de Griekse vormen gewend zijn, moesten aan de gewone uitdrukkingen, waarvoor de broeders te Jeruzalem hun meer plechtige woorden achterwege laten, de indruk krijgen van een waarachtig broederlijke gezindheid. Dat wij verder in de woorden van de brief het origineel voor ons hebben en niet een stuk door Lukas zelf opgesteld, blijkt onder anderen ook uit het feit dat in Acts 15:25 Barnabas evenals in Acts 14:14, Acts 15:12 boven Paulus wordt geplaatst. In Acts 14:14 moest die bij de heidense dweperij van de Lystrensers voorkomen als het meest begaafd, omdat men hem voor Jupiter hield. In Acts 15:12, Acts 15:25 van ons hoofdstuk is het oog gevestigd op de verhouding, waarin zij beiden tot de gemeente te Jeruzalem stonden, waarvan de briefschrijver het standpunt inneemt. Barnabas was dan degene die hun vanaf het begin bekend was en bij hen in aanzien stond, terwijl Paulus wat zijn apostolische waardigheid aangaat, hun nog vreemd was, hoewel zij door de verhalen van hetgeen de Heere door hem in Klein-Azië had gedaan, nu een hogere en betere indruk van hem hadden dan vroeger (vgl. Acts 9:26).

Vers 29

29. Wij raden u namelijk alleen aan a) dat gij u onthoudt van hetgeen de afgoden geofferd is, b) van bloed, van het verstikte c) en van hoererij; indien gij u hiervoor wacht, dan zult gij weldoen. Wij willen u dus ook hiermee geen juk opleggen, maar wij veronderstellen dat gij naar deze welgemeende raad zult horen en die metblijdschap zult aannemen. Vaart wel.

a) Exodus 20:3; 1 Corinthians 8:1 b) Genesis 9:4 Leviticus 17:14 c) 1 Thessalonians 4:3

Het uiterlijke van de zendbrief doet ons denken aan de Griekse vorm. In het begin vinden we cairein ("heil wensen en aan het slot errwsye ("vaartwel, hetgeen volgens de opmerkingen van Artemidorus (uit de 2e eeuw na Chr.) tot de karakteristieken van elke Griekse brief behoort (Acts 23:26, Acts 23:30); het kan niet worden ontkend dat hierin een bepaalde bedoeling ligt. De broeders uit de heidenen, die aan de Griekse vormen gewend zijn, moesten aan de gewone uitdrukkingen, waarvoor de broeders te Jeruzalem hun meer plechtige woorden achterwege laten, de indruk krijgen van een waarachtig broederlijke gezindheid. Dat wij verder in de woorden van de brief het origineel voor ons hebben en niet een stuk door Lukas zelf opgesteld, blijkt onder anderen ook uit het feit dat in Acts 15:25 Barnabas evenals in Acts 14:14, Acts 15:12 boven Paulus wordt geplaatst. In Acts 14:14 moest die bij de heidense dweperij van de Lystrensers voorkomen als het meest begaafd, omdat men hem voor Jupiter hield. In Acts 15:12, Acts 15:25 van ons hoofdstuk is het oog gevestigd op de verhouding, waarin zij beiden tot de gemeente te Jeruzalem stonden, waarvan de briefschrijver het standpunt inneemt. Barnabas was dan degene die hun vanaf het begin bekend was en bij hen in aanzien stond, terwijl Paulus wat zijn apostolische waardigheid aangaat, hun nog vreemd was, hoewel zij door de verhalen van hetgeen de Heere door hem in Klein-Azië had gedaan, nu een hogere en betere indruk van hem hadden dan vroeger (vgl. Acts 9:26).

Vers 31

31. En toen zij, de broeders te Antiochië, die gelezen hadden, verblijdden zij zich over de vertroosting. Zij zagen nu hun christelijke vrijheid beschermd, nadat deharde eis van de Judaïsten hun tevoren zoveel onrust en moeite had veroorzaakt (Acts 15:1v., 24).

De vertroosting, die de vrijheid van de wet geeft, kan niemand echt voelen, dan hij die vroeger de druk van dit harde juk echt ondervonden heeft.

De Antiochiërs hadden slechts een zo kort briefje ontvangen en het veroorzaakte reeds vreugde. Wat moeten wij ons dan verheugen, dat wij nu zoveel brieven van de apostelen mogen lezen! Hoe veel meer moet ons wel de gehele Schrift verheugen, die toch een brief van God aan de mensen is!

Vers 31

31. En toen zij, de broeders te Antiochië, die gelezen hadden, verblijdden zij zich over de vertroosting. Zij zagen nu hun christelijke vrijheid beschermd, nadat deharde eis van de Judaïsten hun tevoren zoveel onrust en moeite had veroorzaakt (Acts 15:1v., 24).

De vertroosting, die de vrijheid van de wet geeft, kan niemand echt voelen, dan hij die vroeger de druk van dit harde juk echt ondervonden heeft.

De Antiochiërs hadden slechts een zo kort briefje ontvangen en het veroorzaakte reeds vreugde. Wat moeten wij ons dan verheugen, dat wij nu zoveel brieven van de apostelen mogen lezen! Hoe veel meer moet ons wel de gehele Schrift verheugen, die toch een brief van God aan de mensen is!

Vers 32

32. Judas nu en Silas, die zelf ook profeten waren, evenals zij die in Acts 11:27, Acts 13:1 werden, vermaanden de broeders overeenkomstig hun opdracht (Acts 15:27) met vele woorden, waarinzij hun nader uiteenzetten wat in Jeruzalem besproken was en waaraan zij hun toespraken verbonden Joh 14:18 en versterkten hen in de vertroosting en de vreugde, die zij uit de brief hadden verkregen.

Omdat de Antiochiërs het ernstig opnamen met het heil van hun ziel, waren zij door de sterke bewegingen van de Judaïsten erover bezorgd geweest of zij bij hun vrijheid wel werkelijk op de rechte weg waren. Het was hun daarom nu een grote vreugde te lezen en uit de mond van Judas en Silas nog veel uitgebreider te horen dat de gemeente te Jeruzalem met volmaakte eenstemmigheid, ja met verzekerdheid van het geloof ("het heeft de Heilige Geest goed gedacht hen had ontheven van ieder juk van de wet. Zeker namen zij nu ook graag de raad hun gegeven aan, om door onthouding van de genoemde heidense zeden, aan hun Joodse medeburgers en christelijke broeders generlei ergernis te geven. Zij deden dit zeker te meer, daar zij in het onthouden van dergelijke gelijkvormigheid aan het heidendom, waaraan zij nu als christenen waren ontrukt, een goed middel moesten zien ter bewaring van de staat van hun eigen zielen.

Vers 32

32. Judas nu en Silas, die zelf ook profeten waren, evenals zij die in Acts 11:27, Acts 13:1 werden, vermaanden de broeders overeenkomstig hun opdracht (Acts 15:27) met vele woorden, waarinzij hun nader uiteenzetten wat in Jeruzalem besproken was en waaraan zij hun toespraken verbonden Joh 14:18 en versterkten hen in de vertroosting en de vreugde, die zij uit de brief hadden verkregen.

Omdat de Antiochiërs het ernstig opnamen met het heil van hun ziel, waren zij door de sterke bewegingen van de Judaïsten erover bezorgd geweest of zij bij hun vrijheid wel werkelijk op de rechte weg waren. Het was hun daarom nu een grote vreugde te lezen en uit de mond van Judas en Silas nog veel uitgebreider te horen dat de gemeente te Jeruzalem met volmaakte eenstemmigheid, ja met verzekerdheid van het geloof ("het heeft de Heilige Geest goed gedacht hen had ontheven van ieder juk van de wet. Zeker namen zij nu ook graag de raad hun gegeven aan, om door onthouding van de genoemde heidense zeden, aan hun Joodse medeburgers en christelijke broeders generlei ergernis te geven. Zij deden dit zeker te meer, daar zij in het onthouden van dergelijke gelijkvormigheid aan het heidendom, waaraan zij nu als christenen waren ontrukt, een goed middel moesten zien ter bewaring van de staat van hun eigen zielen.

Vers 33

33. En toen zij daar een tijd lang vertoefd hadden, lieten de broeders, de christenen te Antiochië, hen weer gaan met vrede, met de gewone zegenwens: "gaat heen in vrede! " "Joh 14:26, naar de apostelen, of liever naar degenen die hen gezonden hadden (Acts 15:22).

In vriendelijke beantwoording van de Griekse groet (Acts 15:29), de Antiochiërs uit Jeruzalem toegezonden, "vaart wel", laten zij nu Judas en Silas van hun zijde met de Hebreeuwse vredegroet tot de Joodse broeders naar Jeruzalem teruggaan. Zeker zijn beiden nu ook daarheen teruggekeerd en is het niet, zoals de Vulgata, volgens de lezing van het Cambridger handschrift (Codex van Bez a) Acts 15:34 zegt: "het behaagde Silas daar te blijven en Judas ging alleen naar Jeruzalem. " Hoogstens is de eerste helft van dit vers, als men het zo opvat als wij het later zullen verklaren, juist, zoals dan ook het andere handschrift, waarin het vers gevonden wordt, slechts de eerste helft bevat. Het vers is echter zonder twijfel onecht, en slechts een toevoegsel om te verklaren hoe Paulus er later toe kon komen Silas op zijn tweede zendingsreis mede te nemen (Acts 15:40). Deze verklaring is toch vrij onwaarschijnlijk; het ligt meer voor de hand zich de zaak zo voor te stellen dat, evenals Barnabas van Jeruzalem Markus tot zich nam, Paulus hetzelfde ten opzichte van Silas deed.

Vers 33

33. En toen zij daar een tijd lang vertoefd hadden, lieten de broeders, de christenen te Antiochië, hen weer gaan met vrede, met de gewone zegenwens: "gaat heen in vrede! " "Joh 14:26, naar de apostelen, of liever naar degenen die hen gezonden hadden (Acts 15:22).

In vriendelijke beantwoording van de Griekse groet (Acts 15:29), de Antiochiërs uit Jeruzalem toegezonden, "vaart wel", laten zij nu Judas en Silas van hun zijde met de Hebreeuwse vredegroet tot de Joodse broeders naar Jeruzalem teruggaan. Zeker zijn beiden nu ook daarheen teruggekeerd en is het niet, zoals de Vulgata, volgens de lezing van het Cambridger handschrift (Codex van Bez a) Acts 15:34 zegt: "het behaagde Silas daar te blijven en Judas ging alleen naar Jeruzalem. " Hoogstens is de eerste helft van dit vers, als men het zo opvat als wij het later zullen verklaren, juist, zoals dan ook het andere handschrift, waarin het vers gevonden wordt, slechts de eerste helft bevat. Het vers is echter zonder twijfel onecht, en slechts een toevoegsel om te verklaren hoe Paulus er later toe kon komen Silas op zijn tweede zendingsreis mede te nemen (Acts 15:40). Deze verklaring is toch vrij onwaarschijnlijk; het ligt meer voor de hand zich de zaak zo voor te stellen dat, evenals Barnabas van Jeruzalem Markus tot zich nam, Paulus hetzelfde ten opzichte van Silas deed.

Vers 35

35. En Paulus en Barnabas bleven nog gedurende het gehele jaar 50 na Christus te Antiochië, evenals de voorgaande anderhalf jaar (Acts 14:18) en leerden en verkondigden met nog vele anderen het woord van de Heere, aangezien de gemeente aldaar vanouds goed van profeten en leraars voorzien was (Acts 13:1vv.).

Volgens hetgeen wij in het slotwoord op het evangelie van Lukas over de vroegere geschiedenis van deze evangelist hebben meegedeeld, voordat hij het zendingswerk van Paulus aanvaarde (Acts 16:10), schijnt ook Lukas zich hebben bevonden onder die "vele anderen" die toen te Antiochië leerden en het woord van de Heere predikten. Zijn werkzaamheid strekte zich in het bijzonder uit tot het onderwijzen van Theophilus in het christendom en het begeleiden van deze (waarschijnlijk omstreeks dezelfde tijd als Paulus zijn tweede zendingsreis samen met Silas (Acts 15:40) begon) naar Troas, om het onderricht, waarvan hij in Luke 1:4 spreekt, aan hem te voltooien. Een tweede punt, waarover wij op deze plaats moeten spreken, is de vraag of misschien in de tijd van dit verdere oponthoud van Paulus en Barnabas te Antiochië, dat conflict van Paulus met Petrus valt, waarvan hij in Galatians 2:11vv. vertelt. Dit schijnt te moeten worden aangenomen, omdat de apostel van zijn bericht over de reis naar Jeruzalem in Galatians 2:1-Galatians 2:10 zo spoedig, zonder door enige tijdsbepaling het tweede feit van het eerste te scheiden, tot het genoemde conflict overgaat en door niets te kennen geeft vanwaar het dan gekomen is dat ook hij zich toen te Antiochië bevond, terwijl hij toch van Petrus de aankomst vermeldt. Werkelijk hebben vele uitleggers zich gedwongen gezien dit aan te nemen en gemeend dat nu de tweespalt, waarin Paulus volgens Acts 15:36vv. van ons hoofdstuk met Barnabas over het meenemen van Markus geraakte, beter te verklaren was als onmiddellijk tevoren, evenals met Petrus, zo ook met Barnabas reeds een andere tweespalt had plaatsgevonden. Wij moeten echter integendeel beweren dat, als dat werkelijk het geval was geweest en Paulus deze huichelarij, waarvan hij in Galatians 2:11vv. spreekt, reeds als een gebeurtenis voor zich had gehad, hij Barnabas wel niet tot een nieuwe zendingsreis in de landen van de heidenen zou hebben uitgenodigd, zoals hij later in Acts 15:36 doet. Het tweede, om als die uitleggers te tellen, zou in het geheel niet zijn voorgevallen, want tot een medearbeider in de apostolische werkkring, namelijk om het evangelie aan de heidenen te brengen, kon hij slechts een man gebruiken die de gelovigen, die uit de heidenen zouden worden genomen, met zijn ganse hart als broeders erkende, van gelijke rechten als de christenen uit de Joden; en zich niet nu en dan van hen afzonderde als nog onreine mensen. Dientengevolge verplaatsen wij het conflict in Galatians 2:11vv. liever naar de tijd van dat verblijf van Paulus te Antiochië, dat in het jaar 54 in Acts 18:23v. als in het voorbijgaan door Lukas wordt meegedeeld. Het smartelijk gevoel over deze tweespalt van Paulus en Barnabas, zoals wij dat naar onze, hier voorgestelde mening, moeten rekenen, schijnt hem hoofdzakelijk tot zo'n vluchtige mededeling te hebben bewogen. Barnabas, van wie hij vroeger zoveel goeds kon berichten en die hij in Acts 11:24 een man noemde vol van geloof en van de Heilige Geest, gedroeg zich later anders, zoals wij bij Acts 18:23 nader zullen aanwijzen. Wat nu de bovengenoemde schijn aangaat, dat de beide gedeeltes Galatians 2:1-Galatians 2:10, Galatians 2:11vv. wat de tijd betreft onmiddellijk bij elkaar zouden horen en ze niet door een tijdruimte van ongeveer 4 jaar van elkaar mochten worden gescheiden, omdat Paulus ze in zijn wijze van uitdrukking zo onmiddellijk verbindt, dan is dat slechts schijn. Een onmiddellijke verbintenis van tijd is reeds uitgesloten, doordat het volstrekt ondenkbaar is dat Petrus reeds zo spoedig na zijn overwinning over de Judaïsten te Jeruzalem, te Antiochië voor hen zou zijn bezweken en reeds zo spoedig, nadat hij de vrije genade van God in Christus had erkend, waarmee hij zelfs de opheffing van de wet ook voor de christenen uit de Joden nabijkwam, in zo'n inconsequentie zou zijn vervallen dat hij de christenen uit de heidenen, die volgens de raadgevingen van het concilie waren georganiseerd, niet eens zou aanzien voor broeders, die het waard waren om met hem om te gaan. Er moest eerst een geruime tijd voorbijgaan, voordat dit kon geschieden en intussen moesten bijzondere omstandigheden hebben plaatsgehad.

II. Acts 15:36-Acts 18:23. Tweede zendingsreis van de apostel Paulus.

A. Acts 15:36-Acts 15:16:5 De tweede zendingsreis vloeit vooral voort uit de behoefte aan kerkelijk opzicht en aan leiding. Zij moest een inspectiereis zijn van de gemeenten, die de apostelen op hun eerste reis hadden gesticht, maar nooit heeft zich uit zo'n inspectiereis zo'n scheppende werkzaamheid ontwikkeld. De drang ging nu rechtstreeks van Paulus uit. Eerst komt het tot een scheiding tussen hem en Barnabas en tot een vereniging met Silas, voordat de reis zelf ten uitvoer wordt gebracht. De apostel en zijn pas verkregen helper nemen hun weg door Syrië en Cilicië, waar zij moeten opletten in hoeverre het decreet van de gemeente te Jeruzalem, dat ook voor deze gemeente goldt (Acts 15:23) in uitvoering was gekomen en bewaard bleef. Daarna komen zij te Derbe en Lystre, waar Timotheus, die men als hulp wil aannemen, wordt besneden en tevens het Jeruzalemse decreet tot regel wordt gemaakt voor het kerkelijk leven.

Vers 35

35. En Paulus en Barnabas bleven nog gedurende het gehele jaar 50 na Christus te Antiochië, evenals de voorgaande anderhalf jaar (Acts 14:18) en leerden en verkondigden met nog vele anderen het woord van de Heere, aangezien de gemeente aldaar vanouds goed van profeten en leraars voorzien was (Acts 13:1vv.).

Volgens hetgeen wij in het slotwoord op het evangelie van Lukas over de vroegere geschiedenis van deze evangelist hebben meegedeeld, voordat hij het zendingswerk van Paulus aanvaarde (Acts 16:10), schijnt ook Lukas zich hebben bevonden onder die "vele anderen" die toen te Antiochië leerden en het woord van de Heere predikten. Zijn werkzaamheid strekte zich in het bijzonder uit tot het onderwijzen van Theophilus in het christendom en het begeleiden van deze (waarschijnlijk omstreeks dezelfde tijd als Paulus zijn tweede zendingsreis samen met Silas (Acts 15:40) begon) naar Troas, om het onderricht, waarvan hij in Luke 1:4 spreekt, aan hem te voltooien. Een tweede punt, waarover wij op deze plaats moeten spreken, is de vraag of misschien in de tijd van dit verdere oponthoud van Paulus en Barnabas te Antiochië, dat conflict van Paulus met Petrus valt, waarvan hij in Galatians 2:11vv. vertelt. Dit schijnt te moeten worden aangenomen, omdat de apostel van zijn bericht over de reis naar Jeruzalem in Galatians 2:1-Galatians 2:10 zo spoedig, zonder door enige tijdsbepaling het tweede feit van het eerste te scheiden, tot het genoemde conflict overgaat en door niets te kennen geeft vanwaar het dan gekomen is dat ook hij zich toen te Antiochië bevond, terwijl hij toch van Petrus de aankomst vermeldt. Werkelijk hebben vele uitleggers zich gedwongen gezien dit aan te nemen en gemeend dat nu de tweespalt, waarin Paulus volgens Acts 15:36vv. van ons hoofdstuk met Barnabas over het meenemen van Markus geraakte, beter te verklaren was als onmiddellijk tevoren, evenals met Petrus, zo ook met Barnabas reeds een andere tweespalt had plaatsgevonden. Wij moeten echter integendeel beweren dat, als dat werkelijk het geval was geweest en Paulus deze huichelarij, waarvan hij in Galatians 2:11vv. spreekt, reeds als een gebeurtenis voor zich had gehad, hij Barnabas wel niet tot een nieuwe zendingsreis in de landen van de heidenen zou hebben uitgenodigd, zoals hij later in Acts 15:36 doet. Het tweede, om als die uitleggers te tellen, zou in het geheel niet zijn voorgevallen, want tot een medearbeider in de apostolische werkkring, namelijk om het evangelie aan de heidenen te brengen, kon hij slechts een man gebruiken die de gelovigen, die uit de heidenen zouden worden genomen, met zijn ganse hart als broeders erkende, van gelijke rechten als de christenen uit de Joden; en zich niet nu en dan van hen afzonderde als nog onreine mensen. Dientengevolge verplaatsen wij het conflict in Galatians 2:11vv. liever naar de tijd van dat verblijf van Paulus te Antiochië, dat in het jaar 54 in Acts 18:23v. als in het voorbijgaan door Lukas wordt meegedeeld. Het smartelijk gevoel over deze tweespalt van Paulus en Barnabas, zoals wij dat naar onze, hier voorgestelde mening, moeten rekenen, schijnt hem hoofdzakelijk tot zo'n vluchtige mededeling te hebben bewogen. Barnabas, van wie hij vroeger zoveel goeds kon berichten en die hij in Acts 11:24 een man noemde vol van geloof en van de Heilige Geest, gedroeg zich later anders, zoals wij bij Acts 18:23 nader zullen aanwijzen. Wat nu de bovengenoemde schijn aangaat, dat de beide gedeeltes Galatians 2:1-Galatians 2:10, Galatians 2:11vv. wat de tijd betreft onmiddellijk bij elkaar zouden horen en ze niet door een tijdruimte van ongeveer 4 jaar van elkaar mochten worden gescheiden, omdat Paulus ze in zijn wijze van uitdrukking zo onmiddellijk verbindt, dan is dat slechts schijn. Een onmiddellijke verbintenis van tijd is reeds uitgesloten, doordat het volstrekt ondenkbaar is dat Petrus reeds zo spoedig na zijn overwinning over de Judaïsten te Jeruzalem, te Antiochië voor hen zou zijn bezweken en reeds zo spoedig, nadat hij de vrije genade van God in Christus had erkend, waarmee hij zelfs de opheffing van de wet ook voor de christenen uit de Joden nabijkwam, in zo'n inconsequentie zou zijn vervallen dat hij de christenen uit de heidenen, die volgens de raadgevingen van het concilie waren georganiseerd, niet eens zou aanzien voor broeders, die het waard waren om met hem om te gaan. Er moest eerst een geruime tijd voorbijgaan, voordat dit kon geschieden en intussen moesten bijzondere omstandigheden hebben plaatsgehad.

II. Acts 15:36-Acts 18:23. Tweede zendingsreis van de apostel Paulus.

A. Acts 15:36-Acts 15:16:5 De tweede zendingsreis vloeit vooral voort uit de behoefte aan kerkelijk opzicht en aan leiding. Zij moest een inspectiereis zijn van de gemeenten, die de apostelen op hun eerste reis hadden gesticht, maar nooit heeft zich uit zo'n inspectiereis zo'n scheppende werkzaamheid ontwikkeld. De drang ging nu rechtstreeks van Paulus uit. Eerst komt het tot een scheiding tussen hem en Barnabas en tot een vereniging met Silas, voordat de reis zelf ten uitvoer wordt gebracht. De apostel en zijn pas verkregen helper nemen hun weg door Syrië en Cilicië, waar zij moeten opletten in hoeverre het decreet van de gemeente te Jeruzalem, dat ook voor deze gemeente goldt (Acts 15:23) in uitvoering was gekomen en bewaard bleef. Daarna komen zij te Derbe en Lystre, waar Timotheus, die men als hulp wil aannemen, wordt besneden en tevens het Jeruzalemse decreet tot regel wordt gemaakt voor het kerkelijk leven.

Vers 36

36. En na enige dagen, volgens onze berekening in de lente van het jaar 51 n. Chr., zei Paulus tot Barnabas: Laat ons nu terugkeren naar die streken van Klein-Azië, waardoor wij onze eerste zendingsreis hebben gemaakt (Acts 13:1, 14) en onze broeders bezoeken, de christelijke gemeenten in elke stad, te Derbe, Lystre, Iconium en Antiochië, waarin wij toen het Woord van de Heere verkondigd en zielen voor Hem gewonnen hebben. Laat ons zien hoe zij het maken wat hun innerlijk geloofslevenen hun uiterlijke toestand aangaat.

Met de besluiten van de apostolische synode en de gelijktijdige samenspreking van Paulus met de apostelen te Jeruzalem is in de ontwikkeling van de kerk een grote stap voorwaarts gezet. Natuurlijk was de roeping van Paulus, rechtstreeks door de Heer geschied, in Klein-Azië en Antiochië met daden bevestigd; ongetwijfeld was een begin met de bekering van de heidenen gemaakt, dat door de Heere was ingeleid en gewerkt. Maar toch ontbrak nog een aansluiting van deze door de Geest van de Heere gegeven nieuwe beginselen met het eerste begin van de ene algemene kerk te Jeruzalem. Deze aansluiting van beide zijden bewust veroorzaakt, was bereikt in die voor alle tijden gewichtige oplossing van het veelbetekenende kruis, dat ons het vorige gedeelte heeft meegedeeld; op deze grond rust de verdere voortgang. Lukas legt geen nadruk op de persoonlijke vereniging van Paulus met de apostelen te Jeruzalem. Hij bericht er niets van, omdat wat voor zijn historisch standpunt daarin het voornaamste was, reeds mede vervat was in de erkenning van de gemeente uit de heidenen van de zijde van de apostolische gemeente uit de Joden te Jeruzalem. De gemeente uit de heidenen heeft dus nu door deze grote wending het getuigenis van de waarheid, rechtstreeks van de Geest ontvangen, langs de geordende weg van de kerkelijke gemeenschap bevestigd gezien. Daardoor heeft zij een nieuw standpunt van haar bestaan en een nieuwe kracht tot uitbreiding ontvangen, maar ook tevens, doordat zij tot de heilige beginselen van de kerk te Jeruzalem in de rechte verhouding geplaatst is, de ware regel en het juiste richtsnoer voor haar toekomstige vorming verkregen. Het is nu volkomen juist als Paulus en Barnabas eerst een tijd lang te Antiochië vertoeven om door de leer en de verkondiging van het evangelie het verkregen resultaat van de kerkelijke ontwikkeling in de moederstad van alle christenen uit de heidenen zeker en onaantastbaar te vestigen. Evenzeer is het ook natuurlijk dat, nadat het nieuwe fundament tot verdere opbouw te Antiochië behoorlijk is gelegd, de behoefte ontwaakt met de verkondiging van het evangelie zich weer in de verte te begeven en dat deze behoefte nu in de eerste plaats bij Paulus zich laat voelen. Het is toch Paulus, door wiens woord en werk voornamelijk die eerste gemeenten midden in het land van de heidenen gevestigd zijn; hij is hun vader, hun moeder geworden (1 Corinthians 4:15 Galatians 4:19); en nu is in de vraag die hij tot Barnabas richt en die in de eerste plaats bedoelt gemeenschappelijk de Klein-Aziatische gemeenten te bezoeken, onmiskenbaar tegelijk de gedachte aan een verdere verbreiding van het evangelie vervat. Aan de ene zijde is deze gedachte in de ziel van Paulus door de roeping van de Heere diep gegrift en aan de andere zijde door de laatste beslissende gebeurtenissen sterk op de voorgrond gedrongen.

De tweede zendingsreis van Paulus, die een veel groter resultaat verkreeg dan de eerste en hem naar Europa voerde, is hij, zoals het op het eerste gezicht schijnt, alleen uit eigen aandrang begonnen, terwijl hij tot de eerste op aandrang van de Heilige Geest door de gemeente te Antiochië was uitgezonden. Toch is de reis, die in zo menig opzicht gezegend was, niet voortgesproten uit menselijke gedachten en uit individuele keuze. Zonder twijfel was het het gevoel van een plicht jegens de gemeenten van Klein-Azië, die hij op de eerste reis had gesticht, een drang van het door Gods Geest verlichte en geleide geweten, die Paulus deed besluiten deze reis te ondernemen en Barnabas vroeg mee te gaan. Hem stond daarbij niet in de eerste plaats verkondiging van het evangelie voor onbekeerden, uiterlijke zending voor de geest, maar de verzorging van de reeds bekeerden, de innerlijke zending, zo men wil. Pas in de loop van de reis breidden zich de grenzen uit.

Als het geoorloofd is wereldse voorbeelden te gebruiken, dan komt nu Paulus hier voor als een scheepvaardig, met de zee wel vertrouwd zeeman. Als hij een korte tijd aan land heeft uitgerust en het hem daar goed geweest is, wordt het hem spoedig weer te benauwd in de rust; hij moet weer zeelucht inademen, hij moet weer de golven onder zich hebben en de hemel boven zich; dat is zo zijn element of anders, hij is als een krijgsman, die aan de oorlog gewoon is; als nauwelijks zijn wonden zijn genezen en hij van de vermoeienissen is hersteld, schaamt hij zich over zijn rust en wordt hij weer geroepen naar het bloedig veld van de eer. Of als gij een vreedzamer voorbeeld wilt, hij is als de bezitter van een akker of een tuin; in de winter moet hij thuis blijven, maar als de lenteadem waait en de eerste leeuwerikken fladderen, dan voelt hij zich weer naar akker en tuin getrokken om te zien hoe de gewassen door de winter zijn gekomen en om opnieuw te planten, te zaaien, te bouwen, zoals hij vindt dat het nodig is.

Vers 36

36. En na enige dagen, volgens onze berekening in de lente van het jaar 51 n. Chr., zei Paulus tot Barnabas: Laat ons nu terugkeren naar die streken van Klein-Azië, waardoor wij onze eerste zendingsreis hebben gemaakt (Acts 13:1, 14) en onze broeders bezoeken, de christelijke gemeenten in elke stad, te Derbe, Lystre, Iconium en Antiochië, waarin wij toen het Woord van de Heere verkondigd en zielen voor Hem gewonnen hebben. Laat ons zien hoe zij het maken wat hun innerlijk geloofslevenen hun uiterlijke toestand aangaat.

Met de besluiten van de apostolische synode en de gelijktijdige samenspreking van Paulus met de apostelen te Jeruzalem is in de ontwikkeling van de kerk een grote stap voorwaarts gezet. Natuurlijk was de roeping van Paulus, rechtstreeks door de Heer geschied, in Klein-Azië en Antiochië met daden bevestigd; ongetwijfeld was een begin met de bekering van de heidenen gemaakt, dat door de Heere was ingeleid en gewerkt. Maar toch ontbrak nog een aansluiting van deze door de Geest van de Heere gegeven nieuwe beginselen met het eerste begin van de ene algemene kerk te Jeruzalem. Deze aansluiting van beide zijden bewust veroorzaakt, was bereikt in die voor alle tijden gewichtige oplossing van het veelbetekenende kruis, dat ons het vorige gedeelte heeft meegedeeld; op deze grond rust de verdere voortgang. Lukas legt geen nadruk op de persoonlijke vereniging van Paulus met de apostelen te Jeruzalem. Hij bericht er niets van, omdat wat voor zijn historisch standpunt daarin het voornaamste was, reeds mede vervat was in de erkenning van de gemeente uit de heidenen van de zijde van de apostolische gemeente uit de Joden te Jeruzalem. De gemeente uit de heidenen heeft dus nu door deze grote wending het getuigenis van de waarheid, rechtstreeks van de Geest ontvangen, langs de geordende weg van de kerkelijke gemeenschap bevestigd gezien. Daardoor heeft zij een nieuw standpunt van haar bestaan en een nieuwe kracht tot uitbreiding ontvangen, maar ook tevens, doordat zij tot de heilige beginselen van de kerk te Jeruzalem in de rechte verhouding geplaatst is, de ware regel en het juiste richtsnoer voor haar toekomstige vorming verkregen. Het is nu volkomen juist als Paulus en Barnabas eerst een tijd lang te Antiochië vertoeven om door de leer en de verkondiging van het evangelie het verkregen resultaat van de kerkelijke ontwikkeling in de moederstad van alle christenen uit de heidenen zeker en onaantastbaar te vestigen. Evenzeer is het ook natuurlijk dat, nadat het nieuwe fundament tot verdere opbouw te Antiochië behoorlijk is gelegd, de behoefte ontwaakt met de verkondiging van het evangelie zich weer in de verte te begeven en dat deze behoefte nu in de eerste plaats bij Paulus zich laat voelen. Het is toch Paulus, door wiens woord en werk voornamelijk die eerste gemeenten midden in het land van de heidenen gevestigd zijn; hij is hun vader, hun moeder geworden (1 Corinthians 4:15 Galatians 4:19); en nu is in de vraag die hij tot Barnabas richt en die in de eerste plaats bedoelt gemeenschappelijk de Klein-Aziatische gemeenten te bezoeken, onmiskenbaar tegelijk de gedachte aan een verdere verbreiding van het evangelie vervat. Aan de ene zijde is deze gedachte in de ziel van Paulus door de roeping van de Heere diep gegrift en aan de andere zijde door de laatste beslissende gebeurtenissen sterk op de voorgrond gedrongen.

De tweede zendingsreis van Paulus, die een veel groter resultaat verkreeg dan de eerste en hem naar Europa voerde, is hij, zoals het op het eerste gezicht schijnt, alleen uit eigen aandrang begonnen, terwijl hij tot de eerste op aandrang van de Heilige Geest door de gemeente te Antiochië was uitgezonden. Toch is de reis, die in zo menig opzicht gezegend was, niet voortgesproten uit menselijke gedachten en uit individuele keuze. Zonder twijfel was het het gevoel van een plicht jegens de gemeenten van Klein-Azië, die hij op de eerste reis had gesticht, een drang van het door Gods Geest verlichte en geleide geweten, die Paulus deed besluiten deze reis te ondernemen en Barnabas vroeg mee te gaan. Hem stond daarbij niet in de eerste plaats verkondiging van het evangelie voor onbekeerden, uiterlijke zending voor de geest, maar de verzorging van de reeds bekeerden, de innerlijke zending, zo men wil. Pas in de loop van de reis breidden zich de grenzen uit.

Als het geoorloofd is wereldse voorbeelden te gebruiken, dan komt nu Paulus hier voor als een scheepvaardig, met de zee wel vertrouwd zeeman. Als hij een korte tijd aan land heeft uitgerust en het hem daar goed geweest is, wordt het hem spoedig weer te benauwd in de rust; hij moet weer zeelucht inademen, hij moet weer de golven onder zich hebben en de hemel boven zich; dat is zo zijn element of anders, hij is als een krijgsman, die aan de oorlog gewoon is; als nauwelijks zijn wonden zijn genezen en hij van de vermoeienissen is hersteld, schaamt hij zich over zijn rust en wordt hij weer geroepen naar het bloedig veld van de eer. Of als gij een vreedzamer voorbeeld wilt, hij is als de bezitter van een akker of een tuin; in de winter moet hij thuis blijven, maar als de lenteadem waait en de eerste leeuwerikken fladderen, dan voelt hij zich weer naar akker en tuin getrokken om te zien hoe de gewassen door de winter zijn gekomen en om opnieuw te planten, te zaaien, te bouwen, zoals hij vindt dat het nodig is.

Vers 37

37. En Barnabas, die zich dadelijk tot de voorgestelde reis bereid verklaarde, wilde dat zij Johannes, die bijgenaamd is a) Markus, zijn neef (Colossians 4:10), zouden meenemen.

a) Acts 12:12, Acts 12:25; 2 Timothy 4:11 Philemon 1:24

Vers 37

37. En Barnabas, die zich dadelijk tot de voorgestelde reis bereid verklaarde, wilde dat zij Johannes, die bijgenaamd is a) Markus, zijn neef (Colossians 4:10), zouden meenemen.

a) Acts 12:12, Acts 12:25; 2 Timothy 4:11 Philemon 1:24

Vers 38

38. Maar Paulus was van oordeel dat men niet iemand moest meenemen, die hen na Pamfylië had verlaten, die reeds toen van hen was afgevallen en met hen niet was gegaan tot het werk (Acts 13:13); daardoor toch had hij zich onwaardig gemaakt weer te worden meegenomen.

Terwijl de beide heilige mannen in dit heilig voornemen n hart en n ziel zijn en er ook niets is, dat de uitvoering van het gezegend werk zou kunnen ophouden en verhinderen, staan zij zichzelf in de weg, worden zij het oneens en gaan uit elkaar. Paulus verzette zich tegen het voorstel van Barnabas om Johannes Markus te laten deelnemen aan het bezoeken van die gemeenten, daar hij niet behulpzaam had willen zijn bij hun stichting. Barnabas daarentegen bleef er op aandringen. Bij de laatste stond, zoals het schijnt, de te ver doorgedreven voorliefde voor zijn bloedverwant op de voorgrond; deze hinderde hem om over deze Markus en over de zaak, waarvan hier sprake was, een juist oordeel te vellen. Hij liet zich in zijn oordeel leiden door natuurlijk gevoel en natuurlijke gezindheid. Paulus daarentegen, door geen natuurlijk gevoel van deze of van een andere aard vooringenomen, zag meer op hetgeen voor die gemeenten dan op hetgeen aan een enkel persoon nuttig was. Hij grondde zich op waarheid en gerechtigheid en wilde de zo hoogstbelangrijke zaak beoordeeld en behandeld hebben naar heilige grondregelen, die, als het het woord en de gemeente van de Heere aangaat, niet weet van zoon en broeder, vriend en bloedverwant niet kent (Deuteronomy 33:9), naar het eigen hart niet hoort en eigen leven niet acht.

Als Paulus van Markus zegt dat hij van Pamfylië af van hem en van Barnabas afvallig was geworden en niet met hen tot het werk was gegaan, dan beschuldigt hij hem dat hij juist op het ogenblik, toen het werk van de zending had moeten beginnen, was teruggetreden en dus volstrekt het eigenlijke gewicht van de zaak niet had gevoeld (Luke 9:62). Barnabas kan zich niet verheffen tot de hoogte van de Paulinische opvatting van het zendingswerk; hij kan dus ook Paulus niet volgen in de strenge beoordeling van het terugtreden.

Barnabas nam de plaats in van een goede, zachte moeder, die de verkeerdheden van haar kinderen graag verontschuldigt en voorbijziet; maar Paulus betoont zich als een ernstig vader, die de roede gebruikt en denkt: het afgeweken kind moet het ook voelen.

Vers 38

38. Maar Paulus was van oordeel dat men niet iemand moest meenemen, die hen na Pamfylië had verlaten, die reeds toen van hen was afgevallen en met hen niet was gegaan tot het werk (Acts 13:13); daardoor toch had hij zich onwaardig gemaakt weer te worden meegenomen.

Terwijl de beide heilige mannen in dit heilig voornemen n hart en n ziel zijn en er ook niets is, dat de uitvoering van het gezegend werk zou kunnen ophouden en verhinderen, staan zij zichzelf in de weg, worden zij het oneens en gaan uit elkaar. Paulus verzette zich tegen het voorstel van Barnabas om Johannes Markus te laten deelnemen aan het bezoeken van die gemeenten, daar hij niet behulpzaam had willen zijn bij hun stichting. Barnabas daarentegen bleef er op aandringen. Bij de laatste stond, zoals het schijnt, de te ver doorgedreven voorliefde voor zijn bloedverwant op de voorgrond; deze hinderde hem om over deze Markus en over de zaak, waarvan hier sprake was, een juist oordeel te vellen. Hij liet zich in zijn oordeel leiden door natuurlijk gevoel en natuurlijke gezindheid. Paulus daarentegen, door geen natuurlijk gevoel van deze of van een andere aard vooringenomen, zag meer op hetgeen voor die gemeenten dan op hetgeen aan een enkel persoon nuttig was. Hij grondde zich op waarheid en gerechtigheid en wilde de zo hoogstbelangrijke zaak beoordeeld en behandeld hebben naar heilige grondregelen, die, als het het woord en de gemeente van de Heere aangaat, niet weet van zoon en broeder, vriend en bloedverwant niet kent (Deuteronomy 33:9), naar het eigen hart niet hoort en eigen leven niet acht.

Als Paulus van Markus zegt dat hij van Pamfylië af van hem en van Barnabas afvallig was geworden en niet met hen tot het werk was gegaan, dan beschuldigt hij hem dat hij juist op het ogenblik, toen het werk van de zending had moeten beginnen, was teruggetreden en dus volstrekt het eigenlijke gewicht van de zaak niet had gevoeld (Luke 9:62). Barnabas kan zich niet verheffen tot de hoogte van de Paulinische opvatting van het zendingswerk; hij kan dus ook Paulus niet volgen in de strenge beoordeling van het terugtreden.

Barnabas nam de plaats in van een goede, zachte moeder, die de verkeerdheden van haar kinderen graag verontschuldigt en voorbijziet; maar Paulus betoont zich als een ernstig vader, die de roede gebruikt en denkt: het afgeweken kind moet het ook voelen.

Vers 39

39. In deze strijd van tegenover elkaar staande meningen ging het niet zonder hevige gemoedsbewegingen. Er ontstond dan een verbittering, zodat zij van elkaar gescheiden zijn en Barnabas, spoedig naar Jeruzalem reizende, Markusmeenam en waarschijnlijk van Cesarea naar Cyprus afscheepte, om daar, waar het vroegere zendingswerk was begonnen en waar Markus nog mede werkzaam was geweest (Acts 13:4-Acts 13:12), het werk aan te vangen.

"Ziet hoe liefelijk is het en goed, dat broeders ook tezamen wonen; de Heer gebiedt aldaar de zegen en het leven tot in eeuwigheid. " Zo klonk de Psalmtoon van het oude verbond en daartegenover was het bij de apostelen van de nieuwe bedeling: er ontstond dan een verbittering, zodat zij van elkaar gescheiden zijn? Ja waarlijk, zo staat het er en dat van niemand minder dan van Paulus, die het toch zelf heeft geschreven: "doet geen ding door twist of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achtte de een de ander uitnemender dan zichzelf" (Philippians 2:3) en van die Barnabas, aan wie elders de lofspraak gewijd wordt: "een goed man, vol van het geloof en van de Heilige Geest" (Acts 11:24 a) Het staat er niet tot eer van beiden, voorwaar en het mag reeds terstond als nieuw bewijs van de eerlijke waarheidsliefde van de geschiedschrijver opgemerkt worden dat het er zo onverbloemd staat, ten aanzien van zo uitnemende mannen. De aanleiding tot deze verbittering blijkt uit het tekstverband: het betrof de vraag of men al of niet Johannes Markus zou meenemen op de nieuw voorgenomen zendingsreis. Barnabas verlangt het, bij Paulus is onoverwinbaar bezwaar; vanuit ieders standpunt is zijn zienswijze volkomen verklaarbaar; tot gedachten en woordenwisseling komt het zeker; maar tot eindelijk toegeven niet. Het is wel treurig dat het alzo geschied is. Immers de banden die deze broeders aan elkaar verbonden, waren zo innig en nauw; de oorzaak van het groot verschil, dat tot uiterlijke scheiding leidde, was slechts betrekkelijk klein, de gemeenten werden erdoor bedroefd en ontsticht; mogelijk zelfs indien zij het vernamen, om deze reden de naam van de Heere door Jood of heiden gelasterd en in ieder geval de eenparige voortzetting van het werk van de prediking en zending door dit uitgelezen tweetal verhinderd. Zelfs de opmerking dat ook deze schade bij de uitkomst tot winst voor het Godsrijk moest dienen, daar nu, in plaats van n, twee reizen tot evangelisatie ondernomen en volbracht zijn, zelfs die lichtstraal kan ons niet geheel met de donkere schaduw verzoenen; ook het kwade dat door God ten goede geleid wordt, blijft in zichzelf altijd kwaad; te verklaren, maar niet te verontschuldigen. En toch, nu het eenmaal geschied is, is het goed dat het zo is beschreven, want geeft het ons veel te betreuren, het geeft niet weinig te leren. Het verootmoedigt ons bij de blik op de betrekkelijk kleine, maar toch altijd ontsierende smet op een zo eerbiedwaardig gelaat. Ach, hoe is toch vaak ook de beste mens zo jammerlijk ongelijk aan zichzelf en hoe gaat zelfs bij de uitnemendste christen de natuur soms boven de leer! Men roemt in de wereld de overwinnende kracht van het geloof en menigeen, die er zelf een bewijs van is, heeft nog zichzelf niet volkomen verwonnen; ook in het aanvankelijk geheiligde hart klopt het Ik met zo'n luide tik en zelfs de hand, die de lofspraak van de liefde heeft neergeschreven: "zij wordt niet verbitterd, " kan een tijd lang de broederhand niet aan Barnabas drukken, omdat Johannes Markus zich hinderlijk tussenbeide plaatste. Zo is het in de mensen-, maar, helaas, ook in de christenwereld; zo moest het toch waarlijk niet zijn, allerminst onder vrienden van de beste Vriend, die het grote woord heeft gesproken: "hieraan zullen zij allen weten dat gij Mijn discipelen zijt, dat gij liefde hebt onder elkaar. " En deze eerste verbittering, waarvan wij in de jaarboeken van Gods koninkrijk lezen, door hoe ontelbaar velen is zij in later eeuwen gevolgd, dikwijls om betrekkelijk nog minder, niet zelden echter ook om meer gewichtige oorzaken; ja, geheel de verbittering, die wij thans onder zo vele belijders van hetzelfde evangelie zien heersen, wat is zij anders dan de rusteloze voortzetting van dezelfde grens- en scheidslijn tussen broeders, die wij reeds hier zien begonnen? Het hier vermelde feit waarschuwt ons niet zozeer tegen apostelvergoding; de tijden zijn voorbij dat het nodig was tegen die verkeerdheid te velde trekken, maar des te meer tegen de arglistigheid en zelfzucht van het eigen hart, ook waar het oprecht is voor God. Doen de aanleidingen tot stille verbittering zich niet elke dag aan ons oog voor en zijn wij dan veilig voor de strik, waarin zelfs Paulus en Barnabas vielen? Hoe nodig is het dan dit woord op de tafelen van onze harten te schrijven: "ziet toe dat niemand verachtere van de genade van God; dat niet enige wortel van bitterheid opschiete en verwarring stichte en daardoor velen besmet worden" (Hebrews 12:15)! Ja, zo wekt het struikelen van deze beide zeer begenadigde mannen ons op, ons zo nauw mogelijk aan de vermaning van n van hen te houden: "alle bitterheid zij van u geweerd" (Ephesians 4:31) en bovenal aan het woord van Hem, die meer is dan beiden: "Zalig zijn de zachtmoedigen. " Hoe heerlijk zal de hemel zijn, waarin evenmin voor verbittering als voor verwijdering plaats is! Geve God ons in eigen hart en huis er een voorsmaak van en daardoor een des te rijker genot van de volle troost van de verzoening!

Daaruit ontstond een verbittering. Men moet niet denken aan een persoonlijke haat en vijandschap; want Paulus had, ook na dit geval, een zeer bijzondere hoogachting voor Barnabas (Vgl. 1 Corinthians 9:6). Ook vertoonde Paulus geen liefdeloosheid omtrent Johannes Markus, maar hij meende dat de voorzichtigheid en het belang van de zaken van het evangelie vereisten dat een man waarop men zo weinig staat kon maken, aan geen verzoeking tot nieuwe trouweloosheid mocht blootgesteld worden. Lukas wil met het woord, dat de onzen in Acts 15:39 door "verbittering" hebben vertaald, niets anders te kennen geven dan dat de ene apostel de andere niets wilde toegeven en dat elk bij zijn mening bleef, zodat zij het niet eens konden worden.

Ook Barnabas is bereid. Geen herinnering aan de bezwaren en gevaren van de moeilijke reis of aan de vervolgingen en verdrukkingen, waaraan zij nauwelijks waren ontsnapt of die zij metterdaad ondervonden hadden (was niet Paulus te Lystre gestenigd, waar men hem eerst had verafgood?) schrikken hem af of doen hem aarzelen. Maar hij heeft n wens, n vurige begeerte. Zijn neef Johannes Markus moet hen ook op deze tocht vergezellen. Op de vorige reis was hij meegegaan, was hij hun tot een dienaar geweest bij de evangelische arbeid op Cyprus. Het is waar, toen men Cyprus verlaten had, de steven naar Pamfylië gewend had, toen men daar ontscheept was, daar was in het zicht van de gebergten van de heidenen het hart van de jongeling bezweken, daar was Jeruzalem, daar was zijn moeder in zijn gedachten opgekomen; en men had hem laten gaan, omdat het hier met nadruk een arbeid gold, die niet gedaan behoort te worden door dwang, maar met blijmoedigheid. Doch de jongeling heeft berouw gehad; hij is sindsdien ouder, wijzer, vaster geworden. Hij wenst de zwakheid van dat ongelukkig ogenblik te doen vergeten. Hij staat met nieuwe moed tot nieuwe tochten gereed. Zou het geen wreedheid zijn hem thans te weigeren? Wat? Zou het geen zonde moeten worden genoemd? Zou het niet mogen heten het gekrookte riet te verbreken en de rokende vlaswiek uit te blussen? "Barnabas stond er op dat zij Johannes zouden meenemen. " Dit kon Paulus niet toestaan. Het afscheid van Johannes Markus op de kust van Pamfylië had op hem een diepe en treurige indruk gemaakt. Het werk van de Heere was te gewichtig en te heilig om het door proefnemingen in de waagschaal te stellen. Het was geen taak voor vreesachtigen. Een vaste wil, een volhardende moed was hier nodig. Had de Heer niet gezegd: Niemand, die zijn hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk van God. "Paulus achtte billijk": hij oordeelde het rechtvaardig, behoorlijk, ja plicht, dat men niet iemand zou meenemen die van Pamfilië af van hen was afgeweken en niet met hen was gegaan tot het werk. Zo stonden die twee waardige mannen tegenover elkaar. De zaak was voor tweeërlei beschouwing vatbaar. Geen van beiden kon de zijne opgeven. Het standpunt, door elk op zijn beurt verdedigd, was met elks karakter in volkomen overeenstemming. Barnabas was "een goed man. " Hij was het in de zin van "goedhartig. " Zijn goed hart sprak voor de vroeger zwakke, thans beter gezinde jongen man, die daarenboven zijn bloedverwant was. Hoe natuurlijk dat hij in het werk van de evangelieprediking zo graag de jonkman van zijn bloed en maagschap aan zijn zijde zag. Hij was met hem bewogen. Van bewegelijke aard was Paulus niet; de stem van vlees en bloed wantrouwde hij. Hij "kende niemand naar het vlees. " Hij was de man niet om met zwakheid, of het moest lichamelijk zijn, geduld te hebben. Bescheiden bedeesdheid was hij gereed edelmoedig te beschermen, maar, zelf geen vrees kennende, was hij de man om voor lafhartigheid hardvochtig te zijn. Kan het bevreemden dat deze strijd tussen de goedhartige en de sterke een hardnekkige werd? Er ontstond een verbittering. Het is een bitter en bedroevend woord: als het gezegd wordt van vrienden, huisgenoten, broeders, bloedverwanten, maar zevenvoudig waar het van broeders en zusters in de Heer gezegd moet worden; en zeven maal zevenvoudig waar het gezegd moet worden van broeders in de heilige bediening. Laat men er in al die relaties voor waken en waar het te laat is, waar de verbittering werkelijk is ontstaan, laat men zich daar ten diepste verootmoedigen en over een smet, die geen tranen kunnen uitwissen, het verzoenend bloed van Christus inroepen. Groot is de genade van de Heere. Zij vergeeft zeventig maal zeven maal, zij is oneindig. Machtig is Zijn trouw, waardoor Hij om de zwakheid van de werktuigen, het werk niet varen laat, het grote werk van de uitbreiding van Zijn koninkrijk. Weinigen hebben zoveel gedaan als een Barnabas en een Paulus, om het te bevestigen door hun ijver; wie heeft niet door zijn zwakheid veel gedaan om het te verstoren? Maar Hij, die onze krachten niet nodig heeft, volvoert de raad van Zijn liefde ook ondanks onze zwakheden en soms door onze zwakheden. Ondanks zo menige verbittering, scheiding, scheuring, verdeeldheid als haar ontsieren, staat Zijn kerk tot op deze dag; omdat zij niet staat op Barnabas of Paulus, op Luther of Zwinglius, maar op de rots van de eeuwen, omdat zij niet gegrondvest is in de uitnemendheden van de belijders en van de dienaars, maar in het bloed van de Zoon van God. Zijn evangelie blijft een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft. Het is het eeuwig evangelie. Het zal een ganse wereld aan Zijn voeten brengen, al is het ook dat zij die het belijden, die het verkondigen, die schat in aarden vaten dragen, opdat de uitnemendheid van de kracht van God zou zijn en niet uit hen. Dit is een grote troost, een troost waaraan wij behoefte hebben; maar die ons niet mag doen verflauwen, die ons des te meer aanvuren moet in het "najagen van de vrede met allen en van de heiligmaking, waarzonder niemand de Heer zien zal. " Een troost, die ons de plicht herinneren moet "biddend toe te zien dat niet iemand, dat wijzelf niet verachteren van de genade van God en enige wortel van bitterheid opschiete, verwarring stichte en daardoor velen verontreinigd worden. "

Vers 39

39. In deze strijd van tegenover elkaar staande meningen ging het niet zonder hevige gemoedsbewegingen. Er ontstond dan een verbittering, zodat zij van elkaar gescheiden zijn en Barnabas, spoedig naar Jeruzalem reizende, Markusmeenam en waarschijnlijk van Cesarea naar Cyprus afscheepte, om daar, waar het vroegere zendingswerk was begonnen en waar Markus nog mede werkzaam was geweest (Acts 13:4-Acts 13:12), het werk aan te vangen.

"Ziet hoe liefelijk is het en goed, dat broeders ook tezamen wonen; de Heer gebiedt aldaar de zegen en het leven tot in eeuwigheid. " Zo klonk de Psalmtoon van het oude verbond en daartegenover was het bij de apostelen van de nieuwe bedeling: er ontstond dan een verbittering, zodat zij van elkaar gescheiden zijn? Ja waarlijk, zo staat het er en dat van niemand minder dan van Paulus, die het toch zelf heeft geschreven: "doet geen ding door twist of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achtte de een de ander uitnemender dan zichzelf" (Philippians 2:3) en van die Barnabas, aan wie elders de lofspraak gewijd wordt: "een goed man, vol van het geloof en van de Heilige Geest" (Acts 11:24 a) Het staat er niet tot eer van beiden, voorwaar en het mag reeds terstond als nieuw bewijs van de eerlijke waarheidsliefde van de geschiedschrijver opgemerkt worden dat het er zo onverbloemd staat, ten aanzien van zo uitnemende mannen. De aanleiding tot deze verbittering blijkt uit het tekstverband: het betrof de vraag of men al of niet Johannes Markus zou meenemen op de nieuw voorgenomen zendingsreis. Barnabas verlangt het, bij Paulus is onoverwinbaar bezwaar; vanuit ieders standpunt is zijn zienswijze volkomen verklaarbaar; tot gedachten en woordenwisseling komt het zeker; maar tot eindelijk toegeven niet. Het is wel treurig dat het alzo geschied is. Immers de banden die deze broeders aan elkaar verbonden, waren zo innig en nauw; de oorzaak van het groot verschil, dat tot uiterlijke scheiding leidde, was slechts betrekkelijk klein, de gemeenten werden erdoor bedroefd en ontsticht; mogelijk zelfs indien zij het vernamen, om deze reden de naam van de Heere door Jood of heiden gelasterd en in ieder geval de eenparige voortzetting van het werk van de prediking en zending door dit uitgelezen tweetal verhinderd. Zelfs de opmerking dat ook deze schade bij de uitkomst tot winst voor het Godsrijk moest dienen, daar nu, in plaats van n, twee reizen tot evangelisatie ondernomen en volbracht zijn, zelfs die lichtstraal kan ons niet geheel met de donkere schaduw verzoenen; ook het kwade dat door God ten goede geleid wordt, blijft in zichzelf altijd kwaad; te verklaren, maar niet te verontschuldigen. En toch, nu het eenmaal geschied is, is het goed dat het zo is beschreven, want geeft het ons veel te betreuren, het geeft niet weinig te leren. Het verootmoedigt ons bij de blik op de betrekkelijk kleine, maar toch altijd ontsierende smet op een zo eerbiedwaardig gelaat. Ach, hoe is toch vaak ook de beste mens zo jammerlijk ongelijk aan zichzelf en hoe gaat zelfs bij de uitnemendste christen de natuur soms boven de leer! Men roemt in de wereld de overwinnende kracht van het geloof en menigeen, die er zelf een bewijs van is, heeft nog zichzelf niet volkomen verwonnen; ook in het aanvankelijk geheiligde hart klopt het Ik met zo'n luide tik en zelfs de hand, die de lofspraak van de liefde heeft neergeschreven: "zij wordt niet verbitterd, " kan een tijd lang de broederhand niet aan Barnabas drukken, omdat Johannes Markus zich hinderlijk tussenbeide plaatste. Zo is het in de mensen-, maar, helaas, ook in de christenwereld; zo moest het toch waarlijk niet zijn, allerminst onder vrienden van de beste Vriend, die het grote woord heeft gesproken: "hieraan zullen zij allen weten dat gij Mijn discipelen zijt, dat gij liefde hebt onder elkaar. " En deze eerste verbittering, waarvan wij in de jaarboeken van Gods koninkrijk lezen, door hoe ontelbaar velen is zij in later eeuwen gevolgd, dikwijls om betrekkelijk nog minder, niet zelden echter ook om meer gewichtige oorzaken; ja, geheel de verbittering, die wij thans onder zo vele belijders van hetzelfde evangelie zien heersen, wat is zij anders dan de rusteloze voortzetting van dezelfde grens- en scheidslijn tussen broeders, die wij reeds hier zien begonnen? Het hier vermelde feit waarschuwt ons niet zozeer tegen apostelvergoding; de tijden zijn voorbij dat het nodig was tegen die verkeerdheid te velde trekken, maar des te meer tegen de arglistigheid en zelfzucht van het eigen hart, ook waar het oprecht is voor God. Doen de aanleidingen tot stille verbittering zich niet elke dag aan ons oog voor en zijn wij dan veilig voor de strik, waarin zelfs Paulus en Barnabas vielen? Hoe nodig is het dan dit woord op de tafelen van onze harten te schrijven: "ziet toe dat niemand verachtere van de genade van God; dat niet enige wortel van bitterheid opschiete en verwarring stichte en daardoor velen besmet worden" (Hebrews 12:15)! Ja, zo wekt het struikelen van deze beide zeer begenadigde mannen ons op, ons zo nauw mogelijk aan de vermaning van n van hen te houden: "alle bitterheid zij van u geweerd" (Ephesians 4:31) en bovenal aan het woord van Hem, die meer is dan beiden: "Zalig zijn de zachtmoedigen. " Hoe heerlijk zal de hemel zijn, waarin evenmin voor verbittering als voor verwijdering plaats is! Geve God ons in eigen hart en huis er een voorsmaak van en daardoor een des te rijker genot van de volle troost van de verzoening!

Daaruit ontstond een verbittering. Men moet niet denken aan een persoonlijke haat en vijandschap; want Paulus had, ook na dit geval, een zeer bijzondere hoogachting voor Barnabas (Vgl. 1 Corinthians 9:6). Ook vertoonde Paulus geen liefdeloosheid omtrent Johannes Markus, maar hij meende dat de voorzichtigheid en het belang van de zaken van het evangelie vereisten dat een man waarop men zo weinig staat kon maken, aan geen verzoeking tot nieuwe trouweloosheid mocht blootgesteld worden. Lukas wil met het woord, dat de onzen in Acts 15:39 door "verbittering" hebben vertaald, niets anders te kennen geven dan dat de ene apostel de andere niets wilde toegeven en dat elk bij zijn mening bleef, zodat zij het niet eens konden worden.

Ook Barnabas is bereid. Geen herinnering aan de bezwaren en gevaren van de moeilijke reis of aan de vervolgingen en verdrukkingen, waaraan zij nauwelijks waren ontsnapt of die zij metterdaad ondervonden hadden (was niet Paulus te Lystre gestenigd, waar men hem eerst had verafgood?) schrikken hem af of doen hem aarzelen. Maar hij heeft n wens, n vurige begeerte. Zijn neef Johannes Markus moet hen ook op deze tocht vergezellen. Op de vorige reis was hij meegegaan, was hij hun tot een dienaar geweest bij de evangelische arbeid op Cyprus. Het is waar, toen men Cyprus verlaten had, de steven naar Pamfylië gewend had, toen men daar ontscheept was, daar was in het zicht van de gebergten van de heidenen het hart van de jongeling bezweken, daar was Jeruzalem, daar was zijn moeder in zijn gedachten opgekomen; en men had hem laten gaan, omdat het hier met nadruk een arbeid gold, die niet gedaan behoort te worden door dwang, maar met blijmoedigheid. Doch de jongeling heeft berouw gehad; hij is sindsdien ouder, wijzer, vaster geworden. Hij wenst de zwakheid van dat ongelukkig ogenblik te doen vergeten. Hij staat met nieuwe moed tot nieuwe tochten gereed. Zou het geen wreedheid zijn hem thans te weigeren? Wat? Zou het geen zonde moeten worden genoemd? Zou het niet mogen heten het gekrookte riet te verbreken en de rokende vlaswiek uit te blussen? "Barnabas stond er op dat zij Johannes zouden meenemen. " Dit kon Paulus niet toestaan. Het afscheid van Johannes Markus op de kust van Pamfylië had op hem een diepe en treurige indruk gemaakt. Het werk van de Heere was te gewichtig en te heilig om het door proefnemingen in de waagschaal te stellen. Het was geen taak voor vreesachtigen. Een vaste wil, een volhardende moed was hier nodig. Had de Heer niet gezegd: Niemand, die zijn hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk van God. "Paulus achtte billijk": hij oordeelde het rechtvaardig, behoorlijk, ja plicht, dat men niet iemand zou meenemen die van Pamfilië af van hen was afgeweken en niet met hen was gegaan tot het werk. Zo stonden die twee waardige mannen tegenover elkaar. De zaak was voor tweeërlei beschouwing vatbaar. Geen van beiden kon de zijne opgeven. Het standpunt, door elk op zijn beurt verdedigd, was met elks karakter in volkomen overeenstemming. Barnabas was "een goed man. " Hij was het in de zin van "goedhartig. " Zijn goed hart sprak voor de vroeger zwakke, thans beter gezinde jongen man, die daarenboven zijn bloedverwant was. Hoe natuurlijk dat hij in het werk van de evangelieprediking zo graag de jonkman van zijn bloed en maagschap aan zijn zijde zag. Hij was met hem bewogen. Van bewegelijke aard was Paulus niet; de stem van vlees en bloed wantrouwde hij. Hij "kende niemand naar het vlees. " Hij was de man niet om met zwakheid, of het moest lichamelijk zijn, geduld te hebben. Bescheiden bedeesdheid was hij gereed edelmoedig te beschermen, maar, zelf geen vrees kennende, was hij de man om voor lafhartigheid hardvochtig te zijn. Kan het bevreemden dat deze strijd tussen de goedhartige en de sterke een hardnekkige werd? Er ontstond een verbittering. Het is een bitter en bedroevend woord: als het gezegd wordt van vrienden, huisgenoten, broeders, bloedverwanten, maar zevenvoudig waar het van broeders en zusters in de Heer gezegd moet worden; en zeven maal zevenvoudig waar het gezegd moet worden van broeders in de heilige bediening. Laat men er in al die relaties voor waken en waar het te laat is, waar de verbittering werkelijk is ontstaan, laat men zich daar ten diepste verootmoedigen en over een smet, die geen tranen kunnen uitwissen, het verzoenend bloed van Christus inroepen. Groot is de genade van de Heere. Zij vergeeft zeventig maal zeven maal, zij is oneindig. Machtig is Zijn trouw, waardoor Hij om de zwakheid van de werktuigen, het werk niet varen laat, het grote werk van de uitbreiding van Zijn koninkrijk. Weinigen hebben zoveel gedaan als een Barnabas en een Paulus, om het te bevestigen door hun ijver; wie heeft niet door zijn zwakheid veel gedaan om het te verstoren? Maar Hij, die onze krachten niet nodig heeft, volvoert de raad van Zijn liefde ook ondanks onze zwakheden en soms door onze zwakheden. Ondanks zo menige verbittering, scheiding, scheuring, verdeeldheid als haar ontsieren, staat Zijn kerk tot op deze dag; omdat zij niet staat op Barnabas of Paulus, op Luther of Zwinglius, maar op de rots van de eeuwen, omdat zij niet gegrondvest is in de uitnemendheden van de belijders en van de dienaars, maar in het bloed van de Zoon van God. Zijn evangelie blijft een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft. Het is het eeuwig evangelie. Het zal een ganse wereld aan Zijn voeten brengen, al is het ook dat zij die het belijden, die het verkondigen, die schat in aarden vaten dragen, opdat de uitnemendheid van de kracht van God zou zijn en niet uit hen. Dit is een grote troost, een troost waaraan wij behoefte hebben; maar die ons niet mag doen verflauwen, die ons des te meer aanvuren moet in het "najagen van de vrede met allen en van de heiligmaking, waarzonder niemand de Heer zien zal. " Een troost, die ons de plicht herinneren moet "biddend toe te zien dat niet iemand, dat wijzelf niet verachteren van de genade van God en enige wortel van bitterheid opschiete, verwarring stichte en daardoor velen verontreinigd worden. "

Vers 40

40. Maar Paulus verkoos Silas, die hij tot zich naar Antiochië liet komen, of die zich wellicht (Acts 15:34) toen reeds aldaar bevond en hij reisde met hem heen om de voorgenomen inspectiereis (Acts 15:36) te volbrengen, door de broeders aan de genade van God opgedragen (Acts 13:3; Acts 14:26 De gemeente stond dus in de strijd met Barnabas geheel aan de zijde van Paulus, en beschouwde hem als haar eigenlijke zendeling, terwijl de ander meer een priv onderneming volbracht.

Wij zouden ons over deze strijd en deze scheiding kunnen verwonderen en bedroeven, ja wij zouden kunnen vragen: waarom wordt dat meegedeeld? Wordt onze achting voor die mannen van God daardoor niet verminderd? Maar wij zien daarin de waarachtigheid van de Schrift. Zij schildert niet wat schoon is; zij vleit niet; zij stelt de mannen van God niet voor als vlekkeloze heiligen; zij verzwijgt noch Davids val, noch Petrus' verloochening, noch de hevige strijd van Paulus en Barnabas. Dat is goed, het versterkt ons geloof aan de Schrift; is zij oprecht omtrent de verkeerdheden van de heiligen, dan zal zij ook waar zijn omtrent hun deugden en daden. Het verootmoedigt de geestelijke hoogmoed; laat niemand zich beroemen: ik zal nooit bezwijken! Het vertroost ons bij onze eigen zwakheid: ook deze grote mannen van God waren vlees van ons vlees! En het dient tot verheerlijking van God, die in Zijn wijsheid ook de verkeerdheden van Zijn knechten ten goede keert. Barnabas, Paulus en de Heere, of goed, beter en best: 1) goed de liefde van Barnabas, 2) beter de heilige ernst van Paulus, 3) het beste de wijsheid van de Heere, die alles goed maakt.

In ieder opzicht was het goed, dat bij deze gelegenheid beide mannen uit elkaar gingen: oorspronkelijke geesten passen zeldzaam bij elkaar, de n kan zich in het andere moeilijk vinden; zij zijn elk ertoe bestemd om alleen te staan, zonder schade van de broederlijke gemeenschap.

Zonder twijfel was het hier Barnabas die het meest verkeerd handelde, zoals wij hem ook later te Antiochië nog eens een misslag zien begaan die tot diepe droefheid voor Paulus was (Acts 18:23).

De tegengestelde wegen die nu beiden inslaan, laten ons de innerlijke tegenstelling zien: Barnabas gaat met Markus naar Cyprus! Dat bij de eerste uitzending Barnabas en Paulus zich eerst naar het eiland Cyprus wenden, hebben wij geheel juist gevonden; maar dat Barnabas nu weer Cyprus tot zijn eerste doel kiest, is een geheel andere zaak. Het eerste oponthoud van de apostolische zendelingen op het eiland Cyprus is, uitgezonderd de bekering van de Romeinse proconsul, zonder gevolg geweest; er waren dus geen gemeenten en broeders op het eiland te bezoeken (tenminste wat een gemeente uit de heidenen aangaat). Was nu de werkzaamheid van de zendelingen gericht op de uitbreiding van het evangelie, dan was er veel meer aanleiding om in de verre ruimten van het heidendom de plaatsen op te zoeken, die nog volstrekt niet waren aangeroerd door enige evangelische werkzaamheid. Daar dus nu noch het conservatieve, noch ook het progressieve moment van het Paulinische zendingswerk hier bepalend kan zijn geweest, moeten wij aannemen dat Barnabas zich ditmaal op zijn weg alleen heeft laten leiden door zijn natuurlijke relatie tot het eiland Cyprus. Hoe geheel anders is daarentegen het begin en de voortgang van Paulus op de pas begonnen weg van zijn werkzaamheid tot verbreiding van het evangelie! Hij kiest zich in plaats van Barnabas tot metgezel op zijn weg Silas, die van Jeruzalem naar Antiochië overgekomen, door de levende en hoopvolle beginselen aldaar zich had aangetrokken gevoeld; en ook nu acht hij het nodig voor zich dat de gemeente te Antiochië hem uitzendt, opdat hij daardoor de onmiddellijke roeping van de Heere op de weg van het gemeentelijk organisme zich kan toeëigenen en bepaald tot verwezenlijking zou kunnen brengen.

Vers 40

40. Maar Paulus verkoos Silas, die hij tot zich naar Antiochië liet komen, of die zich wellicht (Acts 15:34) toen reeds aldaar bevond en hij reisde met hem heen om de voorgenomen inspectiereis (Acts 15:36) te volbrengen, door de broeders aan de genade van God opgedragen (Acts 13:3; Acts 14:26 De gemeente stond dus in de strijd met Barnabas geheel aan de zijde van Paulus, en beschouwde hem als haar eigenlijke zendeling, terwijl de ander meer een priv onderneming volbracht.

Wij zouden ons over deze strijd en deze scheiding kunnen verwonderen en bedroeven, ja wij zouden kunnen vragen: waarom wordt dat meegedeeld? Wordt onze achting voor die mannen van God daardoor niet verminderd? Maar wij zien daarin de waarachtigheid van de Schrift. Zij schildert niet wat schoon is; zij vleit niet; zij stelt de mannen van God niet voor als vlekkeloze heiligen; zij verzwijgt noch Davids val, noch Petrus' verloochening, noch de hevige strijd van Paulus en Barnabas. Dat is goed, het versterkt ons geloof aan de Schrift; is zij oprecht omtrent de verkeerdheden van de heiligen, dan zal zij ook waar zijn omtrent hun deugden en daden. Het verootmoedigt de geestelijke hoogmoed; laat niemand zich beroemen: ik zal nooit bezwijken! Het vertroost ons bij onze eigen zwakheid: ook deze grote mannen van God waren vlees van ons vlees! En het dient tot verheerlijking van God, die in Zijn wijsheid ook de verkeerdheden van Zijn knechten ten goede keert. Barnabas, Paulus en de Heere, of goed, beter en best: 1) goed de liefde van Barnabas, 2) beter de heilige ernst van Paulus, 3) het beste de wijsheid van de Heere, die alles goed maakt.

In ieder opzicht was het goed, dat bij deze gelegenheid beide mannen uit elkaar gingen: oorspronkelijke geesten passen zeldzaam bij elkaar, de n kan zich in het andere moeilijk vinden; zij zijn elk ertoe bestemd om alleen te staan, zonder schade van de broederlijke gemeenschap.

Zonder twijfel was het hier Barnabas die het meest verkeerd handelde, zoals wij hem ook later te Antiochië nog eens een misslag zien begaan die tot diepe droefheid voor Paulus was (Acts 18:23).

De tegengestelde wegen die nu beiden inslaan, laten ons de innerlijke tegenstelling zien: Barnabas gaat met Markus naar Cyprus! Dat bij de eerste uitzending Barnabas en Paulus zich eerst naar het eiland Cyprus wenden, hebben wij geheel juist gevonden; maar dat Barnabas nu weer Cyprus tot zijn eerste doel kiest, is een geheel andere zaak. Het eerste oponthoud van de apostolische zendelingen op het eiland Cyprus is, uitgezonderd de bekering van de Romeinse proconsul, zonder gevolg geweest; er waren dus geen gemeenten en broeders op het eiland te bezoeken (tenminste wat een gemeente uit de heidenen aangaat). Was nu de werkzaamheid van de zendelingen gericht op de uitbreiding van het evangelie, dan was er veel meer aanleiding om in de verre ruimten van het heidendom de plaatsen op te zoeken, die nog volstrekt niet waren aangeroerd door enige evangelische werkzaamheid. Daar dus nu noch het conservatieve, noch ook het progressieve moment van het Paulinische zendingswerk hier bepalend kan zijn geweest, moeten wij aannemen dat Barnabas zich ditmaal op zijn weg alleen heeft laten leiden door zijn natuurlijke relatie tot het eiland Cyprus. Hoe geheel anders is daarentegen het begin en de voortgang van Paulus op de pas begonnen weg van zijn werkzaamheid tot verbreiding van het evangelie! Hij kiest zich in plaats van Barnabas tot metgezel op zijn weg Silas, die van Jeruzalem naar Antiochië overgekomen, door de levende en hoopvolle beginselen aldaar zich had aangetrokken gevoeld; en ook nu acht hij het nodig voor zich dat de gemeente te Antiochië hem uitzendt, opdat hij daardoor de onmiddellijke roeping van de Heere op de weg van het gemeentelijk organisme zich kan toeëigenen en bepaald tot verwezenlijking zou kunnen brengen.

Vers 41

41. En hij, Paulus, door Silas vergezeld, reisde Syrië en Cilicië door en versterkte de gemeenten, waarvan er in beide streken verscheidene bestonden, als gemeenten uit de heidenen.

De weg naar Cilicië leidde van Antiochië door de zogenaamde Syrische passen, die langs de kust de enige toegang tot Syrië en Cilicië zijn. Rechts zijn hoge rotswanden langs de zee. Op de smalste plaats is deze weg nauwelijks een vierde uur breed. Van Cilicië ging vervolgens in Acts 16:1 de reis naar Lycaonië door de Tauruspassen over de hoogten van het Cilicische Taurusgebergte; de weg, die door de niet minder dan 18 geografische mijlen lange passen ging, was in die tijd een goed onderhouden weg.

Paulus begint zijn werk het eerst in Syrië en Cilicië, waar hij op zijn doorreis de gemeenten bevestigt. Dat in die provincies zich reeds gemeenten hadden gevormd (waarschijnlijk van Antiochië uit), zien wij uit het begin van het synodaal geschrift van Jeruzalem (Acts 15:23). Tegelijk wordt ons echter uit de vermelding van deze gemeenten aldaar duidelijk dat de Judaïstische opwekking ook daar vanuit Antiochië was doorgedrongen. Hoe juist en overeenkomstig de behoeften is het daarom dat Paulus eerst deze gemeenten bezoekt! Maar hoe gewichtig dit doel van de versterking van die verontruste gemeenten zijn mocht, het is voor Paulus toch slechts ondergeschikt. Daarom mag hiervoor niet meer dan een reizen door Syrië en Cilicië besteed worden, zijn voornaamste doel zijn en blijven de door hem gestichte Klein-Aziatische gemeenten, die hij ditmaal op de weg over land bereikt, zodat hij in Acts 16:1 eerst te Derbe en Lystre aankomt.

Vers 41

41. En hij, Paulus, door Silas vergezeld, reisde Syrië en Cilicië door en versterkte de gemeenten, waarvan er in beide streken verscheidene bestonden, als gemeenten uit de heidenen.

De weg naar Cilicië leidde van Antiochië door de zogenaamde Syrische passen, die langs de kust de enige toegang tot Syrië en Cilicië zijn. Rechts zijn hoge rotswanden langs de zee. Op de smalste plaats is deze weg nauwelijks een vierde uur breed. Van Cilicië ging vervolgens in Acts 16:1 de reis naar Lycaonië door de Tauruspassen over de hoogten van het Cilicische Taurusgebergte; de weg, die door de niet minder dan 18 geografische mijlen lange passen ging, was in die tijd een goed onderhouden weg.

Paulus begint zijn werk het eerst in Syrië en Cilicië, waar hij op zijn doorreis de gemeenten bevestigt. Dat in die provincies zich reeds gemeenten hadden gevormd (waarschijnlijk van Antiochië uit), zien wij uit het begin van het synodaal geschrift van Jeruzalem (Acts 15:23). Tegelijk wordt ons echter uit de vermelding van deze gemeenten aldaar duidelijk dat de Judaïstische opwekking ook daar vanuit Antiochië was doorgedrongen. Hoe juist en overeenkomstig de behoeften is het daarom dat Paulus eerst deze gemeenten bezoekt! Maar hoe gewichtig dit doel van de versterking van die verontruste gemeenten zijn mocht, het is voor Paulus toch slechts ondergeschikt. Daarom mag hiervoor niet meer dan een reizen door Syrië en Cilicië besteed worden, zijn voornaamste doel zijn en blijven de door hem gestichte Klein-Aziatische gemeenten, die hij ditmaal op de weg over land bereikt, zodat hij in Acts 16:1 eerst te Derbe en Lystre aankomt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-15.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile