Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 15

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Verzen 1-2

Behoudenis én besnijdenis?


Na tegenstand van buitenaf van de ongelovige Joden samen met de heidenen komt er nu tegenstand vanuit het midden van de gelovigen. Gelovige Joden uit Judéa die nog leven in verbinding met de eisen van de wet, willen deze eisen opleggen aan de gelovigen uit de volken. Zij zijn naar dit nieuwe centrum van het werk in Antiochië gekomen om daar hun leerstellingen aan de gelovigen op te leggen. Hun lering houdt in dat de behoudenis afhankelijk wordt gemaakt van de besnijdenis.

Dit is een frontale aanval op het evangelie van de genade van God, en dat in het centrum van de gemeente. Deze mensen willen voorkomen dat het christendom los komt te staan van het Jodendom. Als dit zou zijn gelukt, zou het christendom slechts een Joodse sekte zijn geworden. Wat deze Judaïsten zeggen, is hetzelfde als te zeggen: Als je niet bij onze groep komt, kun je niet behouden worden, want buiten ons is geen zaligheid. Voor hen die dit naar voren brengen, is het geen vraag of ze gelijk hebben. Er is in hun wettische leer daaraan niet het geringste spoor van twijfel.

Nu zou hun leer niet veel opschudding hoeven te veroorzaken als de gelovigen zelf in de waarheid bevestigd zouden zijn en daaraan ook zouden vasthouden. Mensen die een wettische leer brengen, hebben noch de Schrift noch de apostelen aan hun kant. Het volk is echter volgzaam en deze personen spreken met stemverheffing en overredingskracht. Daarom moet er krachtig tegen worden opgetreden.

Het betreft dan ook niet een klein verschil van inzicht, maar het raakt de kern van het evangelie. Het invoeren van de wet is de loochening van een opgestane en verheerlijkte Christus. Het ontkent dat door Christus alles is volbracht wat nodig is om behouden te worden. Deze mensen kijken terug naar de tijd vóór het kruis, naar dingen en personen op aarde. Ze kijken niet door een gescheurde voorhang naar Christus daarboven. Ze willen de oude heerlijkheid van de Joden vasthouden waaraan zij eer voor zichzelf ontlenen. Zij leren dat er alleen behoudenis kan zijn door geheel en al Jood te worden.

In dit hoofdstuk gaat het erom dat vastgesteld wordt dat de behoudenis in niets anders ligt dan alleen in het geloof in de Heer Jezus zonder enige aanvullende voorwaarde. Behalve dat de crisissituatie gaat over een leerstuk van het hoogste belang, gaat het ook om het voorkomen van een scheuring in de gemeente en wel tussen gelovige Joden en gelovige heidenen.

De Joodse christenen blijven ijveraars voor de wet. Op zich is dat niet het probleem. Het probleem is, dat ze gelovigen uit de heidenen ertoe willen verplichten zich ook aan de geboden van de wet te houden. Voor de Joodse christenen is het christendom een voortzetting van het Jodendom, maar nu met het geloof in de Messias Jezus. Voor hen zijn de gemeenten onder de volken gemeenten van proselieten. Zij beschouwen deze gelovigen als mensen die zijn overgegaan naar het Jodendom. Er is voor hen nog niets naast het Jodendom. Maar zij hebben het mis, want het christendom is iets volkomen nieuws dat niets met het Jodendom gemeen heeft.

Als de gelovigen aan het Jodendom blijven vasthouden of verplicht zouden worden eraan vast te houden, zou het christendom worden gereduceerd tot het Jodendom. Later zal Paulus de nieuwe bedeling in al zijn facetten in het licht stellen door middel van de diverse brieven die hij aan diverse gemeenten schrijft. Hij laat vooral in de brief aan de Efeziërs zien dat Jood en heiden samen iets nieuws zijn geworden in de gemeente.

De verkeerde leer bewerkt een grote discussie, tweedracht, onrust en verwarring. Paulus en Barnabas, die hun werk bedreigd zien, protesteren krachtig tegen deze valse leer. Gelukkig hebben de broeders in Antiochië zoveel vertrouwen in Paulus en Barnabas, dat zij bepalen dat deze twee samen met enkele anderen naar Jeruzalem moeten gaan om daar deze twistvraag aan de apostelen en oudsten voor te leggen.

Het probleem is niet alleen een probleem van Antiochië. Ook Jeruzalem is er direct bij betrokken. Deze kwestie moet naar de raad van God niet worden opgelost door apostolisch gezag of door de werking van Zijn Geest in Antiochië. Dit zou de gemeente misschien hebben verdeeld. Om de eenheid te bewaren moet deze zaak worden opgelost tijdens een conferentie in Jeruzalem, het centrum van de Joodse orde. In Jeruzalem moeten de Joodse christenen, de apostelen, de oudsten en de hele gemeente, uitspreken dat de gelovigen uit de heidenen vrij van de wet zijn. De dingen die op het spel staan, raken de kern van het christendom. Het belang van een standpunt naar Gods gedachten is groot.

Verzen 1-2

Behoudenis én besnijdenis?


Na tegenstand van buitenaf van de ongelovige Joden samen met de heidenen komt er nu tegenstand vanuit het midden van de gelovigen. Gelovige Joden uit Judéa die nog leven in verbinding met de eisen van de wet, willen deze eisen opleggen aan de gelovigen uit de volken. Zij zijn naar dit nieuwe centrum van het werk in Antiochië gekomen om daar hun leerstellingen aan de gelovigen op te leggen. Hun lering houdt in dat de behoudenis afhankelijk wordt gemaakt van de besnijdenis.

Dit is een frontale aanval op het evangelie van de genade van God, en dat in het centrum van de gemeente. Deze mensen willen voorkomen dat het christendom los komt te staan van het Jodendom. Als dit zou zijn gelukt, zou het christendom slechts een Joodse sekte zijn geworden. Wat deze Judaïsten zeggen, is hetzelfde als te zeggen: Als je niet bij onze groep komt, kun je niet behouden worden, want buiten ons is geen zaligheid. Voor hen die dit naar voren brengen, is het geen vraag of ze gelijk hebben. Er is in hun wettische leer daaraan niet het geringste spoor van twijfel.

Nu zou hun leer niet veel opschudding hoeven te veroorzaken als de gelovigen zelf in de waarheid bevestigd zouden zijn en daaraan ook zouden vasthouden. Mensen die een wettische leer brengen, hebben noch de Schrift noch de apostelen aan hun kant. Het volk is echter volgzaam en deze personen spreken met stemverheffing en overredingskracht. Daarom moet er krachtig tegen worden opgetreden.

Het betreft dan ook niet een klein verschil van inzicht, maar het raakt de kern van het evangelie. Het invoeren van de wet is de loochening van een opgestane en verheerlijkte Christus. Het ontkent dat door Christus alles is volbracht wat nodig is om behouden te worden. Deze mensen kijken terug naar de tijd vóór het kruis, naar dingen en personen op aarde. Ze kijken niet door een gescheurde voorhang naar Christus daarboven. Ze willen de oude heerlijkheid van de Joden vasthouden waaraan zij eer voor zichzelf ontlenen. Zij leren dat er alleen behoudenis kan zijn door geheel en al Jood te worden.

In dit hoofdstuk gaat het erom dat vastgesteld wordt dat de behoudenis in niets anders ligt dan alleen in het geloof in de Heer Jezus zonder enige aanvullende voorwaarde. Behalve dat de crisissituatie gaat over een leerstuk van het hoogste belang, gaat het ook om het voorkomen van een scheuring in de gemeente en wel tussen gelovige Joden en gelovige heidenen.

De Joodse christenen blijven ijveraars voor de wet. Op zich is dat niet het probleem. Het probleem is, dat ze gelovigen uit de heidenen ertoe willen verplichten zich ook aan de geboden van de wet te houden. Voor de Joodse christenen is het christendom een voortzetting van het Jodendom, maar nu met het geloof in de Messias Jezus. Voor hen zijn de gemeenten onder de volken gemeenten van proselieten. Zij beschouwen deze gelovigen als mensen die zijn overgegaan naar het Jodendom. Er is voor hen nog niets naast het Jodendom. Maar zij hebben het mis, want het christendom is iets volkomen nieuws dat niets met het Jodendom gemeen heeft.

Als de gelovigen aan het Jodendom blijven vasthouden of verplicht zouden worden eraan vast te houden, zou het christendom worden gereduceerd tot het Jodendom. Later zal Paulus de nieuwe bedeling in al zijn facetten in het licht stellen door middel van de diverse brieven die hij aan diverse gemeenten schrijft. Hij laat vooral in de brief aan de Efeziërs zien dat Jood en heiden samen iets nieuws zijn geworden in de gemeente.

De verkeerde leer bewerkt een grote discussie, tweedracht, onrust en verwarring. Paulus en Barnabas, die hun werk bedreigd zien, protesteren krachtig tegen deze valse leer. Gelukkig hebben de broeders in Antiochië zoveel vertrouwen in Paulus en Barnabas, dat zij bepalen dat deze twee samen met enkele anderen naar Jeruzalem moeten gaan om daar deze twistvraag aan de apostelen en oudsten voor te leggen.

Het probleem is niet alleen een probleem van Antiochië. Ook Jeruzalem is er direct bij betrokken. Deze kwestie moet naar de raad van God niet worden opgelost door apostolisch gezag of door de werking van Zijn Geest in Antiochië. Dit zou de gemeente misschien hebben verdeeld. Om de eenheid te bewaren moet deze zaak worden opgelost tijdens een conferentie in Jeruzalem, het centrum van de Joodse orde. In Jeruzalem moeten de Joodse christenen, de apostelen, de oudsten en de hele gemeente, uitspreken dat de gelovigen uit de heidenen vrij van de wet zijn. De dingen die op het spel staan, raken de kern van het christendom. Het belang van een standpunt naar Gods gedachten is groot.

Verzen 3-6

Naar en in Jeruzalem


De reis naar Jeruzalem wordt ook tot Gods eer en tot zegen van de gemeente besteed. Onderweg verhaalt het gezantschap in de streken waar ze doorheen trekken de bekering van de volken. Dat doen ze in Fenicië – het huidige Libanon – en Samaria. Hun verhalen veroorzaken grote blijdschap. Toen zij enige tijd geleden zelf het evangelie hoorden en aannamen, had hen dat blij gemaakt (Hd 8:8). Nu is er grote blijdschap als ze horen dat anderen uit de niet-Joden het hebben aangenomen.

De broeders hebben nog niet eerder van dit werk gehoord. Het is nieuw voor hen, maar ze stemmen met grote vreugde in met wat ze horen. Het is belangrijk er steeds aan te denken dat het speciale van de bekering van de volken is, dat dit gebeurt los van het Jodendom en ook zonder dat ze na hun bekering Joden hoeven te worden.

Als het gezelschap in Jeruzalem aankomt, wordt het ontvangen door de gemeente, die ongetwijfeld bij elkaar is geroepen. De apostelen en de oudsten worden apart genoemd. Paulus en Barnabas en de anderen beginnen niet ineens over de twistvraag. Eerst vertellen ze, net zoals ze onderweg hebben gedaan, over alles wat God met hen heeft gedaan. Ze vertellen hoe God overal heiden-gemeenten heeft doen ontstaan.

Dit is voor enigen van de sekte van de farizeeën aanleiding om op te staan en hun opvattingen aangaande de besnijdenis en de wet naar voren te brengen. Ze worden niet tegengehouden om hun leringen te uiten, maar krijgen alle ruimte om te zeggen wat ze willen. Voor een goede oplossing is het noodzakelijk dat iedereen de gelegenheid krijgt om zijn gedachten te uiten. Deze dingen worden niet zomaar door een enkel woord geregeld.

De verdedigers van de wet krijgen dan ook eerst alle gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen. Zij hebben veel op het verslag aan te merken, want zij zijn er fel op tegen dat de apostelen niet de besnijdenis hebben gepredikt en ook niets hebben gezegd over het houden van de wet van Mozes. De woordvoerders zijn als farizeeën zeer vertrouwd met de hele wet, waaraan ze zichzelf ook nauwgezet houden.

Lukas heeft het over “de sekte van de farizeeën”. Een sekte is een groep die zich onderscheidt van andere groepen. Het woord ‘sekte’ betekent ‘uitkiezen’. Het hoeft niet om valse leringen te gaan, maar het gaat wel over de overaccentuering van een leer of een persoon.

Het woord ‘sekte’ komt negen keer in het Nieuwe Testament voor, zes keer in Handelingen en drie keer in de brieven (Hd 5:17; Hd 15:5; Hd 24:5; 14; Hd 26:5; Hd 28:22; 1Ko 11:19; Gl 5:20; 2Pt 2:1). Het gaat in de gemeente in Korinthe om groepen van gelovigen die zich van elkaar afzonderen door personen na te volgen die hun favoriet zijn (1Ko 1:12). In de brief aan de Galaten worden sekten een uiting van het vlees genoemd. Petrus schrijft over verderfelijke sekten als het werk van valse leraars.

Een sekte is niet iets van de Geest, maar van de mens, het vlees, de duivel. De farizeeën die hier hun stem verheffen, zijn tot geloof in de Messias Jezus gekomen, maar blijven met hart en ziel verbonden aan de wet en zijn gebruiken. Dit zijn de inzettingen van God die daarom ook door de gelovigen uit de heidenen in acht genomen moeten worden, zo vinden zij.

Nadat de farizeeën hun opmerkingen hebben gemaakt en daarmee de kern van het probleem hebben neergelegd, vergaderen de apostelen en de oudsten samen om zich met dit probleem bezig te houden. Het lijkt erop dat alleen de apostelen en de oudsten over deze zaak hebben gesproken, zonder dat de hele gemeente daarbij aanwezig was. In elk geval hebben broeders die verantwoordelijk zijn voor de gemeente er met elkaar over gesproken. Het is niet door enkele apostelen behandeld die hun besluit dwingend aan de anderen hebben opgelegd. Het is goed om zoveel mogelijk broeders die verantwoordelijkheid hebben in de besluitvorming te betrekken.

Verzen 3-6

Naar en in Jeruzalem


De reis naar Jeruzalem wordt ook tot Gods eer en tot zegen van de gemeente besteed. Onderweg verhaalt het gezantschap in de streken waar ze doorheen trekken de bekering van de volken. Dat doen ze in Fenicië – het huidige Libanon – en Samaria. Hun verhalen veroorzaken grote blijdschap. Toen zij enige tijd geleden zelf het evangelie hoorden en aannamen, had hen dat blij gemaakt (Hd 8:8). Nu is er grote blijdschap als ze horen dat anderen uit de niet-Joden het hebben aangenomen.

De broeders hebben nog niet eerder van dit werk gehoord. Het is nieuw voor hen, maar ze stemmen met grote vreugde in met wat ze horen. Het is belangrijk er steeds aan te denken dat het speciale van de bekering van de volken is, dat dit gebeurt los van het Jodendom en ook zonder dat ze na hun bekering Joden hoeven te worden.

Als het gezelschap in Jeruzalem aankomt, wordt het ontvangen door de gemeente, die ongetwijfeld bij elkaar is geroepen. De apostelen en de oudsten worden apart genoemd. Paulus en Barnabas en de anderen beginnen niet ineens over de twistvraag. Eerst vertellen ze, net zoals ze onderweg hebben gedaan, over alles wat God met hen heeft gedaan. Ze vertellen hoe God overal heiden-gemeenten heeft doen ontstaan.

Dit is voor enigen van de sekte van de farizeeën aanleiding om op te staan en hun opvattingen aangaande de besnijdenis en de wet naar voren te brengen. Ze worden niet tegengehouden om hun leringen te uiten, maar krijgen alle ruimte om te zeggen wat ze willen. Voor een goede oplossing is het noodzakelijk dat iedereen de gelegenheid krijgt om zijn gedachten te uiten. Deze dingen worden niet zomaar door een enkel woord geregeld.

De verdedigers van de wet krijgen dan ook eerst alle gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen. Zij hebben veel op het verslag aan te merken, want zij zijn er fel op tegen dat de apostelen niet de besnijdenis hebben gepredikt en ook niets hebben gezegd over het houden van de wet van Mozes. De woordvoerders zijn als farizeeën zeer vertrouwd met de hele wet, waaraan ze zichzelf ook nauwgezet houden.

Lukas heeft het over “de sekte van de farizeeën”. Een sekte is een groep die zich onderscheidt van andere groepen. Het woord ‘sekte’ betekent ‘uitkiezen’. Het hoeft niet om valse leringen te gaan, maar het gaat wel over de overaccentuering van een leer of een persoon.

Het woord ‘sekte’ komt negen keer in het Nieuwe Testament voor, zes keer in Handelingen en drie keer in de brieven (Hd 5:17; Hd 15:5; Hd 24:5; 14; Hd 26:5; Hd 28:22; 1Ko 11:19; Gl 5:20; 2Pt 2:1). Het gaat in de gemeente in Korinthe om groepen van gelovigen die zich van elkaar afzonderen door personen na te volgen die hun favoriet zijn (1Ko 1:12). In de brief aan de Galaten worden sekten een uiting van het vlees genoemd. Petrus schrijft over verderfelijke sekten als het werk van valse leraars.

Een sekte is niet iets van de Geest, maar van de mens, het vlees, de duivel. De farizeeën die hier hun stem verheffen, zijn tot geloof in de Messias Jezus gekomen, maar blijven met hart en ziel verbonden aan de wet en zijn gebruiken. Dit zijn de inzettingen van God die daarom ook door de gelovigen uit de heidenen in acht genomen moeten worden, zo vinden zij.

Nadat de farizeeën hun opmerkingen hebben gemaakt en daarmee de kern van het probleem hebben neergelegd, vergaderen de apostelen en de oudsten samen om zich met dit probleem bezig te houden. Het lijkt erop dat alleen de apostelen en de oudsten over deze zaak hebben gesproken, zonder dat de hele gemeente daarbij aanwezig was. In elk geval hebben broeders die verantwoordelijk zijn voor de gemeente er met elkaar over gesproken. Het is niet door enkele apostelen behandeld die hun besluit dwingend aan de anderen hebben opgelegd. Het is goed om zoveel mogelijk broeders die verantwoordelijkheid hebben in de besluitvorming te betrekken.

Verzen 7-11

Reactie van Petrus


Ook in de kleinere kring van verantwoordelijke broeders is de eenstemmigheid aanvankelijk ver te zoeken. Er ontstaat veel redetwist. Er is vrijheid om te zeggen wat men op het hart heeft, al kan het vlees daarvan misbruik maken. Toch wordt er niet gezegd: ‘Hier wordt niet gediscussieerd.’ Ook worden er geen structuren aangebracht om deze discussies te voorkomen. Daarmee zou de vrijheid om zich te uiten aan banden worden gelegd. In alle redetwist moet het erom gaan dat men de wil van de Heilige Geest leert verstaan, zodat ten slotte gezegd kan worden dat “de Heilige Geest en wij” tot een bepaald besluit zijn gekomen (Hd 15:28).

Tijdens het geredetwist staat Petrus op. Na zijn bevrijding uit de gevangenis is hij naar een andere plaats gereisd (Hd 12:17), maar hier is hij weer terug in Jeruzalem. Wat hij gaat zeggen, laat zien dat hij de les bij Cornelius grondig heeft geleerd (Hd 10:34). Hij heeft goed geluisterd naar wat de anderen hebben gezegd. Geleid door de Geest staat hij op het goede moment op (Sp 18:13). Na de gedachten van de mensen worden de gedachten van God gegeven en komt men tot een eenstemmig besluit.

Petrus begint met eraan te herinneren hoe God hem als een speciaal instrument heeft ingezet met de bedoeling dat door zijn mond de volken het evangelie zouden horen en dat zij dat dan ook zouden geloven. Het was niet Gods bedoeling dat ze het alleen maar zouden horen, nee, het was de bedoeling dat ook zij tot geloof zouden komen.

Dat ze inderdaad tot geloof zijn gekomen, heeft God bewezen door aan hen de Heilige Geest te geven, evenals aan “ons”, dat zijn de gelovige Joden. Door Zijn Geest ook aan bekeerde heidenen te geven heeft God er Zelf getuigenis van gegeven dat Hij hen heeft behouden (Rm 8:9; Ef 1:13). God heeft hun geloof verzegeld met de Heilige Geest, zonder enige voorafgaande voorwaarde, maar louter op grond van geloof. God kende de harten van Cornelius en de zijnen en zag het geloof in die harten. Nooit zou Hij Zijn Geest in hun harten hebben gegeven als die niet door het geloof waren gereinigd.

Hoe zouden mensen dan nog aanvullende voorwaarden kunnen stellen, voorwaarden die ook nog eens niet door hen die ze stellen, zijn vervuld? God eist geen uiterlijke handeling zoals de besnijdenis of de proselietendoop, maar reinigt hun harten door het geloof. De functie van de wet is de mens te veroordelen. Door de wet komt kennis van de zonde, maar de wet brengt niet de redding van de zonde.

Petrus vertelt over de functie en de uitwerking van de wet. Hij stelt met kracht dat het niet te dragen juk van de wet met daaraan onlosmakelijk verbonden de onmogelijkheid erdoor behouden te worden zeker niet aan anderen mag worden opgelegd. Hoe zou dat kunnen en waarom zouden ze dat dan doen? Het is een zo grote zonde, dat Petrus het gelijkstelt aan het verzoeken van God. Het is een uitdagen van God, het is Hem op de proef stellen om te kijken hoever men kan gaan.

Het is een beledigen van God om te zeggen dat er bij het werk dat de Heer Jezus heeft gedaan nog iets moet gebeuren om gered te worden. Nee, de grondslag waarop de heidenen staan, is die van genade en geloof. Op grond daarvan zijn zij behouden geworden. Petrus stelt de wijze waarop God heidenen redt als voorbeeld van de wijze waarop ook Joden kunnen worden gered en niet andersom. De oorsprong ligt in de genade van de Heer Jezus, en genade plaatst iedereen op dezelfde grondslag voor God.

Verzen 7-11

Reactie van Petrus


Ook in de kleinere kring van verantwoordelijke broeders is de eenstemmigheid aanvankelijk ver te zoeken. Er ontstaat veel redetwist. Er is vrijheid om te zeggen wat men op het hart heeft, al kan het vlees daarvan misbruik maken. Toch wordt er niet gezegd: ‘Hier wordt niet gediscussieerd.’ Ook worden er geen structuren aangebracht om deze discussies te voorkomen. Daarmee zou de vrijheid om zich te uiten aan banden worden gelegd. In alle redetwist moet het erom gaan dat men de wil van de Heilige Geest leert verstaan, zodat ten slotte gezegd kan worden dat “de Heilige Geest en wij” tot een bepaald besluit zijn gekomen (Hd 15:28).

Tijdens het geredetwist staat Petrus op. Na zijn bevrijding uit de gevangenis is hij naar een andere plaats gereisd (Hd 12:17), maar hier is hij weer terug in Jeruzalem. Wat hij gaat zeggen, laat zien dat hij de les bij Cornelius grondig heeft geleerd (Hd 10:34). Hij heeft goed geluisterd naar wat de anderen hebben gezegd. Geleid door de Geest staat hij op het goede moment op (Sp 18:13). Na de gedachten van de mensen worden de gedachten van God gegeven en komt men tot een eenstemmig besluit.

Petrus begint met eraan te herinneren hoe God hem als een speciaal instrument heeft ingezet met de bedoeling dat door zijn mond de volken het evangelie zouden horen en dat zij dat dan ook zouden geloven. Het was niet Gods bedoeling dat ze het alleen maar zouden horen, nee, het was de bedoeling dat ook zij tot geloof zouden komen.

Dat ze inderdaad tot geloof zijn gekomen, heeft God bewezen door aan hen de Heilige Geest te geven, evenals aan “ons”, dat zijn de gelovige Joden. Door Zijn Geest ook aan bekeerde heidenen te geven heeft God er Zelf getuigenis van gegeven dat Hij hen heeft behouden (Rm 8:9; Ef 1:13). God heeft hun geloof verzegeld met de Heilige Geest, zonder enige voorafgaande voorwaarde, maar louter op grond van geloof. God kende de harten van Cornelius en de zijnen en zag het geloof in die harten. Nooit zou Hij Zijn Geest in hun harten hebben gegeven als die niet door het geloof waren gereinigd.

Hoe zouden mensen dan nog aanvullende voorwaarden kunnen stellen, voorwaarden die ook nog eens niet door hen die ze stellen, zijn vervuld? God eist geen uiterlijke handeling zoals de besnijdenis of de proselietendoop, maar reinigt hun harten door het geloof. De functie van de wet is de mens te veroordelen. Door de wet komt kennis van de zonde, maar de wet brengt niet de redding van de zonde.

Petrus vertelt over de functie en de uitwerking van de wet. Hij stelt met kracht dat het niet te dragen juk van de wet met daaraan onlosmakelijk verbonden de onmogelijkheid erdoor behouden te worden zeker niet aan anderen mag worden opgelegd. Hoe zou dat kunnen en waarom zouden ze dat dan doen? Het is een zo grote zonde, dat Petrus het gelijkstelt aan het verzoeken van God. Het is een uitdagen van God, het is Hem op de proef stellen om te kijken hoever men kan gaan.

Het is een beledigen van God om te zeggen dat er bij het werk dat de Heer Jezus heeft gedaan nog iets moet gebeuren om gered te worden. Nee, de grondslag waarop de heidenen staan, is die van genade en geloof. Op grond daarvan zijn zij behouden geworden. Petrus stelt de wijze waarop God heidenen redt als voorbeeld van de wijze waarop ook Joden kunnen worden gered en niet andersom. De oorsprong ligt in de genade van de Heer Jezus, en genade plaatst iedereen op dezelfde grondslag voor God.

Vers 12

Verslag van Barnabas en Paulus


Het zwijgen van de menigte geeft aan dat zij geen weerwoord hebben op wat door Petrus is gezegd. Een weerwoord zou betekenen dat zij God zouden weerspreken. Terwijl zij zwijgen, nemen Barnabas en Paulus het woord. Nadat Petrus heeft teruggekeken naar het verleden, spreken Barnabas en Paulus over de daden van God in het heden. Na hen zal Jakobus nog de blik op de toekomst richten.

De hele menigte hoort Barnabas en Paulus de grote tekenen en wonderen verhalen die God door hen onder de heidenen heeft gewerkt. Wat God onder de heidenen heeft gedaan, bewijst dat Zijn genade ook naar hen uitgaat. Al in Hd 15:4 hebben Barnabas en Paulus verteld over Gods werk onder de heidenen. Nu willen ze duidelijk maken dat wat in Caesaréa als een eenmalige gebeurtenis heeft plaatsgevonden, overal onder de heidenen gebeurt. Daarbij is het opvallend dat God geen enkele aanwijzing heeft gegeven dat er iets aan Zijn werk ontbreekt, zoals het houden van de wet.

Met hun verslag onderbouwen en onderstrepen Barnabas en Paulus het verslag van Petrus. De grote tekenen en wonderen waarvan zij in hun verslag melding maken, zijn een onderstreping van Godswege van de boodschap van de behoudenis ook voor de volken. God heeft daarmee bevestigd dat hun verkondiging aan de volken naar Zijn wil is.

Zoals bij Handelingen 8 al is opgemerkt, zien we dat waar sprake is van tekenen en wonderen, deze gebeuren door de apostelen en naast hen alleen door Stéfanus en Filippus. Het doen van tekenen en wonderen is niet iets wat algemeen door alle gelovigen werd gedaan, maar slechts door een select gezelschap dat God daartoe de bekwaamheid heeft gegeven.

Vers 12

Verslag van Barnabas en Paulus


Het zwijgen van de menigte geeft aan dat zij geen weerwoord hebben op wat door Petrus is gezegd. Een weerwoord zou betekenen dat zij God zouden weerspreken. Terwijl zij zwijgen, nemen Barnabas en Paulus het woord. Nadat Petrus heeft teruggekeken naar het verleden, spreken Barnabas en Paulus over de daden van God in het heden. Na hen zal Jakobus nog de blik op de toekomst richten.

De hele menigte hoort Barnabas en Paulus de grote tekenen en wonderen verhalen die God door hen onder de heidenen heeft gewerkt. Wat God onder de heidenen heeft gedaan, bewijst dat Zijn genade ook naar hen uitgaat. Al in Hd 15:4 hebben Barnabas en Paulus verteld over Gods werk onder de heidenen. Nu willen ze duidelijk maken dat wat in Caesaréa als een eenmalige gebeurtenis heeft plaatsgevonden, overal onder de heidenen gebeurt. Daarbij is het opvallend dat God geen enkele aanwijzing heeft gegeven dat er iets aan Zijn werk ontbreekt, zoals het houden van de wet.

Met hun verslag onderbouwen en onderstrepen Barnabas en Paulus het verslag van Petrus. De grote tekenen en wonderen waarvan zij in hun verslag melding maken, zijn een onderstreping van Godswege van de boodschap van de behoudenis ook voor de volken. God heeft daarmee bevestigd dat hun verkondiging aan de volken naar Zijn wil is.

Zoals bij Handelingen 8 al is opgemerkt, zien we dat waar sprake is van tekenen en wonderen, deze gebeuren door de apostelen en naast hen alleen door Stéfanus en Filippus. Het doen van tekenen en wonderen is niet iets wat algemeen door alle gelovigen werd gedaan, maar slechts door een select gezelschap dat God daartoe de bekwaamheid heeft gegeven.

Verzen 13-18

Reactie van Jakobus


Als Barnabas en Paulus zijn uitgesproken, neemt Jakobus het woord. Hij is de leider van de gemeente in Jeruzalem en heeft daarin dan ook een bijzondere plaats. Hoewel hij niet bij de twaalf apostelen behoort, wordt hij toch ook apostel genoemd (Gl 1:19). Hij is de broer van de Heer Jezus (1Ko 15:7) en de schrijver van de brief van Jakobus. Het is van groot belang dat Jakobus zal spreken. Zijn woorden zullen van doorslaggevende betekenis zijn in deze discussie over de betekenis van de wet voor de volken. Zijn grote ijver voor de wet is voor iedereen duidelijk. Als hij zegt dat de volken de wet niet hoeven te houden, zal dat alle ijveraars voor de wet stil doen zijn.

Hij begint zijn toespraak met het vragen van de aandacht voor wat hij te zeggen heeft. Eerst wijst hij op wat Petrus heeft gezegd. Jakobus gebruikt de Hebreeuwse naam van Petrus en spreekt over Simeon. Hij sluit zich bij diens verslag aan. Uit wat hij zegt, blijkt dat hij heeft begrepen dat het werk waarover Petrus heeft gesproken, niet bestaat uit het maken van proselieten. Hij heeft begrepen dat God bezig is uit de volken een volk voor Zich te verwerven, een volk uit de volken, en dat “voor Zijn Naam”.

“Voor Zijn Naam” kan voor de ijveraars van de wet eigenlijk alleen betekenen dat het om het volk Israël gaat, want dat is toch het volk dat God Zich voor Zijn Naam heeft uitgekozen. Daarom zouden allen die uit de volken tot geloof komen, zich bij Israël moeten voegen. Maar Jakobus laat zien dat er ook in het Oude Testament al gesproken wordt over volken waarover de Naam van de Heer is uitgeroepen los van het volk Israël. Het gaat daarom niet om een onbekend verschijnsel, een nieuwe leer, maar om iets waarover de profeten in de Geschriften van het Oude Testament hebben gesproken.

Jakobus haalt daarvan een voorbeeld aan en wel uit de profeet Amos. Het is geen vervulling van wat Amos heeft gezegd – die vervulling komt pas in het vrederijk –, maar het komt ermee overeen. Uit dit citaat blijkt dat in het vrederijk de volken zullen worden gezegend, niet door tot Israël toe te treden, maar door Jahweh te zoeken. De uitdrukking “zoals geschreven staat”, is het eind van alle tegenspraak. Het bevestigt wat al door de andere apostelen is gezegd.

Jakobus haalt het vers aan naar de strekking ervan. God belooft in Amos dat “de tent van David” weer zal worden opgebouwd. ‘De tent van David’ wil zeggen de koningsfamilie. Die is vervallen sinds de Babylonische ballingschap. Toen is het koningschap van het huis van David tot een einde gekomen, terwijl God toch heeft beloofd dat het huis van David tot in eeuwigheid zal bestaan (Ps 89:4; 5; 39-41).

De profetie van Amos is vervuld met de komst van de Heer Jezus. Hij is weliswaar verworpen en Zijn heerschappij is niet zichtbaar op aarde, maar Hem is wel alle macht gegeven in hemel en op aarde (Mt 28:18). Dat is alleen in geloof te zien. Straks zal het door iedereen te zien zijn, wanneer Hij in Israël op de troon van Zijn vader David zal zitten. Dan zullen de volken Hem zoeken en Hij zal over hen Zijn Naam uitroepen.

Zo is het nu ook. Over allen die de Heer in geloof zoeken, die zich bekeren tot God en in het geloof de Heer Jezus aannemen, roept Hij Zijn Naam uit. Dat staat helemaal los van het Jodendom en het als proseliet toetreden tot het Jodendom. Dit is van eeuwigheid in Gods hart geweest, toen er van het Jodendom nog geen sprake was. Ieder die God kent, weet dat Hij zo is en zo handelt.

Verzen 13-18

Reactie van Jakobus


Als Barnabas en Paulus zijn uitgesproken, neemt Jakobus het woord. Hij is de leider van de gemeente in Jeruzalem en heeft daarin dan ook een bijzondere plaats. Hoewel hij niet bij de twaalf apostelen behoort, wordt hij toch ook apostel genoemd (Gl 1:19). Hij is de broer van de Heer Jezus (1Ko 15:7) en de schrijver van de brief van Jakobus. Het is van groot belang dat Jakobus zal spreken. Zijn woorden zullen van doorslaggevende betekenis zijn in deze discussie over de betekenis van de wet voor de volken. Zijn grote ijver voor de wet is voor iedereen duidelijk. Als hij zegt dat de volken de wet niet hoeven te houden, zal dat alle ijveraars voor de wet stil doen zijn.

Hij begint zijn toespraak met het vragen van de aandacht voor wat hij te zeggen heeft. Eerst wijst hij op wat Petrus heeft gezegd. Jakobus gebruikt de Hebreeuwse naam van Petrus en spreekt over Simeon. Hij sluit zich bij diens verslag aan. Uit wat hij zegt, blijkt dat hij heeft begrepen dat het werk waarover Petrus heeft gesproken, niet bestaat uit het maken van proselieten. Hij heeft begrepen dat God bezig is uit de volken een volk voor Zich te verwerven, een volk uit de volken, en dat “voor Zijn Naam”.

“Voor Zijn Naam” kan voor de ijveraars van de wet eigenlijk alleen betekenen dat het om het volk Israël gaat, want dat is toch het volk dat God Zich voor Zijn Naam heeft uitgekozen. Daarom zouden allen die uit de volken tot geloof komen, zich bij Israël moeten voegen. Maar Jakobus laat zien dat er ook in het Oude Testament al gesproken wordt over volken waarover de Naam van de Heer is uitgeroepen los van het volk Israël. Het gaat daarom niet om een onbekend verschijnsel, een nieuwe leer, maar om iets waarover de profeten in de Geschriften van het Oude Testament hebben gesproken.

Jakobus haalt daarvan een voorbeeld aan en wel uit de profeet Amos. Het is geen vervulling van wat Amos heeft gezegd – die vervulling komt pas in het vrederijk –, maar het komt ermee overeen. Uit dit citaat blijkt dat in het vrederijk de volken zullen worden gezegend, niet door tot Israël toe te treden, maar door Jahweh te zoeken. De uitdrukking “zoals geschreven staat”, is het eind van alle tegenspraak. Het bevestigt wat al door de andere apostelen is gezegd.

Jakobus haalt het vers aan naar de strekking ervan. God belooft in Amos dat “de tent van David” weer zal worden opgebouwd. ‘De tent van David’ wil zeggen de koningsfamilie. Die is vervallen sinds de Babylonische ballingschap. Toen is het koningschap van het huis van David tot een einde gekomen, terwijl God toch heeft beloofd dat het huis van David tot in eeuwigheid zal bestaan (Ps 89:4; 5; 39-41).

De profetie van Amos is vervuld met de komst van de Heer Jezus. Hij is weliswaar verworpen en Zijn heerschappij is niet zichtbaar op aarde, maar Hem is wel alle macht gegeven in hemel en op aarde (Mt 28:18). Dat is alleen in geloof te zien. Straks zal het door iedereen te zien zijn, wanneer Hij in Israël op de troon van Zijn vader David zal zitten. Dan zullen de volken Hem zoeken en Hij zal over hen Zijn Naam uitroepen.

Zo is het nu ook. Over allen die de Heer in geloof zoeken, die zich bekeren tot God en in het geloof de Heer Jezus aannemen, roept Hij Zijn Naam uit. Dat staat helemaal los van het Jodendom en het als proseliet toetreden tot het Jodendom. Dit is van eeuwigheid in Gods hart geweest, toen er van het Jodendom nog geen sprake was. Ieder die God kent, weet dat Hij zo is en zo handelt.

Verzen 19-21

Het oordeel van Jakobus


Omdat God een groot volk uit de volken tot Zijn volk wil maken zonder dat zij daarvoor Jood hoeven te worden, is Jakobus van oordeel dat de volken niet in moeilijkheden moeten worden gebracht. De moeilijkheden bestaan uit het opleggen van het juk van de wet. De volken hebben een eigen plaats in de wegen van God.

Dat hun de wet niet moet worden opgelegd, betekent niet dat ze niets te maken hebben met algemene inzettingen van de Heer. Jakobus noemt vier dingen waaraan de volken zich wel moeten houden. De dingen die hij noemt, worden door hem niet als vier geboden van de wet opgelegd om hierdoor via een omweg toch geboden aan de volken op te leggen. Het zijn dingen die niet Joods zijn in zichzelf, maar die te maken hebben met de rechten van God als Schepper.

Het eerste, de afgoden, tast het ware gezag van God aan. “De verontreinigingen van de afgoden” is alles wat met afgoderij in verbinding staat. Dat ze zich ver van afgoderij moesten houden, hoefde niet nog eens nadrukkelijk te worden gezegd. Ze hadden zich van afgoderij als zodanig juist bekeerd. Het gevaar zit hem echter in de verontreiniging ervan. Vlees eten in een afgodstempel is zo’n verontreiniging (1Ko 8:10), want het zou anderen de indruk kunnen geven dat wie dat doet, toch nog een afgodendienaar is.

Wat voor de afgoden geldt, geldt ook voor het tweede, “de hoererij”. Ieder die bekeerd is, weet dat hoererij zonde is. Hoererij gaat in tegen de wil van God met betrekking tot het huwelijk, waarbij de vrouw alleen met de man verbonden is in de heilige band van het huwelijk. Wat bedoeld wordt met het zich onthouden van hoererij is dan ook vooral bedoeld voor vormen van hoererij die worden goedgepraat.

Het gaat om allerlei vormen van verbindingen die God hoererij noemt, terwijl die in de maatschappij algemeen worden aanvaard en met een huwelijk worden gelijkgesteld. We kunnen daarbij denken aan het trouwen met iemand die gescheiden is (Mt 5:31-32; Mt 19:9; Mk 10:11-12; Lk 16:18), aan voorhuwelijkse geslachtsgemeenschap (Mt 19:5) of homoseksuele gemeenschap (Rm 1:24-27). Het zijn allemaal schendingen van de enige huwelijksband die God heeft ingesteld.

Het derde en vierde, om zich “van verstikte en van het bloed” te onthouden, heeft ermee te maken dat het bloed, het leven, aan God toebehoort. Hij is de enige Rechthebbende op het leven. Na de zondvloed is aan de mens het vlees tot voedsel gegeven (Gn 9:3-4), maar de mens moet daar altijd bij bedenken dat het bloed hem niet als voedsel is gegeven. Het bloed is het leven dat aan de Schepper toebehoort. Daarom moet het bloed van een dier dat tot voedsel dient, weglopen in de aarde, als het ware om het terug te geven aan God.

Jakobus houdt zijn gehoor geen nieuwe wet voor. Hij komt hiermee ook niet tegemoet aan de vooroordelen van de Joden, alsof hij de volken toch op het niveau van de Joden behandelt. Toch zijn de dingen die hij opnoemt niet vreemd aan het Jodendom. Ze mogen dan wel naar hun karakter niet Joods zijn, ze zijn wel in overeenstemming met de wet. Ook de Joden moeten zich minimaal aan deze dingen houden. Daarvan kunnen ze allen weten, want er wordt elke sabbat in de synagogen uit de wet voorgelezen. In het voorlezen van de wet beluistert ieder die in de synagoge aanwezig is de prediking van Mozes.

Verzen 19-21

Het oordeel van Jakobus


Omdat God een groot volk uit de volken tot Zijn volk wil maken zonder dat zij daarvoor Jood hoeven te worden, is Jakobus van oordeel dat de volken niet in moeilijkheden moeten worden gebracht. De moeilijkheden bestaan uit het opleggen van het juk van de wet. De volken hebben een eigen plaats in de wegen van God.

Dat hun de wet niet moet worden opgelegd, betekent niet dat ze niets te maken hebben met algemene inzettingen van de Heer. Jakobus noemt vier dingen waaraan de volken zich wel moeten houden. De dingen die hij noemt, worden door hem niet als vier geboden van de wet opgelegd om hierdoor via een omweg toch geboden aan de volken op te leggen. Het zijn dingen die niet Joods zijn in zichzelf, maar die te maken hebben met de rechten van God als Schepper.

Het eerste, de afgoden, tast het ware gezag van God aan. “De verontreinigingen van de afgoden” is alles wat met afgoderij in verbinding staat. Dat ze zich ver van afgoderij moesten houden, hoefde niet nog eens nadrukkelijk te worden gezegd. Ze hadden zich van afgoderij als zodanig juist bekeerd. Het gevaar zit hem echter in de verontreiniging ervan. Vlees eten in een afgodstempel is zo’n verontreiniging (1Ko 8:10), want het zou anderen de indruk kunnen geven dat wie dat doet, toch nog een afgodendienaar is.

Wat voor de afgoden geldt, geldt ook voor het tweede, “de hoererij”. Ieder die bekeerd is, weet dat hoererij zonde is. Hoererij gaat in tegen de wil van God met betrekking tot het huwelijk, waarbij de vrouw alleen met de man verbonden is in de heilige band van het huwelijk. Wat bedoeld wordt met het zich onthouden van hoererij is dan ook vooral bedoeld voor vormen van hoererij die worden goedgepraat.

Het gaat om allerlei vormen van verbindingen die God hoererij noemt, terwijl die in de maatschappij algemeen worden aanvaard en met een huwelijk worden gelijkgesteld. We kunnen daarbij denken aan het trouwen met iemand die gescheiden is (Mt 5:31-32; Mt 19:9; Mk 10:11-12; Lk 16:18), aan voorhuwelijkse geslachtsgemeenschap (Mt 19:5) of homoseksuele gemeenschap (Rm 1:24-27). Het zijn allemaal schendingen van de enige huwelijksband die God heeft ingesteld.

Het derde en vierde, om zich “van verstikte en van het bloed” te onthouden, heeft ermee te maken dat het bloed, het leven, aan God toebehoort. Hij is de enige Rechthebbende op het leven. Na de zondvloed is aan de mens het vlees tot voedsel gegeven (Gn 9:3-4), maar de mens moet daar altijd bij bedenken dat het bloed hem niet als voedsel is gegeven. Het bloed is het leven dat aan de Schepper toebehoort. Daarom moet het bloed van een dier dat tot voedsel dient, weglopen in de aarde, als het ware om het terug te geven aan God.

Jakobus houdt zijn gehoor geen nieuwe wet voor. Hij komt hiermee ook niet tegemoet aan de vooroordelen van de Joden, alsof hij de volken toch op het niveau van de Joden behandelt. Toch zijn de dingen die hij opnoemt niet vreemd aan het Jodendom. Ze mogen dan wel naar hun karakter niet Joods zijn, ze zijn wel in overeenstemming met de wet. Ook de Joden moeten zich minimaal aan deze dingen houden. Daarvan kunnen ze allen weten, want er wordt elke sabbat in de synagogen uit de wet voorgelezen. In het voorlezen van de wet beluistert ieder die in de synagoge aanwezig is de prediking van Mozes.

Verzen 22-29

De brief voor de volken


De vergaderden zijn overtuigd
a. door Petrus die heeft verhaald wat God in verbinding met Cornelius had gedaan,
b. door het verslag van Barnabas en Paulus over de daden van God tijdens hun zendingsreis en
c. door de stem van God uit de Schrift die Jakobus aanhaalt.

Ze besluiten een schrijven te laten uitgaan naar de volken. Er is overeenstemming bereikt doordat allen zich buigen voor het oordeel van Jakobus dat er van het opleggen van de wet aan de volken geen sprake kan zijn.

De gemeente is geen democratische instantie waar besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen. Er wordt niet gestemd. De apostelen en de oudsten met de hele gemeente, die er hier weer bij is, besluiten dat Paulus en Barnabas weer naar Antiochië zullen gaan om de uitkomst van het overleg in Jeruzalem daar mee te delen.

Om elke mogelijkheid van een verkeerde indruk te voorkomen zullen ook enkele broeders uit Jeruzalem met Paulus en Barnabas meegaan. Daartoe kiezen ze Judas en Silas. Deze mannen zijn voorgangers onder de broeders (vgl. Hb 13:7; 17; 24). Het zijn mannen die de gelovigen in Jeruzalem kennen en aan hen voorhouden en voorleven wat God van de Zijnen verwacht.

De uitkomst van het overleg wordt neergelegd in een brief die zij het gezelschap meegeven. Het resultaat van de woordenwisseling is dat er een brief wordt gezonden aan de broeders uit de volken. De brief is gericht aan “de broeders uit de volken” in de gebieden waar die verwarring is veroorzaakt. Dat is blijkbaar niet alleen in Antiochië, maar ook verder in Syrië en zelfs tot in Cilicië.

Ze beginnen hun schrijven met zich te excuseren voor het feit dat “enigen van ons” door hun woorden verwarring onder de broeders uit de volken hebben veroorzaakt. De woorden die dezen hebben gesproken, hebben de zielen van de gelovigen aan het wankelen gebracht. Hier zien we hoe verwoestend het invoeren van de wet is voor de zekerheid van het geloof. Het invoeren van de wet of wettische beginselen tast de zekerheid van het geloof aan en maakt van standvastige gelovigen wankelende zielen.

De afzenders van de brief nemen op duidelijke wijze afstand van de woorden van hun medegelovigen. Deze gelovigen hebben op eigen initiatief gehandeld en niet in opdracht van de gemeente te Jeruzalem. Mensen die de wet prediken, doen dat altijd op eigen initiatief en niet op aanbeveling van de gemeente. De broeders die zij nu zenden, komen wel met een aanbeveling van de gemeente. Er is wel het een en ander aan voorafgegaan, zo kan worden geconcludeerd uit de woorden “eendrachtig geworden”, voordat deze mannen gekozen zijn om namens de gemeente te Jeruzalem naar hen toe te gaan.

Judas en Silas komen mee met Barnabas en Paulus, die de gemeente “onze geliefden” noemt. Het gebruik van deze uitdrukking vertelt duidelijk hoezeer deze twee apostelen door de gemeente in Jeruzalem zijn aanvaard en gewaardeerd. Dat houdt ook in dat het werk van deze dienaren onder de volken volledig door hen wordt erkend. Ze vermelden er nog bij dat het mensen zijn “die hun leven hebben overgegeven voor de Naam van onze Heer Jezus Christus”. Een indrukwekkender aanbeveling kan nauwelijks worden gegeven. Door te spreken over ‘onze’ Heer Jezus Christus, waarbij ze de volle Naam van de Heer gebruiken, brengen ze de gemeenschap tot uitdrukking die de gelovigen in die Naam hebben.

Behalve Barnabas en Paulus zullen ook Judas en Silas bij de overhandiging van de brief zijn. Zij zullen de brief mondeling toelichten. De brief is geen wetsvoorschrift, maar een verslag, waarbij een nadere toelichting de bedoeling ervan helpt begrijpen. Hun boodschap gaat verder dan alleen maar het zakelijke, formele overhandigen van een brief.

Zij zijn getuigen geweest van de totstandkoming van de inhoud ervan. Zij hebben ervaren hoe de Heilige Geest de gelovigen tot het eenstemmige besluit heeft gebracht dat zij nu aan de volken bekendmaken, zodat ze hebben kunnen schrijven: “De Heilige Geest en wij hebben besloten.” Dit wil zeggen dat de Heilige Geest in de bespreking heeft kunnen werken. De eendracht waartoe zij zijn gekomen, is Zijn werk.

Als er in de brief had gestaan dat de gelovigen in Jeruzalem eendrachtig waren geworden en hun besluit nu in de brief meedeelden, zou niemand eraan twijfelen dat dit door de Heilige Geest was bewerkt. Dat de Heilige Geest toch nadrukkelijk wordt genoemd, gebeurt met het oog op het hele werk van de Heilige Geest onder de heidenen. Met dat werk stemmen de broeders, de oudsten en de apostelen in. Daardoor zijn zij tot de conclusie gekomen dat niet de wet, maar alleen de algemeen geldende geboden in acht genomen moeten worden.

De algemeen geldende geboden worden hun opgelegd, daar kunnen ze niet onderuit. Deze dingen worden “noodzakelijke dingen” genoemd. Het zijn ‘noodzakelijke dingen’ omdat ze te maken hebben met
1. de relatie van trouw aan God aan Wie alleen geofferd mag worden,
2. de erkenning van Zijn exclusieve recht op het leven en
3. de absolute trouw in de relatie tot de naaste in de meest intieme vorm, die van het huwelijk.

Wie zich in die noodzakelijke dingen in acht neemt, doet wél. Het rekening houden met deze dingen is een weldaad voor het geestelijk leven. Ze besluiten de brief met de wensgroet dat het hun wél zal gaan.

Verzen 22-29

De brief voor de volken


De vergaderden zijn overtuigd
a. door Petrus die heeft verhaald wat God in verbinding met Cornelius had gedaan,
b. door het verslag van Barnabas en Paulus over de daden van God tijdens hun zendingsreis en
c. door de stem van God uit de Schrift die Jakobus aanhaalt.

Ze besluiten een schrijven te laten uitgaan naar de volken. Er is overeenstemming bereikt doordat allen zich buigen voor het oordeel van Jakobus dat er van het opleggen van de wet aan de volken geen sprake kan zijn.

De gemeente is geen democratische instantie waar besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen. Er wordt niet gestemd. De apostelen en de oudsten met de hele gemeente, die er hier weer bij is, besluiten dat Paulus en Barnabas weer naar Antiochië zullen gaan om de uitkomst van het overleg in Jeruzalem daar mee te delen.

Om elke mogelijkheid van een verkeerde indruk te voorkomen zullen ook enkele broeders uit Jeruzalem met Paulus en Barnabas meegaan. Daartoe kiezen ze Judas en Silas. Deze mannen zijn voorgangers onder de broeders (vgl. Hb 13:7; 17; 24). Het zijn mannen die de gelovigen in Jeruzalem kennen en aan hen voorhouden en voorleven wat God van de Zijnen verwacht.

De uitkomst van het overleg wordt neergelegd in een brief die zij het gezelschap meegeven. Het resultaat van de woordenwisseling is dat er een brief wordt gezonden aan de broeders uit de volken. De brief is gericht aan “de broeders uit de volken” in de gebieden waar die verwarring is veroorzaakt. Dat is blijkbaar niet alleen in Antiochië, maar ook verder in Syrië en zelfs tot in Cilicië.

Ze beginnen hun schrijven met zich te excuseren voor het feit dat “enigen van ons” door hun woorden verwarring onder de broeders uit de volken hebben veroorzaakt. De woorden die dezen hebben gesproken, hebben de zielen van de gelovigen aan het wankelen gebracht. Hier zien we hoe verwoestend het invoeren van de wet is voor de zekerheid van het geloof. Het invoeren van de wet of wettische beginselen tast de zekerheid van het geloof aan en maakt van standvastige gelovigen wankelende zielen.

De afzenders van de brief nemen op duidelijke wijze afstand van de woorden van hun medegelovigen. Deze gelovigen hebben op eigen initiatief gehandeld en niet in opdracht van de gemeente te Jeruzalem. Mensen die de wet prediken, doen dat altijd op eigen initiatief en niet op aanbeveling van de gemeente. De broeders die zij nu zenden, komen wel met een aanbeveling van de gemeente. Er is wel het een en ander aan voorafgegaan, zo kan worden geconcludeerd uit de woorden “eendrachtig geworden”, voordat deze mannen gekozen zijn om namens de gemeente te Jeruzalem naar hen toe te gaan.

Judas en Silas komen mee met Barnabas en Paulus, die de gemeente “onze geliefden” noemt. Het gebruik van deze uitdrukking vertelt duidelijk hoezeer deze twee apostelen door de gemeente in Jeruzalem zijn aanvaard en gewaardeerd. Dat houdt ook in dat het werk van deze dienaren onder de volken volledig door hen wordt erkend. Ze vermelden er nog bij dat het mensen zijn “die hun leven hebben overgegeven voor de Naam van onze Heer Jezus Christus”. Een indrukwekkender aanbeveling kan nauwelijks worden gegeven. Door te spreken over ‘onze’ Heer Jezus Christus, waarbij ze de volle Naam van de Heer gebruiken, brengen ze de gemeenschap tot uitdrukking die de gelovigen in die Naam hebben.

Behalve Barnabas en Paulus zullen ook Judas en Silas bij de overhandiging van de brief zijn. Zij zullen de brief mondeling toelichten. De brief is geen wetsvoorschrift, maar een verslag, waarbij een nadere toelichting de bedoeling ervan helpt begrijpen. Hun boodschap gaat verder dan alleen maar het zakelijke, formele overhandigen van een brief.

Zij zijn getuigen geweest van de totstandkoming van de inhoud ervan. Zij hebben ervaren hoe de Heilige Geest de gelovigen tot het eenstemmige besluit heeft gebracht dat zij nu aan de volken bekendmaken, zodat ze hebben kunnen schrijven: “De Heilige Geest en wij hebben besloten.” Dit wil zeggen dat de Heilige Geest in de bespreking heeft kunnen werken. De eendracht waartoe zij zijn gekomen, is Zijn werk.

Als er in de brief had gestaan dat de gelovigen in Jeruzalem eendrachtig waren geworden en hun besluit nu in de brief meedeelden, zou niemand eraan twijfelen dat dit door de Heilige Geest was bewerkt. Dat de Heilige Geest toch nadrukkelijk wordt genoemd, gebeurt met het oog op het hele werk van de Heilige Geest onder de heidenen. Met dat werk stemmen de broeders, de oudsten en de apostelen in. Daardoor zijn zij tot de conclusie gekomen dat niet de wet, maar alleen de algemeen geldende geboden in acht genomen moeten worden.

De algemeen geldende geboden worden hun opgelegd, daar kunnen ze niet onderuit. Deze dingen worden “noodzakelijke dingen” genoemd. Het zijn ‘noodzakelijke dingen’ omdat ze te maken hebben met
1. de relatie van trouw aan God aan Wie alleen geofferd mag worden,
2. de erkenning van Zijn exclusieve recht op het leven en
3. de absolute trouw in de relatie tot de naaste in de meest intieme vorm, die van het huwelijk.

Wie zich in die noodzakelijke dingen in acht neemt, doet wél. Het rekening houden met deze dingen is een weldaad voor het geestelijk leven. Ze besluiten de brief met de wensgroet dat het hun wél zal gaan.

Verzen 30-35

De brief in Antiochië ontvangen


De gemeente laat het gezantschap gaan, wat aangeeft dat zij achter hun zending staat. Als de vier in Antiochië komen, wordt de menigte van de gelovigen in vergadering bijeengeroepen. Daarna overhandigen de broeders die uit Jeruzalem zijn gekomen de brief. Het schrijven uit Jeruzalem bewerkt blijdschap omdat zij worden vrijgesproken van het juk van de wet. Het voorschrift om zich van enkele noodzakelijke dingen te onthouden is ook deel van die blijdschap. Jeruzalem garandeert vrijheid voor de volken, hoewel ze zelf vasthoudt aan de wet. Dit is de juiste gezindheid om met elkaar als gemeenten om te gaan als het gaat om regelingen en inzettingen waaraan sommigen menen te moeten vasthouden.

Behalve de vertroosting die door de brief tot de gelovigen is gekomen, is er ook gelegenheid voor Judas en Silas de gelovigen mondeling te vertroosten en te versterken. Als profeten zijn ze in staat totaal andere woorden te spreken dan hun voorgangers die zonder opdracht hier zijn geweest en woorden hebben gesproken die zielen aan het wankelen hebben gemaakt (Hd 15:24). De vele woorden die Judas en Silas spreken, dienen tot versterking van het geloof. Het is mooi om op deze manier met elkaar te spreken en ook door hen die van de Heer daartoe de gave hebben ontvangen te worden opgebouwd in het geloof.

Wanneer Judas en Silas zo enige tijd hun vertroostende en versterkende dienst hebben uitgeoefend, keren ze terug naar degenen die hen hebben gezonden, dat wil zeggen de gemeente in Jeruzalem. De broeders laten hen met vrede gaan. Er is rust en harmonie in de gemeente. Als Judas en Silas vertrekken, laten ze een gemeente achter met wie ze eensgezind zijn. Het verslag dat zij later in Jeruzalem zullen hebben gedaan van hun verblijf en dienst in Antiochië, zal daar ook zeker blijdschap hebben veroorzaakt.

Paulus en Barnabas blijven in Antiochië. Samen met nog vele anderen leren en verkondigen zij het Woord van de Heer. Dat wijst erop dat er in Antiochië een grote gemeente is en dat er een groot getal aan gaven is. Het doel is voor allen gelijk. Het gaat om de opbouw van de gelovigen en dat kan alleen door het Woord van de Heer. Het is hier weer niet het ‘Woord van God’, maar het “Woord van de Heer”. Het doel van de dienst is dat het leven van de gelovige in al zijn aspecten onder het gezag van de Heer komt.

Verzen 30-35

De brief in Antiochië ontvangen


De gemeente laat het gezantschap gaan, wat aangeeft dat zij achter hun zending staat. Als de vier in Antiochië komen, wordt de menigte van de gelovigen in vergadering bijeengeroepen. Daarna overhandigen de broeders die uit Jeruzalem zijn gekomen de brief. Het schrijven uit Jeruzalem bewerkt blijdschap omdat zij worden vrijgesproken van het juk van de wet. Het voorschrift om zich van enkele noodzakelijke dingen te onthouden is ook deel van die blijdschap. Jeruzalem garandeert vrijheid voor de volken, hoewel ze zelf vasthoudt aan de wet. Dit is de juiste gezindheid om met elkaar als gemeenten om te gaan als het gaat om regelingen en inzettingen waaraan sommigen menen te moeten vasthouden.

Behalve de vertroosting die door de brief tot de gelovigen is gekomen, is er ook gelegenheid voor Judas en Silas de gelovigen mondeling te vertroosten en te versterken. Als profeten zijn ze in staat totaal andere woorden te spreken dan hun voorgangers die zonder opdracht hier zijn geweest en woorden hebben gesproken die zielen aan het wankelen hebben gemaakt (Hd 15:24). De vele woorden die Judas en Silas spreken, dienen tot versterking van het geloof. Het is mooi om op deze manier met elkaar te spreken en ook door hen die van de Heer daartoe de gave hebben ontvangen te worden opgebouwd in het geloof.

Wanneer Judas en Silas zo enige tijd hun vertroostende en versterkende dienst hebben uitgeoefend, keren ze terug naar degenen die hen hebben gezonden, dat wil zeggen de gemeente in Jeruzalem. De broeders laten hen met vrede gaan. Er is rust en harmonie in de gemeente. Als Judas en Silas vertrekken, laten ze een gemeente achter met wie ze eensgezind zijn. Het verslag dat zij later in Jeruzalem zullen hebben gedaan van hun verblijf en dienst in Antiochië, zal daar ook zeker blijdschap hebben veroorzaakt.

Paulus en Barnabas blijven in Antiochië. Samen met nog vele anderen leren en verkondigen zij het Woord van de Heer. Dat wijst erop dat er in Antiochië een grote gemeente is en dat er een groot getal aan gaven is. Het doel is voor allen gelijk. Het gaat om de opbouw van de gelovigen en dat kan alleen door het Woord van de Heer. Het is hier weer niet het ‘Woord van God’, maar het “Woord van de Heer”. Het doel van de dienst is dat het leven van de gelovige in al zijn aspecten onder het gezag van de Heer komt.

Verzen 36-39

Scheiding tussen Paulus en Barnabas


Als er zoveel anderen zijn die het Woord van de Heer in Antiochië verkondigen, kunnen we ons voorstellen dat Paulus na enkele dagen eraan denkt om ergens anders een dienst te gaan doen. Hij denkt hierbij aan de broeders in de steden waar hij en Barnabas op hun eerste zendingsreis zijn geweest. Zijn hart gaat naar hen uit en hij zou wel graag willen weten hoe het met hen gaat. Hij zegt tegen Barnabas wat hem bezighoudt. Deze overweging van Paulus is de inleiding op de tweede zendingsreis.

Het is echter ook de inleiding op een droevige scheiding tussen Paulus en Barnabas. Barnabas is het eens met Paulus en wil mee om de steden te bezoeken waarover Paulus heeft gesproken. Hij wil ook dat Johannes Markus meegaat. Markus is de eerste keer ook mee geweest, maar is halverwege teruggekeerd (Hd 13:13). Wat zou het mooi zijn als hij een tweede kans zou krijgen en nu de hele reis mee zou kunnen maken.

Barnabas, een echte ‘zoon van de vertroosting’ (Hd 4:36), wil hem een tweede kans geven. Dat is Paulus niet met hem eens. Hij vindt Markus geen geschikte metgezel. Het wil niet zeggen dat hij Markus voorgoed heeft afgeschreven. Later zal hij aan Timotheüs schrijven dat hij Markus mee moet nemen naar hem toe omdat Markus hem van veel nut is voor de dienst (2Tm 4:11). Maar op dit moment acht Paulus hem blijkbaar nog niet rijp genoeg.

Er is wel geopperd dat Barnabas zich te veel heeft laten leiden door zijn genegenheid voor zijn neef Markus. Genegenheid is goed, maar het is geen basis voor toewijding. In het graanoffer mocht geen honing aanwezig zijn (Lv 2:11), waarbij honing staat voor natuurlijke genegenheden en het graanoffer voor de volle toewijding aan God.

Natuurlijke liefde is goed. Wee ons, als we geen natuurlijke liefde zouden hebben. De afwezigheid van natuurlijke liefde is een kenmerk van de laatste dagen (2Tm 3:3). Maar natuurlijke liefde mag onze volle toewijding in onze dienst aan de Heer niet beïnvloeden. Is Barnabas te zacht geweest en Paulus te hard? De Heer heeft het voor ons verborgen. Wij kunnen algemene lessen trekken, maar geen oorzaken aanwijzen.

Hier hebben twee toegewijde dienaren van de Heer, die elkaar al lang en goed kennen en samen veel voor de Heer hebben gedaan, een geschil en dat geschil wordt niet opgelost. Dit hoofdstuk is begonnen met een geschil over een leervraag. Dat geschil betrof de leer van de behoudenis en moest worden opgelost. Een compromis is bij een dergelijk geschil niet aan de orde. Dat geschil is dan ook opgelost.

Het geschil tussen de beide Godsmannen is van een andere aard. Het betreft een beoordelingsvraag en dat geschil blijft onopgelost. Het geschil voert zelfs tot bitterheid. Aan de verbittering hebben ze allebei schuld. Uit het feit dat Paulus en Silas vertrekken met de zegen van de broeders (Hd 15:40), moeten we niet te snel de conclusie trekken dat Barnabas en Markus een verkeerde weg zijn gegaan. Mogelijk is Barnabas snel vertrokken om te voorkomen dat de verdeeldheid tussen hem en Paulus ook onder de broeders zou doorwerken. Het is in overeenstemming met zijn karakter dat hij alles doet om verdeeldheid te voorkomen.

De verbittering is niet goed, maar nu ze uit elkaar gaan, gaan er wel twee teams op pad voor de Heer. Soms zijn onze onvolkomenheden voor God gelegenheden Zijn werk te doen. Barnabas zal ongetwijfeld ook door de Heer zijn gebruikt voor Zijn dienst. We horen er verder niet meer over. Hij vertrekt naar Cyprus, zijn geboorteland, dat hij eerder met Paulus tijdens de eerste zendingsreis als eerste reisdoel had gekozen (Hd 13:4).

Als Paulus later nog eens over Barnabas spreekt, is er geen spoor meer van verbittering te merken. Hij spreekt met waardering over Barnabas als een mededienaar en stelt hem op dezelfde plaats als zichzelf in zijn dienst voor de Heer (1Ko 9:6).

Verzen 36-39

Scheiding tussen Paulus en Barnabas


Als er zoveel anderen zijn die het Woord van de Heer in Antiochië verkondigen, kunnen we ons voorstellen dat Paulus na enkele dagen eraan denkt om ergens anders een dienst te gaan doen. Hij denkt hierbij aan de broeders in de steden waar hij en Barnabas op hun eerste zendingsreis zijn geweest. Zijn hart gaat naar hen uit en hij zou wel graag willen weten hoe het met hen gaat. Hij zegt tegen Barnabas wat hem bezighoudt. Deze overweging van Paulus is de inleiding op de tweede zendingsreis.

Het is echter ook de inleiding op een droevige scheiding tussen Paulus en Barnabas. Barnabas is het eens met Paulus en wil mee om de steden te bezoeken waarover Paulus heeft gesproken. Hij wil ook dat Johannes Markus meegaat. Markus is de eerste keer ook mee geweest, maar is halverwege teruggekeerd (Hd 13:13). Wat zou het mooi zijn als hij een tweede kans zou krijgen en nu de hele reis mee zou kunnen maken.

Barnabas, een echte ‘zoon van de vertroosting’ (Hd 4:36), wil hem een tweede kans geven. Dat is Paulus niet met hem eens. Hij vindt Markus geen geschikte metgezel. Het wil niet zeggen dat hij Markus voorgoed heeft afgeschreven. Later zal hij aan Timotheüs schrijven dat hij Markus mee moet nemen naar hem toe omdat Markus hem van veel nut is voor de dienst (2Tm 4:11). Maar op dit moment acht Paulus hem blijkbaar nog niet rijp genoeg.

Er is wel geopperd dat Barnabas zich te veel heeft laten leiden door zijn genegenheid voor zijn neef Markus. Genegenheid is goed, maar het is geen basis voor toewijding. In het graanoffer mocht geen honing aanwezig zijn (Lv 2:11), waarbij honing staat voor natuurlijke genegenheden en het graanoffer voor de volle toewijding aan God.

Natuurlijke liefde is goed. Wee ons, als we geen natuurlijke liefde zouden hebben. De afwezigheid van natuurlijke liefde is een kenmerk van de laatste dagen (2Tm 3:3). Maar natuurlijke liefde mag onze volle toewijding in onze dienst aan de Heer niet beïnvloeden. Is Barnabas te zacht geweest en Paulus te hard? De Heer heeft het voor ons verborgen. Wij kunnen algemene lessen trekken, maar geen oorzaken aanwijzen.

Hier hebben twee toegewijde dienaren van de Heer, die elkaar al lang en goed kennen en samen veel voor de Heer hebben gedaan, een geschil en dat geschil wordt niet opgelost. Dit hoofdstuk is begonnen met een geschil over een leervraag. Dat geschil betrof de leer van de behoudenis en moest worden opgelost. Een compromis is bij een dergelijk geschil niet aan de orde. Dat geschil is dan ook opgelost.

Het geschil tussen de beide Godsmannen is van een andere aard. Het betreft een beoordelingsvraag en dat geschil blijft onopgelost. Het geschil voert zelfs tot bitterheid. Aan de verbittering hebben ze allebei schuld. Uit het feit dat Paulus en Silas vertrekken met de zegen van de broeders (Hd 15:40), moeten we niet te snel de conclusie trekken dat Barnabas en Markus een verkeerde weg zijn gegaan. Mogelijk is Barnabas snel vertrokken om te voorkomen dat de verdeeldheid tussen hem en Paulus ook onder de broeders zou doorwerken. Het is in overeenstemming met zijn karakter dat hij alles doet om verdeeldheid te voorkomen.

De verbittering is niet goed, maar nu ze uit elkaar gaan, gaan er wel twee teams op pad voor de Heer. Soms zijn onze onvolkomenheden voor God gelegenheden Zijn werk te doen. Barnabas zal ongetwijfeld ook door de Heer zijn gebruikt voor Zijn dienst. We horen er verder niet meer over. Hij vertrekt naar Cyprus, zijn geboorteland, dat hij eerder met Paulus tijdens de eerste zendingsreis als eerste reisdoel had gekozen (Hd 13:4).

Als Paulus later nog eens over Barnabas spreekt, is er geen spoor meer van verbittering te merken. Hij spreekt met waardering over Barnabas als een mededienaar en stelt hem op dezelfde plaats als zichzelf in zijn dienst voor de Heer (1Ko 9:6).

Verzen 40-41

Begin van de tweede zendingsreis


Paulus heeft behoefte aan een metgezel die de opengevallen plaats van Barnabas kan innemen. Zijn keus valt op Silas. Hij heeft Silas een tijdje meegemaakt in diens dienst in Antiochië en zo zijn kwaliteiten leren kennen. Silas was weer naar Jeruzalem gereisd (Hd 15:32-33). Hoe Paulus weer met hem in contact is gekomen, vermeldt Lukas niet. Samen worden ze, voordat ze vertrekken, door de broeders aan de genade van de Heer opgedragen.

Niet een geografische plaats van vertrek, maar de geestelijke plaats van vertrek is bepalend voor een dienst. De genade van de Heer vormt het vertrekpunt van Paulus en Silas voor de tweede zendingsreis. De broeders die hen daaraan opdragen, weten dat het slagen van deze zendingsreis daarvan afhankelijk is.

Voor Paulus en Silas vormt een thuisbasis die het belang daarvan ziet, een grote bemoediging. Met die ruggensteun gaat Paulus door Syrië en Cilicië, waar de zielen eerst aan het wankelen zijn gebracht en later zijn versterkt. Met dit laatste werk gaat hij door. Hij versterkt de gemeenten overal waar die zijn ontstaan.

Verzen 40-41

Begin van de tweede zendingsreis


Paulus heeft behoefte aan een metgezel die de opengevallen plaats van Barnabas kan innemen. Zijn keus valt op Silas. Hij heeft Silas een tijdje meegemaakt in diens dienst in Antiochië en zo zijn kwaliteiten leren kennen. Silas was weer naar Jeruzalem gereisd (Hd 15:32-33). Hoe Paulus weer met hem in contact is gekomen, vermeldt Lukas niet. Samen worden ze, voordat ze vertrekken, door de broeders aan de genade van de Heer opgedragen.

Niet een geografische plaats van vertrek, maar de geestelijke plaats van vertrek is bepalend voor een dienst. De genade van de Heer vormt het vertrekpunt van Paulus en Silas voor de tweede zendingsreis. De broeders die hen daaraan opdragen, weten dat het slagen van deze zendingsreis daarvan afhankelijk is.

Voor Paulus en Silas vormt een thuisbasis die het belang daarvan ziet, een grote bemoediging. Met die ruggensteun gaat Paulus door Syrië en Cilicië, waar de zielen eerst aan het wankelen zijn gebracht en later zijn versterkt. Met dit laatste werk gaat hij door. Hij versterkt de gemeenten overal waar die zijn ontstaan.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Acts 15". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/acts-15.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile