Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 16

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 16

Er is ene zekere berisping in gelegen voor Barnabas, dat er, nadat hij Paulus had verlaten, gene melding meer van hem wordt gemaakt, wij horen niets van wat hij voor Christus gedaan of geleden heeft. Maar gelijk Paulus door de broederen der genade Gods was bevolen, zo worden ook zijne diensten voor Christus daarna uitvoerig vermeld. In dit hoofdstuk zullen wij hem vergezellen van plaats tot plaats, en zien hoe hij overal, waar hij kwam, goed deed, hetzij door te bewateren of te planten, een nieuwen arbeid te beginnen, of hetgeen geschied was te verbeteren. Hier is,

I. Het begin van zijne kennismaking met Timotheus, en hoe hij hem aanneemt als zijn helper, Acts 16:1.

II. Zijn bezoek aan de gemeenten, om ze te bevestigen, Acts 16:4, Acts 16:5.

III. Zijne roeping naar Macedonië, (nadat hij onder verhindering was geweest om naar andere plaatsen te gaan,) en zijne komst te Filippi, de hoofdplaats van Macedonië, met zijn onthaal aldaar, Acts 16:6.

IV. De bekering van Lydia, Acts 16:14, Acts 16:15.

V. Het uitwerpen van een bozen geest uit ene dienstmaagd, Acts 16:16.

VI. De beschuldiging en mishandeling van Paulus en Silas deswege, hun kerkering, en de smaadheden, die hun werden aangedaan, Acts 16:19.

VII. De wonderdadige bekering van den stokbewaarder tot het geloof van Christus, Acts 16:25.

VIII. Het eervolle ontslag van Paulus en Silas uit den kerker door de overheidspersonen, Acts 16:35.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 16

Er is ene zekere berisping in gelegen voor Barnabas, dat er, nadat hij Paulus had verlaten, gene melding meer van hem wordt gemaakt, wij horen niets van wat hij voor Christus gedaan of geleden heeft. Maar gelijk Paulus door de broederen der genade Gods was bevolen, zo worden ook zijne diensten voor Christus daarna uitvoerig vermeld. In dit hoofdstuk zullen wij hem vergezellen van plaats tot plaats, en zien hoe hij overal, waar hij kwam, goed deed, hetzij door te bewateren of te planten, een nieuwen arbeid te beginnen, of hetgeen geschied was te verbeteren. Hier is,

I. Het begin van zijne kennismaking met Timotheus, en hoe hij hem aanneemt als zijn helper, Acts 16:1.

II. Zijn bezoek aan de gemeenten, om ze te bevestigen, Acts 16:4, Acts 16:5.

III. Zijne roeping naar Macedonië, (nadat hij onder verhindering was geweest om naar andere plaatsen te gaan,) en zijne komst te Filippi, de hoofdplaats van Macedonië, met zijn onthaal aldaar, Acts 16:6.

IV. De bekering van Lydia, Acts 16:14, Acts 16:15.

V. Het uitwerpen van een bozen geest uit ene dienstmaagd, Acts 16:16.

VI. De beschuldiging en mishandeling van Paulus en Silas deswege, hun kerkering, en de smaadheden, die hun werden aangedaan, Acts 16:19.

VII. De wonderdadige bekering van den stokbewaarder tot het geloof van Christus, Acts 16:25.

VIII. Het eervolle ontslag van Paulus en Silas uit den kerker door de overheidspersonen, Acts 16:35.

Verzen 1-5

Handelingen 16:1-5

Paulus was een geestelijk vader, en als zodanig zien wij hem hier Timotheus aannemen als zijn zoon, en zorg dragende voor de opvoeding van vele anderen, die door zijne bediening Christus geboren waren, en in dit alles bleek hij een wijs en teder vader geweest te zijn.

I. Wij hebben hier zijne kennismaking met Timotheus, en hoe hij hem onder zijne leiding neemt. Een der dingen, die in het boek der Handelingen bedoeld zijn, is, ons te helpen om Paulus' brieven goed te verstaan, waarvan twee aan Timotheus gericht zijn. Het was dus nodig, dat wij in de geschiedenis van Paulus enig bericht omtrent hem hebben. Zo wordt ons hier dan meegedeeld:

1. Dat hij een discipel was, iemand, die Christus toebehoorde en gedoopt was, waarschijnlijk in zijne kindsheid, toen zijne moeder ene gelovige werd, zoals Lydia's huisgezin gedoopt werd toen zij geloofde, Acts 16:15. Hem, die een discipel was van Christus, nam Paulus aan tot zijn discipel, ten einde hem verder op te leiden in de kennis en het geloof van Christus, hij nam hem aan, om hem op te voeden voor Christus.

2. Dat zijne moeder ene Joodse vrouw was, maar ene, die in Christus geloofde. Haar naam was Eunice, de naam zijner grootmoeder was Lois. Van beide deze vrouwen spreekt Paulus met grote achting, als uitmuntende in deugd en Godsvrucht, inzonderheid prijst hij ze om haar ongeveinsd geloof, 2 Timothy 1:5, haar oprecht aannemen van, en blijven in, de leer van Christus.

3. Dat zijn vader een Griek was, een Heiden. Het huwelijk van ene Joodse vrouw met een man uit de Heidenen was (hoewel sommigen enig verschil aannemen) evenzeer verboden als het huwelijk van een Joodsen man met ene vrouw uit de Heidenen, Deuteronomy 7:3. Gij zult uwe dochter niet meer geven aan zijn' zoon, dan zijne dochter nemen voor uwen zoon. Dat schijnt echter beperkt te zijn tot de volkeren, die onder hen woonden in Kanan, die het grootste gevaar van besmetting voor hen opleverden. Daar nu zijn vader een Griek was, was Timotheus niet besneden, want het overgangsrecht van het verbond en het zegel daarvan, ging evenals andere overgangsrechten bij dat volk door den vader, niet door de moeder, zodat hij, zijn vader geen Jood zijnde, niet verplicht was besneden te worden, en er ook geen recht op had, tenzij hij, volwassen geworden zijnde, het zelf begeerde. Merk echter op, dat zijne moeder, hoewel zij hem niet als kind kon laten besnijden, omdat zijn vader van een ander gevoelen, en een anderen weg was, hem toch in de vreze Gods heeft opgevoed, zodat, hoewel hij het teken des verbonds niet had, hij toch wel de zaak had, die door het teken werd aangeduid.

4. Dat hij een zeer goeden naam had onder de Christenen. Hem werd goede getuigenis gegeven van de broederen te Lystra en Iconium. Hij had niet slechts een onbevlekten naam, was niet slechts zonder ergernis te geven, maar hij had een eervollen naam, er werd hem grote lof gegeven als een jonge man van buitengewoon karakter, en van wie men grote dingen kon verwachten. Niet slechts de mensen in zijne geboorteplaats, maar die in de naburige steden, bewonderden hem, en spraken van hem met groten lof. Hij had een goeden naam onder goede mensen.

5. Dat Paulus wilde, dat hij met hem zou reizen, hem zou vergezellen, om hem van dienst te zijn, onderricht van hem te ontvangen en zich met hem te verenigen in den arbeid des Evangelies, voor hem te prediken, als dit nodig was, en achtergelaten te worden in plaatsen, waar hij gemeenten had gesticht. Paulus heeft hem zeer bemind, niet alleen omdat hij een edele, eervolle jonge man was en grote gaven had, maar omdat hij een ernstige jonge man was van een teder en Godvruchtig gemoed, want Paulus gedacht steeds aan zijne tranen, 2 Timothy 1:4.

6. Dat Paulus hem nam en hem besneed, of bevel gaf om dit te doen. Dit was vreemd! Had Paulus zich dan niet met alle macht verzet tegen hen, die den bekeerlingen uit de Heidenen de besnijdenis wilden opleggen? Had hij toen dan niet de ordonnantiën van de synode te Jeruzalem bij zich, die er tegen getuigden? Voorzeker! en toch heeft hij Timotheus besneden, niet, zoals deze leraren bedoeld hadden met het opleggen der besnijdenis, n.l. om ook geheel de ceremoniële wet te houden, maar alleen om zijn dienstwerk, zo mogelijk ingang te doen vinden bij vele Joden aan die plaatsen. Hij wist dat Timotheus een man was, die waarschijnlijk veel goed onder hen kon doen, daar hij zeer bekwaam was voor den Evangeliedienst, indien zij niet onoverkomelijk tegen hem bevooroordeeld waren. Opdat zij hem nu niet zouden mijden als een onreine, wijl hij niet besneden was, nam hij hem en besneed hem. Aldus is hij den Joden geworden als een Jood, opdat hij de Joden winnen zou, is hij allen alles geworden, opdat hij enigen behouden zou. Hij was tegen hen, die de besnijdenis voorstelden als noodzakelijk voor de zaligheid, maar hij zelf maakte er gebruik van, als het bevorderlijk kon zijn tot stichting, en hij was ook niet zo stijf en streng in zijn' tegenstand, als zij waren in het verplichtend stellen er van. Hoewel hij dus bij deze gelegenheid niet gehandeld heeft naar de letter van het besluit der synode, heeft hij toch wl naar den geest er van gehandeld, die een geest was van tederheid voor de Joden, en begeerte om hen trapsgewijze van hun vooroordelen terug te brengen. Paulus had geen bezwaar om hem tot zijn metgezel aan te nemen, al was hij nog onbesneden, maar de Joden zouden niet naar hem willen luisteren, indien hij nog in de voorhuid was, daarom wil Paulus hen hierin tegemoet komen. Het was waarschijnlijk op dat tijdstip, dat Paulus Timotheus de handen heeft opgelegd, ter mededeling van de gave des Heiligen Geestes, 2 Timothy 1:6.

II. Wij hebben hier zijne bevestiging van de gemeenten, die hij had gesticht, Acts 16:4, Acts 16:5. Hij doorreisde de steden, waar hij het woord des Heeren had verkondigd, zoals hij bedoeld had, Acts 15:36, om naar hun toestand te vernemen. En er wordt ons gezegd:

1. Dat zij hun de ordonnantiën overgaven van de synode te Jeruzalem, om hun ten leidraad te wezen in het bestuur over zich zelven, en opdat zij in staat zouden zijn de leraren, die het onderhouden der ceremoniële wet verplichtend stelden, te kunnen antwoorden, alsmede om zich te rechtvaardigen wegens hun staan in de vrijheid, waarmee Christus hen vrijgemaakt heeft. Al de gemeenten hadden belang bij deze ordonnantiën, en daarom was het nodig, dat zij hun allen behoorlijk betuigd en bevestigd werden. Hoewel Paulus om bijzondere reden Timotheus had besneden, wilde hij dit toch niet als een precedent stellen, en daarom heeft hij de ordonnantiën aan de gemeenten overgegeven, om nauwgezet gevolgd te worden, want zij moeten zich houden aan den regel, en er niet door een bijzonder voorbeeld van afgetrokken worden.

2. Dat dit hun van goeden dienst was.

a. De gemeenten werden hierdoor bevestigd in het geloof, Acts 16:5. Zij werden inzonderheid bevestigd in hun mening tegen het verplichtend stellen van de ceremoniële wet voor de Heidenen. De grote stelligheid en heftigheid, waarmee deze voor de wet ijverende leraren het noodzakelijke betoogden van de besnijdenis, en de schoonschijnende redenen, die zij er voor aanvoerden, had hen geschokt, zodat zij begonnen te wankelen in hun tegenstand. Maar toen zij het getuigenis er tegen zagen, niet alleen van de apostelen en ouderlingen, maar van den Heiligen Geest in hen, waren zij bevestigd en niet langer wankelend hieromtrent. Getuigenissen voor de waarheid kunnen, al zullen de tegenstanders er niet door overtuigd worden, toch zeer nuttig zijn, om diegenen te bevestigen, die er over in twijfel waren. Ja meer, daar het de bedoeling dezer ordonnantiën was de ceremoniële wet af te schaffen met de vleselijke verordeningen daarvan, werden zij bevestigd in het Christelijk geloof in het algemeen, en er des te vaster van verzekerd, dat het uit God was, omdat het ene geestelijke wijze van God te dienen instelde, als meer voegzaam voor den aard, beide van God en de mensen. De geest van tederheid en inschikkelijkheid, die in deze brieven ademde, heeft daarenboven duidelijk aangetoond, dat de apostelen en ouderlingen hierin onder de leiding waren van Hem, die Liefde is.

b. Zij werden dagelijks overvloediger in getal. De oplegging van het juk der ceremoniële wet op de bekeerlingen was genoeg om de mensen van hen af te schrikken. Als zij Joden hadden willen worden, dan hadden zij dit reeds voor lang kunnen doen, voordat de apostelen onder hen kwamen, maar als zij in de Christelijke voorrechten niet kunnen delen zonder zich aan het juk der Joden te onderwerpen, dan zullen zij blijven wat zij zijn. Maar indien zij bevinden, dat er geen gevaar is, van aldus onder het juk gebracht te worden, zijn zij bereid het Christendom te omhelzen, en zich bij de gemeente te voegen. En aldus is de gemeente dagelijks overvloediger geworden in getal: geen dag ging voorbij zonder dat dezen of genen kwamen om zich voor Christus te laten inschrijven. En voor hen, die van harte de eer en heerlijkheid van Christus begeren, en de welvaart der kerk en van de zielen der mensen is het ene vreugde om zulk toenemen te zien.

Verzen 1-5

Handelingen 16:1-5

Paulus was een geestelijk vader, en als zodanig zien wij hem hier Timotheus aannemen als zijn zoon, en zorg dragende voor de opvoeding van vele anderen, die door zijne bediening Christus geboren waren, en in dit alles bleek hij een wijs en teder vader geweest te zijn.

I. Wij hebben hier zijne kennismaking met Timotheus, en hoe hij hem onder zijne leiding neemt. Een der dingen, die in het boek der Handelingen bedoeld zijn, is, ons te helpen om Paulus' brieven goed te verstaan, waarvan twee aan Timotheus gericht zijn. Het was dus nodig, dat wij in de geschiedenis van Paulus enig bericht omtrent hem hebben. Zo wordt ons hier dan meegedeeld:

1. Dat hij een discipel was, iemand, die Christus toebehoorde en gedoopt was, waarschijnlijk in zijne kindsheid, toen zijne moeder ene gelovige werd, zoals Lydia's huisgezin gedoopt werd toen zij geloofde, Acts 16:15. Hem, die een discipel was van Christus, nam Paulus aan tot zijn discipel, ten einde hem verder op te leiden in de kennis en het geloof van Christus, hij nam hem aan, om hem op te voeden voor Christus.

2. Dat zijne moeder ene Joodse vrouw was, maar ene, die in Christus geloofde. Haar naam was Eunice, de naam zijner grootmoeder was Lois. Van beide deze vrouwen spreekt Paulus met grote achting, als uitmuntende in deugd en Godsvrucht, inzonderheid prijst hij ze om haar ongeveinsd geloof, 2 Timothy 1:5, haar oprecht aannemen van, en blijven in, de leer van Christus.

3. Dat zijn vader een Griek was, een Heiden. Het huwelijk van ene Joodse vrouw met een man uit de Heidenen was (hoewel sommigen enig verschil aannemen) evenzeer verboden als het huwelijk van een Joodsen man met ene vrouw uit de Heidenen, Deuteronomy 7:3. Gij zult uwe dochter niet meer geven aan zijn' zoon, dan zijne dochter nemen voor uwen zoon. Dat schijnt echter beperkt te zijn tot de volkeren, die onder hen woonden in Kanan, die het grootste gevaar van besmetting voor hen opleverden. Daar nu zijn vader een Griek was, was Timotheus niet besneden, want het overgangsrecht van het verbond en het zegel daarvan, ging evenals andere overgangsrechten bij dat volk door den vader, niet door de moeder, zodat hij, zijn vader geen Jood zijnde, niet verplicht was besneden te worden, en er ook geen recht op had, tenzij hij, volwassen geworden zijnde, het zelf begeerde. Merk echter op, dat zijne moeder, hoewel zij hem niet als kind kon laten besnijden, omdat zijn vader van een ander gevoelen, en een anderen weg was, hem toch in de vreze Gods heeft opgevoed, zodat, hoewel hij het teken des verbonds niet had, hij toch wel de zaak had, die door het teken werd aangeduid.

4. Dat hij een zeer goeden naam had onder de Christenen. Hem werd goede getuigenis gegeven van de broederen te Lystra en Iconium. Hij had niet slechts een onbevlekten naam, was niet slechts zonder ergernis te geven, maar hij had een eervollen naam, er werd hem grote lof gegeven als een jonge man van buitengewoon karakter, en van wie men grote dingen kon verwachten. Niet slechts de mensen in zijne geboorteplaats, maar die in de naburige steden, bewonderden hem, en spraken van hem met groten lof. Hij had een goeden naam onder goede mensen.

5. Dat Paulus wilde, dat hij met hem zou reizen, hem zou vergezellen, om hem van dienst te zijn, onderricht van hem te ontvangen en zich met hem te verenigen in den arbeid des Evangelies, voor hem te prediken, als dit nodig was, en achtergelaten te worden in plaatsen, waar hij gemeenten had gesticht. Paulus heeft hem zeer bemind, niet alleen omdat hij een edele, eervolle jonge man was en grote gaven had, maar omdat hij een ernstige jonge man was van een teder en Godvruchtig gemoed, want Paulus gedacht steeds aan zijne tranen, 2 Timothy 1:4.

6. Dat Paulus hem nam en hem besneed, of bevel gaf om dit te doen. Dit was vreemd! Had Paulus zich dan niet met alle macht verzet tegen hen, die den bekeerlingen uit de Heidenen de besnijdenis wilden opleggen? Had hij toen dan niet de ordonnantiën van de synode te Jeruzalem bij zich, die er tegen getuigden? Voorzeker! en toch heeft hij Timotheus besneden, niet, zoals deze leraren bedoeld hadden met het opleggen der besnijdenis, n.l. om ook geheel de ceremoniële wet te houden, maar alleen om zijn dienstwerk, zo mogelijk ingang te doen vinden bij vele Joden aan die plaatsen. Hij wist dat Timotheus een man was, die waarschijnlijk veel goed onder hen kon doen, daar hij zeer bekwaam was voor den Evangeliedienst, indien zij niet onoverkomelijk tegen hem bevooroordeeld waren. Opdat zij hem nu niet zouden mijden als een onreine, wijl hij niet besneden was, nam hij hem en besneed hem. Aldus is hij den Joden geworden als een Jood, opdat hij de Joden winnen zou, is hij allen alles geworden, opdat hij enigen behouden zou. Hij was tegen hen, die de besnijdenis voorstelden als noodzakelijk voor de zaligheid, maar hij zelf maakte er gebruik van, als het bevorderlijk kon zijn tot stichting, en hij was ook niet zo stijf en streng in zijn' tegenstand, als zij waren in het verplichtend stellen er van. Hoewel hij dus bij deze gelegenheid niet gehandeld heeft naar de letter van het besluit der synode, heeft hij toch wl naar den geest er van gehandeld, die een geest was van tederheid voor de Joden, en begeerte om hen trapsgewijze van hun vooroordelen terug te brengen. Paulus had geen bezwaar om hem tot zijn metgezel aan te nemen, al was hij nog onbesneden, maar de Joden zouden niet naar hem willen luisteren, indien hij nog in de voorhuid was, daarom wil Paulus hen hierin tegemoet komen. Het was waarschijnlijk op dat tijdstip, dat Paulus Timotheus de handen heeft opgelegd, ter mededeling van de gave des Heiligen Geestes, 2 Timothy 1:6.

II. Wij hebben hier zijne bevestiging van de gemeenten, die hij had gesticht, Acts 16:4, Acts 16:5. Hij doorreisde de steden, waar hij het woord des Heeren had verkondigd, zoals hij bedoeld had, Acts 15:36, om naar hun toestand te vernemen. En er wordt ons gezegd:

1. Dat zij hun de ordonnantiën overgaven van de synode te Jeruzalem, om hun ten leidraad te wezen in het bestuur over zich zelven, en opdat zij in staat zouden zijn de leraren, die het onderhouden der ceremoniële wet verplichtend stelden, te kunnen antwoorden, alsmede om zich te rechtvaardigen wegens hun staan in de vrijheid, waarmee Christus hen vrijgemaakt heeft. Al de gemeenten hadden belang bij deze ordonnantiën, en daarom was het nodig, dat zij hun allen behoorlijk betuigd en bevestigd werden. Hoewel Paulus om bijzondere reden Timotheus had besneden, wilde hij dit toch niet als een precedent stellen, en daarom heeft hij de ordonnantiën aan de gemeenten overgegeven, om nauwgezet gevolgd te worden, want zij moeten zich houden aan den regel, en er niet door een bijzonder voorbeeld van afgetrokken worden.

2. Dat dit hun van goeden dienst was.

a. De gemeenten werden hierdoor bevestigd in het geloof, Acts 16:5. Zij werden inzonderheid bevestigd in hun mening tegen het verplichtend stellen van de ceremoniële wet voor de Heidenen. De grote stelligheid en heftigheid, waarmee deze voor de wet ijverende leraren het noodzakelijke betoogden van de besnijdenis, en de schoonschijnende redenen, die zij er voor aanvoerden, had hen geschokt, zodat zij begonnen te wankelen in hun tegenstand. Maar toen zij het getuigenis er tegen zagen, niet alleen van de apostelen en ouderlingen, maar van den Heiligen Geest in hen, waren zij bevestigd en niet langer wankelend hieromtrent. Getuigenissen voor de waarheid kunnen, al zullen de tegenstanders er niet door overtuigd worden, toch zeer nuttig zijn, om diegenen te bevestigen, die er over in twijfel waren. Ja meer, daar het de bedoeling dezer ordonnantiën was de ceremoniële wet af te schaffen met de vleselijke verordeningen daarvan, werden zij bevestigd in het Christelijk geloof in het algemeen, en er des te vaster van verzekerd, dat het uit God was, omdat het ene geestelijke wijze van God te dienen instelde, als meer voegzaam voor den aard, beide van God en de mensen. De geest van tederheid en inschikkelijkheid, die in deze brieven ademde, heeft daarenboven duidelijk aangetoond, dat de apostelen en ouderlingen hierin onder de leiding waren van Hem, die Liefde is.

b. Zij werden dagelijks overvloediger in getal. De oplegging van het juk der ceremoniële wet op de bekeerlingen was genoeg om de mensen van hen af te schrikken. Als zij Joden hadden willen worden, dan hadden zij dit reeds voor lang kunnen doen, voordat de apostelen onder hen kwamen, maar als zij in de Christelijke voorrechten niet kunnen delen zonder zich aan het juk der Joden te onderwerpen, dan zullen zij blijven wat zij zijn. Maar indien zij bevinden, dat er geen gevaar is, van aldus onder het juk gebracht te worden, zijn zij bereid het Christendom te omhelzen, en zich bij de gemeente te voegen. En aldus is de gemeente dagelijks overvloediger geworden in getal: geen dag ging voorbij zonder dat dezen of genen kwamen om zich voor Christus te laten inschrijven. En voor hen, die van harte de eer en heerlijkheid van Christus begeren, en de welvaart der kerk en van de zielen der mensen is het ene vreugde om zulk toenemen te zien.

Verzen 6-15

Handelingen 16:6-15

In deze verzen hebben wij:

I. Paulus' heen en weer trekken om overal goed te doen.

1. Hij en Silas, zijn medearbeider, gingen door Frygië en het land van Galatië, waar het Evangelie reeds geplant scheen te zijn, maar of het al of niet door Paulus' hand was geschied, wordt niet gemeld, het is wel waarschijnlijk, want in zijn brief aan de Galaten spreekt hij van zijn verkondigen van het Evangelie aan hen de eerste maal, als hij hen doet gedenken, hoe welgezind zij hem toen waren, Galatians 4:13. En uit dezen brief blijkt ook, dat de Joods gezinde leraren aan deze gemeenten van Galatië zeer veel kwaad hadden gedaan, hen tegen Paulus bevooroordeeld hadden en van het Evangelie van Christus hadden afgeleid, waar hij hen strengelijk om bestraft. Waarschijnlijk was dit echter lang daarna.

2. Het werd hun toen niet toegelaten het Evangelie te verkondigen in Azië (het eigenlijk aldus genoemde land,) hetzij omdat het niet nodig was, wijl anderen daar aan den arbeid waren, of omdat de mensen er nog niet bereid waren het te ontvangen, zoals zij het later waren, Acts 19:10, toen allen, die in Azië woonden, het woord van den Heere Jezus hoorden, of naar de mening van Dr. Lightfoot, omdat Christus Paulus toen op een nieuw arbeidsveld wilde gebruiken, nl. om het Evangelie te prediken aan ene Romeinse kolonie te Filippi, want tot nu toe waren de Heidenen, tot wie hij had gepredikt, Grieken. De Romeinen waren bij de Joden meer gehaat dan andere Heidenen, hun heirlegers waren de gruwel der verwoesting, en daarom is onder anderen dit zo buitengewoon in zijne roeping daar heen, dat hem niet toegelaten wordt het Evangelie te prediken in Azië, en andere plaatsen, opdat hij d r zou gaan prediken, hetgeen ene aanduiding is, dat in latere tijden het licht des Evangelies meer Westwaarts dan Oostwaarts zou verspreid worden. Het was de Heilige Geest, die hen verhinderde, hetzij door stille toefluisteringen in het hart van beiden, die, toen zij er met elkaar over spraken, bleken van gelijke strekking te zijn, en gekomen te zijn van dezelfden Geest, of wel doordat profeten in den naam des Geestes tot hen gesproken hebben. De verwijdering van leraren, en het uitdelen van de middelen der genade door hen, staan op bijzondere wijze onder de leiding en het bestuur van God. Aan een Oud-Testamentische leraar werd het prediken eens geheel en al verboden, Ezechiël 3:26, gij zult stom worden. Maar aan deze Nieuw-Testamentische leraren wordt slechts verboden te prediken in ene bepaalde plaats, omdat zij heengeleid worden naar ene andere plaats, waar hun prediking meer nodig is.

3. Zij hadden naar Bithynië willen gaan, maar het werd hun niet toegelaten, de Geest liet het hun niet toe, Acts 16:7. Zij kwamen te Mysië, en, naar het schijnt, hebben zij daar het Evangelie gepredikt, want hoewel het een zeer geminacht land was, spreekwoordelijk geminacht, want Mysorum ultimus, in Cicero, is een allerverachtelijkst mens, hebben de apostelen het toch niet versmaad, om het te bezoeken, daar zij zich schuldenaars bekenden beiden van wijzen en onwijzen, Romans 1:14. In Bithynië was de stad Nicaea gelegen, waar het eerste algemene concilie gehouden werd tegen de Arianen, naar deze landen heeft Petrus zijn' brief gezonden, 1 Peter 1:1. En hier waren bloeiende gemeenten, want hoewel hun thans het Evangelie niet werd gezonden, hebben zij het toch niet lang daarna ontvangen. Merk op, dat hoewel hun oordeel en hun neiging was om naar Bithynië te gaan, hebben zij toch, na op buitengewone wijze den wil van God te hebben leren kennen, er zich door laten leiden, tegen hun eigen wil in. Wij moeten thans de leiding van Gods voorzienigheid volgen, ons aan de leiding van deze wolk- en vuurkolom onderwerpen, en indien deze ons niet toelaat te doen wat wij pogen te doen, er in berusten, en geloven, dat het voor ons het beste is. De Geest van Jezus liet het hun niet toe, luidt in vele handschriften de lezing van dien tekst. De dienstknechten van den Heere Jezus moeten altijd onder het bedwang en de leiding zijn van den Geest van den Heere Jezus, door welken Hij het hart der mensen bestuurt.

4. Zij zijn Mysië voorbij gereisd, of zijn er door getrokken, volgens anderen, in hun voort- trekken goed zaad zaaiende, zoals wij kunnen onderstellen, en zij kwamen te Troas, de oude, en zo zeer vermaarde stad Troje, of het omliggende land, dat er naar genoemd werd. Hier werd ene gemeente gesticht, want hier vinden wij ene in wezen, Acts 20:6, Acts 20:7, en waarschijnlijk is zij toen, en wel binnen zeer korten tijd gesticht. Te Troas schijnt Lukas Paulus aangetroffen te hebben, en zich bij zijn gezelschap te hebben gevoegd, want van nu aan sluit hij zich, als hij van Paulus' reizen spreekt, meestal in bij zijn gevolg: wij gingen, wij zochten te reizen, Acts 16:10.

II. De bijzondere roeping van Paulus naar Macedonië, dat is: naar Filippi, de hoofdstad, merendeels bewoond door Romeinen, Acts 16:21. Hier hebben wij:

1. Het visioen van Paulus, Acts 16:9. Paulus heeft vele visioenen gehad, soms om hem te bemoedigen, en soms, zoals hier, om hem te besturen in zijn arbeid. Een engel verscheen hem, om hem te kennen te geven, dat het de wil van Christus was, dat hij naar Macedonië zou gaan. Laat hij niet ontmoedigd worden door het beslag dat nu en dan op hem gelegd is, waardoor zijne plannen en voornemens verijdeld werden, want, hoewel hij niet gaan zal waar hij wenste te gaan, zal hij wl gaan, waar God werk voor hem te doen heeft. Merk nu op:

A. Den persoon, dien Paulus gezien heeft: er was een Macedonisch man staande bij hem, die door zijne kledij of door zijne spraak aan Paulus toescheen dit te zijn, of die hem zei, dat hij dit was. Naar sommigen denken heeft de engel de gedaante van zulk een man aangenomen, of, gelijk anderen denken, heeft hij het beeld van zulk een man voor de verbeelding gebracht van Paulus, die zich in een toestand bevond tussen slapen en waken, zodat hij droomde, dat hij zo iemand zag. Christus wilde, dat Paulus naar Macedonië zou gewezen worden, niet zoals de apostelen op andere tijden door een bode van den hemel hier- of daarheen gewezen werden, maar door een bode van dat land zelf, om hem er heen te roepen, omdat Hij later de bewegingen zijner dienstknechten gewoonlijk op die wijze wilde leiden, nl. door het hart van hen, die behoefte aan hen hebben, te neigen om hen te nodigen, te roepen. Paulus zal naar Macedonië geroepen worden door een Macedonisch man, die in naam der overigen tot hem spreekt. Sommigen houden dien man voor den beschermengel van Macedonië, daar zij onderstellen, dat aan engelen de zorge is opgedragen voor bijzondere plaatsen zowel als voor personen, en dat dit te kennen wordt gegeven in Daniel 10:20, waar wij lezen van den Vorst der Perzen en den Vorst van Griekenland, die engelen schijnen geweest te zijn. Doch er is hier gene zekerheid voor. Er was voor de ogen van Paulus, of voor zijn' geest, ene voorstelling van een Macedonisch man. De engel moet niet zelf het Evangelie prediken aan de Macedoniërs, maar moet Paulus tot hen brengen. Ook moet hij hem met het gezag eens engels niet gebieden te gaan, maar in den persoon van een Macedonisch man hem nodigen te komen. Een Macedonisch man, geen overheidspersoon van dat land, nog veel minder een priester, (Paulus was niet gewoon van de zodanige uitnodigingen te ontvangen), maar een gewoon inwoner van dat land, een eenvoudig man, die in zijn gelaat het kenmerk droeg van rechtschapenheid en ernst, een man die niet kwam om met Paulus te schertsen of te beuzelen, maar die in allen ernst kwam om hem dringend om hulp en bijstand te vragen.

B. De uitnodiging tot hem gericht. Die eerlijke Macedoniër bad hem, zeggende: Kom over in Macedonië, en help ons, dat is: "Kom, en predik ons het Evangelie, laat ons het voorrecht en voordeel hebben van uwen arbeid".

a. Gij hebt velen geholpen, wij hebben van personen uit verschillende landstreken gehoord, dat gij hun nuttig en tot zegen geweest zijt, waarom zouden wij dan ons deel niet hebben van dien zegen? Kom, en help ons". De zegen, die anderen door het Evangelie ontvangen hebben, moet ons opwekken er onderzoek naar te doen.

b. "Het is uw levenswerk en uwe verlustiging om arme zielen te helpen: gij zijt een geneesmeester voor de kranken, en zijt bereid tot iedere zieke te komen, die u roept, o! kom en help ons.

c. "Wij hebben, evenals andere mensen, uwe hulp nodig, wij, in Macedonië, zijn even onwetend en onverschillig omtrent den Godsdienst, als wie ook in de wereld, even afgodisch, even vol van ondeugden als anderen, even vernuftig en naarstig om ons zelven in het verderf te storten, en daarom, kom, o kom spoedig tot ons. Zo gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen, en help ons".

d. De weinigen onder ons, die enig besef hebben van de dingen, enige bezorgdheid hebben voor hun zielen en voor de zielen van anderen, hebben gedaan wat met behulp van het licht der natuur gedaan kon worden, ik heb het mijne gedaan, wij hebben het mogelijke aangewend om onze naasten te bewegen God te vrezen en te aanbidden, maar wij vermogen zeer weinig op hen. O kom! kom gij tot ons over, en help ons. Het Evangelie dat gij predikt, heeft kracht en beweeggronden, oneindig groter, dan waarvan wij voorzien zijn".

e. Help ons niet slechts met uwe gebeden hier, dat volstaat niet, gij moet tot ons overkomen en ons helpen". De mensen hebben grote behoefte aan hulp voor hun zielen, en het is hun plicht er naar uit te zien, en diegenen uit te nodigen om tot hen te komen, die in staat zijn hen te helpen.

2. De verklaring, die aan het visioen gegeven werd, Acts 16:10, besluitende daaruit, dat ons de Heere geroepen had om daar het Evangelie te prediken, en zij waren bereid te gaan, waar de Heere hen riep. Soms kunnen wij ene roeping Gods afleiden uit ene roeping van mensen. Als een Macedonisch man zegt: Kom, en help ons, besluit Paulus hieruit, dat God zegt: Ga, en help hen. Evangeliedienaren kunnen met grote vreugde en goeden moed voortgaan in hun werk, als zij bemerken, dat Christus hen roept, niet slechts om het Evangelie te prediken, maar het op dezen tijd, aan deze plaats, aan dit volk te prediken.

III. Hoe Paulus toen naar Macedonië reisde.

Hij is dit hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest, maar is de Goddelijke leiding veel blijmoediger en met veel meer voldoening gevolgd, dan hij zijne eigene neigingen of bedenksels gevolgd zou zijn. 1. Derwaarts richtte hij zijne gedachten. Nu hij de bedoeling Gods in deze zaak kende, is hij tot een besluit gekomen, want dit was alles wat hij verlangde. Nu denkt hij niet meer aan Azië, of Bithynië, maar wij zochten terstond naar Macedonië te reizen. Paulus alleen had dit gezicht, maar hij heeft het zijn metgezellen meegedeeld, en toen besloten zij allen naar Macedonië te gaan. Gelijk Paulus Christus wil volgen, zo willen alle de zijnen hem volgen, of liever met hem Christus volgen. Terstond maken zij de zaken gereed voor deze onderneming. Aan Gods roepstem moet terstond gehoor worden gegeven, gelijk onze gehoorzaamheid niet betwist moet worden, zo moet zij ook niet worden uitgesteld, doe het heden, opdat het hart niet verhard worde. Merk op: Zij konden niet terstond naar Macedonië gaan, maar zij hebben terstond gezocht er heen te gaan. Als wij niet zo snel en vlug kunnen zijn in de uitvoering van ons werk, dan kunnen wij het toch wl wezen in onze pogingen er toe, en dat zal door God worden aangenomen.

2. Daarheen richtte hij zijn gang. Met de eerste scheepsgelegenheid, en den eersten gunstigen wind voeren zij af van Troas, want nu God hen elders riep, konden zij er zeker van zijn, dat zij, wat zij daar te doen hebben gehad, gedaan hadden. Zij liepen recht naar Samothrace, dat is: zij hadden ene voorspoedige reis, en den volgenden dag naar Neapolis, ene stad binnen de grenzen van Thracië en Macedonië, eindelijk landden zij te Filippi, ene stad, genoemd naar Filippus, koning van Macedonië, den vader van Alexander den Grote. In Acts 16:12 wordt gezegd, dat zij de voornaamste stad is van dat deel van Macedonië , of, gelijk sommigen het lezen, de eerste stad, d.i. de eerste stad, waar zij na Troas aankwamen, zodat zij, evenals een leger, dat een vreemd land binnendringt met de bedoeling het te veroveren, begint met de eerste plaats, waar het aankomt, tot onderwerping te brengen, zo hebben ook Paulus en zijne helpers gedaan, zij begonnen met de voornaamste stad, omdat, indien het Evangelie daar ontvangen wordt, het gemakkelijk zou zijn om het vandaar over het gehele land te verspreiden. Het was ene kolonie. Niet slechts hadden de Romeinen er een garnizoen, maar de inwoners der stad waren Romeinen, ten minste de magistraten, zij die de regering uitoefenden. Er was daar het grootste aantal en de grootste verscheidenheid van mensen, en daarom de beste gelegenheid om er goed te doen.

IV. De koele ontvangst, die aan Paulus en zijne metgezellen te Filippi te beurt viel. Men zou gedacht hebben, dat zij, zulk ene bijzondere roeping van God ontvangen hebbende om daar heen te gaan, er een blij welkom zouden hebben, zoals Petrus van Cornelius ontving, toen de engel hem daar heen had gezonden. Waar was de Macedonische man, die Paulus gebeden had om in aller ijl daar heen te gaan? Waarom heeft hij zijn landgenoten niet opgewekt, sommigen van hen ten minste, om Paulus tegemoet te gaan? Waarom is hij niet plechtig tot hen ingeleid, zijn hem de sleutels der stad niet ter hand gesteld? Hier geschiedt niets van dien aard, want:

1. Het duurt tamelijk lang eer er enige notitie van hem genomen wordt. Wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen, waarschijnlijk in ene herberg en op hun eigene kosten, want zij hadden geen vriend om hen ook zelfs maar tot een middagmaal te nodigen, voordat Lydia hen welkom heette. Zij waren met allen spoed derwaarts heengegaan, maar nu zij er zijn, komen zij schier in verzoeking te denken, dat zij evengoed weg hadden kunnen blijven. Maar het was aldus verordineerd ter hunner beproeving, of zij de smart konden dragen van zwijgen en rusten, als dat hun deel en lot is. Die bij uitstek nuttige en voorname mannen, die niet weten veronachtzaamd te worden, zijn niet geschikt om in de wereld te leven. Laat geen Evangeliedienaar het vreemd vinden, als hij na met sterken aandrang naar ene plaats beroepen te zijn, als hij komt met stijfheid en ergdenkendheid wordt ontvangen. 2. Als zij ene gelegenheid hebben om te prediken dan is het slechts in ene afgelegene plaats, en voor een klein en onaanzienlijk gehoor, Acts 16:13. Er schijnt daar gene synagoge der Joden geweest te zijn om ene deur van toegang voor hen te wezen, en zij gingen nooit naar de afgodstempels der Heidenen om daar voor de bijeengekomenen te prediken, maar, na een onderzoek te hebben ingesteld, ontdekten zij ene kleine bijeenkomst van vrome vrouwen, die proselieten der poort waren, en hun dankbaar zullen zijn, als zij voor haar willen prediken. De plaats dier bijeenkomst is buiten de stad, d r werd zij oogluikend toegelaten, terwijl zij binnen de stadsmuren niet geduld zou worden. Het was ene plaats waar het gebed placht te geschieden, proseuch -volgens sommigen, waar een huis des gebeds was, ene kapel, of ene kleine synagoge. Ik neem het echter liever, zoals wij het lezen, waar het gebed placht te geschieden. Zij, die den waren God aanbaden, en gene afgoden wilden aanbidden, kwamen d r bijeen, om, overeenkomstig de beschrijving van de oudste en algemene wijze van Godsverering, den naam des Heeren aan te roepen. Elke dag bad ieder hunner afzonderlijk, dat is altijd de wijze van doen geweest van hen, die God aanbaden, maar daarenboven kwamen zij bijeen op den sabbatdag. Hoewel zij weinigen waren in getal, onder afkeuring lagen van de stad, hoewel de plaats hunner bijeenkomst op een afstand lag, en er, voor zoveel blijkt, slechts vrouwen bijeenkwamen, toch zal God ene plechtige vergadering van aanbidders hebben op den sabbat, zo dit maar enigszins mogelijk is, en als wij niet kunnen doen wat wij wensen, dan moeten wij doen wat wij kunnen, als wij gene synagogen hebben, dan moeten wij dankbaar zijn ook voor ene meer bescheidene plaats van samenkomst en er heengaan, onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten naar wij er de gelegenheid toe hebben. Deze plaats was aan de rivier, wellicht gekozen, omdat zij gunstig was voor stille overpeinzing. Van afgodendienaars wordt gezegd, dat hun deel is aan de gladde stenen der beken, Isaiah 57:6. Maar deze proselieten hadden misschien het oog op het voorbeeld van de profeten, van wie de een zijne visioenen had aan de rivier Kebar, Ezechiël 1:1, en een ander aan den oever van de grote rivier Hiddekel, Daniel 10:4. Daarheen gingen Paulus, Silas en Lukas, en zaten er neer, om de bijeengekomenen te onderwijzen, ten einde beter met haar te kunnen bidden. Zij spraken tot de vrouwen, die samengekomen waren, moedigden haar aan in het beoefenen der Godsvrucht, naar het licht, dat zij hadden, en leidden haar verder tot de kennis van Christus.

V. De bekering van Lydia, die waarschijnlijk daar de eerste was in wie geloof aan Christus gewerkt was, hoewel niet de laatste. In deze geschiedenis der Handelingen vinden wij niet alleen de bekering van plaatsen vermeld, maar ook van vele afzonderlijke personen, want zo groot is de waardij der zielen, dat het ene zaak van groot gewicht is, als er ene tot God wordt gebracht! Ook hebben wij er niet alleen de bekeringen, die door een wonder werden gewerkt, zoals die van Paulus, maar ook die welke door de gewone middelen der genade werden tot stand gebracht, zoals die van Lydia hier. Merk op:

1. Wie deze bekeerlinge was, aan wie zulk ene bijzondere aandacht wordt geschonken. Vier dingen worden hier nopens haar meegedeeld.

A. Haar naam, Lydia. Het is haar ene ere, dat haar naam in het boek Gods wordt vermeld, zodat, alwaar deze Schriften gelezen zullen worden, daar zal dit van haar worden verhaald. De namen der heiligen zijn Gode dierbaar, en zij behoren ook ons dierbaar te zijn. Onze namen kunnen in den Bijbel niet vermeld worden, maar zo God ons hart opent, zullen wij ze geschreven vinden in het boek des levens, en dat is beter, Philippians 4:3, iets om zich nog meer in te verblijden, Luke 10:20. B. Haar beroep, zij was ene purperverkoopster, hetzij van de verfstof, of van purperen laken of zijde. Merk op:

a. Zij had een beroep, een eerlijk beroep, waarvan de geschiedschrijver nota neemt tot haren lof. Zij was niet een van de vrouwen, van wie de apostel spreekt, 1 Timothy 5:13, die leren ledig omgaan bij de huizen, en zijn niet alleen ledig enz.

b. Het was een gering, onaanzienlijk beroep, zij was ene purperverkoopster, gene draagster van purper, weinigen van dezulken zijn geroepen. Dat hiervan nota genomen wordt is een wenk voor hen, die een eerlijk beroep uitoefenen, om er zich niet voor te schamen.

c. Hoewel zij voor de zaken van haar beroep had te zorgen, was zij toch ene aanbidster van God, en vond zij den tijd om gebruik te maken van hetgeen tot welzijn van hare ziel kon dienen. De zaken van ons beroep kunnen zeer goed samengaan met de zaken van den Godsdienst, daarom zal het ons niet verschonen van den plicht van Godvruchtige oefeningen in de binnenkamer of met ons gezin, of in de plechtige bijeenkomst der gemeente, om te zeggen: Wij moeten onze winkels verzorgen en nagaan, wij hebben ons beroep te behartigen, want hebben wij niet ook een God om te dienen, ene ziel, voor welker welvaren wij moeten zorgen? De Godsdienst roept ons niet af van onze wereldlijke zaken, maar leidt er ons in. Alles op zijn tijd en plaats.

C. Van welke plaats zij was, van de stad Thyatira, die op een groten afstand was van Filippi. D r was zij geboren en opgevoed, maar hetzij te Filippi gehuwd, of door haren handel er toe gebracht om er zich te vestigen. Gelijk Gods voorzienigheid altijd de bepalingen van onze woning verordent, zo verordent zij dikwijls ons vertrekken van de ene plaats naar de andere, en soms maakt zij de verandering in onzen uitwendigen toestand, of plaats onzer inwoning, op wonderbare wijze dienstbaar aan de bedoelingen Zijner genade betreffende onze verlossing en zaligheid. De voorzienigheid Gods brengt Lydia naar Filippi om onder het gehoor van Paulus' prediking te zijn, en zij heeft er een goed gebruik van gemaakt. Zo behoren ook wij van onze gelegenheden een goed gebruik te maken.

D. Haar Godsdienst voordat de Heere haar hart heeft geopend.

a. Zij aanbad God naar de kennis, die zij had, zij was ene van de Godsdienstige vrouwen. Soms heeft de genade Gods gewerkt in personen, die voor hun bekering zeer laag en slecht waren, tollenaars en hoeren, dit waart gij sommigen, 1 Corinthians 6:11. Maar soms heeft zij hare werking geoefend in hen, die een goed karakter hadden, in wie iets goeds was, zoals in den Moorman en Cornelius, en nu hier in Lydia. Het is dus niet genoeg God te aanbidden, wij moeten ook geloven in Jezus Christus, want wij kunnen niet komen tot God, als Vader, dan door Hem als Middelaar. Maar zij, die God aanbaden naar het licht, dat zij hadden, zijn op een goeden weg om tot de ontdekking te komen van Christus en Zijne genade, want wie heeft, dien zal gegeven worden, en aan hen zal Christus welkom zijn, want zij, die weten wat het is God te aanbidden, bespeuren hun behoefte aan Christus, en weten gebruik te maken van Zijn Middelaarschap.

b. Zij hoorde de apostelen. Hier, waar het gebed geschiedde, en er gelegenheid toe was, werd het woord gepredikt, want het woord Gods te horen maakt deel uit van de Godsverering, en hoe kunnen wij verwachten, dat God ons gebed zal horen, als wij niet willen horen naar Zijn woord? Zij, die God aanbaden naar het licht, dat zij hadden, zagen uit naar meer licht. Wij moeten voordeel trekken uit den dag der kleine dingen, maar er niet bij blijven staan.

2. Welk werk gewrocht werd in haar, wier hart de Heere had geopend. Merk hier op:

a. Den Auteur van dit werk, het was de Heere, de Heere Christus, aan wie dit oordeel is overgegeven, de Geest des Heeren, die de Heiligmaker is. Bekeringswerk is Gods werk, Hij is het, die beide het willen en het werken in ons werkt, niet alsof wij niets te doen hadden, maar uit ons zelven, zonder Gods genade, kunnen wij niets doen, of alsof Gode het verderf van hen, die omkomen, ook maar in het minst of geringst ten laste gelegd kan worden, maar wl moet de gelukzaligheid van hen, die behouden worden, geheel en alleen aan Hem worden toegeschreven.

b. Waar dit werk gewrocht werd, het is in het hart, dat de verandering gemaakt wordt, het is aan het hart, dat die zalige wending wordt gegeven. Het was het hart van Lydia, waarop gewerkt is, bekeringswerk is hartewerk, het is ene vernieuwing van het hart, van den inwendigen mens, den geest des gemoeds.

c. Den aard van dit werk, haar hart was niet slechts getroffen, haar hart was geopend. Ene onbekeerde ziel is opgesloten en versterkt tegen Christus, toegesloten zoals de poorten van Jericho tegen Jozua, Joshua 6:1. Als Christus handelt met de ziel, klopt Hij aan de deur, die voor Hem is gesloten, Revelation 3:20, en als een zondaar wezenlijk en krachtig bewogen wordt om Christus aan te nemen, dan wordt het hart geopend, opdat de Koning der ere inga, het verstand wordt geopend, om het Goddelijk licht te ontvangen, de wil wordt omgebogen om de Goddelijke wet aan te nemen, en de genegenheden worden geleid tot de Goddelijke liefde. Wanneer het hart aldus is geopend, dan is ook het oor geopend voor het woord, de lippen worden geopend voor het gebed, de hand wordt geopend tot liefdadigheid, en de voetstappen worden ruim gemaakt in allerlei betoon van gehoorzaamheid aan het Evangelie.

3. Wat de uitkomst, het gevolg, was van dit werk op het hart.

a. Zij heeft grotelijks acht genomen op het woord van God. Haar hart was zo geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd, zij heeft Paulus' prediking niet slechts gehoord, maar er aandacht aan geschonken. Zij heeft het toegepast op zich zelf (zoals sommigen dit lezen) de dingen, die door Paulus gesproken werden, en dan alleen doet het woord ons goed, en maakt een blijvenden indruk op ons, als wij het op ons zelven toepassen. Dit nu was een blijk en bewijs van het openen van haar hart, en was er de vrucht van. Waar door Gods genade het hart geopend is, zal dit blijken door een naarstig horen van, en acht nemen op, het woord van God, zowel om Christus' wil, wiens woord het is, als om ons zelfs wil, die er zo groot belang bij hebben.

b. Zij heeft zich overgegeven aan den Heere Jezus Christus, en Zijn' heiligen Godsdienst beleden. Zij werd gedoopt, en door die plechtige handeling aangenomen als lid van de gemeente van Christus. Met haar werd ook haar huis, dat is: haar huisgezin, gedoopt, als er kleine kinderen waren, dan werden dezen gedoopt in haar recht, want indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig. En die volwassen waren, werden door haar invloed en gezag met haar gedoopt. Zij en haar huis werden gedoopt, volgens den zelfde regel, waarnaar Abraham en zijn huis besneden werden. c. Zij was zeer vriendelijk jegens de leraren, en zeer begerig om nog verder door hen onderwezen te worden in de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Zij bad ons, zeggende: " Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben: indien gij mij voor ene oprechte Christin houdt, betoont mij dan uw vertrouwen, komt in mijn huis, en blijft er." Zij verlangde naar ene gelegenheid om hun hare dankbaarheid te betuigen, die het middel waren geweest der Goddelijke genade in de gezegende verandering, welke in haar gewrocht was. Toen haar hart open was voor Christus, was om Zijnentwil haar huis open voor Zijne dienstknechten, en zij waren welkom aan het beste, dat zij had, dat zij niet te goed achtte voor hen, door wie zij zo overvloedige geestelijke dingen had ontvangen. Ja, zij zijn haar niet slechts welkom, maar zij dringt zeer sterk bij hen aan, zij dwong ons, hetgeen te kennen geeft, dat Paulus zeer ongaarne ging, omdat hij vreesde het gezin der nieuwbekeerden tot last te zijn, en er zich op wilde toeleggen het Evangelie van Christus kosteloos te stellen, 1 Corinthians 9:18, Acts 20:34, opdat zij, die buiten waren, gene aanleiding zouden hebben de predikers van het Evangelie te smaden als listige mannen, die slechts hun eigen voordeel of gewin op het oog hadden, en opdat zij, die binnen waren, gene aanleiding zouden hebben om te klagen over de duurte van hun' Godsdienst. Maar Lydia wilde zich niet laten afwijzen, zij wil niet geloven, dat zij haar voor ene oprechte Christin houden, tenzij zij haar hierin ter wille zijn, zoals Abraham de engelen nodigde, Genesis 18:3 Heb ik nu genade gevonden in uwe ogen, zo ga toch niet van uwen knecht voorbij. Zij verlangde ook naar de gelegenheid om nog verder onderricht te ontvangen. Indien zij hen slechts voor ene wijle in haar huis, haar gezin kon hebben, dan zou zij hen dagelijks kunnen horen, Proverbs 8:34, en niet slechts op de sabbatdagen in de bijeenkomst. In haar eigen huis kon zij hen niet slechts horen, maar hun ook vragen doen, en dan zouden zij ook dagelijks met haar bidden en haar huisgezin zegenen. Zij, die iets van Christus weten, kunnen niet anders dan verlangen om meer van Hem te weten, en gelegenheden zoeken om hun kennis van Zijn Evangelie te vermeerderen.

Verzen 6-15

Handelingen 16:6-15

In deze verzen hebben wij:

I. Paulus' heen en weer trekken om overal goed te doen.

1. Hij en Silas, zijn medearbeider, gingen door Frygië en het land van Galatië, waar het Evangelie reeds geplant scheen te zijn, maar of het al of niet door Paulus' hand was geschied, wordt niet gemeld, het is wel waarschijnlijk, want in zijn brief aan de Galaten spreekt hij van zijn verkondigen van het Evangelie aan hen de eerste maal, als hij hen doet gedenken, hoe welgezind zij hem toen waren, Galatians 4:13. En uit dezen brief blijkt ook, dat de Joods gezinde leraren aan deze gemeenten van Galatië zeer veel kwaad hadden gedaan, hen tegen Paulus bevooroordeeld hadden en van het Evangelie van Christus hadden afgeleid, waar hij hen strengelijk om bestraft. Waarschijnlijk was dit echter lang daarna.

2. Het werd hun toen niet toegelaten het Evangelie te verkondigen in Azië (het eigenlijk aldus genoemde land,) hetzij omdat het niet nodig was, wijl anderen daar aan den arbeid waren, of omdat de mensen er nog niet bereid waren het te ontvangen, zoals zij het later waren, Acts 19:10, toen allen, die in Azië woonden, het woord van den Heere Jezus hoorden, of naar de mening van Dr. Lightfoot, omdat Christus Paulus toen op een nieuw arbeidsveld wilde gebruiken, nl. om het Evangelie te prediken aan ene Romeinse kolonie te Filippi, want tot nu toe waren de Heidenen, tot wie hij had gepredikt, Grieken. De Romeinen waren bij de Joden meer gehaat dan andere Heidenen, hun heirlegers waren de gruwel der verwoesting, en daarom is onder anderen dit zo buitengewoon in zijne roeping daar heen, dat hem niet toegelaten wordt het Evangelie te prediken in Azië, en andere plaatsen, opdat hij d r zou gaan prediken, hetgeen ene aanduiding is, dat in latere tijden het licht des Evangelies meer Westwaarts dan Oostwaarts zou verspreid worden. Het was de Heilige Geest, die hen verhinderde, hetzij door stille toefluisteringen in het hart van beiden, die, toen zij er met elkaar over spraken, bleken van gelijke strekking te zijn, en gekomen te zijn van dezelfden Geest, of wel doordat profeten in den naam des Geestes tot hen gesproken hebben. De verwijdering van leraren, en het uitdelen van de middelen der genade door hen, staan op bijzondere wijze onder de leiding en het bestuur van God. Aan een Oud-Testamentische leraar werd het prediken eens geheel en al verboden, Ezechiël 3:26, gij zult stom worden. Maar aan deze Nieuw-Testamentische leraren wordt slechts verboden te prediken in ene bepaalde plaats, omdat zij heengeleid worden naar ene andere plaats, waar hun prediking meer nodig is.

3. Zij hadden naar Bithynië willen gaan, maar het werd hun niet toegelaten, de Geest liet het hun niet toe, Acts 16:7. Zij kwamen te Mysië, en, naar het schijnt, hebben zij daar het Evangelie gepredikt, want hoewel het een zeer geminacht land was, spreekwoordelijk geminacht, want Mysorum ultimus, in Cicero, is een allerverachtelijkst mens, hebben de apostelen het toch niet versmaad, om het te bezoeken, daar zij zich schuldenaars bekenden beiden van wijzen en onwijzen, Romans 1:14. In Bithynië was de stad Nicaea gelegen, waar het eerste algemene concilie gehouden werd tegen de Arianen, naar deze landen heeft Petrus zijn' brief gezonden, 1 Peter 1:1. En hier waren bloeiende gemeenten, want hoewel hun thans het Evangelie niet werd gezonden, hebben zij het toch niet lang daarna ontvangen. Merk op, dat hoewel hun oordeel en hun neiging was om naar Bithynië te gaan, hebben zij toch, na op buitengewone wijze den wil van God te hebben leren kennen, er zich door laten leiden, tegen hun eigen wil in. Wij moeten thans de leiding van Gods voorzienigheid volgen, ons aan de leiding van deze wolk- en vuurkolom onderwerpen, en indien deze ons niet toelaat te doen wat wij pogen te doen, er in berusten, en geloven, dat het voor ons het beste is. De Geest van Jezus liet het hun niet toe, luidt in vele handschriften de lezing van dien tekst. De dienstknechten van den Heere Jezus moeten altijd onder het bedwang en de leiding zijn van den Geest van den Heere Jezus, door welken Hij het hart der mensen bestuurt.

4. Zij zijn Mysië voorbij gereisd, of zijn er door getrokken, volgens anderen, in hun voort- trekken goed zaad zaaiende, zoals wij kunnen onderstellen, en zij kwamen te Troas, de oude, en zo zeer vermaarde stad Troje, of het omliggende land, dat er naar genoemd werd. Hier werd ene gemeente gesticht, want hier vinden wij ene in wezen, Acts 20:6, Acts 20:7, en waarschijnlijk is zij toen, en wel binnen zeer korten tijd gesticht. Te Troas schijnt Lukas Paulus aangetroffen te hebben, en zich bij zijn gezelschap te hebben gevoegd, want van nu aan sluit hij zich, als hij van Paulus' reizen spreekt, meestal in bij zijn gevolg: wij gingen, wij zochten te reizen, Acts 16:10.

II. De bijzondere roeping van Paulus naar Macedonië, dat is: naar Filippi, de hoofdstad, merendeels bewoond door Romeinen, Acts 16:21. Hier hebben wij:

1. Het visioen van Paulus, Acts 16:9. Paulus heeft vele visioenen gehad, soms om hem te bemoedigen, en soms, zoals hier, om hem te besturen in zijn arbeid. Een engel verscheen hem, om hem te kennen te geven, dat het de wil van Christus was, dat hij naar Macedonië zou gaan. Laat hij niet ontmoedigd worden door het beslag dat nu en dan op hem gelegd is, waardoor zijne plannen en voornemens verijdeld werden, want, hoewel hij niet gaan zal waar hij wenste te gaan, zal hij wl gaan, waar God werk voor hem te doen heeft. Merk nu op:

A. Den persoon, dien Paulus gezien heeft: er was een Macedonisch man staande bij hem, die door zijne kledij of door zijne spraak aan Paulus toescheen dit te zijn, of die hem zei, dat hij dit was. Naar sommigen denken heeft de engel de gedaante van zulk een man aangenomen, of, gelijk anderen denken, heeft hij het beeld van zulk een man voor de verbeelding gebracht van Paulus, die zich in een toestand bevond tussen slapen en waken, zodat hij droomde, dat hij zo iemand zag. Christus wilde, dat Paulus naar Macedonië zou gewezen worden, niet zoals de apostelen op andere tijden door een bode van den hemel hier- of daarheen gewezen werden, maar door een bode van dat land zelf, om hem er heen te roepen, omdat Hij later de bewegingen zijner dienstknechten gewoonlijk op die wijze wilde leiden, nl. door het hart van hen, die behoefte aan hen hebben, te neigen om hen te nodigen, te roepen. Paulus zal naar Macedonië geroepen worden door een Macedonisch man, die in naam der overigen tot hem spreekt. Sommigen houden dien man voor den beschermengel van Macedonië, daar zij onderstellen, dat aan engelen de zorge is opgedragen voor bijzondere plaatsen zowel als voor personen, en dat dit te kennen wordt gegeven in Daniel 10:20, waar wij lezen van den Vorst der Perzen en den Vorst van Griekenland, die engelen schijnen geweest te zijn. Doch er is hier gene zekerheid voor. Er was voor de ogen van Paulus, of voor zijn' geest, ene voorstelling van een Macedonisch man. De engel moet niet zelf het Evangelie prediken aan de Macedoniërs, maar moet Paulus tot hen brengen. Ook moet hij hem met het gezag eens engels niet gebieden te gaan, maar in den persoon van een Macedonisch man hem nodigen te komen. Een Macedonisch man, geen overheidspersoon van dat land, nog veel minder een priester, (Paulus was niet gewoon van de zodanige uitnodigingen te ontvangen), maar een gewoon inwoner van dat land, een eenvoudig man, die in zijn gelaat het kenmerk droeg van rechtschapenheid en ernst, een man die niet kwam om met Paulus te schertsen of te beuzelen, maar die in allen ernst kwam om hem dringend om hulp en bijstand te vragen.

B. De uitnodiging tot hem gericht. Die eerlijke Macedoniër bad hem, zeggende: Kom over in Macedonië, en help ons, dat is: "Kom, en predik ons het Evangelie, laat ons het voorrecht en voordeel hebben van uwen arbeid".

a. Gij hebt velen geholpen, wij hebben van personen uit verschillende landstreken gehoord, dat gij hun nuttig en tot zegen geweest zijt, waarom zouden wij dan ons deel niet hebben van dien zegen? Kom, en help ons". De zegen, die anderen door het Evangelie ontvangen hebben, moet ons opwekken er onderzoek naar te doen.

b. "Het is uw levenswerk en uwe verlustiging om arme zielen te helpen: gij zijt een geneesmeester voor de kranken, en zijt bereid tot iedere zieke te komen, die u roept, o! kom en help ons.

c. "Wij hebben, evenals andere mensen, uwe hulp nodig, wij, in Macedonië, zijn even onwetend en onverschillig omtrent den Godsdienst, als wie ook in de wereld, even afgodisch, even vol van ondeugden als anderen, even vernuftig en naarstig om ons zelven in het verderf te storten, en daarom, kom, o kom spoedig tot ons. Zo gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen, en help ons".

d. De weinigen onder ons, die enig besef hebben van de dingen, enige bezorgdheid hebben voor hun zielen en voor de zielen van anderen, hebben gedaan wat met behulp van het licht der natuur gedaan kon worden, ik heb het mijne gedaan, wij hebben het mogelijke aangewend om onze naasten te bewegen God te vrezen en te aanbidden, maar wij vermogen zeer weinig op hen. O kom! kom gij tot ons over, en help ons. Het Evangelie dat gij predikt, heeft kracht en beweeggronden, oneindig groter, dan waarvan wij voorzien zijn".

e. Help ons niet slechts met uwe gebeden hier, dat volstaat niet, gij moet tot ons overkomen en ons helpen". De mensen hebben grote behoefte aan hulp voor hun zielen, en het is hun plicht er naar uit te zien, en diegenen uit te nodigen om tot hen te komen, die in staat zijn hen te helpen.

2. De verklaring, die aan het visioen gegeven werd, Acts 16:10, besluitende daaruit, dat ons de Heere geroepen had om daar het Evangelie te prediken, en zij waren bereid te gaan, waar de Heere hen riep. Soms kunnen wij ene roeping Gods afleiden uit ene roeping van mensen. Als een Macedonisch man zegt: Kom, en help ons, besluit Paulus hieruit, dat God zegt: Ga, en help hen. Evangeliedienaren kunnen met grote vreugde en goeden moed voortgaan in hun werk, als zij bemerken, dat Christus hen roept, niet slechts om het Evangelie te prediken, maar het op dezen tijd, aan deze plaats, aan dit volk te prediken.

III. Hoe Paulus toen naar Macedonië reisde.

Hij is dit hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest, maar is de Goddelijke leiding veel blijmoediger en met veel meer voldoening gevolgd, dan hij zijne eigene neigingen of bedenksels gevolgd zou zijn. 1. Derwaarts richtte hij zijne gedachten. Nu hij de bedoeling Gods in deze zaak kende, is hij tot een besluit gekomen, want dit was alles wat hij verlangde. Nu denkt hij niet meer aan Azië, of Bithynië, maar wij zochten terstond naar Macedonië te reizen. Paulus alleen had dit gezicht, maar hij heeft het zijn metgezellen meegedeeld, en toen besloten zij allen naar Macedonië te gaan. Gelijk Paulus Christus wil volgen, zo willen alle de zijnen hem volgen, of liever met hem Christus volgen. Terstond maken zij de zaken gereed voor deze onderneming. Aan Gods roepstem moet terstond gehoor worden gegeven, gelijk onze gehoorzaamheid niet betwist moet worden, zo moet zij ook niet worden uitgesteld, doe het heden, opdat het hart niet verhard worde. Merk op: Zij konden niet terstond naar Macedonië gaan, maar zij hebben terstond gezocht er heen te gaan. Als wij niet zo snel en vlug kunnen zijn in de uitvoering van ons werk, dan kunnen wij het toch wl wezen in onze pogingen er toe, en dat zal door God worden aangenomen.

2. Daarheen richtte hij zijn gang. Met de eerste scheepsgelegenheid, en den eersten gunstigen wind voeren zij af van Troas, want nu God hen elders riep, konden zij er zeker van zijn, dat zij, wat zij daar te doen hebben gehad, gedaan hadden. Zij liepen recht naar Samothrace, dat is: zij hadden ene voorspoedige reis, en den volgenden dag naar Neapolis, ene stad binnen de grenzen van Thracië en Macedonië, eindelijk landden zij te Filippi, ene stad, genoemd naar Filippus, koning van Macedonië, den vader van Alexander den Grote. In Acts 16:12 wordt gezegd, dat zij de voornaamste stad is van dat deel van Macedonië , of, gelijk sommigen het lezen, de eerste stad, d.i. de eerste stad, waar zij na Troas aankwamen, zodat zij, evenals een leger, dat een vreemd land binnendringt met de bedoeling het te veroveren, begint met de eerste plaats, waar het aankomt, tot onderwerping te brengen, zo hebben ook Paulus en zijne helpers gedaan, zij begonnen met de voornaamste stad, omdat, indien het Evangelie daar ontvangen wordt, het gemakkelijk zou zijn om het vandaar over het gehele land te verspreiden. Het was ene kolonie. Niet slechts hadden de Romeinen er een garnizoen, maar de inwoners der stad waren Romeinen, ten minste de magistraten, zij die de regering uitoefenden. Er was daar het grootste aantal en de grootste verscheidenheid van mensen, en daarom de beste gelegenheid om er goed te doen.

IV. De koele ontvangst, die aan Paulus en zijne metgezellen te Filippi te beurt viel. Men zou gedacht hebben, dat zij, zulk ene bijzondere roeping van God ontvangen hebbende om daar heen te gaan, er een blij welkom zouden hebben, zoals Petrus van Cornelius ontving, toen de engel hem daar heen had gezonden. Waar was de Macedonische man, die Paulus gebeden had om in aller ijl daar heen te gaan? Waarom heeft hij zijn landgenoten niet opgewekt, sommigen van hen ten minste, om Paulus tegemoet te gaan? Waarom is hij niet plechtig tot hen ingeleid, zijn hem de sleutels der stad niet ter hand gesteld? Hier geschiedt niets van dien aard, want:

1. Het duurt tamelijk lang eer er enige notitie van hem genomen wordt. Wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen, waarschijnlijk in ene herberg en op hun eigene kosten, want zij hadden geen vriend om hen ook zelfs maar tot een middagmaal te nodigen, voordat Lydia hen welkom heette. Zij waren met allen spoed derwaarts heengegaan, maar nu zij er zijn, komen zij schier in verzoeking te denken, dat zij evengoed weg hadden kunnen blijven. Maar het was aldus verordineerd ter hunner beproeving, of zij de smart konden dragen van zwijgen en rusten, als dat hun deel en lot is. Die bij uitstek nuttige en voorname mannen, die niet weten veronachtzaamd te worden, zijn niet geschikt om in de wereld te leven. Laat geen Evangeliedienaar het vreemd vinden, als hij na met sterken aandrang naar ene plaats beroepen te zijn, als hij komt met stijfheid en ergdenkendheid wordt ontvangen. 2. Als zij ene gelegenheid hebben om te prediken dan is het slechts in ene afgelegene plaats, en voor een klein en onaanzienlijk gehoor, Acts 16:13. Er schijnt daar gene synagoge der Joden geweest te zijn om ene deur van toegang voor hen te wezen, en zij gingen nooit naar de afgodstempels der Heidenen om daar voor de bijeengekomenen te prediken, maar, na een onderzoek te hebben ingesteld, ontdekten zij ene kleine bijeenkomst van vrome vrouwen, die proselieten der poort waren, en hun dankbaar zullen zijn, als zij voor haar willen prediken. De plaats dier bijeenkomst is buiten de stad, d r werd zij oogluikend toegelaten, terwijl zij binnen de stadsmuren niet geduld zou worden. Het was ene plaats waar het gebed placht te geschieden, proseuch -volgens sommigen, waar een huis des gebeds was, ene kapel, of ene kleine synagoge. Ik neem het echter liever, zoals wij het lezen, waar het gebed placht te geschieden. Zij, die den waren God aanbaden, en gene afgoden wilden aanbidden, kwamen d r bijeen, om, overeenkomstig de beschrijving van de oudste en algemene wijze van Godsverering, den naam des Heeren aan te roepen. Elke dag bad ieder hunner afzonderlijk, dat is altijd de wijze van doen geweest van hen, die God aanbaden, maar daarenboven kwamen zij bijeen op den sabbatdag. Hoewel zij weinigen waren in getal, onder afkeuring lagen van de stad, hoewel de plaats hunner bijeenkomst op een afstand lag, en er, voor zoveel blijkt, slechts vrouwen bijeenkwamen, toch zal God ene plechtige vergadering van aanbidders hebben op den sabbat, zo dit maar enigszins mogelijk is, en als wij niet kunnen doen wat wij wensen, dan moeten wij doen wat wij kunnen, als wij gene synagogen hebben, dan moeten wij dankbaar zijn ook voor ene meer bescheidene plaats van samenkomst en er heengaan, onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten naar wij er de gelegenheid toe hebben. Deze plaats was aan de rivier, wellicht gekozen, omdat zij gunstig was voor stille overpeinzing. Van afgodendienaars wordt gezegd, dat hun deel is aan de gladde stenen der beken, Isaiah 57:6. Maar deze proselieten hadden misschien het oog op het voorbeeld van de profeten, van wie de een zijne visioenen had aan de rivier Kebar, Ezechiël 1:1, en een ander aan den oever van de grote rivier Hiddekel, Daniel 10:4. Daarheen gingen Paulus, Silas en Lukas, en zaten er neer, om de bijeengekomenen te onderwijzen, ten einde beter met haar te kunnen bidden. Zij spraken tot de vrouwen, die samengekomen waren, moedigden haar aan in het beoefenen der Godsvrucht, naar het licht, dat zij hadden, en leidden haar verder tot de kennis van Christus.

V. De bekering van Lydia, die waarschijnlijk daar de eerste was in wie geloof aan Christus gewerkt was, hoewel niet de laatste. In deze geschiedenis der Handelingen vinden wij niet alleen de bekering van plaatsen vermeld, maar ook van vele afzonderlijke personen, want zo groot is de waardij der zielen, dat het ene zaak van groot gewicht is, als er ene tot God wordt gebracht! Ook hebben wij er niet alleen de bekeringen, die door een wonder werden gewerkt, zoals die van Paulus, maar ook die welke door de gewone middelen der genade werden tot stand gebracht, zoals die van Lydia hier. Merk op:

1. Wie deze bekeerlinge was, aan wie zulk ene bijzondere aandacht wordt geschonken. Vier dingen worden hier nopens haar meegedeeld.

A. Haar naam, Lydia. Het is haar ene ere, dat haar naam in het boek Gods wordt vermeld, zodat, alwaar deze Schriften gelezen zullen worden, daar zal dit van haar worden verhaald. De namen der heiligen zijn Gode dierbaar, en zij behoren ook ons dierbaar te zijn. Onze namen kunnen in den Bijbel niet vermeld worden, maar zo God ons hart opent, zullen wij ze geschreven vinden in het boek des levens, en dat is beter, Philippians 4:3, iets om zich nog meer in te verblijden, Luke 10:20. B. Haar beroep, zij was ene purperverkoopster, hetzij van de verfstof, of van purperen laken of zijde. Merk op:

a. Zij had een beroep, een eerlijk beroep, waarvan de geschiedschrijver nota neemt tot haren lof. Zij was niet een van de vrouwen, van wie de apostel spreekt, 1 Timothy 5:13, die leren ledig omgaan bij de huizen, en zijn niet alleen ledig enz.

b. Het was een gering, onaanzienlijk beroep, zij was ene purperverkoopster, gene draagster van purper, weinigen van dezulken zijn geroepen. Dat hiervan nota genomen wordt is een wenk voor hen, die een eerlijk beroep uitoefenen, om er zich niet voor te schamen.

c. Hoewel zij voor de zaken van haar beroep had te zorgen, was zij toch ene aanbidster van God, en vond zij den tijd om gebruik te maken van hetgeen tot welzijn van hare ziel kon dienen. De zaken van ons beroep kunnen zeer goed samengaan met de zaken van den Godsdienst, daarom zal het ons niet verschonen van den plicht van Godvruchtige oefeningen in de binnenkamer of met ons gezin, of in de plechtige bijeenkomst der gemeente, om te zeggen: Wij moeten onze winkels verzorgen en nagaan, wij hebben ons beroep te behartigen, want hebben wij niet ook een God om te dienen, ene ziel, voor welker welvaren wij moeten zorgen? De Godsdienst roept ons niet af van onze wereldlijke zaken, maar leidt er ons in. Alles op zijn tijd en plaats.

C. Van welke plaats zij was, van de stad Thyatira, die op een groten afstand was van Filippi. D r was zij geboren en opgevoed, maar hetzij te Filippi gehuwd, of door haren handel er toe gebracht om er zich te vestigen. Gelijk Gods voorzienigheid altijd de bepalingen van onze woning verordent, zo verordent zij dikwijls ons vertrekken van de ene plaats naar de andere, en soms maakt zij de verandering in onzen uitwendigen toestand, of plaats onzer inwoning, op wonderbare wijze dienstbaar aan de bedoelingen Zijner genade betreffende onze verlossing en zaligheid. De voorzienigheid Gods brengt Lydia naar Filippi om onder het gehoor van Paulus' prediking te zijn, en zij heeft er een goed gebruik van gemaakt. Zo behoren ook wij van onze gelegenheden een goed gebruik te maken.

D. Haar Godsdienst voordat de Heere haar hart heeft geopend.

a. Zij aanbad God naar de kennis, die zij had, zij was ene van de Godsdienstige vrouwen. Soms heeft de genade Gods gewerkt in personen, die voor hun bekering zeer laag en slecht waren, tollenaars en hoeren, dit waart gij sommigen, 1 Corinthians 6:11. Maar soms heeft zij hare werking geoefend in hen, die een goed karakter hadden, in wie iets goeds was, zoals in den Moorman en Cornelius, en nu hier in Lydia. Het is dus niet genoeg God te aanbidden, wij moeten ook geloven in Jezus Christus, want wij kunnen niet komen tot God, als Vader, dan door Hem als Middelaar. Maar zij, die God aanbaden naar het licht, dat zij hadden, zijn op een goeden weg om tot de ontdekking te komen van Christus en Zijne genade, want wie heeft, dien zal gegeven worden, en aan hen zal Christus welkom zijn, want zij, die weten wat het is God te aanbidden, bespeuren hun behoefte aan Christus, en weten gebruik te maken van Zijn Middelaarschap.

b. Zij hoorde de apostelen. Hier, waar het gebed geschiedde, en er gelegenheid toe was, werd het woord gepredikt, want het woord Gods te horen maakt deel uit van de Godsverering, en hoe kunnen wij verwachten, dat God ons gebed zal horen, als wij niet willen horen naar Zijn woord? Zij, die God aanbaden naar het licht, dat zij hadden, zagen uit naar meer licht. Wij moeten voordeel trekken uit den dag der kleine dingen, maar er niet bij blijven staan.

2. Welk werk gewrocht werd in haar, wier hart de Heere had geopend. Merk hier op:

a. Den Auteur van dit werk, het was de Heere, de Heere Christus, aan wie dit oordeel is overgegeven, de Geest des Heeren, die de Heiligmaker is. Bekeringswerk is Gods werk, Hij is het, die beide het willen en het werken in ons werkt, niet alsof wij niets te doen hadden, maar uit ons zelven, zonder Gods genade, kunnen wij niets doen, of alsof Gode het verderf van hen, die omkomen, ook maar in het minst of geringst ten laste gelegd kan worden, maar wl moet de gelukzaligheid van hen, die behouden worden, geheel en alleen aan Hem worden toegeschreven.

b. Waar dit werk gewrocht werd, het is in het hart, dat de verandering gemaakt wordt, het is aan het hart, dat die zalige wending wordt gegeven. Het was het hart van Lydia, waarop gewerkt is, bekeringswerk is hartewerk, het is ene vernieuwing van het hart, van den inwendigen mens, den geest des gemoeds.

c. Den aard van dit werk, haar hart was niet slechts getroffen, haar hart was geopend. Ene onbekeerde ziel is opgesloten en versterkt tegen Christus, toegesloten zoals de poorten van Jericho tegen Jozua, Joshua 6:1. Als Christus handelt met de ziel, klopt Hij aan de deur, die voor Hem is gesloten, Revelation 3:20, en als een zondaar wezenlijk en krachtig bewogen wordt om Christus aan te nemen, dan wordt het hart geopend, opdat de Koning der ere inga, het verstand wordt geopend, om het Goddelijk licht te ontvangen, de wil wordt omgebogen om de Goddelijke wet aan te nemen, en de genegenheden worden geleid tot de Goddelijke liefde. Wanneer het hart aldus is geopend, dan is ook het oor geopend voor het woord, de lippen worden geopend voor het gebed, de hand wordt geopend tot liefdadigheid, en de voetstappen worden ruim gemaakt in allerlei betoon van gehoorzaamheid aan het Evangelie.

3. Wat de uitkomst, het gevolg, was van dit werk op het hart.

a. Zij heeft grotelijks acht genomen op het woord van God. Haar hart was zo geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd, zij heeft Paulus' prediking niet slechts gehoord, maar er aandacht aan geschonken. Zij heeft het toegepast op zich zelf (zoals sommigen dit lezen) de dingen, die door Paulus gesproken werden, en dan alleen doet het woord ons goed, en maakt een blijvenden indruk op ons, als wij het op ons zelven toepassen. Dit nu was een blijk en bewijs van het openen van haar hart, en was er de vrucht van. Waar door Gods genade het hart geopend is, zal dit blijken door een naarstig horen van, en acht nemen op, het woord van God, zowel om Christus' wil, wiens woord het is, als om ons zelfs wil, die er zo groot belang bij hebben.

b. Zij heeft zich overgegeven aan den Heere Jezus Christus, en Zijn' heiligen Godsdienst beleden. Zij werd gedoopt, en door die plechtige handeling aangenomen als lid van de gemeente van Christus. Met haar werd ook haar huis, dat is: haar huisgezin, gedoopt, als er kleine kinderen waren, dan werden dezen gedoopt in haar recht, want indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig. En die volwassen waren, werden door haar invloed en gezag met haar gedoopt. Zij en haar huis werden gedoopt, volgens den zelfde regel, waarnaar Abraham en zijn huis besneden werden. c. Zij was zeer vriendelijk jegens de leraren, en zeer begerig om nog verder door hen onderwezen te worden in de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Zij bad ons, zeggende: " Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben: indien gij mij voor ene oprechte Christin houdt, betoont mij dan uw vertrouwen, komt in mijn huis, en blijft er." Zij verlangde naar ene gelegenheid om hun hare dankbaarheid te betuigen, die het middel waren geweest der Goddelijke genade in de gezegende verandering, welke in haar gewrocht was. Toen haar hart open was voor Christus, was om Zijnentwil haar huis open voor Zijne dienstknechten, en zij waren welkom aan het beste, dat zij had, dat zij niet te goed achtte voor hen, door wie zij zo overvloedige geestelijke dingen had ontvangen. Ja, zij zijn haar niet slechts welkom, maar zij dringt zeer sterk bij hen aan, zij dwong ons, hetgeen te kennen geeft, dat Paulus zeer ongaarne ging, omdat hij vreesde het gezin der nieuwbekeerden tot last te zijn, en er zich op wilde toeleggen het Evangelie van Christus kosteloos te stellen, 1 Corinthians 9:18, Acts 20:34, opdat zij, die buiten waren, gene aanleiding zouden hebben de predikers van het Evangelie te smaden als listige mannen, die slechts hun eigen voordeel of gewin op het oog hadden, en opdat zij, die binnen waren, gene aanleiding zouden hebben om te klagen over de duurte van hun' Godsdienst. Maar Lydia wilde zich niet laten afwijzen, zij wil niet geloven, dat zij haar voor ene oprechte Christin houden, tenzij zij haar hierin ter wille zijn, zoals Abraham de engelen nodigde, Genesis 18:3 Heb ik nu genade gevonden in uwe ogen, zo ga toch niet van uwen knecht voorbij. Zij verlangde ook naar de gelegenheid om nog verder onderricht te ontvangen. Indien zij hen slechts voor ene wijle in haar huis, haar gezin kon hebben, dan zou zij hen dagelijks kunnen horen, Proverbs 8:34, en niet slechts op de sabbatdagen in de bijeenkomst. In haar eigen huis kon zij hen niet slechts horen, maar hun ook vragen doen, en dan zouden zij ook dagelijks met haar bidden en haar huisgezin zegenen. Zij, die iets van Christus weten, kunnen niet anders dan verlangen om meer van Hem te weten, en gelegenheden zoeken om hun kennis van Zijn Evangelie te vermeerderen.

Verzen 16-24

Handelingen 16:16-24

Paulus en zijne metgezellen waren gedurende enigen tijd te Filippi als begraven in onbekendheid, maar nu begint er notitie van hen genomen te worden.

I. Ene dienstmaagd, die een waarzeggenden geest had, heeft gemaakt, dat er notitie van hen genomen wordt, door hen bekend te maken als dienstknechten Gods. Merk op:

1. Het bericht, dat van deze dienstmaagd wordt gegeven. Zij was pythonissa, bezeten door zulk een waarzeggenden geest als zij geweest is, door wie de orakelen van Apollo te Delphos overgegeven werden. Zij werd gedreven door een bozen geest, die haar dubbelzinnige antwoorden inblies aan hen, die haar raadpleegden, hetgeen diende om hun ijdele nieuwsgierigheid naar toekomende zaken te bevredigen, maar hen dikwijls bedroog. In die tijden van onwetendheid, ongeloof en afgoderij heeft de duivel, onder de toelating Gods, aldus de mensen gevangen geleid tot zijn wil, en hij zou niet zulk ene verering van hen hebben ontvangen, als zij hem toebrachten, indien hij niet had voorgewend hun orakelen te geven, want daardoor kan hij zich als den god dezer wereld staande houden. Deze dienstmaagd bracht haren heren groot gewin toe met waarzeggen. Velen kwamen deze waarzegster raadplegen ter ontdekking van roverijen, het terugvinden van verlorene zaken, en inzonderheid, om zich door haar hun toekomst te laten voorspellen, en niemand kwam zonder het loon der waarzeggingen in zijne hand, overeenkomstig den rang en de hoedanigheid van den persoon en het gewicht der zaak, waar het om ging. Waarschijnlijk waren er velen, die voor zulke waarzeggers werden gehouden, maar deze was meer vermaard dan al de anderen, want, terwijl anderen enig gewin aanbrachten, heeft deze haren heren groot gewin toegebracht, daar zij meer dan de anderen geraadpleegd werd.

2. Het getuigenis, dat deze dienstmaagd gaf van Paulus en zijne metgezellen. Zij ontmoette hen op straat, als zij tot het gebed heengingen, naar het huis des gebeds, of liever, naar het werk des gebeds aldaar, Acts 16:16. Zij gingen er openlijk heen, iedereen wist waar zij heengingen, en wat zij er gingen doen. Indien nu hetgeen deze dienstmaagd deed ene afleiding voor hen was, of hen hinderde in hun werk, dan is hier op te merken hoe listig Satan, deze grote verleider, is, daar hij ons juist dan zoekt af te leiden, als wij ons tot Godvruchtige oefeningen begeven, ten einde onze gemoedsrust te storen, ons uit ons humeur te brengen, juist wanneer wij het meest kalmte van geest nodig hebben. Toen zij hen ontmoette, volgde zij hen, roepende: "Deze mensen, hoe gering hun voorkomen ook zij, en met hoeveel minachting zij ook worden aangezien, zijn voorname mannen, want zij zijn dienstknechten Gods, des Allerhoogsten, mannen, die ons zeer welkom behoorden te wezen, omdat zij ons den weg der zaligheid verkondigen, zij verkondigen ons de zaligheid, die ons geluk zal wezen, en wijzen ons den weg om er toe te komen, en dat zal onze heiligheid wezen." Nu was dit getuigenis waar. Het is ene veelomvattende lofspraak op de getrouwe predikers van het Evangelie, en maakt, dat hun voeten liefelijk zijn, Romans 10:15. Zij zijn mensen van gelijke bewegingen als wij, en aarden vaten, maar:

a. "Zij zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, zij dienen Hem, worden gebruikt door Hem, zij wijden zich aan Zijne eer en verheerlijking, als dienstknechten. Zij komen tot ons met Zijne boodschap, zij dienen de doeleinden en belangen van Zijn koninkrijk. De goden, die wij, Heidenen, aanbidden, zijn mindere wezens, en dus gene goden, maar zij behoren den oppersten Numen, den allerhoogsten God, die boven alle mensen is en boven alle goden, die ons allen gemaakt heeft, en aan wie wij allen verantwoordelijk zijn. Zij zijn Zijne dienstknechten, en daarom is het onze plicht hen te eren, naar hen te luisteren, om den wille huns Meesters, en het is gevaarlijk voor ons hen te beledigen,"

b. "Zij verkondigen ons den weg der zaligheid." Zelfs de Heidenen hadden enig begrip van den ellendigen, jammerlijken toestand van het mensdom, en van hun behoefte aan verlossing, en dat was het, waarnaar zij zochten. "Welnu", zegt zij, "dat zijn de mensen, die ons verkondigen, ons tonen, wat wij zo lang, en zo te vergeefs gezocht hebben in onze bijgelovige, nutteloze aanzoeken bij onze priesters en orakelen. -In het Evangelie van Zijn Zoon heeft God ons duidelijk den weg der zaligheid getoond, ons gezegd wat wij doen moeten, om verlost te worden van de rampzaligheid, die wij door de zonde over ons gebracht hebben. Maar hoe kwam dit getuigenis in den mond van ene, die een waarzeggenden geest had? Is Satan tegen zich zelven verdeeld? Zal hij hen roemen en verheffen wier werk en roeping het is hem neer te werpen? Wij kunnen dit beschouwen:

a. Als door de kracht Gods afgedwongen, afgeperst van dien waarzeggenden geest tot eer van het Evangelie, zoals de duivel gedwongen was van Christus te zeggen: Ik ken U wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods, Mark 1:24. De waarheid wordt soms verheerlijkt en groot gemaakt door de belijdenis van hare tegenstanders, waarin zij tegen zich zelven getuigen. Christus wilde dat het getuigenis dezer dienstmaagd in het oordeel op zou staan tegen de mannen van Filippi, die de apostelen hebben geminacht en mishandeld. Het Evangelie heeft zulk een getuigenis niet van node, maar het zal hun oordeel verzwaren, dat de dienstmaagd, die zij voor andere dingen als een orakel, ene godsspraak hielden, de apostelen als Gods dienstknechten heeft bekend gemaakt. Of wel:

b. Als door den bozen geest, de arglistige slang, bedoeld tot oneer van het Evangelie. Sommigen denken, dat zij er mede op het oog had aanzien en vertrouwen te winnen voor zich zelf en voor hare voorspellingen, en aldus de winst voor hare meesters te vermeerderen door voor te wenden de belangen der apostelen voor te willen staan, die, dacht zij, ene toenemende vermaardheid begonnen te verkrijgen, of wel, dat zij Paulus naar den mond wilde spreken, in de hoop, dat hij den waarzeggenden geest niet van haar uit zou drijven. Anderen denken, dat Satan, die zich veranderen kan in een engel des lichts, en zeggen kan wat hem voor `t ogenblik dienstig is, hiermede bedoelde de apostelen te onteren, alsof dezen van hetzelfde gilde waren als hun waarzeggers, omdat zij getuigenis van hen ontvingen, en het volk dus even goed hen kon blijven aanhangen, aan wie zij gewoon waren. Zij, die geneigd waren de leer der apostelen aan te nemen, waren dezen waarzeggers niet genegen, en dus zullen zij door het getuigenis, dat zij den apostelen gaven, tegen het Evangelie bevooroordeeld worden. En wat hen betreft, die op deze waarzeggers acht gaven, de duivel dacht, dat hij van hen zeker kon zijn.

II. Christus heeft gemaakt, dat er notitie van hen werd genomen, door hun de macht te geven den duivel van deze dienstmaagd uit te werpen. Vele dagen lang bleef zij hen aldus naroepen, Acts 16:18, en Paulus scheen toen gene notitie van haar genomen te hebben, niet wetende, of het niet misschien door God aldus verordend was ten dienste van Zijne zaak. Maar bevindende, dat het hun veeleer nadelig dan van dienst was, heeft hij haar spoedig het zwijgen opgelegd door den duivel van haar uit te werpen.

1. Paulus was daarover ontevreden. Het smartte hem te zien, hoe deze dienstmaagd als een werktuig van Satan gebruikt werd om het volk te bedriegen, te zien ook hoe het volk door hare waarzeggerijen bedrogen werd. Het verstoorde hem ene heilige waarheid aldus te horen misbruiken, en uit zulk een slechten mond en met zo slechte bedoelingen goede woorden te horen. Wellicht werden zij op spottenden toon gesproken als om hetgeen, waarop de apostelen aanspraak maakten, belachelijk te maken, zoals toen Christus' vervolgers Hem toeriepen: Wees gegroet, koning der Joden, en dan kon Paulus wel gegriefd zijn, smart gevoelen, zoals het hart van ieder Godvruchtige vervuld zal zijn van droefheid, als hij de goede waarheid Gods op smalende, spottende wijze op straat hoort uitschreeuwen.

2. Hij gebood den bozen geest van haar uit te gaan. Hij keerde zich om, in heilige verontwaardiging, vertoornd, zowel om de vleierij als om den smaad van den onreinen geest, en zei: Ik gebied u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat, en daarmee zal hij tonen, dat deze mensen dienstknechten zijn van den levenden God, en zonder haar getuigenis kunnen bewijzen dit te zijn. Haar zwijgen zal het meer aantonen dan haar spreken. Aldus toont Paulus in waarheid den weg der zaligheid door de macht van Satan te verbreken en hem te ketenen, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, Revelation 20:3, en dat deze zaligheid alleen te verkrijgen is in den naam van Jezus Christus, gelijk nu in Zijn naam de duivel uitgeworpen was, en door geen ander. Het was een grote zegen voor het land, als Christus door een woord den duivel uitwierp van hen, in wie hij de mensen verschrikte en kwelde, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan, Matthew 8:28, maar het was ene nog grotere weldaad voor het land, als Paulus nu, in den naam van Christus, den duivel uitwierp van ene, die de mensen bedroog, en misbruik maakte van hun lichtgelovigheid.

Er ging kracht uit met het woord van Christus, waar Satan niet tegen bestand was, maar genoodzaakt was zijne sterkte op te geven: hij ging uit ter zelfde ure.

III. De heren van de dienstmaagd van wie de boze geest uitgedreven was, maakten, dat er notitie van hen genomen werd, door hen voor de oversten te brengen, omdat zij dit gedaan hadden, het hun als ene misdaad ten laste leggende. De predikers van het Evangelie zouden nooit in de gelegenheid zijn geweest om tot de oversten te spreken, indien zij niet als kwaaddoeners voor hen gebracht waren geworden. Merk hier op:

1. Dat hetgeen hen vertoornde was, dat zij, toen de dienstmaagd tot zich zelf was gekomen, zagen, dat de hoop huns gewins weg was, Acts 16:19. Zie hier het kwaad, waarvan geldgierigheid de wortel is! Indien de prediking van het Evangelie het bedrijf der zilversmeden te gronde richt, Acts 19:24, veel meer nog zal zij het bedrijf der waarzeggers vernietigen, en daarom wordt hier een geweldig geschreeuw aangeheven, als Satans macht om te bedriegen verbroken is. En de priesters hebben het Evangelie gehaat, omdat het de mensen van den blinden dienst der stomme afgoden heeft afgekeerd, en aldus de hoop huns gewins weg was. De macht van Christus, welke bleek in het uitwerpen van den bozen geest uit deze vrouw, en de grote vriendelijkheid, aan haar bewezen, door haar uit Satans macht te bevrijden, maakten geen indruk op hen, nu zij begrepen, dat zij er geld door zouden verliezen.

2. De maatregelen, die zij ten hunnen opzichte genomen hebben, waren, de autoriteiten tegen hen in te nemen, hen aan dezen als strafwaardige lieden voor te stellen. Zij grepen Paulus en Silas en trokken hen met het uiterste geweld naar de markt, waar in het openbaar recht gesproken werd. Zij brachten hen voor de oversten, hun vrederechters, de duumviri. Van dezen brachten zij hen naar de hoofdmannen, de prtoren, of gouverneurs der stad, tois stratgois -de officieren van het leger, zoals de betekenis is van het woord, maar het is in algemenen zin genomen voor rechters, of opperbestuurders. Tot dezen kwamen zij met hun klacht.

3. Waar zij hen van beschuldigden is, dat zij de stad beroeren, Acts 16:20. Zij beschouwen het als ene uitgemaakte zaak, dat zij Joden zijn, die toen voor de Romeinen evenzeer een gruwel waren, als zij het lang te voren voor de Egyptenaren geweest zijn. Zeer treurig stond het met de zaak der apostelen, als het hun tot ene versmaadheid wordt gerekend, dat zij Joden zijn, terwijl toch de Joden hun heftigste vervolgers waren. De algemene beschuldiging luidt, dat zij de stad beroerden, onenigheid zaaiden, den openbaren vrede verstoorden, opschudding en oproer veroorzaakten, terwijl toch niets meer onwaar en onrechtvaardig kon zijn, zoals Achabs beschuldiging van Elia vals was, 1 Kings 18:17. Zijt gij die beroerder Israël's? Indien zij de stad beroerden, dan was dit slechts als het beroeren van het badwater van Bethesda door den engel, ten einde genezing teweeg te brengen, schudding veroorzakende, om tot ene gelukkige, vreedzame rust te komen. Zo roept men tegen hen, die de luiaards wakker schudden, dat zij hen storen en ontrusten. Waar zij hun beschuldiging op gronden, is, dat zij zeden verkondigden, die door ene Romeinse kolonie niet aangenomen mogen worden, Acts 16:21. De Romeinen waren altijd achterdochtig tegenover nieuwigheden in den Godsdienst. Aan hetgeen zij door overlevering van hun vaderen hadden ontvangen, hoe ijdel dit ook was, wilden zij vasthouden, gene vreemde godheid werd, zonder goedkeuring van den senaat, toegelaten, de goden van hun land, hetzij zij waar of vals zijn, moeten hun goden wezen. Het was een der wetten van de twaalf tafelen. Heeft ene natie hare goden veranderd? Dit bracht hen in woede tegen de apostelen, dat zij een Godsdienst leerden, verderfelijk voor het polytheïsme en de afgoderij, en hen vermaanden dat zij zich van die ijdelheden zouden bekeren. Dat konden de Romeinen niet verdragen. "Indien dit toeneemt, lopen wij gevaar om onzen godsdienst kwijt te raken."

IV. De hoofdmannen hebben door de maatregelen, die zij tegen hen namen, gemaakt, dat er notitie van hen genomen werd.

1. Door de vervolging te steunen, zij hebben de schare tegen hen opgezet, Acts 16:22. De schare stond gezamenlijk tegen hen op, gereed om hen te verscheuren. Het is Satans kunstgreep geweest, om Gods dienstknechten en Zijn volk hatelijk te maken in de ogen van het gemeen door hen voor te stellen als gevaarlijke lieden, die het op de vernietiging der landswet gemunt hadden, en de zeden wilden veranderen, als er toch in werkelijkheid geen grond was voor die aantijging.

2. Door over te gaan tot ene strafoefening hebben zij hen voorgesteld als de ergsten der boosdoeners. Zij scheurden hun de klederen af, met toorn en woede, daar zij geen geduld hadden om hen op gewone wijze te doen ontkleden, ten einde gegeseld te worden. Hierop doelt de apostel, als hij er van spreekt, dat hun smaadheid was aangedaan te Filippi 1 Thessalonians 2:2. Zij bevalen hen te geselen als landlopers, door de lictoren, die de prtoren vergezelden, en tot dat doel roeden droegen. Dit was een van de drie malen, dat Paulus met roeden was geslagen, volgens Romeins gebruik, dat niet onder de barmhartige beperking stond, waarbij de Joodse wet verordineerde, dat het aantal slagen niet boven de veertig mocht zijn. Hier wordt gezegd, dat zij hun vele slagen gegeven hadden, Acts 16:23, zonder ze te tellen, omdat zij hen verachtelijk hielden Deuteronomy 25:3. Nu zou men denken, dat hun wreedheid hiermede voldaan zou zijn. Indien zij gegeseld moeten worden, dan voorzeker, moeten zij ook losgelaten worden. Maar neen! zij worden gekerkerd, en waarschijnlijk was het hun voornemen om nog verder ene vervolging tegen hen in te stellen, en dan de doodstraf te eisen. Waartoe anders die uiterste zorge om te voor komen, dat zij zouden ontsnappen? De rechters gaven bevel hen strikt en nauwkeurig te bewaken, zij geboden den stokbewaarder, dat hij hen zeker bewaren zou, een waakzaam oog op hen zou houden, alsof zij gevaarlijke lieden waren, die of zelf zouden trachten uit te breken uit de gevangenis, of in verbond waren met hen, die zouden pogen hen te bevrijden. Aldus bedoelden zij hen hatelijk te maken, ten einde zich te kunnen rechtvaardigen wegens de lage behandeling, die zij hun aandeden. De stokbewaarder maakte hun gevangenschap dan ook zeer streng, Acts 16:24. Hoewel hij hen veilig genoeg in den buitensten kerker had kunnen bewaren, wierp hij hen toch in den binnensten kerker. Hij bemerkte, dat de hoofdmannen zeer vertoornd waren op die mensen, en streng jegens hen wilden handelen, daarom wilde hij zich aangenaam bij hen maken, door met de uiterste strengheid jegens de gevangenen te handelen. Als overheidspersonen wreed zijn, dan is het niet te verwonderen, dat de onder hen dienende ambtenaren het ook zijn. Hij wierp hen in den binnensten kerker, waar gewoonlijk alleen veroordeelde misdadigers opgesloten werden. waar het zelfs op den middag duister was, vochtig en koud, waarschijnlijk ook vuil, in alle opzichten onaangenaam, zoals het kerkerhol, waarin Jeremia werd neergelaten, Jeremiah 38:6, en, alsof dat nog niet genoeg was, verzekerde hij hun voeten in den stok. Hij had wellicht gehoord van het ontkomen van predikers van het Evangelie uit de gevangenis, waarvan de deuren met alle verzekerdheid waren toegesloten, Acts 5:19, Acts 12:9, en nu dacht hij wijzer te zullen zijn dan die andere gevangenbewaarders, en zich van zijne gevangenen te verzekeren, door hen in boeien te slaan, hun voeten in den stok. En zij waren niet de eersten van Gods boodschappers, wier voeten in den stok geklemd werden, Jeremia heeft die behandeling ondervonden, en dat wel in het openbaar, in de bovenste poort Benjamins, Acts 20:2. Ook Jozef: men drukte zijne voeten in den stok, Psalms 105:18. O welke harde behandeling hebben de dienstknechten Gods ondervonden, in de latere zowel als in de vroegere tijden! Getuige het Boek der Martelaren, der martelaren uit den tijd van koningin Maria.

Verzen 16-24

Handelingen 16:16-24

Paulus en zijne metgezellen waren gedurende enigen tijd te Filippi als begraven in onbekendheid, maar nu begint er notitie van hen genomen te worden.

I. Ene dienstmaagd, die een waarzeggenden geest had, heeft gemaakt, dat er notitie van hen genomen wordt, door hen bekend te maken als dienstknechten Gods. Merk op:

1. Het bericht, dat van deze dienstmaagd wordt gegeven. Zij was pythonissa, bezeten door zulk een waarzeggenden geest als zij geweest is, door wie de orakelen van Apollo te Delphos overgegeven werden. Zij werd gedreven door een bozen geest, die haar dubbelzinnige antwoorden inblies aan hen, die haar raadpleegden, hetgeen diende om hun ijdele nieuwsgierigheid naar toekomende zaken te bevredigen, maar hen dikwijls bedroog. In die tijden van onwetendheid, ongeloof en afgoderij heeft de duivel, onder de toelating Gods, aldus de mensen gevangen geleid tot zijn wil, en hij zou niet zulk ene verering van hen hebben ontvangen, als zij hem toebrachten, indien hij niet had voorgewend hun orakelen te geven, want daardoor kan hij zich als den god dezer wereld staande houden. Deze dienstmaagd bracht haren heren groot gewin toe met waarzeggen. Velen kwamen deze waarzegster raadplegen ter ontdekking van roverijen, het terugvinden van verlorene zaken, en inzonderheid, om zich door haar hun toekomst te laten voorspellen, en niemand kwam zonder het loon der waarzeggingen in zijne hand, overeenkomstig den rang en de hoedanigheid van den persoon en het gewicht der zaak, waar het om ging. Waarschijnlijk waren er velen, die voor zulke waarzeggers werden gehouden, maar deze was meer vermaard dan al de anderen, want, terwijl anderen enig gewin aanbrachten, heeft deze haren heren groot gewin toegebracht, daar zij meer dan de anderen geraadpleegd werd.

2. Het getuigenis, dat deze dienstmaagd gaf van Paulus en zijne metgezellen. Zij ontmoette hen op straat, als zij tot het gebed heengingen, naar het huis des gebeds, of liever, naar het werk des gebeds aldaar, Acts 16:16. Zij gingen er openlijk heen, iedereen wist waar zij heengingen, en wat zij er gingen doen. Indien nu hetgeen deze dienstmaagd deed ene afleiding voor hen was, of hen hinderde in hun werk, dan is hier op te merken hoe listig Satan, deze grote verleider, is, daar hij ons juist dan zoekt af te leiden, als wij ons tot Godvruchtige oefeningen begeven, ten einde onze gemoedsrust te storen, ons uit ons humeur te brengen, juist wanneer wij het meest kalmte van geest nodig hebben. Toen zij hen ontmoette, volgde zij hen, roepende: "Deze mensen, hoe gering hun voorkomen ook zij, en met hoeveel minachting zij ook worden aangezien, zijn voorname mannen, want zij zijn dienstknechten Gods, des Allerhoogsten, mannen, die ons zeer welkom behoorden te wezen, omdat zij ons den weg der zaligheid verkondigen, zij verkondigen ons de zaligheid, die ons geluk zal wezen, en wijzen ons den weg om er toe te komen, en dat zal onze heiligheid wezen." Nu was dit getuigenis waar. Het is ene veelomvattende lofspraak op de getrouwe predikers van het Evangelie, en maakt, dat hun voeten liefelijk zijn, Romans 10:15. Zij zijn mensen van gelijke bewegingen als wij, en aarden vaten, maar:

a. "Zij zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, zij dienen Hem, worden gebruikt door Hem, zij wijden zich aan Zijne eer en verheerlijking, als dienstknechten. Zij komen tot ons met Zijne boodschap, zij dienen de doeleinden en belangen van Zijn koninkrijk. De goden, die wij, Heidenen, aanbidden, zijn mindere wezens, en dus gene goden, maar zij behoren den oppersten Numen, den allerhoogsten God, die boven alle mensen is en boven alle goden, die ons allen gemaakt heeft, en aan wie wij allen verantwoordelijk zijn. Zij zijn Zijne dienstknechten, en daarom is het onze plicht hen te eren, naar hen te luisteren, om den wille huns Meesters, en het is gevaarlijk voor ons hen te beledigen,"

b. "Zij verkondigen ons den weg der zaligheid." Zelfs de Heidenen hadden enig begrip van den ellendigen, jammerlijken toestand van het mensdom, en van hun behoefte aan verlossing, en dat was het, waarnaar zij zochten. "Welnu", zegt zij, "dat zijn de mensen, die ons verkondigen, ons tonen, wat wij zo lang, en zo te vergeefs gezocht hebben in onze bijgelovige, nutteloze aanzoeken bij onze priesters en orakelen. -In het Evangelie van Zijn Zoon heeft God ons duidelijk den weg der zaligheid getoond, ons gezegd wat wij doen moeten, om verlost te worden van de rampzaligheid, die wij door de zonde over ons gebracht hebben. Maar hoe kwam dit getuigenis in den mond van ene, die een waarzeggenden geest had? Is Satan tegen zich zelven verdeeld? Zal hij hen roemen en verheffen wier werk en roeping het is hem neer te werpen? Wij kunnen dit beschouwen:

a. Als door de kracht Gods afgedwongen, afgeperst van dien waarzeggenden geest tot eer van het Evangelie, zoals de duivel gedwongen was van Christus te zeggen: Ik ken U wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods, Mark 1:24. De waarheid wordt soms verheerlijkt en groot gemaakt door de belijdenis van hare tegenstanders, waarin zij tegen zich zelven getuigen. Christus wilde dat het getuigenis dezer dienstmaagd in het oordeel op zou staan tegen de mannen van Filippi, die de apostelen hebben geminacht en mishandeld. Het Evangelie heeft zulk een getuigenis niet van node, maar het zal hun oordeel verzwaren, dat de dienstmaagd, die zij voor andere dingen als een orakel, ene godsspraak hielden, de apostelen als Gods dienstknechten heeft bekend gemaakt. Of wel:

b. Als door den bozen geest, de arglistige slang, bedoeld tot oneer van het Evangelie. Sommigen denken, dat zij er mede op het oog had aanzien en vertrouwen te winnen voor zich zelf en voor hare voorspellingen, en aldus de winst voor hare meesters te vermeerderen door voor te wenden de belangen der apostelen voor te willen staan, die, dacht zij, ene toenemende vermaardheid begonnen te verkrijgen, of wel, dat zij Paulus naar den mond wilde spreken, in de hoop, dat hij den waarzeggenden geest niet van haar uit zou drijven. Anderen denken, dat Satan, die zich veranderen kan in een engel des lichts, en zeggen kan wat hem voor `t ogenblik dienstig is, hiermede bedoelde de apostelen te onteren, alsof dezen van hetzelfde gilde waren als hun waarzeggers, omdat zij getuigenis van hen ontvingen, en het volk dus even goed hen kon blijven aanhangen, aan wie zij gewoon waren. Zij, die geneigd waren de leer der apostelen aan te nemen, waren dezen waarzeggers niet genegen, en dus zullen zij door het getuigenis, dat zij den apostelen gaven, tegen het Evangelie bevooroordeeld worden. En wat hen betreft, die op deze waarzeggers acht gaven, de duivel dacht, dat hij van hen zeker kon zijn.

II. Christus heeft gemaakt, dat er notitie van hen werd genomen, door hun de macht te geven den duivel van deze dienstmaagd uit te werpen. Vele dagen lang bleef zij hen aldus naroepen, Acts 16:18, en Paulus scheen toen gene notitie van haar genomen te hebben, niet wetende, of het niet misschien door God aldus verordend was ten dienste van Zijne zaak. Maar bevindende, dat het hun veeleer nadelig dan van dienst was, heeft hij haar spoedig het zwijgen opgelegd door den duivel van haar uit te werpen.

1. Paulus was daarover ontevreden. Het smartte hem te zien, hoe deze dienstmaagd als een werktuig van Satan gebruikt werd om het volk te bedriegen, te zien ook hoe het volk door hare waarzeggerijen bedrogen werd. Het verstoorde hem ene heilige waarheid aldus te horen misbruiken, en uit zulk een slechten mond en met zo slechte bedoelingen goede woorden te horen. Wellicht werden zij op spottenden toon gesproken als om hetgeen, waarop de apostelen aanspraak maakten, belachelijk te maken, zoals toen Christus' vervolgers Hem toeriepen: Wees gegroet, koning der Joden, en dan kon Paulus wel gegriefd zijn, smart gevoelen, zoals het hart van ieder Godvruchtige vervuld zal zijn van droefheid, als hij de goede waarheid Gods op smalende, spottende wijze op straat hoort uitschreeuwen.

2. Hij gebood den bozen geest van haar uit te gaan. Hij keerde zich om, in heilige verontwaardiging, vertoornd, zowel om de vleierij als om den smaad van den onreinen geest, en zei: Ik gebied u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat, en daarmee zal hij tonen, dat deze mensen dienstknechten zijn van den levenden God, en zonder haar getuigenis kunnen bewijzen dit te zijn. Haar zwijgen zal het meer aantonen dan haar spreken. Aldus toont Paulus in waarheid den weg der zaligheid door de macht van Satan te verbreken en hem te ketenen, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, Revelation 20:3, en dat deze zaligheid alleen te verkrijgen is in den naam van Jezus Christus, gelijk nu in Zijn naam de duivel uitgeworpen was, en door geen ander. Het was een grote zegen voor het land, als Christus door een woord den duivel uitwierp van hen, in wie hij de mensen verschrikte en kwelde, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan, Matthew 8:28, maar het was ene nog grotere weldaad voor het land, als Paulus nu, in den naam van Christus, den duivel uitwierp van ene, die de mensen bedroog, en misbruik maakte van hun lichtgelovigheid.

Er ging kracht uit met het woord van Christus, waar Satan niet tegen bestand was, maar genoodzaakt was zijne sterkte op te geven: hij ging uit ter zelfde ure.

III. De heren van de dienstmaagd van wie de boze geest uitgedreven was, maakten, dat er notitie van hen genomen werd, door hen voor de oversten te brengen, omdat zij dit gedaan hadden, het hun als ene misdaad ten laste leggende. De predikers van het Evangelie zouden nooit in de gelegenheid zijn geweest om tot de oversten te spreken, indien zij niet als kwaaddoeners voor hen gebracht waren geworden. Merk hier op:

1. Dat hetgeen hen vertoornde was, dat zij, toen de dienstmaagd tot zich zelf was gekomen, zagen, dat de hoop huns gewins weg was, Acts 16:19. Zie hier het kwaad, waarvan geldgierigheid de wortel is! Indien de prediking van het Evangelie het bedrijf der zilversmeden te gronde richt, Acts 19:24, veel meer nog zal zij het bedrijf der waarzeggers vernietigen, en daarom wordt hier een geweldig geschreeuw aangeheven, als Satans macht om te bedriegen verbroken is. En de priesters hebben het Evangelie gehaat, omdat het de mensen van den blinden dienst der stomme afgoden heeft afgekeerd, en aldus de hoop huns gewins weg was. De macht van Christus, welke bleek in het uitwerpen van den bozen geest uit deze vrouw, en de grote vriendelijkheid, aan haar bewezen, door haar uit Satans macht te bevrijden, maakten geen indruk op hen, nu zij begrepen, dat zij er geld door zouden verliezen.

2. De maatregelen, die zij ten hunnen opzichte genomen hebben, waren, de autoriteiten tegen hen in te nemen, hen aan dezen als strafwaardige lieden voor te stellen. Zij grepen Paulus en Silas en trokken hen met het uiterste geweld naar de markt, waar in het openbaar recht gesproken werd. Zij brachten hen voor de oversten, hun vrederechters, de duumviri. Van dezen brachten zij hen naar de hoofdmannen, de prtoren, of gouverneurs der stad, tois stratgois -de officieren van het leger, zoals de betekenis is van het woord, maar het is in algemenen zin genomen voor rechters, of opperbestuurders. Tot dezen kwamen zij met hun klacht.

3. Waar zij hen van beschuldigden is, dat zij de stad beroeren, Acts 16:20. Zij beschouwen het als ene uitgemaakte zaak, dat zij Joden zijn, die toen voor de Romeinen evenzeer een gruwel waren, als zij het lang te voren voor de Egyptenaren geweest zijn. Zeer treurig stond het met de zaak der apostelen, als het hun tot ene versmaadheid wordt gerekend, dat zij Joden zijn, terwijl toch de Joden hun heftigste vervolgers waren. De algemene beschuldiging luidt, dat zij de stad beroerden, onenigheid zaaiden, den openbaren vrede verstoorden, opschudding en oproer veroorzaakten, terwijl toch niets meer onwaar en onrechtvaardig kon zijn, zoals Achabs beschuldiging van Elia vals was, 1 Kings 18:17. Zijt gij die beroerder Israël's? Indien zij de stad beroerden, dan was dit slechts als het beroeren van het badwater van Bethesda door den engel, ten einde genezing teweeg te brengen, schudding veroorzakende, om tot ene gelukkige, vreedzame rust te komen. Zo roept men tegen hen, die de luiaards wakker schudden, dat zij hen storen en ontrusten. Waar zij hun beschuldiging op gronden, is, dat zij zeden verkondigden, die door ene Romeinse kolonie niet aangenomen mogen worden, Acts 16:21. De Romeinen waren altijd achterdochtig tegenover nieuwigheden in den Godsdienst. Aan hetgeen zij door overlevering van hun vaderen hadden ontvangen, hoe ijdel dit ook was, wilden zij vasthouden, gene vreemde godheid werd, zonder goedkeuring van den senaat, toegelaten, de goden van hun land, hetzij zij waar of vals zijn, moeten hun goden wezen. Het was een der wetten van de twaalf tafelen. Heeft ene natie hare goden veranderd? Dit bracht hen in woede tegen de apostelen, dat zij een Godsdienst leerden, verderfelijk voor het polytheïsme en de afgoderij, en hen vermaanden dat zij zich van die ijdelheden zouden bekeren. Dat konden de Romeinen niet verdragen. "Indien dit toeneemt, lopen wij gevaar om onzen godsdienst kwijt te raken."

IV. De hoofdmannen hebben door de maatregelen, die zij tegen hen namen, gemaakt, dat er notitie van hen genomen werd.

1. Door de vervolging te steunen, zij hebben de schare tegen hen opgezet, Acts 16:22. De schare stond gezamenlijk tegen hen op, gereed om hen te verscheuren. Het is Satans kunstgreep geweest, om Gods dienstknechten en Zijn volk hatelijk te maken in de ogen van het gemeen door hen voor te stellen als gevaarlijke lieden, die het op de vernietiging der landswet gemunt hadden, en de zeden wilden veranderen, als er toch in werkelijkheid geen grond was voor die aantijging.

2. Door over te gaan tot ene strafoefening hebben zij hen voorgesteld als de ergsten der boosdoeners. Zij scheurden hun de klederen af, met toorn en woede, daar zij geen geduld hadden om hen op gewone wijze te doen ontkleden, ten einde gegeseld te worden. Hierop doelt de apostel, als hij er van spreekt, dat hun smaadheid was aangedaan te Filippi 1 Thessalonians 2:2. Zij bevalen hen te geselen als landlopers, door de lictoren, die de prtoren vergezelden, en tot dat doel roeden droegen. Dit was een van de drie malen, dat Paulus met roeden was geslagen, volgens Romeins gebruik, dat niet onder de barmhartige beperking stond, waarbij de Joodse wet verordineerde, dat het aantal slagen niet boven de veertig mocht zijn. Hier wordt gezegd, dat zij hun vele slagen gegeven hadden, Acts 16:23, zonder ze te tellen, omdat zij hen verachtelijk hielden Deuteronomy 25:3. Nu zou men denken, dat hun wreedheid hiermede voldaan zou zijn. Indien zij gegeseld moeten worden, dan voorzeker, moeten zij ook losgelaten worden. Maar neen! zij worden gekerkerd, en waarschijnlijk was het hun voornemen om nog verder ene vervolging tegen hen in te stellen, en dan de doodstraf te eisen. Waartoe anders die uiterste zorge om te voor komen, dat zij zouden ontsnappen? De rechters gaven bevel hen strikt en nauwkeurig te bewaken, zij geboden den stokbewaarder, dat hij hen zeker bewaren zou, een waakzaam oog op hen zou houden, alsof zij gevaarlijke lieden waren, die of zelf zouden trachten uit te breken uit de gevangenis, of in verbond waren met hen, die zouden pogen hen te bevrijden. Aldus bedoelden zij hen hatelijk te maken, ten einde zich te kunnen rechtvaardigen wegens de lage behandeling, die zij hun aandeden. De stokbewaarder maakte hun gevangenschap dan ook zeer streng, Acts 16:24. Hoewel hij hen veilig genoeg in den buitensten kerker had kunnen bewaren, wierp hij hen toch in den binnensten kerker. Hij bemerkte, dat de hoofdmannen zeer vertoornd waren op die mensen, en streng jegens hen wilden handelen, daarom wilde hij zich aangenaam bij hen maken, door met de uiterste strengheid jegens de gevangenen te handelen. Als overheidspersonen wreed zijn, dan is het niet te verwonderen, dat de onder hen dienende ambtenaren het ook zijn. Hij wierp hen in den binnensten kerker, waar gewoonlijk alleen veroordeelde misdadigers opgesloten werden. waar het zelfs op den middag duister was, vochtig en koud, waarschijnlijk ook vuil, in alle opzichten onaangenaam, zoals het kerkerhol, waarin Jeremia werd neergelaten, Jeremiah 38:6, en, alsof dat nog niet genoeg was, verzekerde hij hun voeten in den stok. Hij had wellicht gehoord van het ontkomen van predikers van het Evangelie uit de gevangenis, waarvan de deuren met alle verzekerdheid waren toegesloten, Acts 5:19, Acts 12:9, en nu dacht hij wijzer te zullen zijn dan die andere gevangenbewaarders, en zich van zijne gevangenen te verzekeren, door hen in boeien te slaan, hun voeten in den stok. En zij waren niet de eersten van Gods boodschappers, wier voeten in den stok geklemd werden, Jeremia heeft die behandeling ondervonden, en dat wel in het openbaar, in de bovenste poort Benjamins, Acts 20:2. Ook Jozef: men drukte zijne voeten in den stok, Psalms 105:18. O welke harde behandeling hebben de dienstknechten Gods ondervonden, in de latere zowel als in de vroegere tijden! Getuige het Boek der Martelaren, der martelaren uit den tijd van koningin Maria.

Verzen 25-34

Handelingen 16:25-34

Hier zien wij hoe de plannen en voornemens van de vervolgers van Paulus en Silas verijdeld werden.

I. De vervolgers bedoelden de predikers van het Evangelie te ontmoedigen, hen ter neer te slaan, hen hun werk moede te doen worden en hen aan hun zaak te doen wanhopen, maar hier zien wij hen nog even ijverig en kloekmoedig als te voren.

1. Zij waren goedsmoeds, ja blijmoedig. Nooit waren gevangenen zo wezenlijk vrolijk, noch er zo ver vandaan om zich hun harde behandeling aan te trekken. Laat ons hun toe stand eens nagaan. Voor de Romeinse prtoren werden roeden heen gedragen waaraan bijlen bevestigd waren, de fasces -bijlbundels -en secures -bijlen. Nu hadden zij de pijn gevoeld van de roeden, ploegers hebben op hun' rug geploegd, zij hebben hun voren lang getogen. De vele slagen, die zij hun gegeven hadden, deden hen lijden, en nu zou men verwacht hebben hen er over te horen klagen, en over het rauwe, en daardoor gevoelige van hun rug en schouders. Doch dit was niet alles, zij hadden nu reden te vrezen, dat de bijl voor hen volgen zou. Hun Meester was eerst gegeseld, en toen gekruisigd, en zij konden hetzelfde verwachten. En intussen waren zij in den binnensten kerker met hun voeten in den stok, die, naar sommigen denken, ze niet alleen vasthielden maar ook pijn deden. En toch, te middernacht, toen zij hadden moeten beproeven, om, zo mogelijk, enige rust te genieten, baden zij, en zongen Gode lofzangen.

A. Zij baden met elkaar, baden God hen te ondersteunen en te vertroosten onder hun beproevingen, hen te bezoeken, zoals Hij Jozef bezocht heeft in de gevangenis, en met hen te zijn, baden, dat gelijk het lijden van Christus overvloedig in hen was, door Christus ook hun vertroosting overvloedig mocht zijn, baden, dat zelfs hun banden en striemen bevorderlijk zouden zijn aan het Evangelie, baden voor hun vervolgers, dat God hun vergeving zou schenken, en hun hart zou omwenden, hen zou bekeren. Dit was niet in ene ure des gebeds, maar te middernacht, het was niet in een huis des gebeds, maar in een kerker, toch was het tijdig om te bidden, en het gebed was Gode welbehaaglijk. Evenals uit de duisternis kunnen wij ook uit de diepten tot God roepen. Gene plaats, geen tijd is te onpas voor het gebed, als wij het hart tot God opheffen. Zij, die te zamen lijden, moeten ook te zamen bidden. Is iemand onder u in lijden? dat hij bidde. Gene benauwdheid, hoe zwaar ook, moet ons ongeschikt maken voor het gebed.

B. Zij zongen Gode lofzangen, zij loofden God, want in alles moeten wij God danken. Als wij een hart hebben, hebben wij altijd stof tot lof en dankzegging. En wat zou het hart van een kind van God kunnen ontstemmen voor dien plicht, indien een kerkerhol en de stok het niet kunnen? Zij prezen God, dat zij waardig geacht werden om Zijns naam wil smaadheid te lijden, en dat zij zo wonderbaarlijk ondersteund werden in hun lijden, en de Goddelijke vertroosting zo liefelijk en zo krachtig in hun ziel mochten ervaren. Ja zij hebben God niet slechts geloofd en geprezen, zij hebben Hem ook lofzangen gezongen, in een psalm, een lofzang of een geestelijk lied, hetzij een van David, of van een lateren dichter, of in een lied van hen zelven, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Gelijk de regel is, dat zij, die in lijden zijn, moeten bidden, en zij, in lijden zijnde, dus hebben gebeden, zo is de regel ook, dat zij, die goedsmoeds zijn, moeten psalmzingen, James 5:13, en daarom hebben zij, goedsmoeds zijnde onder hun beproeving, vrolijk zijnde in den Heere, psalmen gezongen. Hieruit blijkt, dat het zingen van psalmen ene Evangelische inzetting is, en door alle goede Christenen beoefend moet worden, en dat het ingesteld is, niet alleen om hun vreugde te uiten in tijden van overwinning, maar ook om hun smart te lenigen in den dag der benauwdheid. Het was te middernacht, dat zijpsalmen zongen, naar het voorbeeld van den liefelijken zanger Israël's, Psalms 119:62, Te middernacht sta ik op, om U te loven. Er wordt hier nota genomen van ene omstandigheid, nl. dat de gevangenen naar hen hoorden. Indien zij hen niet hoorden bidden, hoorden zij hen toch lofzangen zingen.

a. Het geeft te kennen, hoe van harte zij Gode lofzangen hebben gezongen. Zij zongen zo luid, dat zij, hoewel zij zich in den binnensten kerker bevonden, overal, in de gehele gevangenis gehoord werden, ja zo luid, dat de gevangenen er wakker door werden, want wij kunnen onderstellen, dat dezen te middernacht sliepen. Wij behoren psalmen te zingen van ganser harte. De heiligen worden opgeroepen om te juichen op hun legers, Psalms 149:5. Maar de Evangelie-genade gaat nog verder, en geeft ons een voorbeeld van hen, die luidkeels zongen in den kerker met hun voeten in den stok.

b. Hoewel zij wisten, dat de gevangenen hen zouden horen, hebben zij toch luid gezongen, als degenen, die zich noch hun Meester, noch hun dienst schaamden. Zullen zij. die met hun gezin behoren psalmen te zingen, als verontschuldiging aanvoeren voor hun nalaten er van, dat zij bevreesd zijn, dat de buren hen zullen horen, wanneer zij, die onheilige liederen zingen, ze uitgalmen, zonder er zich om te bekreunen, dat iemand hen hoort?

c. Aan de gevangenen werden gevangenis-zangen van Paulus en Silas te horen gegeven, ten einde hen te bereiden voor de wonderbare gunst, die hun allen om den wille van Paulus en Silas betoond zou worden, als de gevangenisdeuren opengeworpen zullen worden. Door deze buitengewone vertroosting, waarmee zij vervuld waren, werd het bekend gemaakt, dat Hij dien zij predikten, de Vertroosting Israël's was. Laten de gevangenen, die Hem willen tegenstaan, horen, en beven voor Zijn aangezicht, laten zij, die Hem getrouw zijn, horen en juichen, en de vertroosting ontvangen, die gesproken is tot de gebondenen, die hopen, Zacheria 9:12, 2. God heeft hen wonderbaarlijk bemoedigd door Zijne zo merkbare tegenwoordigheid, Acts 16:26. Daar geschiedde snellijk ene grote aardbeving. Hoe ver zij zich uitstrekte, wordt ons niet gezegd, maar te dier plaatse was de schok zo hevig, dat de fundamenten des kerkers bewogen werden. Terwijl de gevangenen luisterden naar de lofzangen van Paulus en Silas, en er wellicht om lachten en er mede spotten, kwam deze aardbeving den schrik om hun hart slaan, en hen overtuigen, dat deze mannen de gunstgenoten waren des hemels, en door God als zodanig werden erkend. Wij hebben gezien hoe, als blijk van Gods verhoring van het gebed, het huis des gebeds bewogen werd, Acts 4:31. Hier zien wij de gevangenis bewogen. De Heere was in deze aardbevingen. om Zijn toorn te kennen te geven wegens den smaad Zijnen dienstknechten aangedaan, om aan hen, wier vertrouwen in de aarde is, de zwakheid en het wankelbare te betuigen van hetgeen, waarop zij hun vertrouwen stellen, en aan Zijn volk te leren, dat zij niet behoeven te vrezen al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën. De gevangenisdeuren werden geopend, en de banden der gevangenen werden los. Misschien hebben de gevangenen, toen zij Paulus en Silas hoorden bidden en psalmen zingen, hen bewonderd, en op eervolle wijze van hen gesproken, gezegd, wat de dienstmaagd van hen gezegd heeft: Voorzeker! deze mensen zijn de dienstknechten Gods. Om hen te belonen voor, en hen te bevestigen in, hun goede mening van hen, delen zij in het wonder, en zijn hun banden losgemaakt, gelijk God later aan Paulus allen gegeven heeft, die met hem in het schip waren, Acts 27:24, zo gaf Hij hem nu allen, die met hem in de gevangenis waren. Hiermede heeft God aan deze gevangenen te kennen gegeven, zegt Grotius, dat de apostelen door hun prediking van het Evangelie een zegen waren voor het mensdom, daar zij den gevangenen vrijheid uitroepen, en den gebondenen opening der gevangenis, Isaiah 61:1. Et per eos solvi animorum vincula -en daar door hen de banden der zielen werden losgemaakt.

II. De vervolgers bedoelden den voortgang van het Evangelie te stuiten, opdat niemand het meer zou aannemen. Aldus hoopten zij de bijeenkomsten bij de rivier te doen eindigen, opdat daar geen hart meer zou worden geopend, maar hier zien wij nu bekeerlingen gemaakt in de gevangenis, dat huis in ene vergaderzaal verkeerd, de trofeeën van het Evangelie er opgericht, en de stokbewaarder, hun eigen dienaar, een dienstknecht van Christus geworden. Het is waarschijnlijk, dat sommigen van de gevangenen, zo niet allen, bekeerd werden. Gewis! het wonder aan hun lichaam door de losmaking van hun banden, heeft ook werking geoefend op hun ziel, zie Job 36:8 -Job 36:10, Psalms 107:14, Psalms 107:15. Maar het is alleen de bekering van den stokbewaarder, die vermeld wordt.

1. Hij is bevreesd, dat hij zijn leven zal verliezen, en Paulus stelt hem hieromtrent gerust, Acts 16:27, Acts 16:28. Hij ontwaakte uit zijn slaap: De schok der aardbeving heeft hem waarschijnlijk wakker geschud, en het openen der gevangenisdeuren, en de uitdrukkingen van vreugde en verbazing van de gevangenen, toen zij in de duisternis hun banden losgemaakt bevonden, en elkaar toeriepen wat zij gevoelden, waren genoeg om den stokbewaarder, wiens betrekking vereiste, dat hij niet moeilijk te wekken was, volkomen wakker te maken. Deze opwekking uit zijn slaap duidde op het ontwaken van zijn geweten uit zijne geestelijke sluimering. De roepstem van het Evangelie is: Ontwaakt, gij die slaapt, Ephesians 5:14. Zoals in Jonah 1:6.

b. Hij zag de gevangenisdeuren open, en veronderstelde dat de gevangenen gevlucht waren, wat zou er dan van hem worden? Hij kende de Romeinse wet voor zulk een geval, en zij was niet lang geleden ten uitvoer gelegd op de gevangenbewaarders, uit wier handen Petrus was ontkomen, Acts 12:19. Het was in overeenstemming met het woord tot den profeet, 1 Kings 20:39, 42: Bewaar dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uwe ziel in de plaats zijner ziel zijn. Later hebben de Romeinse juristen in hun lezingen over de wet De custodi reorum -de bewaking van misdadigers, (die bepaalt, dat de bewaarder dezelfde straf moet ondergaan als die aan den gevangene opgelegd zou zijn, zo hij hem laat ontkomen,) zorg gedragen om ene ontkoming door een wonder hiervan uit te zonderen.

c. In zijne ontsteltenis trok hij een zwaard en zou zich zelven omgebracht hebben, ten einde aan een nog vreselijker dood te ontkomen, nl. een smadelijken dood, waaraan hij wist blootgesteld te zijn, als hij zijne gevangenen heeft laten ontkomen. En het buitengemene strenge bevel, dat de hoofdmannen hem gaven ten opzichte van Paulus en Silas, deed hem tot de gevolgtrekking komen, dat zij zeer streng met hem zouden handelen, indien zij weg waren. De wijsgeren hebben over het algemeen zelfmoord goedgekeurd. Seneca schrijft hem voor als het laatste redmiddel voor hen, die in moeilijkheden zijn. In weerwil van hun voorgewende overwinning der hartstochten, hebben de Stoïcijnen er in zover aan toegegeven. En de Epicuriërs, die zich toegaven in zingenot, verkozen liever een einde te maken aan hun leven, dan er de smarten van te gevoelen. Deze gevangenbewaarder vond er geen kwaad in zijn eigen dood te bespoedigen, maar het Christendom bewijst zich hiermede van God te zijn, dat het ons aan de wet onzer schepping houdt, haar versterkt en bevestigt, ons verplicht om rechtvaardig te zijn tegenover ons eigen leven, ons leert om het blijmoedig te kunnen overgeven voor God en Zijne genade, maar het kloekmoedíg te verdedigen tegen ons bederf. d. Paulus weerhield hem om zijn voornemen te volvoeren, Acts 16:28. Hij riep met grote stem, niet alleen om hem te doen horen, maar ook om hem acht te doen geven, zeggende: Doe u zelven geen kwaad. Al de waarschuwingen van het woord Gods tegen de zonde, en tegen allen schijn er van, en nadering er toe, hebben deze strekking: "Doe u zelven geen kwaad. Man, vrouw, bega gene misdaad tegen u zelven, richt u zelf niet te gronde, doe u zelf geen leed, en dan kan niemand u schade of leed doen, zondig niet, want niets dan dat kan u schaden". Zelfs ten opzichte van het lichaam worden wij gewaarschuwd tegen de zonden, die het schaden, en wordt ons geleerd ons eigen vlees niet te haten, maar het te voeden en te onderhouden. De stokbewaarder behoeft niet te vrezen ter verantwoording geroepen te zullen worden wegens het ontkomen van zijne gevangenen, want zij zijn allen hier. Het was vreemd, dat sommigen van hen, toen de deuren der gevangenis geopend werden, en hun banden los werden, niet zijn weggeslopen, maar hun verbazing hield hen vast, en er zich van bewust zijnde, dat het door de gebeden van Paulus en Silas was, dat zij ontboeid waren, wilden zij niet heengaan, of zij, nl. Paulus en Silas, moesten ook heengaan, en God toonde Zijne macht door hun geest te binden, evenzeer als door hun voeten los te maken.

2. Hij vreest zijne ziel te verliezen, en Paulus stelt hem ook hieromtrent gerust. De ene zorge leidt hem tot de andere en veel grotere, en daar hij er in verhinderd werd om zich uit deze wereld weg te spoeden, begint hij nu te denken, en zich af te vragen, waar- indien hij zijn voornemen volvoerd had- de dood hem heengevoerd zou hebben, en wat er na den dood van hem zou geworden zijn-ene zeer gepaste overdenking voor hen, die als een vuurbrand uit het vuur gerukt zijn, en er slechts ene schrede was tussen hen en den dood. Wellicht heeft het gruwelijke van de zonde, waarin hij zich ging storten, er toe bijgedragen om hem te verschrikken.

A. Wat er nu ook de oorzaak van was, hij was in grote ontsteltenis. De Geest Gods, die gezonden was om van zonde te overtuigen, ten einde de Trooster te zijn, heeft hem verschrikt. Of hij er zorg voor droeg om de deuren der gevangenis weer te sluiten, wordt ons niet gezegd, misschien vergat hij het, zoals de Samaritaanse vrouw, toen Christus haar geweten heeft getroffen, zodat zij van zonde overtuigd werd, haar watervat verliet en vergat waarvoor zij tot de fontein was gekomen, want hij eiste licht, en sprong in den binnensten kerker en kwam bevende aan de voeten van Paulus en Silas. Zij, aan wie de zonde ordelijk voor ogen gesteld is, en aan wie hun gruwelen vertoond zijn, moeten wel sidderen als zij besef beginnen te krijgen van hun ellende en gevaar. Toen deze stokbewaarder aldus tot vreze en beven gebracht was, heeft hij zich tot geen geschikter persoon kunnen wenden dan tot Paulus, want eenmaal heeft deze zich in dezelfden toestand bevonden, evenals deze stokbewaarder is hij ook eens een vervolger geweest van Godvruchtige mensen, hij had hen in de gevangenis geworpen, zoals hij hen nu in de gevangenis bewaarde, en toen hij, evenals de stokbewaarder er zich bewust van geworden was, was hij bevende en verbaasd, en daarom kon hij met des te meer medegevoel tot den stokbewaarder spreken.

B. In zijne ontsteltenis wendde hij zich tot Paulus en Silas om hulp en verlichting. Merk op:

a. Hoe eerbiedig hij hen aanspreekt. Hij eiste licht, omdat zij in duisternis waren, en opdat zij zouden zien hoe verschrikt en ontdaan hij was. Hij viel neer aan hun voeten, als iemand, die ontzet is over den ongelukkigen toestand, waarin hij zich bevindt, en weg zal zinken onder den last van zijne verschrikking. Hij viel voor hen neer, als iemand wiens geest door ontzag voor hen is aangegrepen, voor het beeld Gods in hen, en voor de boodschap Gods, waarvan zij de brengers zijn. Hij heeft waarschijnlijk gehoord wat de dienstmaagd van hen gezegd had, namelijk, dat zij de dienstknechten Gods, des Allerhoogsten zijn, die hun den weg der zaligheid verkondigen, en als aan de zodanige geeft hij thans uitdrukking aan zijn' eerbied voor hen. Hij viel voor hen neer om, als een berouwhebbende hun om vergeving te vragen, voor de slechte, smadelijke behandeling, die hij hun had aangedaan, en om, als een smekeling, hun om raad te vragen, voor hetgeen hij doen moest. Hij sprak hen aan met een titel, die eerbied aanduidt: kurioi heren, meesters. Zo-even was het nog: Schelmen en schurken, en was hij hun meester, maar nu: Heeren, en zij zijn zijne meesters. Bekerende genade verandert der mensen taal in hun spreken van en tot Godvruchtige mensen en Godvruchtige leraren, en voor hen, die door en door overtuigd zijn van zonde, zijn zelfs de voeten liefelijk van degenen, die ene boodschap brengen van Christus, ja, al zijn die voeten dan ook smadelijk in den stok gesloten.

b. Hoe ernstig zijne vraag is: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Ten eerste. Zijne zaligheid maakt nu zijne grote zorge uit, ligt hem het naast aan het hart, terwijl zij te voren het verst van zijne gedachten was. Het is niet: Wat zal ik doen, opdat ik bevorderd worde, om rijk en groot te zijn in de wereld? maar: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Ten tweede. Hij vraagt niet voor anderen, wat zij moeten doen, maar voor zich zelven: "Wat moet ik doen?" Het is zijne eigene, kostelijke ziel, waarover hij in zorge is. "Laat anderen doen wat hun goeddunkt, zegt mij, wat ik moet doen." Ten derde. Hij is er van overtuigd, dat iets gedaan moet worden, gedaan moet worden door hem, opdat hij zalig zal worden, dat die zaligheid zo maar niet van zelf spreekt, iets is dat van zelf gaat, maar iets, waarnaar wij moeten streven, waarvoor wij moeten worstelen, ons moeite hebben te geven. Hij vraagt niet: "Wat kan er voor mij gedaan worden?" maar: "Wat moet ik doen, opdat ik, die nu vrees en sidder, mijne zaligheid moge werken?" Gelijk Paulus spreekt in zijn brief aan de gemeente te Filippi, waartoe deze stokbewaarder behoorde, misschien wel met het oog op zijne sidderende vraag, te kennen gevende, dat hij niet slechts moet vragen naar de zaligheid (zoals hij gevraagd heeft) maar zijn zelfs zaligheid moet werken met vreze en beven, Philippians 2:12. Ten vierde. Hij is bereid alles te doen. "Zegt mij, wat ik doen moet, en ik ben hier, bereid om het te doen. Heeren, stelt mij op elke weg, zo het slechts de rechte weg is, en een zekere weg is, al moge hij dan eng zijn, en doornig, en steil, toch zal ik er op wandelen," Zij, die volkomen overtuigd zijn van zonde, en waarlijk in zorge zijn over hun zaligheid, zullen zich onvoorwaardelijk aan Jezus Christus onderwerpen, door Hem zich laten voorschrijven wat Hem behaagt, en blijde zijn om Christus te hebben op Zijne voorwaarden, Christus op elke voorwaarde. Ten vijfde. Hij is begerig te weten wat hij doen moet, en vraagt het aan hen, die het hem waarschijnlijk kunnen zeggen. "Wilt gijlieden vragen, vraagt, Isaiah 21:12. Zij, die hun aangezicht naar Sion richten, moeten naar den weg vragen, die er heen voert, Jeremiah 50:5. Uit ons zelven kunnen wij hem niet vinden, maar God heeft hem bekend gemaakt door Zijn woord, heeft Zijne dienstknechten aangesteld om ons bij te staan in ons onderzoeken der Schriften, Hij heeft beloofd den Heiligen Geest te geven aan hen, die er om bidden, om hun Gids te zijn op den weg der zaligheid. Ten zesde. Hij bracht hen buiten, om hun deze vraag te doen, opdat hun antwoord niet afgedwongen zal zijn, maar zij hem zouden voorschrijven wat hij doen moest, al was hij hun bewaarder, met dezelfde vrijheid, als zij het aan anderen deden. Hij bracht hen buiten, buiten den kerker, in de hoop, dat zij hem uit een veel erger kerker zouden bevrijden.

C. Zeer bereidwillig hebben zij hem den weg gewezen voor hetgeen hem te doen stond, Acts 16:31. Zij waren altijd gaarne bereid om op zulke vragen te antwoorden. Zij zijn koud, lijden van hun striemen, hebben slaap nodig, maar toch verschuiven zij zijne zaak niet tot een meer gelegen tijd, en zij in ene geschikter verblijfplaats zouden zijn. Zij zeggen hem niet, dat hij op den volgenden sabbatdag bij hen moest komen in de vergaderplaats bij de rivier, en dat zij het hem dan zullen zeggen. Neen, zij smeedden het ijzer terwijl het heet is, nemen hem nu, terwijl hij in ene goede gemoedsstemming is, opdat zijne overtuiging van zonde niet verflauwe, nu God begint te werken, is het voor hen de tijd om te beginnen Gods medearbeiders te zijn. Zij verwijten hem de ruwe, harde behandeling niet, die zij van hem hebben ondervonden, en waarin hij zijne volmacht en bevoegdheid is te buiten gegaan, dit alles is vergeven en vergeten, en zij willen hem zo gaarne den weg der zaligheid wijzen, alsof hij hun beste vriend was. Zij hebben niet over hem getriomfeerd, hoewel hij sidderde, zij gaven hem dezelfde aanwijzing, die zij aan anderen gegeven hadden: Geloof in den Heere Jezus Christus. Men zou denken, dat zij gezegd hadden: "Heb berouw over de mishandeling, die gij ons hebt aangedaan, dat is het eerste wat gij te doen hebt." Neen, daarvan spraken zij niet, dat wordt voorbijgezien, zo hij slechts in Christus wil geloven. Dit is een voorbeeld voor Evangeliedienaars om boetvaardigen te bemoedigen, hun, die tot Christus willen komen, tegemoet te gaan, en hen bij de hand te nemen, niet hard te wezen voor hen, die hun onvriendelijkheid betoond hebben, maar meer de eer van Christus te zoeken dan hun eigene eer. Hier is de hoofdsom van geheel het Evangelie, het verbond der genade in weinige woorden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Hier is:

a. Het geluk, de zaligheid beloofd, "Gij zult zalig worden, niet slechts gered van het eeuwige verderf, maar tot het eeuwige leven gebracht, en tot de gelukzaligheid. Gij, hoewel gij slechts een arm man zijt, een cipier, van laag aanzien in de wereld, zal dit toch uwe zaligheid niet in den weg staan.

Gij, hoewel gij een groot zondaar zijt, een vervolger, zal uwe gruwelijke misdaad u toch vergeven worden door de verdienste van Christus, en uw hard, verbitterd hart zal vertederd worden door de genade van Christus, en dus zult gij noch sterven om uwe misdaad, noch sterven aan uwe ziekte."

b. De voorwaarde, die hiervoor gesteld is: Geloof in den Heere Jezus Christus. Wij moeten het getuigenis aannemen, dat God in Zijn Evangelie betreffende Zijn Zoon heeft gegeven, er mede instemmen als waar, en alle aanneming waardig. Wij moeten de methode goedkeuren, die God gebruikt heeft om de wereld door een Middelaar met zich zelven te verzoenen, Christus aannemen, zoals Hij ons wordt aangeboden, ons overgeven om door Hem geregeerd te worden. Dit is de enige en de veilige weg der zaligheid. Geen andere weg der zaligheid dan door Christus, en geen andere weg om door Christus zalig gemaakt te worden dan door in Hem te geloven, en geen gevaar van achter te blijven als wij dezen weg kiezen, want het is de weg, dien God verordineerd heeft, en Hij, die het beloofd heeft, is getrouw, het is het Evangelie, dat aan alle schepselen gepredikt moet worden.

Die gelooft zal zalig worden.

c. Dit wordt uitgestrekt tot zijn gezin. Gij zult zalig worden, gij en uw huis, dat is: "God zal in Christus, u een God zijn, u en uw zaad, zoals Hij het Abraham geweest is. Geloof, en uwen huize is zaligheid geschied, Luke 19:9. Diegenen van uw huis, die kinderkens zijn, zullen met u in de zichtbare kerk worden toegelaten, en daardoor op den goeden weg der zaligheid gebracht worden, zij, die volwassen zijn, zullen de middelen der genade ontvangen, en hoevelen zij ook zijn, laten zij geloven in Jezus Christus, en zij zullen zalig worden, op dezelfde voorwaarden, zij zijn allen welkom aan Christus. d. Zij gaan er nu toe over, om hem en zijn gezin in de leer van Christus te onderwijzen, Acts 16:32. Zij spraken tot hem het woord des Heeren. Voor zoveel blijkt, was hij volkomen vreemd aan Christus, daarom is het nodig, dat hem gezegd wordt, wie deze Jezus is, opdat hij in Hem moge geloven, John 9:36. En daar het wezen der zaak in een klein bestek ligt, hebben zij het hem spoedig genoeg gezegd, om nu tot zijn doop over te kunnen gaan. Christus' dienstknechten moeten het woord des Heeren zo gereed hebben, en het moet zo rijkelijk in hen wonen, dat zij in staat zijn, aan ieder die het begeert, voor de vuist onderricht te kunnen geven, om hen op den weg der zaligheid te leiden. Zij spraken het woord, niet alleen tot hem, maar tot allen, die in zijn huis waren. Hoofden van gezinnen moeten er zorg voor dragen, dat allen, die onder hun hoede zijn, delen in de middelen der kennis en genade, en dat het woord des Heeren tot hen gesproken wordt, want de zielen der armste en geringste dienstknechten of dienstmaagden zijn even kostelijk als die van hun meesters, en zijn verlost en vrijgekocht tot dezelfden prijs.

e. De stokbewaarder en zijn gezin werden terstond gedoopt, en daarmee hebben zij de belijdenis van het Christendom aangenomen en zich onderworpen aan de wetten er van, en op hun plechtige verklaring, zoals die van den kamerling, dat zij geloofden, dat Jezus Christus de Zoon van God is, zijn zij toegelaten om te delen in deszelfs voorrechten. Hij en al de zijnen werden terstond gedoopt. Noch hij, noch iemand van zijn gezin, wensten tijd te hebben om te overwegen, of zij al of niet de verplichtingen des doops op zich wilden nemen, en evenmin hebben Paulus en Silas tijd verlangd om hun oprechtheid op de proef te stellen, en te overwegen of zij hen al of niet zouden dopen. Maar de Geest der genade heeft plotseling zulk een krachtig geloof in hen gewerkt, dat alle verdere redenering er door werd afgesneden, en Paulus en Silas hebben door den Geest geweten, dat het een werk Gods was, dat in hen was gewrocht, zodat er gene reden was om te aarzelen, of moeilijkheden te maken. Dit kan dus in gewone gevallen gene overhaasting rechtvaardigen. Hierop is de stokbewaarder zeer eerbiedig geworden jegens Paulus en Silas, als iemand, die niet wist wat te doen om het leed, dat hij hun had aangedaan, goed te maken, en nog veel minder hoe hen te belonen voor de vriendelijkheid, die zij hem hadden bewezen.

Hij nam hen tot zich in die ure des nachts' wilde hen geen ogenblik langer in den binnensten kerker laten, maar wies hen van de striemen, om er de pijn van te lenigen, hen te reinigen van het bloed, dat de gesel had doen vloeien. Waarschijnlijk heeft hij hen gebet met ene geneeskrachtige vloeistof, zoals de barmhartige Samaritaan den gewonden man hielp door olie en wijn in zijne wonden te gieten.

Hij bracht hen in zijn huis, onthaalde hen in zijne beste vertrekken, spreidde zijn beste bed voor hen. Nu was niets goed genoeg voor hen, zoals te voren niets slecht genoeg voor hen was. Hij zette hun de tafel voor, de spijzen, die hij in huis had, zij waren hem welkom aan die spijzen, waardoor hij te kennen gaf, hoe zijne ziel het Evangelie welkom heette. Zij hadden het woord des Heeren tot hem gesproken, hadden het brood des levens voor hem gebroken, voor hem en zijn gezin, en daar hij nu zo overvloedig het geestelijke, dat zij gezaaid hadden, heeft gemaaid, dacht hij, dat het niet meer dan billijk was, dat zij zijne lichamelijke dingen zouden maaien, 1 Corinthians 9:11. Waar hebben wij anders huizen en tafels voor, dan om er, naar wij er de gelegenheid toe hebben, God en Zijn volk mede te dienen? Nu werd in des stokbewaarders huis de stemme der verheuging met die des heils gehoord. Nooit is daar zulk een waarlijk blijden, vrolijken nacht doorgebracht, hij verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God gelovig geworden was. Er was niemand in zijn huis, die weigerde gedoopt te worden, en de harmonie verstoorde, zij waren eenstemmig in de aanneming van het Evangelie, hetgeen hun vreugde nog verhoogde. Het kan ook gelezen worden: Gelovende in God, verheugde hij zich door het gehele huis- panoiki -hij ging in ieder vertrek om zijne vreugde uit te drukken. Zijn geloven in Christus wordt geloven in God genoemd, hetgeen aanduidt, dat Christus God is, en dat het zo verre is van de bedoeling des Evangelies ons van God af te trekken (zeggende: laat ons andere Gode dienen, Deuteronomy 13:2) dat het de onmiddellijke strekking heeft ons tot God te brengen. Zijn geloof bracht blijdschap teweeg, zij, die door het geloof zich in Christus aan God hebben gegeven, hebben grote reden om zich te verblijden. Toen de kamerling bekeerd was, reisde hij zijn weg met blijdschap, en hier zien wij den stokbewaarder zich verheugen. Van de bekering der natiën wordt in het Oude Testament gesproken als van hun verblijden, Psalms 67:5, Psalms 96:11. Want, gelovende, verheugen wij ons met ene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. In Christus geloven, is in Christus zich verblijden. Hij gaf zijne vreugde te kennen aan allen, die hem omringden, uit de volheid der blijdschap zijns harten, heeft zijn mond gesproken tot eer en heerlijkheid Gods, en tot bemoediging van hen, die ook in God geloofden. Zij, die zelven de vertroosting van den Godsdienst hebben gesmaakt, moeten doen wat zij kunnen, om ook anderen er toe te brengen, die vertroosting te smaken. Een blijmoedig Christen moet er velen maken.

Verzen 25-34

Handelingen 16:25-34

Hier zien wij hoe de plannen en voornemens van de vervolgers van Paulus en Silas verijdeld werden.

I. De vervolgers bedoelden de predikers van het Evangelie te ontmoedigen, hen ter neer te slaan, hen hun werk moede te doen worden en hen aan hun zaak te doen wanhopen, maar hier zien wij hen nog even ijverig en kloekmoedig als te voren.

1. Zij waren goedsmoeds, ja blijmoedig. Nooit waren gevangenen zo wezenlijk vrolijk, noch er zo ver vandaan om zich hun harde behandeling aan te trekken. Laat ons hun toe stand eens nagaan. Voor de Romeinse prtoren werden roeden heen gedragen waaraan bijlen bevestigd waren, de fasces -bijlbundels -en secures -bijlen. Nu hadden zij de pijn gevoeld van de roeden, ploegers hebben op hun' rug geploegd, zij hebben hun voren lang getogen. De vele slagen, die zij hun gegeven hadden, deden hen lijden, en nu zou men verwacht hebben hen er over te horen klagen, en over het rauwe, en daardoor gevoelige van hun rug en schouders. Doch dit was niet alles, zij hadden nu reden te vrezen, dat de bijl voor hen volgen zou. Hun Meester was eerst gegeseld, en toen gekruisigd, en zij konden hetzelfde verwachten. En intussen waren zij in den binnensten kerker met hun voeten in den stok, die, naar sommigen denken, ze niet alleen vasthielden maar ook pijn deden. En toch, te middernacht, toen zij hadden moeten beproeven, om, zo mogelijk, enige rust te genieten, baden zij, en zongen Gode lofzangen.

A. Zij baden met elkaar, baden God hen te ondersteunen en te vertroosten onder hun beproevingen, hen te bezoeken, zoals Hij Jozef bezocht heeft in de gevangenis, en met hen te zijn, baden, dat gelijk het lijden van Christus overvloedig in hen was, door Christus ook hun vertroosting overvloedig mocht zijn, baden, dat zelfs hun banden en striemen bevorderlijk zouden zijn aan het Evangelie, baden voor hun vervolgers, dat God hun vergeving zou schenken, en hun hart zou omwenden, hen zou bekeren. Dit was niet in ene ure des gebeds, maar te middernacht, het was niet in een huis des gebeds, maar in een kerker, toch was het tijdig om te bidden, en het gebed was Gode welbehaaglijk. Evenals uit de duisternis kunnen wij ook uit de diepten tot God roepen. Gene plaats, geen tijd is te onpas voor het gebed, als wij het hart tot God opheffen. Zij, die te zamen lijden, moeten ook te zamen bidden. Is iemand onder u in lijden? dat hij bidde. Gene benauwdheid, hoe zwaar ook, moet ons ongeschikt maken voor het gebed.

B. Zij zongen Gode lofzangen, zij loofden God, want in alles moeten wij God danken. Als wij een hart hebben, hebben wij altijd stof tot lof en dankzegging. En wat zou het hart van een kind van God kunnen ontstemmen voor dien plicht, indien een kerkerhol en de stok het niet kunnen? Zij prezen God, dat zij waardig geacht werden om Zijns naam wil smaadheid te lijden, en dat zij zo wonderbaarlijk ondersteund werden in hun lijden, en de Goddelijke vertroosting zo liefelijk en zo krachtig in hun ziel mochten ervaren. Ja zij hebben God niet slechts geloofd en geprezen, zij hebben Hem ook lofzangen gezongen, in een psalm, een lofzang of een geestelijk lied, hetzij een van David, of van een lateren dichter, of in een lied van hen zelven, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Gelijk de regel is, dat zij, die in lijden zijn, moeten bidden, en zij, in lijden zijnde, dus hebben gebeden, zo is de regel ook, dat zij, die goedsmoeds zijn, moeten psalmzingen, James 5:13, en daarom hebben zij, goedsmoeds zijnde onder hun beproeving, vrolijk zijnde in den Heere, psalmen gezongen. Hieruit blijkt, dat het zingen van psalmen ene Evangelische inzetting is, en door alle goede Christenen beoefend moet worden, en dat het ingesteld is, niet alleen om hun vreugde te uiten in tijden van overwinning, maar ook om hun smart te lenigen in den dag der benauwdheid. Het was te middernacht, dat zijpsalmen zongen, naar het voorbeeld van den liefelijken zanger Israël's, Psalms 119:62, Te middernacht sta ik op, om U te loven. Er wordt hier nota genomen van ene omstandigheid, nl. dat de gevangenen naar hen hoorden. Indien zij hen niet hoorden bidden, hoorden zij hen toch lofzangen zingen.

a. Het geeft te kennen, hoe van harte zij Gode lofzangen hebben gezongen. Zij zongen zo luid, dat zij, hoewel zij zich in den binnensten kerker bevonden, overal, in de gehele gevangenis gehoord werden, ja zo luid, dat de gevangenen er wakker door werden, want wij kunnen onderstellen, dat dezen te middernacht sliepen. Wij behoren psalmen te zingen van ganser harte. De heiligen worden opgeroepen om te juichen op hun legers, Psalms 149:5. Maar de Evangelie-genade gaat nog verder, en geeft ons een voorbeeld van hen, die luidkeels zongen in den kerker met hun voeten in den stok.

b. Hoewel zij wisten, dat de gevangenen hen zouden horen, hebben zij toch luid gezongen, als degenen, die zich noch hun Meester, noch hun dienst schaamden. Zullen zij. die met hun gezin behoren psalmen te zingen, als verontschuldiging aanvoeren voor hun nalaten er van, dat zij bevreesd zijn, dat de buren hen zullen horen, wanneer zij, die onheilige liederen zingen, ze uitgalmen, zonder er zich om te bekreunen, dat iemand hen hoort?

c. Aan de gevangenen werden gevangenis-zangen van Paulus en Silas te horen gegeven, ten einde hen te bereiden voor de wonderbare gunst, die hun allen om den wille van Paulus en Silas betoond zou worden, als de gevangenisdeuren opengeworpen zullen worden. Door deze buitengewone vertroosting, waarmee zij vervuld waren, werd het bekend gemaakt, dat Hij dien zij predikten, de Vertroosting Israël's was. Laten de gevangenen, die Hem willen tegenstaan, horen, en beven voor Zijn aangezicht, laten zij, die Hem getrouw zijn, horen en juichen, en de vertroosting ontvangen, die gesproken is tot de gebondenen, die hopen, Zacheria 9:12, 2. God heeft hen wonderbaarlijk bemoedigd door Zijne zo merkbare tegenwoordigheid, Acts 16:26. Daar geschiedde snellijk ene grote aardbeving. Hoe ver zij zich uitstrekte, wordt ons niet gezegd, maar te dier plaatse was de schok zo hevig, dat de fundamenten des kerkers bewogen werden. Terwijl de gevangenen luisterden naar de lofzangen van Paulus en Silas, en er wellicht om lachten en er mede spotten, kwam deze aardbeving den schrik om hun hart slaan, en hen overtuigen, dat deze mannen de gunstgenoten waren des hemels, en door God als zodanig werden erkend. Wij hebben gezien hoe, als blijk van Gods verhoring van het gebed, het huis des gebeds bewogen werd, Acts 4:31. Hier zien wij de gevangenis bewogen. De Heere was in deze aardbevingen. om Zijn toorn te kennen te geven wegens den smaad Zijnen dienstknechten aangedaan, om aan hen, wier vertrouwen in de aarde is, de zwakheid en het wankelbare te betuigen van hetgeen, waarop zij hun vertrouwen stellen, en aan Zijn volk te leren, dat zij niet behoeven te vrezen al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën. De gevangenisdeuren werden geopend, en de banden der gevangenen werden los. Misschien hebben de gevangenen, toen zij Paulus en Silas hoorden bidden en psalmen zingen, hen bewonderd, en op eervolle wijze van hen gesproken, gezegd, wat de dienstmaagd van hen gezegd heeft: Voorzeker! deze mensen zijn de dienstknechten Gods. Om hen te belonen voor, en hen te bevestigen in, hun goede mening van hen, delen zij in het wonder, en zijn hun banden losgemaakt, gelijk God later aan Paulus allen gegeven heeft, die met hem in het schip waren, Acts 27:24, zo gaf Hij hem nu allen, die met hem in de gevangenis waren. Hiermede heeft God aan deze gevangenen te kennen gegeven, zegt Grotius, dat de apostelen door hun prediking van het Evangelie een zegen waren voor het mensdom, daar zij den gevangenen vrijheid uitroepen, en den gebondenen opening der gevangenis, Isaiah 61:1. Et per eos solvi animorum vincula -en daar door hen de banden der zielen werden losgemaakt.

II. De vervolgers bedoelden den voortgang van het Evangelie te stuiten, opdat niemand het meer zou aannemen. Aldus hoopten zij de bijeenkomsten bij de rivier te doen eindigen, opdat daar geen hart meer zou worden geopend, maar hier zien wij nu bekeerlingen gemaakt in de gevangenis, dat huis in ene vergaderzaal verkeerd, de trofeeën van het Evangelie er opgericht, en de stokbewaarder, hun eigen dienaar, een dienstknecht van Christus geworden. Het is waarschijnlijk, dat sommigen van de gevangenen, zo niet allen, bekeerd werden. Gewis! het wonder aan hun lichaam door de losmaking van hun banden, heeft ook werking geoefend op hun ziel, zie Job 36:8 -Job 36:10, Psalms 107:14, Psalms 107:15. Maar het is alleen de bekering van den stokbewaarder, die vermeld wordt.

1. Hij is bevreesd, dat hij zijn leven zal verliezen, en Paulus stelt hem hieromtrent gerust, Acts 16:27, Acts 16:28. Hij ontwaakte uit zijn slaap: De schok der aardbeving heeft hem waarschijnlijk wakker geschud, en het openen der gevangenisdeuren, en de uitdrukkingen van vreugde en verbazing van de gevangenen, toen zij in de duisternis hun banden losgemaakt bevonden, en elkaar toeriepen wat zij gevoelden, waren genoeg om den stokbewaarder, wiens betrekking vereiste, dat hij niet moeilijk te wekken was, volkomen wakker te maken. Deze opwekking uit zijn slaap duidde op het ontwaken van zijn geweten uit zijne geestelijke sluimering. De roepstem van het Evangelie is: Ontwaakt, gij die slaapt, Ephesians 5:14. Zoals in Jonah 1:6.

b. Hij zag de gevangenisdeuren open, en veronderstelde dat de gevangenen gevlucht waren, wat zou er dan van hem worden? Hij kende de Romeinse wet voor zulk een geval, en zij was niet lang geleden ten uitvoer gelegd op de gevangenbewaarders, uit wier handen Petrus was ontkomen, Acts 12:19. Het was in overeenstemming met het woord tot den profeet, 1 Kings 20:39, 42: Bewaar dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uwe ziel in de plaats zijner ziel zijn. Later hebben de Romeinse juristen in hun lezingen over de wet De custodi reorum -de bewaking van misdadigers, (die bepaalt, dat de bewaarder dezelfde straf moet ondergaan als die aan den gevangene opgelegd zou zijn, zo hij hem laat ontkomen,) zorg gedragen om ene ontkoming door een wonder hiervan uit te zonderen.

c. In zijne ontsteltenis trok hij een zwaard en zou zich zelven omgebracht hebben, ten einde aan een nog vreselijker dood te ontkomen, nl. een smadelijken dood, waaraan hij wist blootgesteld te zijn, als hij zijne gevangenen heeft laten ontkomen. En het buitengemene strenge bevel, dat de hoofdmannen hem gaven ten opzichte van Paulus en Silas, deed hem tot de gevolgtrekking komen, dat zij zeer streng met hem zouden handelen, indien zij weg waren. De wijsgeren hebben over het algemeen zelfmoord goedgekeurd. Seneca schrijft hem voor als het laatste redmiddel voor hen, die in moeilijkheden zijn. In weerwil van hun voorgewende overwinning der hartstochten, hebben de Stoïcijnen er in zover aan toegegeven. En de Epicuriërs, die zich toegaven in zingenot, verkozen liever een einde te maken aan hun leven, dan er de smarten van te gevoelen. Deze gevangenbewaarder vond er geen kwaad in zijn eigen dood te bespoedigen, maar het Christendom bewijst zich hiermede van God te zijn, dat het ons aan de wet onzer schepping houdt, haar versterkt en bevestigt, ons verplicht om rechtvaardig te zijn tegenover ons eigen leven, ons leert om het blijmoedig te kunnen overgeven voor God en Zijne genade, maar het kloekmoedíg te verdedigen tegen ons bederf. d. Paulus weerhield hem om zijn voornemen te volvoeren, Acts 16:28. Hij riep met grote stem, niet alleen om hem te doen horen, maar ook om hem acht te doen geven, zeggende: Doe u zelven geen kwaad. Al de waarschuwingen van het woord Gods tegen de zonde, en tegen allen schijn er van, en nadering er toe, hebben deze strekking: "Doe u zelven geen kwaad. Man, vrouw, bega gene misdaad tegen u zelven, richt u zelf niet te gronde, doe u zelf geen leed, en dan kan niemand u schade of leed doen, zondig niet, want niets dan dat kan u schaden". Zelfs ten opzichte van het lichaam worden wij gewaarschuwd tegen de zonden, die het schaden, en wordt ons geleerd ons eigen vlees niet te haten, maar het te voeden en te onderhouden. De stokbewaarder behoeft niet te vrezen ter verantwoording geroepen te zullen worden wegens het ontkomen van zijne gevangenen, want zij zijn allen hier. Het was vreemd, dat sommigen van hen, toen de deuren der gevangenis geopend werden, en hun banden los werden, niet zijn weggeslopen, maar hun verbazing hield hen vast, en er zich van bewust zijnde, dat het door de gebeden van Paulus en Silas was, dat zij ontboeid waren, wilden zij niet heengaan, of zij, nl. Paulus en Silas, moesten ook heengaan, en God toonde Zijne macht door hun geest te binden, evenzeer als door hun voeten los te maken.

2. Hij vreest zijne ziel te verliezen, en Paulus stelt hem ook hieromtrent gerust. De ene zorge leidt hem tot de andere en veel grotere, en daar hij er in verhinderd werd om zich uit deze wereld weg te spoeden, begint hij nu te denken, en zich af te vragen, waar- indien hij zijn voornemen volvoerd had- de dood hem heengevoerd zou hebben, en wat er na den dood van hem zou geworden zijn-ene zeer gepaste overdenking voor hen, die als een vuurbrand uit het vuur gerukt zijn, en er slechts ene schrede was tussen hen en den dood. Wellicht heeft het gruwelijke van de zonde, waarin hij zich ging storten, er toe bijgedragen om hem te verschrikken.

A. Wat er nu ook de oorzaak van was, hij was in grote ontsteltenis. De Geest Gods, die gezonden was om van zonde te overtuigen, ten einde de Trooster te zijn, heeft hem verschrikt. Of hij er zorg voor droeg om de deuren der gevangenis weer te sluiten, wordt ons niet gezegd, misschien vergat hij het, zoals de Samaritaanse vrouw, toen Christus haar geweten heeft getroffen, zodat zij van zonde overtuigd werd, haar watervat verliet en vergat waarvoor zij tot de fontein was gekomen, want hij eiste licht, en sprong in den binnensten kerker en kwam bevende aan de voeten van Paulus en Silas. Zij, aan wie de zonde ordelijk voor ogen gesteld is, en aan wie hun gruwelen vertoond zijn, moeten wel sidderen als zij besef beginnen te krijgen van hun ellende en gevaar. Toen deze stokbewaarder aldus tot vreze en beven gebracht was, heeft hij zich tot geen geschikter persoon kunnen wenden dan tot Paulus, want eenmaal heeft deze zich in dezelfden toestand bevonden, evenals deze stokbewaarder is hij ook eens een vervolger geweest van Godvruchtige mensen, hij had hen in de gevangenis geworpen, zoals hij hen nu in de gevangenis bewaarde, en toen hij, evenals de stokbewaarder er zich bewust van geworden was, was hij bevende en verbaasd, en daarom kon hij met des te meer medegevoel tot den stokbewaarder spreken.

B. In zijne ontsteltenis wendde hij zich tot Paulus en Silas om hulp en verlichting. Merk op:

a. Hoe eerbiedig hij hen aanspreekt. Hij eiste licht, omdat zij in duisternis waren, en opdat zij zouden zien hoe verschrikt en ontdaan hij was. Hij viel neer aan hun voeten, als iemand, die ontzet is over den ongelukkigen toestand, waarin hij zich bevindt, en weg zal zinken onder den last van zijne verschrikking. Hij viel voor hen neer, als iemand wiens geest door ontzag voor hen is aangegrepen, voor het beeld Gods in hen, en voor de boodschap Gods, waarvan zij de brengers zijn. Hij heeft waarschijnlijk gehoord wat de dienstmaagd van hen gezegd had, namelijk, dat zij de dienstknechten Gods, des Allerhoogsten zijn, die hun den weg der zaligheid verkondigen, en als aan de zodanige geeft hij thans uitdrukking aan zijn' eerbied voor hen. Hij viel voor hen neer om, als een berouwhebbende hun om vergeving te vragen, voor de slechte, smadelijke behandeling, die hij hun had aangedaan, en om, als een smekeling, hun om raad te vragen, voor hetgeen hij doen moest. Hij sprak hen aan met een titel, die eerbied aanduidt: kurioi heren, meesters. Zo-even was het nog: Schelmen en schurken, en was hij hun meester, maar nu: Heeren, en zij zijn zijne meesters. Bekerende genade verandert der mensen taal in hun spreken van en tot Godvruchtige mensen en Godvruchtige leraren, en voor hen, die door en door overtuigd zijn van zonde, zijn zelfs de voeten liefelijk van degenen, die ene boodschap brengen van Christus, ja, al zijn die voeten dan ook smadelijk in den stok gesloten.

b. Hoe ernstig zijne vraag is: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Ten eerste. Zijne zaligheid maakt nu zijne grote zorge uit, ligt hem het naast aan het hart, terwijl zij te voren het verst van zijne gedachten was. Het is niet: Wat zal ik doen, opdat ik bevorderd worde, om rijk en groot te zijn in de wereld? maar: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Ten tweede. Hij vraagt niet voor anderen, wat zij moeten doen, maar voor zich zelven: "Wat moet ik doen?" Het is zijne eigene, kostelijke ziel, waarover hij in zorge is. "Laat anderen doen wat hun goeddunkt, zegt mij, wat ik moet doen." Ten derde. Hij is er van overtuigd, dat iets gedaan moet worden, gedaan moet worden door hem, opdat hij zalig zal worden, dat die zaligheid zo maar niet van zelf spreekt, iets is dat van zelf gaat, maar iets, waarnaar wij moeten streven, waarvoor wij moeten worstelen, ons moeite hebben te geven. Hij vraagt niet: "Wat kan er voor mij gedaan worden?" maar: "Wat moet ik doen, opdat ik, die nu vrees en sidder, mijne zaligheid moge werken?" Gelijk Paulus spreekt in zijn brief aan de gemeente te Filippi, waartoe deze stokbewaarder behoorde, misschien wel met het oog op zijne sidderende vraag, te kennen gevende, dat hij niet slechts moet vragen naar de zaligheid (zoals hij gevraagd heeft) maar zijn zelfs zaligheid moet werken met vreze en beven, Philippians 2:12. Ten vierde. Hij is bereid alles te doen. "Zegt mij, wat ik doen moet, en ik ben hier, bereid om het te doen. Heeren, stelt mij op elke weg, zo het slechts de rechte weg is, en een zekere weg is, al moge hij dan eng zijn, en doornig, en steil, toch zal ik er op wandelen," Zij, die volkomen overtuigd zijn van zonde, en waarlijk in zorge zijn over hun zaligheid, zullen zich onvoorwaardelijk aan Jezus Christus onderwerpen, door Hem zich laten voorschrijven wat Hem behaagt, en blijde zijn om Christus te hebben op Zijne voorwaarden, Christus op elke voorwaarde. Ten vijfde. Hij is begerig te weten wat hij doen moet, en vraagt het aan hen, die het hem waarschijnlijk kunnen zeggen. "Wilt gijlieden vragen, vraagt, Isaiah 21:12. Zij, die hun aangezicht naar Sion richten, moeten naar den weg vragen, die er heen voert, Jeremiah 50:5. Uit ons zelven kunnen wij hem niet vinden, maar God heeft hem bekend gemaakt door Zijn woord, heeft Zijne dienstknechten aangesteld om ons bij te staan in ons onderzoeken der Schriften, Hij heeft beloofd den Heiligen Geest te geven aan hen, die er om bidden, om hun Gids te zijn op den weg der zaligheid. Ten zesde. Hij bracht hen buiten, om hun deze vraag te doen, opdat hun antwoord niet afgedwongen zal zijn, maar zij hem zouden voorschrijven wat hij doen moest, al was hij hun bewaarder, met dezelfde vrijheid, als zij het aan anderen deden. Hij bracht hen buiten, buiten den kerker, in de hoop, dat zij hem uit een veel erger kerker zouden bevrijden.

C. Zeer bereidwillig hebben zij hem den weg gewezen voor hetgeen hem te doen stond, Acts 16:31. Zij waren altijd gaarne bereid om op zulke vragen te antwoorden. Zij zijn koud, lijden van hun striemen, hebben slaap nodig, maar toch verschuiven zij zijne zaak niet tot een meer gelegen tijd, en zij in ene geschikter verblijfplaats zouden zijn. Zij zeggen hem niet, dat hij op den volgenden sabbatdag bij hen moest komen in de vergaderplaats bij de rivier, en dat zij het hem dan zullen zeggen. Neen, zij smeedden het ijzer terwijl het heet is, nemen hem nu, terwijl hij in ene goede gemoedsstemming is, opdat zijne overtuiging van zonde niet verflauwe, nu God begint te werken, is het voor hen de tijd om te beginnen Gods medearbeiders te zijn. Zij verwijten hem de ruwe, harde behandeling niet, die zij van hem hebben ondervonden, en waarin hij zijne volmacht en bevoegdheid is te buiten gegaan, dit alles is vergeven en vergeten, en zij willen hem zo gaarne den weg der zaligheid wijzen, alsof hij hun beste vriend was. Zij hebben niet over hem getriomfeerd, hoewel hij sidderde, zij gaven hem dezelfde aanwijzing, die zij aan anderen gegeven hadden: Geloof in den Heere Jezus Christus. Men zou denken, dat zij gezegd hadden: "Heb berouw over de mishandeling, die gij ons hebt aangedaan, dat is het eerste wat gij te doen hebt." Neen, daarvan spraken zij niet, dat wordt voorbijgezien, zo hij slechts in Christus wil geloven. Dit is een voorbeeld voor Evangeliedienaars om boetvaardigen te bemoedigen, hun, die tot Christus willen komen, tegemoet te gaan, en hen bij de hand te nemen, niet hard te wezen voor hen, die hun onvriendelijkheid betoond hebben, maar meer de eer van Christus te zoeken dan hun eigene eer. Hier is de hoofdsom van geheel het Evangelie, het verbond der genade in weinige woorden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Hier is:

a. Het geluk, de zaligheid beloofd, "Gij zult zalig worden, niet slechts gered van het eeuwige verderf, maar tot het eeuwige leven gebracht, en tot de gelukzaligheid. Gij, hoewel gij slechts een arm man zijt, een cipier, van laag aanzien in de wereld, zal dit toch uwe zaligheid niet in den weg staan.

Gij, hoewel gij een groot zondaar zijt, een vervolger, zal uwe gruwelijke misdaad u toch vergeven worden door de verdienste van Christus, en uw hard, verbitterd hart zal vertederd worden door de genade van Christus, en dus zult gij noch sterven om uwe misdaad, noch sterven aan uwe ziekte."

b. De voorwaarde, die hiervoor gesteld is: Geloof in den Heere Jezus Christus. Wij moeten het getuigenis aannemen, dat God in Zijn Evangelie betreffende Zijn Zoon heeft gegeven, er mede instemmen als waar, en alle aanneming waardig. Wij moeten de methode goedkeuren, die God gebruikt heeft om de wereld door een Middelaar met zich zelven te verzoenen, Christus aannemen, zoals Hij ons wordt aangeboden, ons overgeven om door Hem geregeerd te worden. Dit is de enige en de veilige weg der zaligheid. Geen andere weg der zaligheid dan door Christus, en geen andere weg om door Christus zalig gemaakt te worden dan door in Hem te geloven, en geen gevaar van achter te blijven als wij dezen weg kiezen, want het is de weg, dien God verordineerd heeft, en Hij, die het beloofd heeft, is getrouw, het is het Evangelie, dat aan alle schepselen gepredikt moet worden.

Die gelooft zal zalig worden.

c. Dit wordt uitgestrekt tot zijn gezin. Gij zult zalig worden, gij en uw huis, dat is: "God zal in Christus, u een God zijn, u en uw zaad, zoals Hij het Abraham geweest is. Geloof, en uwen huize is zaligheid geschied, Luke 19:9. Diegenen van uw huis, die kinderkens zijn, zullen met u in de zichtbare kerk worden toegelaten, en daardoor op den goeden weg der zaligheid gebracht worden, zij, die volwassen zijn, zullen de middelen der genade ontvangen, en hoevelen zij ook zijn, laten zij geloven in Jezus Christus, en zij zullen zalig worden, op dezelfde voorwaarden, zij zijn allen welkom aan Christus. d. Zij gaan er nu toe over, om hem en zijn gezin in de leer van Christus te onderwijzen, Acts 16:32. Zij spraken tot hem het woord des Heeren. Voor zoveel blijkt, was hij volkomen vreemd aan Christus, daarom is het nodig, dat hem gezegd wordt, wie deze Jezus is, opdat hij in Hem moge geloven, John 9:36. En daar het wezen der zaak in een klein bestek ligt, hebben zij het hem spoedig genoeg gezegd, om nu tot zijn doop over te kunnen gaan. Christus' dienstknechten moeten het woord des Heeren zo gereed hebben, en het moet zo rijkelijk in hen wonen, dat zij in staat zijn, aan ieder die het begeert, voor de vuist onderricht te kunnen geven, om hen op den weg der zaligheid te leiden. Zij spraken het woord, niet alleen tot hem, maar tot allen, die in zijn huis waren. Hoofden van gezinnen moeten er zorg voor dragen, dat allen, die onder hun hoede zijn, delen in de middelen der kennis en genade, en dat het woord des Heeren tot hen gesproken wordt, want de zielen der armste en geringste dienstknechten of dienstmaagden zijn even kostelijk als die van hun meesters, en zijn verlost en vrijgekocht tot dezelfden prijs.

e. De stokbewaarder en zijn gezin werden terstond gedoopt, en daarmee hebben zij de belijdenis van het Christendom aangenomen en zich onderworpen aan de wetten er van, en op hun plechtige verklaring, zoals die van den kamerling, dat zij geloofden, dat Jezus Christus de Zoon van God is, zijn zij toegelaten om te delen in deszelfs voorrechten. Hij en al de zijnen werden terstond gedoopt. Noch hij, noch iemand van zijn gezin, wensten tijd te hebben om te overwegen, of zij al of niet de verplichtingen des doops op zich wilden nemen, en evenmin hebben Paulus en Silas tijd verlangd om hun oprechtheid op de proef te stellen, en te overwegen of zij hen al of niet zouden dopen. Maar de Geest der genade heeft plotseling zulk een krachtig geloof in hen gewerkt, dat alle verdere redenering er door werd afgesneden, en Paulus en Silas hebben door den Geest geweten, dat het een werk Gods was, dat in hen was gewrocht, zodat er gene reden was om te aarzelen, of moeilijkheden te maken. Dit kan dus in gewone gevallen gene overhaasting rechtvaardigen. Hierop is de stokbewaarder zeer eerbiedig geworden jegens Paulus en Silas, als iemand, die niet wist wat te doen om het leed, dat hij hun had aangedaan, goed te maken, en nog veel minder hoe hen te belonen voor de vriendelijkheid, die zij hem hadden bewezen.

Hij nam hen tot zich in die ure des nachts' wilde hen geen ogenblik langer in den binnensten kerker laten, maar wies hen van de striemen, om er de pijn van te lenigen, hen te reinigen van het bloed, dat de gesel had doen vloeien. Waarschijnlijk heeft hij hen gebet met ene geneeskrachtige vloeistof, zoals de barmhartige Samaritaan den gewonden man hielp door olie en wijn in zijne wonden te gieten.

Hij bracht hen in zijn huis, onthaalde hen in zijne beste vertrekken, spreidde zijn beste bed voor hen. Nu was niets goed genoeg voor hen, zoals te voren niets slecht genoeg voor hen was. Hij zette hun de tafel voor, de spijzen, die hij in huis had, zij waren hem welkom aan die spijzen, waardoor hij te kennen gaf, hoe zijne ziel het Evangelie welkom heette. Zij hadden het woord des Heeren tot hem gesproken, hadden het brood des levens voor hem gebroken, voor hem en zijn gezin, en daar hij nu zo overvloedig het geestelijke, dat zij gezaaid hadden, heeft gemaaid, dacht hij, dat het niet meer dan billijk was, dat zij zijne lichamelijke dingen zouden maaien, 1 Corinthians 9:11. Waar hebben wij anders huizen en tafels voor, dan om er, naar wij er de gelegenheid toe hebben, God en Zijn volk mede te dienen? Nu werd in des stokbewaarders huis de stemme der verheuging met die des heils gehoord. Nooit is daar zulk een waarlijk blijden, vrolijken nacht doorgebracht, hij verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God gelovig geworden was. Er was niemand in zijn huis, die weigerde gedoopt te worden, en de harmonie verstoorde, zij waren eenstemmig in de aanneming van het Evangelie, hetgeen hun vreugde nog verhoogde. Het kan ook gelezen worden: Gelovende in God, verheugde hij zich door het gehele huis- panoiki -hij ging in ieder vertrek om zijne vreugde uit te drukken. Zijn geloven in Christus wordt geloven in God genoemd, hetgeen aanduidt, dat Christus God is, en dat het zo verre is van de bedoeling des Evangelies ons van God af te trekken (zeggende: laat ons andere Gode dienen, Deuteronomy 13:2) dat het de onmiddellijke strekking heeft ons tot God te brengen. Zijn geloof bracht blijdschap teweeg, zij, die door het geloof zich in Christus aan God hebben gegeven, hebben grote reden om zich te verblijden. Toen de kamerling bekeerd was, reisde hij zijn weg met blijdschap, en hier zien wij den stokbewaarder zich verheugen. Van de bekering der natiën wordt in het Oude Testament gesproken als van hun verblijden, Psalms 67:5, Psalms 96:11. Want, gelovende, verheugen wij ons met ene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. In Christus geloven, is in Christus zich verblijden. Hij gaf zijne vreugde te kennen aan allen, die hem omringden, uit de volheid der blijdschap zijns harten, heeft zijn mond gesproken tot eer en heerlijkheid Gods, en tot bemoediging van hen, die ook in God geloofden. Zij, die zelven de vertroosting van den Godsdienst hebben gesmaakt, moeten doen wat zij kunnen, om ook anderen er toe te brengen, die vertroosting te smaken. Een blijmoedig Christen moet er velen maken.

Verzen 35-40

Handelingen 16:35-40

In deze verzen hebben wij:

I. Orders gezonden, om Paulus en Silas uit de gevangenis te ontslaan, Acts 16:35, Acts 16:36.

1. De hoofdmannen, die hen den vorigen dag zo laaghartig hadden mishandeld, gaven die orders, en dat zij dit zo vroeg deden, als het dag geworden was, duidt aan, hetzij dat zij begrepen, dat de ontzettende aardbeving, die zij te middernacht gevoeld hadden, de zaak hunner gevangenen bepleitte, of dat hun geweten hen beschuldigde wegens hetgeen zij hun gedaan hadden, zodat zij zeer ongerust waren. Terwijl de vervolgden met hun voeten in den stok zongen, wentelden de vervolgers zich onrustig heen en weer op hun legerstede, in benauwdheid der ziel, meer klagende over de striemen van hun geweten, dan de gevangenen geklaagd hebben over de striemen op hun rug, en hadden meer haast om hen vrij te laten, dan zij om vrijlating te vragen. Nu heeft God Zijn' dienstknechten barmhartigheid doen vinden voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hielden, Psalms 106:46. De hoofdmannen zonden stadsdienaars-rhabdouchous -hen, die de roeden hadden, de gerechtsdienaars, die gebruikt waren om hen te geselen, om hun om vergeving te gaan vragen. De order luidde: Laat die mensen los. Waarschijnlijk hebben zij nog meer kwaad tegen hen in den zin gehad, maar God heeft hun hart omgewend, en gelijk Hij tot nu toe hun grimmigheid loffelijk voor Hem gemaakt heeft, zo heeft Hij het overblijfsel dier grimmigheid opgebonden. Psalms 76:11. 2. De stokbewaarder bracht hun die tijding, Acts 16:36. De hoofdmannen hebben gezonden, dat gij zoudt losgelaten worden. Sommigen denken, dat de stokbewaarder bij tijds aan de hoofdmannen bericht gezonden had van hetgeen er dien nacht in zijn huis was voorgevallen, en aldus de invrijheidstelling voor zijne gevangenen heeft verkregen. Gaat dan nu uit. Niet dat hij begerig was van hen, als zijne gasten, te scheiden, maar wl van hen, als zijne gevangenen. Zij zullen hem nog welkom zijn in zijn huis, maar hij is verheugd hen bevrijd te weten uit den kerker, en den stok. God zou door Zijne genade de hoofdmannen even gemakkelijk hebben kunnen bekeren als den stokbewaarder, en hen tot het geloof en den doop kunnen doen komen, maar God heeft de armen dezer wereld verkoren, James 2:5.

II. Hoe Paulus met ernst wijst op het schenden van het privilegie, waaraan de hoofdmannen zich hadden schuldig gemaakt, Acts 16:37. Paulus zei tot de stadsdienaren: "Zij hebben ons, die Romeinen zijn, onveroordeeld -tegen alle wet en gerechtigheid-in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen, en werpen zij ons nu heimelijk daaruit? Denken zij ons hiermede het kwaad te vergoeden, dat zij ons aangedaan hebben? Niet alzo, maar dat zij zelven komen en ons uitleiden, en erkennen, dat zij ons onrecht hebben aangedaan." Waarschijnlijk hadden de hoofdmannen al een wenk ontvangen, dat die mensen Romeinen waren, en waren zij er zich al van bewust, dat zij in hun woede verder gegaan waren, dan zij voor de wet konden verantwoorden, en was dit de reden, waarom zij bevel gaven tot hun invrijheidstelling. Merk nu op:

1. Dat Paulus zich hier niet op beroepen heeft, voor dat hij gegeseld was, hoewel die geseling waarschijnlijk hierdoor voorkomen zou zijn, omdat hij den schijn niet wilde hebben dat hij bevreesd was te lijden voor hetgeen hij had gepredikt. In een zijner oraties tegen Verres verhaalt Tullius Cicero dat een zekere Ganius, dien Verres in Sicilië liet geselen, al den tijd, dat de geselslagen op hem neerkwamen, niets anders uitriep dan: Civis Romanus sum -Ik ben Romeins burger. Paulus heeft dit niet gedaan, hij had iets edelers om er zich onder zijn lijden mede te vertroosten. 2. Wl heeft hij er zich daarna op beroepen, maar het was om aan zijn lijden en aan de zaak, waarvoor hij leed, ere bij te zetten, door aan de wereld te laten weten, dat de predikers van het Evangelie, gene zo verachtelijke, nietswaardige mannen waren, als waarvoor men hen gemeenlijk hield, en dat zij ene betere behandeling verdienden. Hij heeft het ook gedaan om de hoofdmannen zachter te stemmen voor de Christenen te Filippi en ene betere behandeling voor hen te verkrijgen, en bij den lieden ene betere mening omtrent den Christelijken Godsdienst ingang te doen vinden, als zij zagen hoe hoog Paulus stond boven hun hoofdmannen, daar hij ene aanklacht tegen hen had kunnen indienen wegens hetgeen zij gedaan hadden, maar het niet gedaan had, hetgeen grotelijks tot eer strekte van den goeden naam, die over hem aangeroepen is. Nu laat Paulus hun weten op hoe velerlei wijze zij zich aan gevangenisstraf en verbeurdverklaring hunner goederen hadden blootgesteld, en dat hij kennis genoeg had van de wet om dit te weten,

a. Zij hebben hen gegeseld, die Romeinen waren. Sommigen denken, dat Silas zowel als Paulus Romeins burger was, maar anderen denken, dat dit er niet noodzakelijk uit volgt. Paulus was een burger, en Silas was zijn metgezel. Nu werd zowel door de lex Porcia als door de lex Sepronia uitdrukkelijk verboden liberum corpus Romani civis, virgis aut aliis verberibus cdi -het vrije lichaam van een Romeins burger met roeden, of met iets anders, te slaan. Romeinse geschiedschrijvers noemen voorbeelden, dat aan burgers hun handvest ontnomen werd wegens ene smadelijke behandeling, die zij aan Romeinse burgers aangedaan hadden. Wij zullen zien, dat Paulus zich hierop beroepen heeft, Acts 22:1, 25, 26. Hun te zeggen, dat zij hen hadden gegeseld, die de boodschappers waren van Christus en de gunstgenoten des hemels, zou geen invloed of uitwerking op hen gehad hebben, maar hun te zeggen, dat zij Romeinse burgers mishandeld hebben, zal hun schrik aanjagen, zo gewoon is het voor de mensen om meer bevreesd te zijn voor den toorn des keizers dan voor dien van Christus. Hij, die een Romein, een aanzienlijk man, een edelman, be- ledigt, al is het ook in onwetendheid of bij vergissing, vindt zich genoopt peccavi -ik heb verkeerd gedaan -te roepen en zijne nederige verontschuldiging aan te bieden, maar wie een Christen vervolgt, omdat hij van Christus is, blijft er bij, en denkt, dat hij dit veilig doen kan, hoewel God gezegd heeft: Wie hen aanraakt, raakt Mijn oogappel aan, en Christus er ons voor gewaarschuwd heeft om Zijne kleinen niet te ergeren.

b. Zij hadden hen onveroordeeld gegeseld, indicta causa -zonder hen te horen, zij hadden niet kalm en onpartijdig onderzocht wat tegen hen werd aangevoerd, en nog veel minder hun gevraagd wat zij ter hunner verantwoording te zeggen hadden. Het geldt als een algemene rechtsregel dat: Caus cognit possunt multi absolvi, incognit nemo condemnapotest. -Velen kunnen, wijl hun gehoor werd verleend, vrijgesproken worden, terwijl niemand onverhoord veroordeeld mag worden. Christus' dienstknechten zouden niet zo mishandeld zijn, indien er naar hen en hun zaak een onpartijdig onderzoek was ingesteld.

c. Dit was nog verzwaard, omdat zij het in het openbaar gedaan hadden, want, gelijk dit nog groter smaad was voor de aldus mishandelden, was het ook een des te stouter trotsering van wet en gerechtigheid.

d. Zij hebben hen in de gevangenis geworpen zonder enigerlei reden voor hun gevangenneming te tonen, zij deden het willekeurig en door mondelinge orders. e. Nu werpen zij hen heimelijk daaruit, wl waren zij niet onbeschaamd genoeg om te volharden in hetgeen zij gedaan hadden, maar zij waren ook niet eerlijk genoeg om schuld te bekennen. Hij staat er op, dat zij hun dwaling en onrecht zullen erkennen, en door hen in het openbaar uit de gevangenis te ontslaan, dit ontslag des te meer eervol te maken, wijl zij hen in het openbaar schande en smaadheid hadden aangedaan. "Dat zij zelven komen en ons uitleiden, getuigenis afleggende van onze onschuld, en dat wij niets gedaan hebben, der geselslagen of banden waardig." Het was geen punt van eer, waaraan Paulus zoveel gewicht hechtte, zo op staan bleef, maar een punt van gerechtigheid, en niet zo zeer voor hem zelven, als voor zijne zaak. "Dat zij komen en het geroep des volks tot zwijgen brengen door te bekennen, dat niet wij de stad beroerd hebben".

III. De onderwerping der hoofdmannen en de vernietiging van hun vonnis tegen Paulus en Silas, Acts 16:38, Acts 16:39, Acts 16:1. De hoofdmannen werden bevreesd, toen hun gezegd werd (hoewel zij het misschien reeds wisten) dat Paulus een Romein was. Toen zij het hoorden, vreesden zij, dat sommigen van zijne vrienden aan de regering kennis zouden geven van hetgeen zij gedaan hadden, en dat het er dan slecht aan toe voor hen zou zijn. De handelwijze der vervolgers is dikwijls onwettig geweest, zelfs naar het volkenrecht, en dikwijls onmenselijk, indruisende tegen de wet der natuur, en altijd zondig, tegen de wet Gods. 2. Zij, komende, baden hen de wet niet tegen hen in te roepen, maar het onwettige van hetgeen zij gedaan hadden voorbij te zien en er niet meer van te spreken. Zij leidden hen uit de gevangenis, erkennende, dat zij hen er ten onrechte in gebracht hadden, en nu verlangden zij, dat zij kalm en vreedzaam uit de stad zouden gaan. Zo zijn Farao en zijne dienaren, die God en Mozes getrotseerd hadden, tot Mozes gekomen, en hebben zich voor hem geneigd, zeggende: Trek uit, Exodus 11:18. God kan de vijanden Zijns volks beschaamd doen worden over hun ijver over hen en hun vijandschap van hen, Isaiah 26:11. Jeruzalem is soms tot een lastigen steen gesteld voor allen, die zich daarmee beladen, dien zij zeer gaarne kwijt zouden willen worden, Zacheria 12:3. Indien echter het berouw dier hoofdmannen oprecht ware geweest, dan zouden zij niet begeerd hebben dat Paulus en Silas uit de stad zouden gaan, (zoals de Gadarenen begeerd hebben Christus kwijt te raken,) maar zij zouden hun verzocht hebben te blijven, zich in hun stad te vestigen, om hun den weg der zaligheid te verkondigen. Maar velen zijn er wel van overtuigd, dat het Christendom niet vervolgd moet worden, maar niet dat het moet worden aangenomen, of zij zijn ten minste niet zelf bewogen om het aan te nemen. Zij zijn genoodzaakt Christus en Zijne dienstknechten te eren, voor hun voeten te aanbidden, en te bekennen, dat Hij hen liefhad, Revelation 3:9, maar komen er niet toe om het nut en voordeel van Christus te hebben of te delen in Zijne liefde.

IV. Het vertrek van Paulus en Silas van Filippi, Acts 16:40. Zij verlieten de gevangenis niet eer zij er wettig uit waren ontslagen, hoewel zij er onwettig in waren gebracht. En toen:

1. Namen zij afscheid van hun vrienden, zij gingen in bij Lydia, waar de discipelen waarschijnlijk bijeen waren gekomen om voor hen te bidden, en daar zagen zij de broeders, of zij gingen hen bezoeken in hun respectieve woningen, hetgeen spoedig gedaan was, want zij waren slechts weinig in getal, en zij vertroostten hen, door hun te verhalen (zegt ene oude Griekse Schriftverklaring) wat God voor hen had gedaan, en hoe Hij voor hen getuigd heeft in de gevangenis. Zij moedigden hen aan om dicht bij Christus te blijven, de belijdenis huns geloofs vast te houden, niettegenstaande de moeilijkheden, die zich daarbij voor hen zouden voordoen, hun verzekerende dat dan alles voor eeuwig wl zou zijn. Aan pas bekeerden moet veel tot hun vertroosting gezegd worden, want de blijdschap des Heeren zal in zeer veel hun sterkte wezen. 2. Zij gingen uit de stad. Ik vraag mij af waarom zij dit deden, want nu zij op zo eervolle wijze uit de gevangenis ontslagen waren, hadden zij toch zeker wel, voor enigen tijd ten minste, zonder gevaar met hun werk kunnen voortgaan. Maar ik onderstel, dat zij heengingen volgens het beginsel huns Meesters, Mark 1:38. Laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat Ik ook d r predike, want daartoe ben Ik uitgegaan. Paulus en Silas hadden ene buitengewone roeping om naar Filippi te gaan, maar toen zij er kwamen zagen zij weinig vrucht op hun arbeid en werden er spoedig van verdreven. Toch zijn zij er niet te vergeefs gekomen, hoewel het begin gering was, werd het laatste toch zeer vermeerderd. Zij hebben nu den grond gelegd voor ene gemeente te Filippi, die zeer uitnemend is geworden, hare bisschoppen en diakenen had, en gemeenteleden, die zich edelmoediger jegens Paulus hebben betoond dan iedere andere gemeente, gelijk blijkt uit zijn brief aan de Filippensen, Acts 1:1, Acts 4:14. Laten de Evangeliedienaren niet moedeloos worden, als zij niet terstond vrucht zien van hun arbeid. Het gezaaide zaad schijnt verloren onder de aardkluiten, maar ter bestemder tijd zal het weer opkomen en een overvloedigen oogst opleveren.

Verzen 35-40

Handelingen 16:35-40

In deze verzen hebben wij:

I. Orders gezonden, om Paulus en Silas uit de gevangenis te ontslaan, Acts 16:35, Acts 16:36.

1. De hoofdmannen, die hen den vorigen dag zo laaghartig hadden mishandeld, gaven die orders, en dat zij dit zo vroeg deden, als het dag geworden was, duidt aan, hetzij dat zij begrepen, dat de ontzettende aardbeving, die zij te middernacht gevoeld hadden, de zaak hunner gevangenen bepleitte, of dat hun geweten hen beschuldigde wegens hetgeen zij hun gedaan hadden, zodat zij zeer ongerust waren. Terwijl de vervolgden met hun voeten in den stok zongen, wentelden de vervolgers zich onrustig heen en weer op hun legerstede, in benauwdheid der ziel, meer klagende over de striemen van hun geweten, dan de gevangenen geklaagd hebben over de striemen op hun rug, en hadden meer haast om hen vrij te laten, dan zij om vrijlating te vragen. Nu heeft God Zijn' dienstknechten barmhartigheid doen vinden voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hielden, Psalms 106:46. De hoofdmannen zonden stadsdienaars-rhabdouchous -hen, die de roeden hadden, de gerechtsdienaars, die gebruikt waren om hen te geselen, om hun om vergeving te gaan vragen. De order luidde: Laat die mensen los. Waarschijnlijk hebben zij nog meer kwaad tegen hen in den zin gehad, maar God heeft hun hart omgewend, en gelijk Hij tot nu toe hun grimmigheid loffelijk voor Hem gemaakt heeft, zo heeft Hij het overblijfsel dier grimmigheid opgebonden. Psalms 76:11. 2. De stokbewaarder bracht hun die tijding, Acts 16:36. De hoofdmannen hebben gezonden, dat gij zoudt losgelaten worden. Sommigen denken, dat de stokbewaarder bij tijds aan de hoofdmannen bericht gezonden had van hetgeen er dien nacht in zijn huis was voorgevallen, en aldus de invrijheidstelling voor zijne gevangenen heeft verkregen. Gaat dan nu uit. Niet dat hij begerig was van hen, als zijne gasten, te scheiden, maar wl van hen, als zijne gevangenen. Zij zullen hem nog welkom zijn in zijn huis, maar hij is verheugd hen bevrijd te weten uit den kerker, en den stok. God zou door Zijne genade de hoofdmannen even gemakkelijk hebben kunnen bekeren als den stokbewaarder, en hen tot het geloof en den doop kunnen doen komen, maar God heeft de armen dezer wereld verkoren, James 2:5.

II. Hoe Paulus met ernst wijst op het schenden van het privilegie, waaraan de hoofdmannen zich hadden schuldig gemaakt, Acts 16:37. Paulus zei tot de stadsdienaren: "Zij hebben ons, die Romeinen zijn, onveroordeeld -tegen alle wet en gerechtigheid-in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen, en werpen zij ons nu heimelijk daaruit? Denken zij ons hiermede het kwaad te vergoeden, dat zij ons aangedaan hebben? Niet alzo, maar dat zij zelven komen en ons uitleiden, en erkennen, dat zij ons onrecht hebben aangedaan." Waarschijnlijk hadden de hoofdmannen al een wenk ontvangen, dat die mensen Romeinen waren, en waren zij er zich al van bewust, dat zij in hun woede verder gegaan waren, dan zij voor de wet konden verantwoorden, en was dit de reden, waarom zij bevel gaven tot hun invrijheidstelling. Merk nu op:

1. Dat Paulus zich hier niet op beroepen heeft, voor dat hij gegeseld was, hoewel die geseling waarschijnlijk hierdoor voorkomen zou zijn, omdat hij den schijn niet wilde hebben dat hij bevreesd was te lijden voor hetgeen hij had gepredikt. In een zijner oraties tegen Verres verhaalt Tullius Cicero dat een zekere Ganius, dien Verres in Sicilië liet geselen, al den tijd, dat de geselslagen op hem neerkwamen, niets anders uitriep dan: Civis Romanus sum -Ik ben Romeins burger. Paulus heeft dit niet gedaan, hij had iets edelers om er zich onder zijn lijden mede te vertroosten. 2. Wl heeft hij er zich daarna op beroepen, maar het was om aan zijn lijden en aan de zaak, waarvoor hij leed, ere bij te zetten, door aan de wereld te laten weten, dat de predikers van het Evangelie, gene zo verachtelijke, nietswaardige mannen waren, als waarvoor men hen gemeenlijk hield, en dat zij ene betere behandeling verdienden. Hij heeft het ook gedaan om de hoofdmannen zachter te stemmen voor de Christenen te Filippi en ene betere behandeling voor hen te verkrijgen, en bij den lieden ene betere mening omtrent den Christelijken Godsdienst ingang te doen vinden, als zij zagen hoe hoog Paulus stond boven hun hoofdmannen, daar hij ene aanklacht tegen hen had kunnen indienen wegens hetgeen zij gedaan hadden, maar het niet gedaan had, hetgeen grotelijks tot eer strekte van den goeden naam, die over hem aangeroepen is. Nu laat Paulus hun weten op hoe velerlei wijze zij zich aan gevangenisstraf en verbeurdverklaring hunner goederen hadden blootgesteld, en dat hij kennis genoeg had van de wet om dit te weten,

a. Zij hebben hen gegeseld, die Romeinen waren. Sommigen denken, dat Silas zowel als Paulus Romeins burger was, maar anderen denken, dat dit er niet noodzakelijk uit volgt. Paulus was een burger, en Silas was zijn metgezel. Nu werd zowel door de lex Porcia als door de lex Sepronia uitdrukkelijk verboden liberum corpus Romani civis, virgis aut aliis verberibus cdi -het vrije lichaam van een Romeins burger met roeden, of met iets anders, te slaan. Romeinse geschiedschrijvers noemen voorbeelden, dat aan burgers hun handvest ontnomen werd wegens ene smadelijke behandeling, die zij aan Romeinse burgers aangedaan hadden. Wij zullen zien, dat Paulus zich hierop beroepen heeft, Acts 22:1, 25, 26. Hun te zeggen, dat zij hen hadden gegeseld, die de boodschappers waren van Christus en de gunstgenoten des hemels, zou geen invloed of uitwerking op hen gehad hebben, maar hun te zeggen, dat zij Romeinse burgers mishandeld hebben, zal hun schrik aanjagen, zo gewoon is het voor de mensen om meer bevreesd te zijn voor den toorn des keizers dan voor dien van Christus. Hij, die een Romein, een aanzienlijk man, een edelman, be- ledigt, al is het ook in onwetendheid of bij vergissing, vindt zich genoopt peccavi -ik heb verkeerd gedaan -te roepen en zijne nederige verontschuldiging aan te bieden, maar wie een Christen vervolgt, omdat hij van Christus is, blijft er bij, en denkt, dat hij dit veilig doen kan, hoewel God gezegd heeft: Wie hen aanraakt, raakt Mijn oogappel aan, en Christus er ons voor gewaarschuwd heeft om Zijne kleinen niet te ergeren.

b. Zij hadden hen onveroordeeld gegeseld, indicta causa -zonder hen te horen, zij hadden niet kalm en onpartijdig onderzocht wat tegen hen werd aangevoerd, en nog veel minder hun gevraagd wat zij ter hunner verantwoording te zeggen hadden. Het geldt als een algemene rechtsregel dat: Caus cognit possunt multi absolvi, incognit nemo condemnapotest. -Velen kunnen, wijl hun gehoor werd verleend, vrijgesproken worden, terwijl niemand onverhoord veroordeeld mag worden. Christus' dienstknechten zouden niet zo mishandeld zijn, indien er naar hen en hun zaak een onpartijdig onderzoek was ingesteld.

c. Dit was nog verzwaard, omdat zij het in het openbaar gedaan hadden, want, gelijk dit nog groter smaad was voor de aldus mishandelden, was het ook een des te stouter trotsering van wet en gerechtigheid.

d. Zij hebben hen in de gevangenis geworpen zonder enigerlei reden voor hun gevangenneming te tonen, zij deden het willekeurig en door mondelinge orders. e. Nu werpen zij hen heimelijk daaruit, wl waren zij niet onbeschaamd genoeg om te volharden in hetgeen zij gedaan hadden, maar zij waren ook niet eerlijk genoeg om schuld te bekennen. Hij staat er op, dat zij hun dwaling en onrecht zullen erkennen, en door hen in het openbaar uit de gevangenis te ontslaan, dit ontslag des te meer eervol te maken, wijl zij hen in het openbaar schande en smaadheid hadden aangedaan. "Dat zij zelven komen en ons uitleiden, getuigenis afleggende van onze onschuld, en dat wij niets gedaan hebben, der geselslagen of banden waardig." Het was geen punt van eer, waaraan Paulus zoveel gewicht hechtte, zo op staan bleef, maar een punt van gerechtigheid, en niet zo zeer voor hem zelven, als voor zijne zaak. "Dat zij komen en het geroep des volks tot zwijgen brengen door te bekennen, dat niet wij de stad beroerd hebben".

III. De onderwerping der hoofdmannen en de vernietiging van hun vonnis tegen Paulus en Silas, Acts 16:38, Acts 16:39, Acts 16:1. De hoofdmannen werden bevreesd, toen hun gezegd werd (hoewel zij het misschien reeds wisten) dat Paulus een Romein was. Toen zij het hoorden, vreesden zij, dat sommigen van zijne vrienden aan de regering kennis zouden geven van hetgeen zij gedaan hadden, en dat het er dan slecht aan toe voor hen zou zijn. De handelwijze der vervolgers is dikwijls onwettig geweest, zelfs naar het volkenrecht, en dikwijls onmenselijk, indruisende tegen de wet der natuur, en altijd zondig, tegen de wet Gods. 2. Zij, komende, baden hen de wet niet tegen hen in te roepen, maar het onwettige van hetgeen zij gedaan hadden voorbij te zien en er niet meer van te spreken. Zij leidden hen uit de gevangenis, erkennende, dat zij hen er ten onrechte in gebracht hadden, en nu verlangden zij, dat zij kalm en vreedzaam uit de stad zouden gaan. Zo zijn Farao en zijne dienaren, die God en Mozes getrotseerd hadden, tot Mozes gekomen, en hebben zich voor hem geneigd, zeggende: Trek uit, Exodus 11:18. God kan de vijanden Zijns volks beschaamd doen worden over hun ijver over hen en hun vijandschap van hen, Isaiah 26:11. Jeruzalem is soms tot een lastigen steen gesteld voor allen, die zich daarmee beladen, dien zij zeer gaarne kwijt zouden willen worden, Zacheria 12:3. Indien echter het berouw dier hoofdmannen oprecht ware geweest, dan zouden zij niet begeerd hebben dat Paulus en Silas uit de stad zouden gaan, (zoals de Gadarenen begeerd hebben Christus kwijt te raken,) maar zij zouden hun verzocht hebben te blijven, zich in hun stad te vestigen, om hun den weg der zaligheid te verkondigen. Maar velen zijn er wel van overtuigd, dat het Christendom niet vervolgd moet worden, maar niet dat het moet worden aangenomen, of zij zijn ten minste niet zelf bewogen om het aan te nemen. Zij zijn genoodzaakt Christus en Zijne dienstknechten te eren, voor hun voeten te aanbidden, en te bekennen, dat Hij hen liefhad, Revelation 3:9, maar komen er niet toe om het nut en voordeel van Christus te hebben of te delen in Zijne liefde.

IV. Het vertrek van Paulus en Silas van Filippi, Acts 16:40. Zij verlieten de gevangenis niet eer zij er wettig uit waren ontslagen, hoewel zij er onwettig in waren gebracht. En toen:

1. Namen zij afscheid van hun vrienden, zij gingen in bij Lydia, waar de discipelen waarschijnlijk bijeen waren gekomen om voor hen te bidden, en daar zagen zij de broeders, of zij gingen hen bezoeken in hun respectieve woningen, hetgeen spoedig gedaan was, want zij waren slechts weinig in getal, en zij vertroostten hen, door hun te verhalen (zegt ene oude Griekse Schriftverklaring) wat God voor hen had gedaan, en hoe Hij voor hen getuigd heeft in de gevangenis. Zij moedigden hen aan om dicht bij Christus te blijven, de belijdenis huns geloofs vast te houden, niettegenstaande de moeilijkheden, die zich daarbij voor hen zouden voordoen, hun verzekerende dat dan alles voor eeuwig wl zou zijn. Aan pas bekeerden moet veel tot hun vertroosting gezegd worden, want de blijdschap des Heeren zal in zeer veel hun sterkte wezen. 2. Zij gingen uit de stad. Ik vraag mij af waarom zij dit deden, want nu zij op zo eervolle wijze uit de gevangenis ontslagen waren, hadden zij toch zeker wel, voor enigen tijd ten minste, zonder gevaar met hun werk kunnen voortgaan. Maar ik onderstel, dat zij heengingen volgens het beginsel huns Meesters, Mark 1:38. Laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat Ik ook d r predike, want daartoe ben Ik uitgegaan. Paulus en Silas hadden ene buitengewone roeping om naar Filippi te gaan, maar toen zij er kwamen zagen zij weinig vrucht op hun arbeid en werden er spoedig van verdreven. Toch zijn zij er niet te vergeefs gekomen, hoewel het begin gering was, werd het laatste toch zeer vermeerderd. Zij hebben nu den grond gelegd voor ene gemeente te Filippi, die zeer uitnemend is geworden, hare bisschoppen en diakenen had, en gemeenteleden, die zich edelmoediger jegens Paulus hebben betoond dan iedere andere gemeente, gelijk blijkt uit zijn brief aan de Filippensen, Acts 1:1, Acts 4:14. Laten de Evangeliedienaren niet moedeloos worden, als zij niet terstond vrucht zien van hun arbeid. Het gezaaide zaad schijnt verloren onder de aardkluiten, maar ter bestemder tijd zal het weer opkomen en een overvloedigen oogst opleveren.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-16.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile