Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Timotheüs 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 TIMOTHES 4

2 Timothy 4:1

EEN GOED TOEZICHT BIJ HET PREDIKAMBT IS NODIG. PAULUS' STRIJD EN KROON

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 TIMOTHES 4

2 Timothy 4:1

EEN GOED TOEZICHT BIJ HET PREDIKAMBT IS NODIG. PAULUS' STRIJD EN KROON

Vers 1

1. Ik a) betuig dan en vermaan u onder plechtige verzekering (2 Timothy 2:14. 1 Timothy 5:21) voor God en de Heere Jezus Christus, die de levenden en doden oordelen zal en dus ook over u het oordeel zal vellen, hetzij dat u, als Hij komt, nog in leven bent of reeds ontslapen bent (Acts 10:42. 2 Thessalonians 1:10. 1 Peter 4:5 in Zijn verschijning (1 Timothy 6:14) en in Zijn koninkrijk, dat toekomstig is, dat u uw plicht getrouw betracht. Dan toch zal de vraag zijn, of u zult kunnen bestaan voor Hem, de Zoon des mensen (Luke 21:36) en een oordeel van Hem zult mogen vernemen, dat ons tot deelgenoten van zijn heerlijkheid verklaart (Matthew 25:34).

a) Romans 1:9; Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31.

2:5

Voor God en Christus iets betuigen, is zoveel als God en Christus tot getuigen nemen. In het voor ons liggende geval moet hij, die vermaand wordt, zich deze vermaning voor deze Getuige laten zeggen, deze als een voor Hem gehoorde opnemen. Hierdoor verkrijgt het "ik betuig voor God enz. " de betekenis van een bezwering. De apostel bezweert Timotheus nog in het bijzonder bij de verschijning van Jezus Christus, omdat het dan de vraag zal zijn, of hij voor Hem, de Rechter zal hun bestaan en hij bezweert hem bij de Koninklijke heerschappij, die dan begint, omdat het er dan op aankomt Zijn heerlijkheid ook deelachtig te zijn.

Ook de meest welwillenden hebben nodig tegen de zwakheid van het vlees en de verzoekingen van hun tijd zo aangevuurd te worden, als de apostel het hier met Timotheus doet. Die dat niet nodig meent te hebben, die is reeds op een glibberig pad. Met het oog op de eeuwigheid, inzonderheid op de dag van Jezus Christus, moet men zijn trage handen vaak oprichten en zijn moede knieën sterken. De Heere Jezus te behagen en in Zijn dag te kunnen bestaan, moet de grond zijn, waarop wij ons dagelijks vernieuwen; dit verhoedt dat werkzaamheid geen terloops doen, geduld geen luiheid, begeerte om vooruit te komen geen voortjagen wordt: het licht van die dag houdt alles binnen de juiste grenzen en regels.

Vers 1

1. Ik a) betuig dan en vermaan u onder plechtige verzekering (2 Timothy 2:14. 1 Timothy 5:21) voor God en de Heere Jezus Christus, die de levenden en doden oordelen zal en dus ook over u het oordeel zal vellen, hetzij dat u, als Hij komt, nog in leven bent of reeds ontslapen bent (Acts 10:42. 2 Thessalonians 1:10. 1 Peter 4:5 in Zijn verschijning (1 Timothy 6:14) en in Zijn koninkrijk, dat toekomstig is, dat u uw plicht getrouw betracht. Dan toch zal de vraag zijn, of u zult kunnen bestaan voor Hem, de Zoon des mensen (Luke 21:36) en een oordeel van Hem zult mogen vernemen, dat ons tot deelgenoten van zijn heerlijkheid verklaart (Matthew 25:34).

a) Romans 1:9; Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31.

2:5

Voor God en Christus iets betuigen, is zoveel als God en Christus tot getuigen nemen. In het voor ons liggende geval moet hij, die vermaand wordt, zich deze vermaning voor deze Getuige laten zeggen, deze als een voor Hem gehoorde opnemen. Hierdoor verkrijgt het "ik betuig voor God enz. " de betekenis van een bezwering. De apostel bezweert Timotheus nog in het bijzonder bij de verschijning van Jezus Christus, omdat het dan de vraag zal zijn, of hij voor Hem, de Rechter zal hun bestaan en hij bezweert hem bij de Koninklijke heerschappij, die dan begint, omdat het er dan op aankomt Zijn heerlijkheid ook deelachtig te zijn.

Ook de meest welwillenden hebben nodig tegen de zwakheid van het vlees en de verzoekingen van hun tijd zo aangevuurd te worden, als de apostel het hier met Timotheus doet. Die dat niet nodig meent te hebben, die is reeds op een glibberig pad. Met het oog op de eeuwigheid, inzonderheid op de dag van Jezus Christus, moet men zijn trage handen vaak oprichten en zijn moede knieën sterken. De Heere Jezus te behagen en in Zijn dag te kunnen bestaan, moet de grond zijn, waarop wij ons dagelijks vernieuwen; dit verhoedt dat werkzaamheid geen terloops doen, geduld geen luiheid, begeerte om vooruit te komen geen voortjagen wordt: het licht van die dag houdt alles binnen de juiste grenzen en regels.

Vers 2

2. Predik het woord van het Evangelie in zijn hele omvang, zonder enig deel er van terug te houden of op de achtergrond te plaatsen (Acts 17:11), houd aan met dat prediken en handhaaf dat woord tijdelijk, ontijdelijk, of de tijd daartoe u geschikt voorkomt of niet; weerleg met nadruk degenen, die overtuigd moeten worden van hun ongelijk; bestraf in de naam van de Heere (Jude 1:1:9) degenen, die zich tegen het woord van de waarheid verzetten, vermaan in alle lankmoedigheid en leer, zodat u niet ongeduldig wordt, als u vaak hetzelfde moet zeggen en niet op dictatorische manier eist, maar over de reden van uw eis onderrichting geeft.

In dit vers is een grote rijkdom van pastoraal-wijsheid neergelegd. Daarmee moet echter 2 Timothy 3:16 worden vergeleken. V r alle dingen moet namelijk de geestelijke, die het Woord van God moet verkondigen, zichzelf stellen onder de tucht van dit Woord. Hij moet zich daardoor tot meerdere kennis laten onderwijzen, in zijn wandel zich laten leiden, in zijn hart zich laten vertroosten en versterken, opdat hij zo in de gerechtigheid wordt opgevoed. Door het gehele ambtelijke leven van de geestelijke moet dit putten uit de bron van het Goddelijke Woord voortgaan. Alleen als hij dit doet zal hij bekwaam zijn om zijn ambt goed waar te nemen. Steeds moet hij voor zijn gedachten houden, dat de Heere, die hij dient, van Zijn knechten rekenschap eist. Dat bewustzijn van zijn verantwoordelijkheid moet hem dringen, om evenals een heraut het Woord, het ne eeuwige Woord te verkondigen en niet te wachten, totdat naar zijn mening alles voor die verkondiging gunstig staat. De Heere heeft hem bevolen te prediken, daarom predikt hij, of het de juiste of niet de juiste tijd is. Maar zonder wijsheid moet dit prediken niet geschieden; men moet niet, zonder te onderscheiden zoals dit veelal geschiedt, aan allen hetzelfde zeggen. Hoe nu het prediken in bijzondere gevallen naar het eigenaardige van het object onderscheiden moet zijn, zeggen de woorden: "weerleg, bestraf, vermaan. " Nu is de verkondiging een overtuigen, een weerleggen, dan een berispen en dreigen, dan weer een opbeuren en vertroosten.

Het vermanen moet niet plaats hebben in toorn, niet in zelfverheffing, maar vol medelijden, ook niet om een ogenblikkelijke opwelling van gevoel, maar om door de vaste grond van de leer een duurzame verandering teweeg te brengen.

Houd u aan geen bepaalde tijd, hetzij steeds tijd voor u, niet alleen in vrede, wanneer u niets te vrezen heeft, wanneer u in de kerk bent, maar ook onder gevaren, in gevangenissen, in ketens, wanneer u ter dood geleid wordt.

Predik het Woord. De grote taak van een leraar, waaraan hij al zijn gaven van lichaam en ziel moet toewijden, is de prediking van het Woord. Zwak en dwaas als zij schijnen moge, toch is die verkondiging het grote werk door God ons in de hand gegeven, waardoor zondaren gezaligd en heiligen voor de heerlijkheid bereid moeten worden. Het heeft God behaagd door de dwaasheid van de prediking zalig te maken die geloven. Aan deze prediking wijdde onze gezegende Meester Zijn gehele leven, nadat Hij als leraar was opgetreden. O! hoe heeft Hij deze roeping verheerlijkt door te prediken in de synagoge, in de tempel, aan Galilea's heldere waterspiegel of onder het blauwe luchtgewelf. Heeft Hij deze wereld niet ten kansel gewijd? Die prediking was de grote taak van Paulus en van al de apostelen, want zo luidde het bevel van onze Heere: Ga heen in de gehele wereld en predik het Evangelie. O, mijn broeders! dit is onze hoge roeping. Het is goed zieken te bezoeken, goed kinderen te onderwijzen en naakten te kleden. Het is goed onze kerkelijke vergaderingen bij te wonen. Het is nuttig boeken te schrijven en veel te lezen; maar de hoofdzaak is eigenlijk: Predik het Woord. De kansel is, zoals George Herbert zegt: "onze blijdschap en troon. " Hij is onze wachttoren, van daar moeten wij het volk waarschuwen. Een zilveren bazuin is ons in de hand gegeven. Wee ons, als wij het Evangelie niet verkondigen. De inhoud Het Woord. Tevergeefs prediken wij, als wij het Woord niet verkondigen. U bent mijn getuigen. Deze was gezonden om van het licht te getuigen. Wij moeten niets spreken, dan hetgeen wij van God gezien en gehoord hebben. Het is geenszins de roeping van een leraars om plannen van menselijke wijsheid of geleerdheid te verklaren, of eigen denkbeelden voor te dragen maar alleen de feiten en de heerlijkheid van het Evangelie bekend te maken. Wij moeten prediken hetgeen in het Woord van God geschreven staat. Predik het Woord en vooral het noodzakelijkste eruit. Als u aan het ziekbed van een stervende stond en wist, dat hij slechts een half uur meer te leven had, wat zou zich dan tot hem zeggen? Zou zich hem een van de verborgenheden van de Schrift beginnen te verklaren, of hem de zedenleer van het Woord met ernst op het hart drukken? Zou zich hem zijn hulpeloze toestand niet onder het oog brengen, zowel door zijn zondige natuur als door zijn boze werken? Zou zich niet tot hem spreken over de liefde en de dood van de Heere Jezus? Zou zich hem niet bekend trachten te maken met de kracht van de Heilige Geest? Dit zijn de belangrijkste waarheden, die een mens moet aannemen, of hij zal verloren gaan. Dit moeten de voornaamste onderwerpen van onze prediking zijn. Moesten wij niet prediken zoals Jezus predikte, toen Hij naar Emmaus ging en beginnende van Mozes en al de profeten uitlegde in al de Schriften hetgeen van Hem geschreven was? Laat er veel van Christus voorkomen in onze prediking, zegt de voortreffelijke Elliot. Rowland Hill was gewoon te zeggen: Houd nooit een leerrede, waarin deze drie waarheden niet voorkomen: Verderf door de val, gerechtigheid door Christus en wedergeboorte door de Heilige Geest. Predik Christus tot overtuiging van zondaren, Christus tot vertroosting, Christus tot reinigmaking. Verre zij het van mij, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus. Predik zoals het Woord. Ik zou met bescheidenheid aan alle leraars in overweging willen geven vanwaar het komt, dat wij niet meer in de geest van het Woord van God prediken? Is niet het Woord het zwaard van de Geest? Zou het onze grote taak niet zijn, het van de schede te ontdoen, het van alle roestvlekken te reinigen en zijn scherpte aan de gewetens van de mensen te beproeven. Zeker is het, dat onze vaderen op die manier predikten. Brown van Haddington was gewoon te prediken, alsof hij nooit een ander boek dan de Bijbel gelezen had. Het is de waarheid van God in haar onbedekte eenvoudigheid, die door de Geest het meest gezegend en bekrachtigd worden zal. Weerleg, bestraf, vermaan. De eerste werking van de Geest op het hart van de natuurlijke mens, is de wereld te overtuigen van zonde. Schoon Hij de Geest van de liefde is schoon Hij een duif tot Zijn zinnebeeld koos, schoon Hij vergeleken wordt bij de zachte wind en de liefelijke dauw toch is Zijn eerste werk te overtuigen van zonde. Als de predikers met dezelfde Geest vervuld zijn, zullen zij hun taak op dezelfde manier aanvangen. Het is Gods gewone handelwijze de mensen aan zichzelf te ontdekken en hen eraan te doen wanhopen, om de zaligheid door hun eigen gerechtigheid te verdienen, v rdat Hij Christus aan hen openbaart. Zo ging het met de stokbewaarder. Zo geschiedde het met Paulus; drie dagen lang was hij blind. Een getrouw leraar moet zich op het volgen van die regel toeleggen. Braak u een braakland en zaai niet onder de doornen. De mensen moeten door de prediking van de wet tot de overtuiging van hun zonde en ellende gebracht worden, of wij zullen prediken als in de lucht slaande. O, mijn broeders, is dit onze prediking? Laat ons dit duidelijk ontwikkelen. De meesten van hen vrees ik, die al onze bijeenkomsten bijwonen, worden gemakkelijk met de stroom meegevoerd, in een reddeloze eeuwigheid, onbekeerd en onontwaakt als zij zijn. Broeders! in de eeuwigheid zullen zij er ons niet voor danken, als wij hier liefelijke dingen verkondigen dat wij hun de weg zo gemakkelijk maakten en riepen: Vrede, vrede, en daar is geen vrede. Nee, nu mogen zij ons daarom prijzen, in de eeuwigheid zullen zij onze vleierij vervloeken. O, dat wij en alle evangeliedienaren door de innerlijke bewegingen van Jezus Christus hen allen probeerden te behouden! Vermaan. Het woord, dat wij in de oorspronkelijke tekst vinden, betekent vertroosten, spreken, zoals de trooster spreekt. Dit is het tweede gedeelte van het werk van de Geest, de ziel tot Christus te brengen, haar een blijde boodschap te verkondigen. Dit is het moeilijkste gedeelte van ons Christelijk leraarsambt. Dit deed Johannes, toen hij zei: Zie het Lam van God. Zo zei Jesaja: Troost, troost. Zo gebood de Heere: Ga heen, predik het Evangelie alle creaturen. Het is waar, dit maakt de voeten van de evangelieboden liefelijk op de bergen. Zij mogen een volkomen, gewillige goddelijke Zaligmaker verkondigen. En hier wilde ik tevens doen opmerken, wat naar het mij voorkomt, een gebrek is in de prediking in ons geliefd Vaderland. De meeste predikers zijn gewoon Christus de mensen voor ogen te schilderen. Zij stellen het Evangelie bevattelijk en uitlokkend voor, maar zij dringen de mensen niet om in te gaan. Nu zegt God: Vermaan bid hen overreed de mensen; wijs hun niet alleen de geopende deur, maar dwing ze om in te gaan. Och, dat wij barmhartiger waren voor de aan ons toevertrouwde zielen, dat wij de hand op hen legden en wij hen tot de Heere Jezus brachten. De wijze. Met lankmoedigheid. Er is geen gave, die wij meer nodig hebben in het Christelijk leraarsambt dan deze. Daarvan is het hart van God voor zondaren vervuld; Hij is lankmoedig over ons, niet willend dat enigen verloren gaan. Daarvan is ook Jezus' hart vervuld. Met hoeveel tedere liefde roept Hij uit: Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb Ik enz. Zo handelt ook de Heilige Geest, als Hij met hen twist: Hij zal niet in eeuwigheid twisten met de mens, maar ach, hoe lang twist Hij met hen! Geliefde broeders, als Hij niet lang met ons getwist had, dan waren wij nu zoals Lots huisvrouw: gedenktekenen van de weerstane genade. Met dezelfde lankmoedigheid moeten ook de evangeliedienaars vervuld zijn. Meer dan anderen moeten zij gedreven worden door de liefde, die lankmoedig is en goedertieren. Vaak als wij met harde, weerspannige zondaren te doen hebben, komen wij in verzoeking om wanhopig van hun bekering af te zien, of wrevelig te worden en in toorn tegen hen te ontbranden, evenals de apostelen deden, toen zij vuur van de hemel wilden doen neerdalen. Maar, mijn broeders, van een anderen geest moeten wij zijn. De toorn van de mans werkt Gods gerechtigheid niet. Zullen wij slechts vervuld zijn van de Geest van Christus, dan zullen wij geduldig zijn jegens allen. Dan zullen wij hun toeroepen: Hoe menigmaal heb Ik enz. Met lering. Vele vrome mannen roepen: Vlucht, vlucht! zonder de zondaar duidelijk aan te tonen wat hij vluchten moet; en weer roepen zij: Kom, kom! zonder hun de weg tot vergiffenis en vrede duidelijk voor te stellen. Zulke predikers doen als iemand, die langs onze straten liep, roepende: brand, brand! zonder te zeggen waar de brand was. In de prediking van de apostelen zien zij altijd de eenvoudige, heldere voorstelling van de waarheid aan de dringende en treffende vermaning voorafgaan. En dit is ook altijd door de uitnemendste godgeleerden nagevolgd en met de beste uitslag bekroond. Het betaamt de leraar de cherub en de seraph in zijn prediking te verenigen, de engel van de kennis met de engel van de vurige ijvers. Als wij de zielen mensen te behouden, moeten wij haar de weg ten hemel duidelijk voorstellen, haar toeroepen: Ontvlucht de toekomende toorn. Mij dunkt, dat wij de zonde in de mens, zijn volstrekte verdorvenheid en de heerlijkheid van het Evangelie van Christus niet te duidelijk kunnen voorstellen; dat wij de mensen niet te dringend kunnen vermanen, om dit aan te nemen en de toorn te ontvluchten. O mochten alle leraars de diepe kennis van Edwards, de duidelijke voorstelling van Uwen en de krachtige drangredenen van Baxter in zich verenigen. Met aandrang. Als de woning van uw buurman in brand stond, zou zich dan niet luide om hulp roepen en al wat in uw kunnen was aanwenden om de vlammen te helpen blussen? Als een van onze vrienden gevaar liep van te verdrinken, zouden wij ons dan schamen al onze krachten aan te wenden om hem te redden? Maar helaas! de zielen van die ons omringen gaan het eeuwige vuur tegemoet; in de poel van het verderf zullen zij wegzinken. Zullen wij minder ernstig hun onverderfelijke zielen proberen te behouden, dan dat wij hun aardse leven zouden willen redden? Hoe wijdde de Heere daaraan al Zijn krachten; toen Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar! Hoe ernstig streefde Paulus daarnaar: "Gedenk, dat ik jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een ieder met tranen te vermanen. " Zo was ook George Withefield; die grote man predikte bijna nooit, zonder tot schreiens toe bewogen te worden. Mijn broeders, ook nu nog moeten wij met dezelfde aandrang prediken. De hel is even diep, even onblusbaar als ooit. De zielen van de onbekeerden zullen daartoe eens verwezen worden. Christus is even gewillig, de vergeving van zonden even zalig als ooit! Och, hoe zullen wij in de hemel ons over onze lauwheid verwonderen. Tijdig en ontijdig. Onze Heer ging het land door, immer goeddoende; het was Zijn voedsel en drank geworden. Dagelijks was Hij in de tempel. Zo moeten wij ook zijn. De satan werkt altijd. Hij staat niet op plichtplegingen, hij houdt zich niet aan sabbatdagen, of aan bepaalde uren. De dood is werkzaam. De mensen sterven terwijl wij slapen. Iedere minuut worden er ongeveer vijftig weggenomen, bijna elke seconde wordt er een ziel in een eeuwige onveranderlijke wereld overgebracht! De Geest van God is werkzaam. Geloofd zij God, dat Hij ons geboren heeft doen worden in een tijd, waarin de Geest grote beroering brengt onder de doodsbeenderen. Zullen de leraars dan traag zijn of omwegen maken? Och, dat wij door God gedoopt worden met de Heilige Geest en met vuur, dat wij allen als in vuurvlammen veranderd worden, om het Woord te prediken en de kerk van Christus tot onze laatste uur te helpen opbouwen. 3. Koop de tijd uit, die nog voorhanden is Eph 5:16: want er zal een tijd zijn (1 Timothy 4:1 vv.), wanneer zij de gezonde leer (2 Timothy 1:13. 1 Timothy 6:3) niet zullen verdragen, omdat die tegen hun begeerlijkheden strijdt; maar ketelachtig zijnde van gehoor, om iets nieuws, iets aangenaams, iets dat het vlees behaagt, te horen, zullen zij zichzelf tot hun eigen schade leraars opgaderen, de een na de anderen, naar hun eigen begeerlijkheden, opdat zij aan deze ongehinderd zullen kunnen voldoen.

De grond van hun afkerigheid zou daarin bestaan, dat zij ketelachtig waren van gehoor. Het Griekse woord legt eigenlijk jeukerig en schijnt ontleend te zijn aan een huidziekte, die jeukte, zodat het krabben wel enig vermaak geeft, maar tevens het kwaad veel erger maakt. Het gehoor van deze mensen was als door een huidziekte bedorven en jeukerig. Zij zouden een onverzadelijke begeerte hebben, niet naar wezenlijk Evangelie-voedsel, echt geschikt om hun geestelijke gezondheid te bevorderen, maar naar zulke voorstellen, die door hun nieuwigheid en door het zonderlinge, het verstand vermaken, het geweten in slaap wiegen en de begeerlijkheden van het vlees strelen. Daarom zouden zij dan ook een afkeer hebben en betonen van de beproefde leer van de waarheid, d. i. naar de godzaligheid is.

Vers 2

2. Predik het woord van het Evangelie in zijn hele omvang, zonder enig deel er van terug te houden of op de achtergrond te plaatsen (Acts 17:11), houd aan met dat prediken en handhaaf dat woord tijdelijk, ontijdelijk, of de tijd daartoe u geschikt voorkomt of niet; weerleg met nadruk degenen, die overtuigd moeten worden van hun ongelijk; bestraf in de naam van de Heere (Jude 1:1:9) degenen, die zich tegen het woord van de waarheid verzetten, vermaan in alle lankmoedigheid en leer, zodat u niet ongeduldig wordt, als u vaak hetzelfde moet zeggen en niet op dictatorische manier eist, maar over de reden van uw eis onderrichting geeft.

In dit vers is een grote rijkdom van pastoraal-wijsheid neergelegd. Daarmee moet echter 2 Timothy 3:16 worden vergeleken. V r alle dingen moet namelijk de geestelijke, die het Woord van God moet verkondigen, zichzelf stellen onder de tucht van dit Woord. Hij moet zich daardoor tot meerdere kennis laten onderwijzen, in zijn wandel zich laten leiden, in zijn hart zich laten vertroosten en versterken, opdat hij zo in de gerechtigheid wordt opgevoed. Door het gehele ambtelijke leven van de geestelijke moet dit putten uit de bron van het Goddelijke Woord voortgaan. Alleen als hij dit doet zal hij bekwaam zijn om zijn ambt goed waar te nemen. Steeds moet hij voor zijn gedachten houden, dat de Heere, die hij dient, van Zijn knechten rekenschap eist. Dat bewustzijn van zijn verantwoordelijkheid moet hem dringen, om evenals een heraut het Woord, het ne eeuwige Woord te verkondigen en niet te wachten, totdat naar zijn mening alles voor die verkondiging gunstig staat. De Heere heeft hem bevolen te prediken, daarom predikt hij, of het de juiste of niet de juiste tijd is. Maar zonder wijsheid moet dit prediken niet geschieden; men moet niet, zonder te onderscheiden zoals dit veelal geschiedt, aan allen hetzelfde zeggen. Hoe nu het prediken in bijzondere gevallen naar het eigenaardige van het object onderscheiden moet zijn, zeggen de woorden: "weerleg, bestraf, vermaan. " Nu is de verkondiging een overtuigen, een weerleggen, dan een berispen en dreigen, dan weer een opbeuren en vertroosten.

Het vermanen moet niet plaats hebben in toorn, niet in zelfverheffing, maar vol medelijden, ook niet om een ogenblikkelijke opwelling van gevoel, maar om door de vaste grond van de leer een duurzame verandering teweeg te brengen.

Houd u aan geen bepaalde tijd, hetzij steeds tijd voor u, niet alleen in vrede, wanneer u niets te vrezen heeft, wanneer u in de kerk bent, maar ook onder gevaren, in gevangenissen, in ketens, wanneer u ter dood geleid wordt.

Predik het Woord. De grote taak van een leraar, waaraan hij al zijn gaven van lichaam en ziel moet toewijden, is de prediking van het Woord. Zwak en dwaas als zij schijnen moge, toch is die verkondiging het grote werk door God ons in de hand gegeven, waardoor zondaren gezaligd en heiligen voor de heerlijkheid bereid moeten worden. Het heeft God behaagd door de dwaasheid van de prediking zalig te maken die geloven. Aan deze prediking wijdde onze gezegende Meester Zijn gehele leven, nadat Hij als leraar was opgetreden. O! hoe heeft Hij deze roeping verheerlijkt door te prediken in de synagoge, in de tempel, aan Galilea's heldere waterspiegel of onder het blauwe luchtgewelf. Heeft Hij deze wereld niet ten kansel gewijd? Die prediking was de grote taak van Paulus en van al de apostelen, want zo luidde het bevel van onze Heere: Ga heen in de gehele wereld en predik het Evangelie. O, mijn broeders! dit is onze hoge roeping. Het is goed zieken te bezoeken, goed kinderen te onderwijzen en naakten te kleden. Het is goed onze kerkelijke vergaderingen bij te wonen. Het is nuttig boeken te schrijven en veel te lezen; maar de hoofdzaak is eigenlijk: Predik het Woord. De kansel is, zoals George Herbert zegt: "onze blijdschap en troon. " Hij is onze wachttoren, van daar moeten wij het volk waarschuwen. Een zilveren bazuin is ons in de hand gegeven. Wee ons, als wij het Evangelie niet verkondigen. De inhoud Het Woord. Tevergeefs prediken wij, als wij het Woord niet verkondigen. U bent mijn getuigen. Deze was gezonden om van het licht te getuigen. Wij moeten niets spreken, dan hetgeen wij van God gezien en gehoord hebben. Het is geenszins de roeping van een leraars om plannen van menselijke wijsheid of geleerdheid te verklaren, of eigen denkbeelden voor te dragen maar alleen de feiten en de heerlijkheid van het Evangelie bekend te maken. Wij moeten prediken hetgeen in het Woord van God geschreven staat. Predik het Woord en vooral het noodzakelijkste eruit. Als u aan het ziekbed van een stervende stond en wist, dat hij slechts een half uur meer te leven had, wat zou zich dan tot hem zeggen? Zou zich hem een van de verborgenheden van de Schrift beginnen te verklaren, of hem de zedenleer van het Woord met ernst op het hart drukken? Zou zich hem zijn hulpeloze toestand niet onder het oog brengen, zowel door zijn zondige natuur als door zijn boze werken? Zou zich niet tot hem spreken over de liefde en de dood van de Heere Jezus? Zou zich hem niet bekend trachten te maken met de kracht van de Heilige Geest? Dit zijn de belangrijkste waarheden, die een mens moet aannemen, of hij zal verloren gaan. Dit moeten de voornaamste onderwerpen van onze prediking zijn. Moesten wij niet prediken zoals Jezus predikte, toen Hij naar Emmaus ging en beginnende van Mozes en al de profeten uitlegde in al de Schriften hetgeen van Hem geschreven was? Laat er veel van Christus voorkomen in onze prediking, zegt de voortreffelijke Elliot. Rowland Hill was gewoon te zeggen: Houd nooit een leerrede, waarin deze drie waarheden niet voorkomen: Verderf door de val, gerechtigheid door Christus en wedergeboorte door de Heilige Geest. Predik Christus tot overtuiging van zondaren, Christus tot vertroosting, Christus tot reinigmaking. Verre zij het van mij, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus. Predik zoals het Woord. Ik zou met bescheidenheid aan alle leraars in overweging willen geven vanwaar het komt, dat wij niet meer in de geest van het Woord van God prediken? Is niet het Woord het zwaard van de Geest? Zou het onze grote taak niet zijn, het van de schede te ontdoen, het van alle roestvlekken te reinigen en zijn scherpte aan de gewetens van de mensen te beproeven. Zeker is het, dat onze vaderen op die manier predikten. Brown van Haddington was gewoon te prediken, alsof hij nooit een ander boek dan de Bijbel gelezen had. Het is de waarheid van God in haar onbedekte eenvoudigheid, die door de Geest het meest gezegend en bekrachtigd worden zal. Weerleg, bestraf, vermaan. De eerste werking van de Geest op het hart van de natuurlijke mens, is de wereld te overtuigen van zonde. Schoon Hij de Geest van de liefde is schoon Hij een duif tot Zijn zinnebeeld koos, schoon Hij vergeleken wordt bij de zachte wind en de liefelijke dauw toch is Zijn eerste werk te overtuigen van zonde. Als de predikers met dezelfde Geest vervuld zijn, zullen zij hun taak op dezelfde manier aanvangen. Het is Gods gewone handelwijze de mensen aan zichzelf te ontdekken en hen eraan te doen wanhopen, om de zaligheid door hun eigen gerechtigheid te verdienen, v rdat Hij Christus aan hen openbaart. Zo ging het met de stokbewaarder. Zo geschiedde het met Paulus; drie dagen lang was hij blind. Een getrouw leraar moet zich op het volgen van die regel toeleggen. Braak u een braakland en zaai niet onder de doornen. De mensen moeten door de prediking van de wet tot de overtuiging van hun zonde en ellende gebracht worden, of wij zullen prediken als in de lucht slaande. O, mijn broeders, is dit onze prediking? Laat ons dit duidelijk ontwikkelen. De meesten van hen vrees ik, die al onze bijeenkomsten bijwonen, worden gemakkelijk met de stroom meegevoerd, in een reddeloze eeuwigheid, onbekeerd en onontwaakt als zij zijn. Broeders! in de eeuwigheid zullen zij er ons niet voor danken, als wij hier liefelijke dingen verkondigen dat wij hun de weg zo gemakkelijk maakten en riepen: Vrede, vrede, en daar is geen vrede. Nee, nu mogen zij ons daarom prijzen, in de eeuwigheid zullen zij onze vleierij vervloeken. O, dat wij en alle evangeliedienaren door de innerlijke bewegingen van Jezus Christus hen allen probeerden te behouden! Vermaan. Het woord, dat wij in de oorspronkelijke tekst vinden, betekent vertroosten, spreken, zoals de trooster spreekt. Dit is het tweede gedeelte van het werk van de Geest, de ziel tot Christus te brengen, haar een blijde boodschap te verkondigen. Dit is het moeilijkste gedeelte van ons Christelijk leraarsambt. Dit deed Johannes, toen hij zei: Zie het Lam van God. Zo zei Jesaja: Troost, troost. Zo gebood de Heere: Ga heen, predik het Evangelie alle creaturen. Het is waar, dit maakt de voeten van de evangelieboden liefelijk op de bergen. Zij mogen een volkomen, gewillige goddelijke Zaligmaker verkondigen. En hier wilde ik tevens doen opmerken, wat naar het mij voorkomt, een gebrek is in de prediking in ons geliefd Vaderland. De meeste predikers zijn gewoon Christus de mensen voor ogen te schilderen. Zij stellen het Evangelie bevattelijk en uitlokkend voor, maar zij dringen de mensen niet om in te gaan. Nu zegt God: Vermaan bid hen overreed de mensen; wijs hun niet alleen de geopende deur, maar dwing ze om in te gaan. Och, dat wij barmhartiger waren voor de aan ons toevertrouwde zielen, dat wij de hand op hen legden en wij hen tot de Heere Jezus brachten. De wijze. Met lankmoedigheid. Er is geen gave, die wij meer nodig hebben in het Christelijk leraarsambt dan deze. Daarvan is het hart van God voor zondaren vervuld; Hij is lankmoedig over ons, niet willend dat enigen verloren gaan. Daarvan is ook Jezus' hart vervuld. Met hoeveel tedere liefde roept Hij uit: Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb Ik enz. Zo handelt ook de Heilige Geest, als Hij met hen twist: Hij zal niet in eeuwigheid twisten met de mens, maar ach, hoe lang twist Hij met hen! Geliefde broeders, als Hij niet lang met ons getwist had, dan waren wij nu zoals Lots huisvrouw: gedenktekenen van de weerstane genade. Met dezelfde lankmoedigheid moeten ook de evangeliedienaars vervuld zijn. Meer dan anderen moeten zij gedreven worden door de liefde, die lankmoedig is en goedertieren. Vaak als wij met harde, weerspannige zondaren te doen hebben, komen wij in verzoeking om wanhopig van hun bekering af te zien, of wrevelig te worden en in toorn tegen hen te ontbranden, evenals de apostelen deden, toen zij vuur van de hemel wilden doen neerdalen. Maar, mijn broeders, van een anderen geest moeten wij zijn. De toorn van de mans werkt Gods gerechtigheid niet. Zullen wij slechts vervuld zijn van de Geest van Christus, dan zullen wij geduldig zijn jegens allen. Dan zullen wij hun toeroepen: Hoe menigmaal heb Ik enz. Met lering. Vele vrome mannen roepen: Vlucht, vlucht! zonder de zondaar duidelijk aan te tonen wat hij vluchten moet; en weer roepen zij: Kom, kom! zonder hun de weg tot vergiffenis en vrede duidelijk voor te stellen. Zulke predikers doen als iemand, die langs onze straten liep, roepende: brand, brand! zonder te zeggen waar de brand was. In de prediking van de apostelen zien zij altijd de eenvoudige, heldere voorstelling van de waarheid aan de dringende en treffende vermaning voorafgaan. En dit is ook altijd door de uitnemendste godgeleerden nagevolgd en met de beste uitslag bekroond. Het betaamt de leraar de cherub en de seraph in zijn prediking te verenigen, de engel van de kennis met de engel van de vurige ijvers. Als wij de zielen mensen te behouden, moeten wij haar de weg ten hemel duidelijk voorstellen, haar toeroepen: Ontvlucht de toekomende toorn. Mij dunkt, dat wij de zonde in de mens, zijn volstrekte verdorvenheid en de heerlijkheid van het Evangelie van Christus niet te duidelijk kunnen voorstellen; dat wij de mensen niet te dringend kunnen vermanen, om dit aan te nemen en de toorn te ontvluchten. O mochten alle leraars de diepe kennis van Edwards, de duidelijke voorstelling van Uwen en de krachtige drangredenen van Baxter in zich verenigen. Met aandrang. Als de woning van uw buurman in brand stond, zou zich dan niet luide om hulp roepen en al wat in uw kunnen was aanwenden om de vlammen te helpen blussen? Als een van onze vrienden gevaar liep van te verdrinken, zouden wij ons dan schamen al onze krachten aan te wenden om hem te redden? Maar helaas! de zielen van die ons omringen gaan het eeuwige vuur tegemoet; in de poel van het verderf zullen zij wegzinken. Zullen wij minder ernstig hun onverderfelijke zielen proberen te behouden, dan dat wij hun aardse leven zouden willen redden? Hoe wijdde de Heere daaraan al Zijn krachten; toen Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar! Hoe ernstig streefde Paulus daarnaar: "Gedenk, dat ik jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een ieder met tranen te vermanen. " Zo was ook George Withefield; die grote man predikte bijna nooit, zonder tot schreiens toe bewogen te worden. Mijn broeders, ook nu nog moeten wij met dezelfde aandrang prediken. De hel is even diep, even onblusbaar als ooit. De zielen van de onbekeerden zullen daartoe eens verwezen worden. Christus is even gewillig, de vergeving van zonden even zalig als ooit! Och, hoe zullen wij in de hemel ons over onze lauwheid verwonderen. Tijdig en ontijdig. Onze Heer ging het land door, immer goeddoende; het was Zijn voedsel en drank geworden. Dagelijks was Hij in de tempel. Zo moeten wij ook zijn. De satan werkt altijd. Hij staat niet op plichtplegingen, hij houdt zich niet aan sabbatdagen, of aan bepaalde uren. De dood is werkzaam. De mensen sterven terwijl wij slapen. Iedere minuut worden er ongeveer vijftig weggenomen, bijna elke seconde wordt er een ziel in een eeuwige onveranderlijke wereld overgebracht! De Geest van God is werkzaam. Geloofd zij God, dat Hij ons geboren heeft doen worden in een tijd, waarin de Geest grote beroering brengt onder de doodsbeenderen. Zullen de leraars dan traag zijn of omwegen maken? Och, dat wij door God gedoopt worden met de Heilige Geest en met vuur, dat wij allen als in vuurvlammen veranderd worden, om het Woord te prediken en de kerk van Christus tot onze laatste uur te helpen opbouwen. 3. Koop de tijd uit, die nog voorhanden is Eph 5:16: want er zal een tijd zijn (1 Timothy 4:1 vv.), wanneer zij de gezonde leer (2 Timothy 1:13. 1 Timothy 6:3) niet zullen verdragen, omdat die tegen hun begeerlijkheden strijdt; maar ketelachtig zijnde van gehoor, om iets nieuws, iets aangenaams, iets dat het vlees behaagt, te horen, zullen zij zichzelf tot hun eigen schade leraars opgaderen, de een na de anderen, naar hun eigen begeerlijkheden, opdat zij aan deze ongehinderd zullen kunnen voldoen.

De grond van hun afkerigheid zou daarin bestaan, dat zij ketelachtig waren van gehoor. Het Griekse woord legt eigenlijk jeukerig en schijnt ontleend te zijn aan een huidziekte, die jeukte, zodat het krabben wel enig vermaak geeft, maar tevens het kwaad veel erger maakt. Het gehoor van deze mensen was als door een huidziekte bedorven en jeukerig. Zij zouden een onverzadelijke begeerte hebben, niet naar wezenlijk Evangelie-voedsel, echt geschikt om hun geestelijke gezondheid te bevorderen, maar naar zulke voorstellen, die door hun nieuwigheid en door het zonderlinge, het verstand vermaken, het geweten in slaap wiegen en de begeerlijkheden van het vlees strelen. Daarom zouden zij dan ook een afkeer hebben en betonen van de beproefde leer van de waarheid, d. i. naar de godzaligheid is.

Vers 4

4. En zij zullen, omdat zij niet meer onaangenaam aangedaan willen worden, hun gehoor van de waarheid afwenden en zullen zich in de plaats daarvan keren (Titus 1:14) tot fabels (2 Peter 1:16).

Wat Timotheus onder alle omstandigheden voor zijn plicht moest houden, dat wordt hem hier in het bijzonder als een plicht voorgehouden, door de voorspelling van een tijd, waarin zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar naar hun eigen begeerlijkheden zich leraars zullen verzamelen. Men wil iets anders horen, dan de apostolische leer, door de leraars tot hiertoe voorgesteld en dan heeft de n lust in deze, de anderen in die leraar, die hem iets nieuws zegt.

Onder de "gezonde leer" moet de oorspronkelijke, de apostolische leer worden verstaan, die op de feiten van het heil is gegrond en tot godzaligheid leidt. Allen, die deze niet kunnen verdragen, geven daardoor een inwendige afkeer te kennen, die uit de heimelijke strijd van hun eigen gezindheid met de inhoud en de eisen van de gezonde leer voortkomt. Het natuurlijk gevolg van deze antipathie is, dat zij zich zodanige leraars opeen hopen een menigte van hen, die hun behagen. Hoewel de gedachte aan een last juist niet ligt uitgedrukt in het woord van de grondtekst (Luther vertaalde "zichzelf opladen, wordt toch daardoor het verachtelijke en verwerpelijke van hun gehele streven en drijven duidelijk genoeg te kennen gegeven; hun begeerlijkheden, die hen daarbij leiden, staan in directe tegenspraak met de eisen van Gods Woord, waaraan zij zich moesten onderwerpen en nu is het minder het groot getal van de op deze manier gekozen leraars, als wel de onophoudelijke afwisseling, waarin deze mensen behagen scheppen en waarnaar zij verlangen.

Het gevolg daarvan is, dat zij zich geheel van de waarheid, die de inhoud van de gezonde leer is, afwenden en zich tot fabels keren. Dat zijn in het algemeen opgesmukte geschiedenissen, of tot geschiedenissen verdichte ideeën, dus onhistorische verhalen, zij zijn in elk geval mensenwerk, in tegenstelling tot de ware leer, die God heeft gegeven.

Een van de grootste gerichten over de wereld is, dat zij zoveel tongen en pennen vindt, die haar en haar eigen begeerlijkheden terwille zijn, die zij dan of kan leren, of toch aan die schriften kan verbinden. 5. Maar u, wees wakker in alles, waak dat u niet in die strikken raakt, maar verzet u tegen die fabelzucht, die reeds begint te ontwaken (1 Timothy 1:4; 1 Timothy 4:7 en tracht die met alle krachten te vernietigen Col 4:17. Als er voor het ware Evangelie moet worden geleden, lijd dan gewillig verdrukkingen ("2 Timothy 2:3" en 2 Timothy 1:8. Doe het werk van een evangelist, van een prediker van de evangelische geschiedenis (Acts 21:8 en "Eph 4:11; maak dat men van uw dienst in het ambt van apostolisch delegaat voor de gemeente te Efeze in zijn hele omvang, ten volle verzekerd zij (2 Timothy 4:2; 2 Timothy 4:1:8; 2:2, 8, 14, 22, ; 3:14, 1 Timothy 1:3, 1 Timothy 1:18, ; 1 Timothy 2:1, ; 1 Timothy 3:1, ; 1 Timothy 4:6 v., 13, 5:1, ; 6:1, 1 Timothy 1:1. 3, 18 2. 1

Het is zeker, dat de uitleggers dwalen, die uit de woorden "doe het werk van een evangelist" het besluit trekken, dat het ambt Timotheus opgedragen, dat van een evangelist zal geweest zijn. Ieder apostel, ieder helper van de apostelen moest evangelist zijn, of liever, geen apostel of apostolisch helper kan geacht worden zonder het charisma, dat tot het werk van een evangelist behoorde, zoals dan ook de gave van de profetie, van de leer enz. (Romans 12:6, Romans 12:1 Kor. 12:7, bij hen moest zijn. Als nu Paulus Timotheus vermaant, juist die werkzaamheid van een evangelist ijverig te volbrengen, dan begrijpen wij dat volkomen tegenover de vrees van de apostel (2 Timothy 4:4) "zij zullen zich keren tot fabels; " want tegenover fabels helpt niets beter dan heldere, geschiedkundige getuigenissen. Wij moeten echter niet een in het bijzonder opgedragen dienst verwisselen met het ambt, dat hem was opgedragen, dat, zoals de eerste pastoraalbrief duidelijk genoeg aanwijst, geen minder was, dan de plaats van de apostel met al de apostolische werkzaamheden in te nemen.

Timotheus, een helper van de apostelen, dus niet slechts een evangelist zoals Filippus (Hand. 21:8); hij moest dus deelnemen aan alles wat de apostel deed; hij moest dus 1) rondreizend het Evangelie prediken en in zo verre was hij als helper van de apostel ook evangelist, 2) moest hij deelnemen aan het kerkbestuur. Het een woord "doe het werk van een evangelist" heeft dus betrekking op de eerstgenoemde zijde van zijn beroepsbezigheid, die hier in verband met 2 Timothy 4:4 in het bijzonder op de voorgrond gesteld wordt; de volgende woorden: "maak dat men van uw dienst verzekerd is" zien op zijn roeping in het algemeen.

De verplichting om het geestelijk ambt in al zijn delen te vervullen, is vooral in uitgestrekte en talrijke gemeenten van zo grote omvang, dat zeker bij velen de vraag (2 Corinthians 2:16) oprijst: "wie is daartoe bekwaam? " en het recht van het "non omnia possumus omnes" (niet ieder mens kan doen alles) moet ook op dit gebied worden erkend. Zoals de zaken nu staan, dat inderdaad van ieder alles wordt geëist, is het het best, om door nauwgezet zelfonderzoek te leren kennen, wat onze sterkere en wat onze zwakke kant is en ons dan, zonder enig deel van de dienst geheel te verzuimen, het meest te wijden aan dat deel, waartoe wij uit- en inwendig ons het meest geroepen gevoelen.

Vers 4

4. En zij zullen, omdat zij niet meer onaangenaam aangedaan willen worden, hun gehoor van de waarheid afwenden en zullen zich in de plaats daarvan keren (Titus 1:14) tot fabels (2 Peter 1:16).

Wat Timotheus onder alle omstandigheden voor zijn plicht moest houden, dat wordt hem hier in het bijzonder als een plicht voorgehouden, door de voorspelling van een tijd, waarin zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar naar hun eigen begeerlijkheden zich leraars zullen verzamelen. Men wil iets anders horen, dan de apostolische leer, door de leraars tot hiertoe voorgesteld en dan heeft de n lust in deze, de anderen in die leraar, die hem iets nieuws zegt.

Onder de "gezonde leer" moet de oorspronkelijke, de apostolische leer worden verstaan, die op de feiten van het heil is gegrond en tot godzaligheid leidt. Allen, die deze niet kunnen verdragen, geven daardoor een inwendige afkeer te kennen, die uit de heimelijke strijd van hun eigen gezindheid met de inhoud en de eisen van de gezonde leer voortkomt. Het natuurlijk gevolg van deze antipathie is, dat zij zich zodanige leraars opeen hopen een menigte van hen, die hun behagen. Hoewel de gedachte aan een last juist niet ligt uitgedrukt in het woord van de grondtekst (Luther vertaalde "zichzelf opladen, wordt toch daardoor het verachtelijke en verwerpelijke van hun gehele streven en drijven duidelijk genoeg te kennen gegeven; hun begeerlijkheden, die hen daarbij leiden, staan in directe tegenspraak met de eisen van Gods Woord, waaraan zij zich moesten onderwerpen en nu is het minder het groot getal van de op deze manier gekozen leraars, als wel de onophoudelijke afwisseling, waarin deze mensen behagen scheppen en waarnaar zij verlangen.

Het gevolg daarvan is, dat zij zich geheel van de waarheid, die de inhoud van de gezonde leer is, afwenden en zich tot fabels keren. Dat zijn in het algemeen opgesmukte geschiedenissen, of tot geschiedenissen verdichte ideeën, dus onhistorische verhalen, zij zijn in elk geval mensenwerk, in tegenstelling tot de ware leer, die God heeft gegeven.

Een van de grootste gerichten over de wereld is, dat zij zoveel tongen en pennen vindt, die haar en haar eigen begeerlijkheden terwille zijn, die zij dan of kan leren, of toch aan die schriften kan verbinden. 5. Maar u, wees wakker in alles, waak dat u niet in die strikken raakt, maar verzet u tegen die fabelzucht, die reeds begint te ontwaken (1 Timothy 1:4; 1 Timothy 4:7 en tracht die met alle krachten te vernietigen Col 4:17. Als er voor het ware Evangelie moet worden geleden, lijd dan gewillig verdrukkingen ("2 Timothy 2:3" en 2 Timothy 1:8. Doe het werk van een evangelist, van een prediker van de evangelische geschiedenis (Acts 21:8 en "Eph 4:11; maak dat men van uw dienst in het ambt van apostolisch delegaat voor de gemeente te Efeze in zijn hele omvang, ten volle verzekerd zij (2 Timothy 4:2; 2 Timothy 4:1:8; 2:2, 8, 14, 22, ; 3:14, 1 Timothy 1:3, 1 Timothy 1:18, ; 1 Timothy 2:1, ; 1 Timothy 3:1, ; 1 Timothy 4:6 v., 13, 5:1, ; 6:1, 1 Timothy 1:1. 3, 18 2. 1

Het is zeker, dat de uitleggers dwalen, die uit de woorden "doe het werk van een evangelist" het besluit trekken, dat het ambt Timotheus opgedragen, dat van een evangelist zal geweest zijn. Ieder apostel, ieder helper van de apostelen moest evangelist zijn, of liever, geen apostel of apostolisch helper kan geacht worden zonder het charisma, dat tot het werk van een evangelist behoorde, zoals dan ook de gave van de profetie, van de leer enz. (Romans 12:6, Romans 12:1 Kor. 12:7, bij hen moest zijn. Als nu Paulus Timotheus vermaant, juist die werkzaamheid van een evangelist ijverig te volbrengen, dan begrijpen wij dat volkomen tegenover de vrees van de apostel (2 Timothy 4:4) "zij zullen zich keren tot fabels; " want tegenover fabels helpt niets beter dan heldere, geschiedkundige getuigenissen. Wij moeten echter niet een in het bijzonder opgedragen dienst verwisselen met het ambt, dat hem was opgedragen, dat, zoals de eerste pastoraalbrief duidelijk genoeg aanwijst, geen minder was, dan de plaats van de apostel met al de apostolische werkzaamheden in te nemen.

Timotheus, een helper van de apostelen, dus niet slechts een evangelist zoals Filippus (Hand. 21:8); hij moest dus deelnemen aan alles wat de apostel deed; hij moest dus 1) rondreizend het Evangelie prediken en in zo verre was hij als helper van de apostel ook evangelist, 2) moest hij deelnemen aan het kerkbestuur. Het een woord "doe het werk van een evangelist" heeft dus betrekking op de eerstgenoemde zijde van zijn beroepsbezigheid, die hier in verband met 2 Timothy 4:4 in het bijzonder op de voorgrond gesteld wordt; de volgende woorden: "maak dat men van uw dienst verzekerd is" zien op zijn roeping in het algemeen.

De verplichting om het geestelijk ambt in al zijn delen te vervullen, is vooral in uitgestrekte en talrijke gemeenten van zo grote omvang, dat zeker bij velen de vraag (2 Corinthians 2:16) oprijst: "wie is daartoe bekwaam? " en het recht van het "non omnia possumus omnes" (niet ieder mens kan doen alles) moet ook op dit gebied worden erkend. Zoals de zaken nu staan, dat inderdaad van ieder alles wordt geëist, is het het best, om door nauwgezet zelfonderzoek te leren kennen, wat onze sterkere en wat onze zwakke kant is en ons dan, zonder enig deel van de dienst geheel te verzuimen, het meest te wijden aan dat deel, waartoe wij uit- en inwendig ons het meest geroepen gevoelen.

Vers 6

6. Ditmaal kan ik hier echter niet bijvoegen, zoals ik de vorige maal (1 Timothy 4:13) deed, "totdat ik kom"; a) want ik word nu door hetgeen ik te lijden heb (2 Timothy 1:8, 2 Timothy 1:12) tot een drankoffer geofferd (Philippians 2:17) en de tijd van mijn ontbinding (Philippians 1:23) is aanstaande.

a) 2 Peter 1:14

Vers 6

6. Ditmaal kan ik hier echter niet bijvoegen, zoals ik de vorige maal (1 Timothy 4:13) deed, "totdat ik kom"; a) want ik word nu door hetgeen ik te lijden heb (2 Timothy 1:8, 2 Timothy 1:12) tot een drankoffer geofferd (Philippians 2:17) en de tijd van mijn ontbinding (Philippians 1:23) is aanstaande.

a) 2 Peter 1:14

Vers 7

7. Ik heb, zoals de roeping van de navolger van Christus is (1 Timothy 6:12 Hebrews 12:1), de goede strijd gestreden, ik heb de loop tot het voorgehouden doel, het kleinood (Philippians 3:14. 1 Kor. 9:24) geëindigd, ik heb ondanks alle verleidingen tot ontrouw het geloof behouden (Acts 20:24 v. 1 Corinthians 9:26 v. 8. a) Voorts (vgl. Hebrews 10:13) is voor mij weggelegd (Colossians 1:5) de kroon van de rechtvaardigheid (2 Timothy 2:22; 2 Timothy 3:16), die mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, nadat Hij door de onrechtvaardige aardse rechters in deze tegenwoordige tijd mijn opoffering heeft laten volbrengen, op die dag (2 Timothy 1:12) geven zal en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning (1 Timothy 6:14) liefgehad hebben (2 Thessalonians 1:7).

a) 1 Peter 5:4

Timotheus moet voor zijn taak houden om wat Paulus als apostel met zijn hulp heeft gedaan, nadat deze de wereld zal hebben verlaten, als diens opvolger te doen. Zo beschouwt het de apostel, als hij zijn vermaning in 2 Timothy 4:5 daardoor aandringt, dat hij reeds geofferd wordt en de tijd van zijn scheiden aanstaande is. Als hij dan voortgaat: "ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden", dan is dat niet een roemen, dat in strijd is met de Christelijke ootmoed. Het is echter ook niet slechts een blij terugzien op zijn afgelegd leven, maar het is om Timotheus geschreven, om in hem de wens op te wekken, dat hij aan het einde van zijn leven ook zo zal kunnen spreken. De strijd, de Christen opgelegd, is echter hem; hij is aan het einde van de loopbaan gekomen, die hij doorlopen moest. Hij heeft het geloof behouden, in welks vasthouden het strijden en lopen bestaat, terwijl zijn apostolische roeping aan zijn leven als Christen die bijzondere vorm gaf, waarin hij zijn geloof tot het einde toe behouden moest. Na hetgeen nu achter hem ligt en aan het punt, waarbij hij nu is aangekomen, wacht hem de kroon van de gerechtigheid; hij noemt die zo, omdat hij, wie zij wordt toegekend, daardoor voor een rechtvaardige wordt erkend. Als een "rechtvaardig Rechter" zal de Heere de apostel, omdat hij het geloof behouden heeft, voor een rechtvaardige erkennen, deze overwinningsprijs voor zijn leven hem toekennen. De apostel wil echter het hier ten einde lopend deel van zijn brief, de aan Timotheus gerichte vermaning, niet besluiten met de uitdrukking van de hoop, waarvan hij voor zichzelf verzekerd is; hij voegt erbij: "en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad", dezelfde hoop uitbreidend tot alle Christenen, die het in waarheid zijn. Hij stelt ze voor als degenen, die in deze tijd hebben verlangd naar de verschijning van de Heere. De aanleiding tot die naam ligt in de betekenis die dit voor Timotheus heeft; het vermaant hem niet het tijdelijke (2 Timothy 4:10) en het aardse goed (1 Timothy 6:11) lief te hebben, waarmee een verlangen naar de verschijning van de Heere niet overeenstemmen zou. De apostel schrijft al deze verzen, is het ook als een, die aan het einde van zijn loopbaan is gekomen, toch niet als een stervende, maar met het uitzicht op een tijd in gevangenschap, die hem niet ledig moet laten en op een rechtspraak, die hem, moet die ook met zijn doodvonnis eindigen, het grote doel stelt, om het Evangelie van Christus tegen zware aanklacht te verdedigen (vgl. Philippians 1:17).

Twijfelende, zie! u heeft vaak gezegd: Ik vrees, dat ik nooit de hemel zal binnengaan. Vrees niet! Al Gods volk zal daar binnenkomen. Ik heb de juiste uitdrukking van een stervende man lief, die uitriep: Ik ben niet bevreesd om naar huis te gaan; ik heb alles v r mij weggezonden. Gods vinger is dan de klink van mijn deur en ik ben gereed om Hem te laten binnenkomen. "Maar", zei een ander, "bent u niet bevreesd, uw erfenis te zullen missen? " "Nee", antwoordde hij, "nee, daar is een kroon in de hemel, die de engel Gabriël niet kan dragen, die zal op geen hoofd dan op het mijne passen. Daar is een troon in de hemel, die de apostel Paulus niet kon bezetten, hij werd voor mij gemaakt en ik zal daarin zitten. " O Christen, wat een vrolijke gedachte! Uw erfdeel is zeker, daar blijft een rust over. " Maar kan ik haar niet verliezen? Nee, zij staat vast. Als ik een kind van God ben, zal ik haar niet verliezen. Zij is mijn deel, zo zeker, alsof ik daar was. Ga met mij, gelovigen en zetten wij ons neer op de berg Nebo, om het beloofde land, ja het land Kanan te bezien. Ziet u die kleine rivier van de dood in het zonlicht glinsteren en daar overheen de tin van de eeuwige stad? Merkt u die heerlijke streek en al haar vrolijke bewoners wel op? Weet dan, dat als u daarover heenvloog, u op elke van haar vele woningen geschreven zou zien: Deze blijft voor zo iemand open en wordt voor hem alleen bewaard. Hij zat opgenomen worden om voor eeuwig met God te wezen. Arme twijfelende ziel, zie, wat een schone erfenis; zij is de uwe. Als u gelooft in de Heere Jezus, als u berouw heeft over uw zonden, als uw hart vernieuwd is geworden; bent u een van `s Heren volk en wordt er een plaats voor u bewaard, een kroon voor u weggelegd, een harp voor u in het bijzonder gereed gemaakt. Niemand anders zal uw deel ontvangen, het wordt in de hemel voor u bewaard en binnenkort zult u het aanvaarden, want er zullen geen lege tronen in de heerlijkheid gevonden worden, wanneer al de uitverkorenen daarin verzameld zullen zijn.

De rechtvaardigmaking uit genade alleen, die aan het geloof gegeven wordt, strijdt niet met de beloning van onze werken, ja, het een sluit het ander in zich. Want zodra God ons in Zijn genade opneemt, worden Hem ook daardoor onze werken aangenaam, zodat Hij ze, al is Hij het niet schuldig en verplicht, ze een beloning waardig acht. Dit loon geeft Hij zeker niet, omdat wij van te voren gehoorzaamheid jegens Hem betoond hebben, dat ons dit moest vergolden worden, maar omdat Hij met dezelfde rijkdom van genade Zijn vroegere geschenken met nieuwe kroont. Aan een heerlijk kenteken leert Hij hier de gelovigen herkennen; zij zijn degenen, die Zijn verschijning liefhebben. Waar een levendig geloof is, daar laat het nooit de harten verkoelen, maar verwarmt ze tot de hoop van de toekomstige verrijzenis.

De zekerheid van de zaligheid is niet het voorrecht van enkelen, maar een gemeen goed van allen, die geloven. Dit blijkt, wanneer wij letten op de grond, waarop deze zekerheid steunt. Waarop steunde zij bij Paulus? Op zijn apostelschap? Op zijn aanstaande martelkroon? Op zijn vele verdrukkingen? Op zijn goede werken? Daarop, dat hij eerlang tot een plengoffer worden zou, dat Hij de goede strijd gestreden had, dat hij de loop voleindigd had? Ach! niettegenstaande dit alles zou hij, die geenszins zijn zondaars-ootmoed had verloren en zijn grote overtredingen nooit vergeten kon, niettegenstaande dit alles zou hij, die zich nog dagelijks vele zwakheden bewust was, niettegenstaande dit alles zou ook deze Paulus hebben moeten beven voor de rechtvaardige Rechter en Zijn ontzaglijke verschijning in die dag! Hij beeft niet voor die Rechter, niet voor Zijn verschijning; hij heeft die verschijning lief; hij verlangt ernaar; hij ziet ernaar uit met blijdschap; hij troost er zich mee in afwachting van het ogenblik, dat de onrechtvaardige aardse rechter hem voor zijn zetel dagen en tot een bloedige dood doemen zal. Hij weet, dat hij die heilige Rechter zien zal tot zaligheid, ja tot heerlijkheid; hij zal van Hem de kroon van de rechtvaardigheid ontvangen, die voor hem weggelegd is. En waarop grondt bij deze hoge verwachtingen? Hij heeft het geloof behouden; het geloof in een rechtvaardiging uit genade en niet uit de werken van de wet; niet om de goede strijd, de getrouwe, de Christelijke levensloop; het geloof in een zoenoffer, voor zijn zonden geslacht, van oneindig groter waarde dan het plengoffer, dat Hij zelf in Zijn bloedig uiteinde verstrekken zal; het geloof, dat hij in zijn Rechter, zijn Middelaar, Zijn Verzoener, zijn Voorspraak heeft en dat Hij, die hem heeft gerechtvaardigd, hem niet zal verdoemen, maar Zich met hem als een gerechtvaardigde, een met de kroon van de rechtvaardigheid gesierde voorstellen in die dag, Hem zelf tot heerlijkheid en eer! Is alleen Paulus uit genade gerechtvaardigd! Heeft Christus Zijn zoenoffer voor Paulus alleen gebracht? Is Hij de Middelaar, de Verzoener, de Voorspraak alleen van Paulus geworden? spreekt deze Paulus zelf hier alleen van zichzelf, of ook van anderen? Immers ook van anderen, immers van allen, die eenzelfde geloof, eenzelfde hoop als hij hebben op de Heere. Eist hij ook van anderen, dat zij in zijn roeping, zijn strijd, zijn hoop, zijn marteldood delen zullen, om te delen in de kroon van de rechtvaardigheid? Horen wij hier niet diezelfde apostel, die de rechtvaardiging door het geloof zonder de werken van de wet aan allen gepredikt heeft; die het heeft aangeprezen als een getrouw woord, alle aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken? Heeft die Paulus de zin beperkt, of heeft hij in al zijn onvoorwaardelijkheid de zin doen verstaan van die goddelijke woorden, die in de Zoon gelooft wordt niet veroordeeld; die in de Zoon gelooft komt niet in de verdoemenis; die in de Zoon gelooft heeft het eeuwige leven; die in de Zoon gelooft is uit de dood overgegaan in het leven? Heeft hij een ander geloof behouden of behoudt hem een ander geloof dan dit geloof in de Zoon? Zolang wij geloven in de leugen van onze harten, die de zaligheid enigszins als een loon van onze strijd, of loop, of lijden, of dood doet voorkomen, is daar geen plaats voor het geloof in Hem. Zolang wij iets hopen van onze goede werken, hebben wij alles te vrezen van onze zonden; zo blijven wij geslingerd tussen hoop en vrees. Pas als wij ons geheel vertrouwen alleen stellen op het werk van Christus, hebben wij niets meer te duchten; onze zaligheid is dan zo zeker als Zijn volmaaktheid. Verstaat u dat? Ach, dat u het leerde verstaan. Deze Paulus, die het zo goed verstond en daardoor zo gerust dood en eeuwigheid tegemoet zag, heeft zijn leven versleten, om het voor allen verstaanbaar te maken; en nog is het zo velen niet duidelijk. Uit genade wordt men zalig, door het geloof niet uit de werken; de zaligheid, zij is Gods gave, Gods gave in Christus. Die de genade als genade, de gave als gave aanneemt wordt zalig. Die gelooft is van zijn zaligheid zeker, want het geloof is het aannemen van de zaligheid. Niet: hoe heet u? of wat heeft u verricht? is de vraag; naar: Gelooft u? Wilt u al uw werken vergeten en uit genade zalig worden? Wilt u uw onkunde belijden en op de liefdemacht van Christus rekenen? Zo ja! dan is de zaligheid en zekerheid aan u. De zaligheid is de gelovige zeker, niet omdat hij degene is, die gelooft, maar omdat Christus Die is, die alle geloof waardig is. De zekerheid van de zaligheid is allen gelovigen eigen, omdat zij niets anders is dan het gemeen geloof in Christus: zij is hun gelijkelijk gemeen, omdat hun zaligheid niet in verband staat met onderscheid van deugden, werken, verdiensten, wegen, verdrukkingen, strijd; maar voor allen voortvloeit uit dezelfde genade van God, die Paulus en Onesimus, Paulus en allen, die geloven, Paulus en u en mij, als wij geloven, rechtvaardigt en de kroon van de rechtvaardigheid geeft "om niet door de verlossing, die in Jezus Christus is. " De verzekering van de zaligheid is een deel, waartoe alle oprechte belijders van Christus geroepen zijn. Wij zagen haar door de leer van de dwalenden als een schadelijke en gruwelijke hoogmoed afgewezen; en op die grond moet haar afwijzen een ieder, die onbekend is met de aard van deze verzekering en de grond waarop zij, die niet voelt hoe het denkbeeld van geloof in niets dan enkel genade, alle denkbeeld van hoogmoed voor `s hands uitsluit; die niet bevroedt, wat een berg van hoogmoed er liggen kan achter een zedige vrees. Schijn bedriegt. Daar waren eens twee armen. De een waande dat hij die avond eten zou; de andere schudde bedenkelijk het hoofd en zei, "dat hij het wel hoopte, maar nog zo zeker niet durfde zeggen. " Aan beiden was een maaltijd beloofd in de keuken van een rijke. De eerste had de rijke op zijn woord vertrouwd; waar was de hoogmoed? De laatste wantrouwde hem; waar was de nederigheid? Zeker het klinkt vrij wat nederiger te zeggen: wie ben ik, dat ik mij van de eeuwige zaligheid verzekerd zou durven houden? dan te vragen: God en eeuwigheid is van mij; maar als die onzekerheid misschien niet gepaard gaat met enige de minste bekommering over de zonde, of met enige ernstige vrees voor dood en oordeel, zou zij echt zo'n groot bewijs inhouden van zedige gedachten over eigen onwaardigheid en verwerpelijkheid? En waar deze zekerheid gevonden is op de weg van de allerdiepste verootmoediging, waardoor men heeft leren vragen en mogen ontvangen wat men inzag zelf niet te kunnen daarstellen of uitwerken, zou daar zo grote hoogmoed worden verondersteld? Is er echt zoveel hoogmoed in voor een weldaad en een weldoener uit te komen? Bewijst het altijd evenveel nederigheid een weldaad te weigeren, te ontveinzen? De kleingelovigheid, op zichzelf een zonde, staat meestal met enige andere zonde in verband. Menig bekommerd gelovige is ten slotte gebleken een meer of min hebzuchtig, meer of min geldgierig gelovige te zijn, wiens ziel nog veel meer aan het stof kleefde, dan hij, ondanks alle belijdenis van zonde, bij gebrek aan oprechte zelfbeproeving zich bewust was. Er was bij vele anderen een diep verborgen eerzucht, een heimelijke hoogheid, waaraan het hart nog niet geheel was verloochend, een kwade begeerte of gewoonte, waaraan men zich gaan liet, of waarover men klaagde zonder haar ernstig te bestrijden, een gevoel van innerlijke roeping tot een daad of taak, waartegen vlees en bloed zich nog verzette; er was iets dergelijks dat de vrijmoedigheid wegnam, de ogen deed neerslaan, het hoofd deed hangen; in plaats van bekommerd te zijn, was men niet bekommerd genoeg, in plaats van te ootmoedig te wezen, verootmoedigde men zich niet op alle punten en dat was het wat de zaligheid (die steeds met het diepst gevoel van zonde gepaard gaat, en eenzelvig is met het eenvoudig geloof) uit het hart weerde. Arglistig is het hart meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen? Die man zal het kennen, die zijn troost gezocht hebbend bij het kruis van Christus, niet vreest het vlees te kruisigen met al de begeerlijkheden. Ook zal zijn troost helder en zeker zijn. Maar als wij uit deze hoofde geen enkel van de kleinmoedigen en bekommerden van de plicht van zelfonderzoek willen ontslaan, wij willen hen geenszins allen van een heimelijke nog voor henzelf zich verschuilende zonde beschuldigen. Konden wij hen slechts alleen overtuigen, dat hun kleinmoedigheid in zichzelf een zonde is; zo schandelijk als schadelijk. Geloof wordt geëist; elke mate van ongelovigheid is een mate van ongehoorzaamheid; elke mate van ongehoorzaamheid een mate van zonde. Christus heeft zich gegeven, geheel gegeven; alle gedeeltelijk aannemen is gedeeltelijk weigeren. Hij stelt Zijn eer in het geven; niet blijmoedig te ontvangen, is Hem Zijn eer te verzwijgen. Hier komt geen schroomvalligheid, geen bescheidenheid, geen voorzichtigheid te pas. Het geldt de eer, o zondaar, van de Zaligmaker, die voor uw zonden gestorven is. Het van de zaligheid verzekerd geloof zal pas echt een vruchtbaar geloof zijn. Als het geloof een kracht is tot alle lijdzaamheid en goede werken, de gelovigste zal de krachtigste wezen, als het leven van de Christens een leven van dankbaarheid is, diens dankbaarheid zal het grootst zijn, die met een volkomen blijdschap voor de hem gans zekere gave dankt. Meent u dat deze Paulus zo wakker in alles zou geweest zijn, zoveel verdrukkingen met zo'n grote kracht zou hebben geleden, zo overvloedig bevonden zou zijn in al zijn arbeid, en ons zo ten volle verzekerd hebben van zijn dienst, als hij het met name van Timotheus in de brief, die wij hebben opgeslagen, eist, als hij niet ten volle verzekerd geweest was van zijn eeuwig deel in de hemelen? Meent u dat hij de bloedige dood zo kalm, zo blijmoedig, zo juichend tegemoet zou zijn gegaan, als hij niet had kunnen weten: ik heb het geloof behouden; de kroon van de rechtvaardigheid, die de Heere, de rechtvaardige Rechter geven zal, is voor mij weggelegd en weer: de Heere zal mij bewaren tot Zijn hemels Koninkrijk? Meent u niet dat ook u uw verdrukkingen, uw smarten, uw rampen beter zou kunnen verdragen en geduldig doorstaan, dat ook u uw tranen met blijde moed uit uw ogen zou kunnen wissen, als u hem dat kon nazeggen? Meent u niet, dat er ook in deze tijd meer kan worden uitgericht voor het koninkrijk van God, meer geijverd voor het heil van de zielen, meer overvloedige vrucht van de Christelijke liefde en zelfverloochening zou worden gezien, als er wat meer belijders van Christus gevonden werden in het volle, heldere bezit van een blijdschap, die niemand van hen zou kunnen wegnemen? Zou niet de verwachting van de toekomst van de Heere een zichtbare invloed hebben op het heilig leven en de waakzaamheid van de gemeente, als die gemeente meer uit degenen bestond, die haar met een gans rustig, gans verzekerd hart tegemoet zagen?

Dat is taal van het geloof, dat taal de grote geloofsheld Paulus waardig. Zij doet ons lezen in zijn ziel en dringt ons hem te bewonderen, met warme dank aan de Heer die hem had geroepen en tot zo'n geloofsheld gevormd. Hij ziet zijn naderende dood vooruit en voorspelt hem aan zijn geliefde Timotheus, niet met opgewonden, overspannen vreugde, niet met blijkbaar, onbetamend, hijgend verlangen om met de martelaarskroon te prijken, maar met zekere weemoed, bij de gedachte aan de wijze, waarop hij zal moeten sterven en tevens met die kalme zielsrust en die stille blijdschap, die het geloof in Jezus Christus wekt en bewaart in het hart; want hij stelt zijn aanstaande, bloedige dood onder het beeld van een plengoffer voor en tegelijk onder dat van een verhuizen, van een afreis naar zijn vaderland. Maar terwijl hij hierover denkt en schrijft, verdwijnt het zwaard van Nero, waardoor hij zal vallen, al meer en meer uit zijn ogen, zijn geloof wordt levendiger en zijn blijdschap groter. Hij werpt eerst een blik terug op zijn afgelegd leven. Hij denkt nu niet aan dat leven, dat hij buiten Christus en tegen Hem in de zonde had doorgebracht, maar aan het leven, dat hij in de dienst van zijn Heer, wiens genade zo overvloedig over hem was geweest, had gesleten en dat hij Timotheus ter navolging wil voorstellen. Hij zegt met innige zelfbewustheid in beeldspraak, aan de Griekse spelen ontleend: "Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd" en voegt er met eigenlijke woorden bij: "ik heb het geloof behouden. " Ja, zo kon u naar waarheid, zonder zelfverheffing schrijven, edele Paulus, trouwe dienstknecht van Christus. De geschiedenis van uw leven getuigt ervan op elke bladzijde, sinds uw aanstelling tot apostel. Zij zet het zegel van de waarheid op uw verklaring.

II. 2 Timothy 4:9-2 Timothy 4:21. Nu volgt de tweede van de beide in de Inleidingen op 2 Timothy 1:3-2 Timothy 1:7 genoemde partijen van het hoofddeel van de brief. Zij handelt daarover, dat Timotheus tot de apostel naar Rome mocht komen en wel zeer snel, voordat de winter aanbreekt en hem het reizen verhindert. Daarbij wordt dan deels aangegeven wat zo'n snelle komst van zijn helper voor hem noodzakelijk maakt, namelijk, dat hij nu van andere helpers beroofd is, die hij zo dringend nodig heeft, deels wordt hem gezegd, wie hij bij de afreis en wat hij voor de apostel meebrengen moet. Ook over Alexander, de kopersmid, die hem zoveel kwaad doet en door zijn machinatiën niet alleen de Joden te Jeruzalem heeft opgehitst om hem aan te vallen, maar ook aan het proces te Cesarea zo'n wending heeft gegeven, dat hem niets overbleef, dan om zich te beroepen op de keizer te Rome, doet de apostel nog besluiten dat het vroeger overgeven aan de Satan nu wordt tot een overgave aan het gericht van God en Timotheus wordt weerhouden om in enige aanraking met hem de komen. Bij de machinatiën van deze mens hebben ook wel zij tegen Paulus gezondigd, die hem hadden moeten bijstaan, in plaats van hem in de steek te laten; maar het moge hun niet worden toegerekend, want de Heere had hem bijgestaan en alles zo bestuurd als het overeenkomstig Zijn heilige raad en wil was en in allen dele het beste was.

Vers 7

7. Ik heb, zoals de roeping van de navolger van Christus is (1 Timothy 6:12 Hebrews 12:1), de goede strijd gestreden, ik heb de loop tot het voorgehouden doel, het kleinood (Philippians 3:14. 1 Kor. 9:24) geëindigd, ik heb ondanks alle verleidingen tot ontrouw het geloof behouden (Acts 20:24 v. 1 Corinthians 9:26 v. 8. a) Voorts (vgl. Hebrews 10:13) is voor mij weggelegd (Colossians 1:5) de kroon van de rechtvaardigheid (2 Timothy 2:22; 2 Timothy 3:16), die mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, nadat Hij door de onrechtvaardige aardse rechters in deze tegenwoordige tijd mijn opoffering heeft laten volbrengen, op die dag (2 Timothy 1:12) geven zal en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning (1 Timothy 6:14) liefgehad hebben (2 Thessalonians 1:7).

a) 1 Peter 5:4

Timotheus moet voor zijn taak houden om wat Paulus als apostel met zijn hulp heeft gedaan, nadat deze de wereld zal hebben verlaten, als diens opvolger te doen. Zo beschouwt het de apostel, als hij zijn vermaning in 2 Timothy 4:5 daardoor aandringt, dat hij reeds geofferd wordt en de tijd van zijn scheiden aanstaande is. Als hij dan voortgaat: "ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden", dan is dat niet een roemen, dat in strijd is met de Christelijke ootmoed. Het is echter ook niet slechts een blij terugzien op zijn afgelegd leven, maar het is om Timotheus geschreven, om in hem de wens op te wekken, dat hij aan het einde van zijn leven ook zo zal kunnen spreken. De strijd, de Christen opgelegd, is echter hem; hij is aan het einde van de loopbaan gekomen, die hij doorlopen moest. Hij heeft het geloof behouden, in welks vasthouden het strijden en lopen bestaat, terwijl zijn apostolische roeping aan zijn leven als Christen die bijzondere vorm gaf, waarin hij zijn geloof tot het einde toe behouden moest. Na hetgeen nu achter hem ligt en aan het punt, waarbij hij nu is aangekomen, wacht hem de kroon van de gerechtigheid; hij noemt die zo, omdat hij, wie zij wordt toegekend, daardoor voor een rechtvaardige wordt erkend. Als een "rechtvaardig Rechter" zal de Heere de apostel, omdat hij het geloof behouden heeft, voor een rechtvaardige erkennen, deze overwinningsprijs voor zijn leven hem toekennen. De apostel wil echter het hier ten einde lopend deel van zijn brief, de aan Timotheus gerichte vermaning, niet besluiten met de uitdrukking van de hoop, waarvan hij voor zichzelf verzekerd is; hij voegt erbij: "en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad", dezelfde hoop uitbreidend tot alle Christenen, die het in waarheid zijn. Hij stelt ze voor als degenen, die in deze tijd hebben verlangd naar de verschijning van de Heere. De aanleiding tot die naam ligt in de betekenis die dit voor Timotheus heeft; het vermaant hem niet het tijdelijke (2 Timothy 4:10) en het aardse goed (1 Timothy 6:11) lief te hebben, waarmee een verlangen naar de verschijning van de Heere niet overeenstemmen zou. De apostel schrijft al deze verzen, is het ook als een, die aan het einde van zijn loopbaan is gekomen, toch niet als een stervende, maar met het uitzicht op een tijd in gevangenschap, die hem niet ledig moet laten en op een rechtspraak, die hem, moet die ook met zijn doodvonnis eindigen, het grote doel stelt, om het Evangelie van Christus tegen zware aanklacht te verdedigen (vgl. Philippians 1:17).

Twijfelende, zie! u heeft vaak gezegd: Ik vrees, dat ik nooit de hemel zal binnengaan. Vrees niet! Al Gods volk zal daar binnenkomen. Ik heb de juiste uitdrukking van een stervende man lief, die uitriep: Ik ben niet bevreesd om naar huis te gaan; ik heb alles v r mij weggezonden. Gods vinger is dan de klink van mijn deur en ik ben gereed om Hem te laten binnenkomen. "Maar", zei een ander, "bent u niet bevreesd, uw erfenis te zullen missen? " "Nee", antwoordde hij, "nee, daar is een kroon in de hemel, die de engel Gabriël niet kan dragen, die zal op geen hoofd dan op het mijne passen. Daar is een troon in de hemel, die de apostel Paulus niet kon bezetten, hij werd voor mij gemaakt en ik zal daarin zitten. " O Christen, wat een vrolijke gedachte! Uw erfdeel is zeker, daar blijft een rust over. " Maar kan ik haar niet verliezen? Nee, zij staat vast. Als ik een kind van God ben, zal ik haar niet verliezen. Zij is mijn deel, zo zeker, alsof ik daar was. Ga met mij, gelovigen en zetten wij ons neer op de berg Nebo, om het beloofde land, ja het land Kanan te bezien. Ziet u die kleine rivier van de dood in het zonlicht glinsteren en daar overheen de tin van de eeuwige stad? Merkt u die heerlijke streek en al haar vrolijke bewoners wel op? Weet dan, dat als u daarover heenvloog, u op elke van haar vele woningen geschreven zou zien: Deze blijft voor zo iemand open en wordt voor hem alleen bewaard. Hij zat opgenomen worden om voor eeuwig met God te wezen. Arme twijfelende ziel, zie, wat een schone erfenis; zij is de uwe. Als u gelooft in de Heere Jezus, als u berouw heeft over uw zonden, als uw hart vernieuwd is geworden; bent u een van `s Heren volk en wordt er een plaats voor u bewaard, een kroon voor u weggelegd, een harp voor u in het bijzonder gereed gemaakt. Niemand anders zal uw deel ontvangen, het wordt in de hemel voor u bewaard en binnenkort zult u het aanvaarden, want er zullen geen lege tronen in de heerlijkheid gevonden worden, wanneer al de uitverkorenen daarin verzameld zullen zijn.

De rechtvaardigmaking uit genade alleen, die aan het geloof gegeven wordt, strijdt niet met de beloning van onze werken, ja, het een sluit het ander in zich. Want zodra God ons in Zijn genade opneemt, worden Hem ook daardoor onze werken aangenaam, zodat Hij ze, al is Hij het niet schuldig en verplicht, ze een beloning waardig acht. Dit loon geeft Hij zeker niet, omdat wij van te voren gehoorzaamheid jegens Hem betoond hebben, dat ons dit moest vergolden worden, maar omdat Hij met dezelfde rijkdom van genade Zijn vroegere geschenken met nieuwe kroont. Aan een heerlijk kenteken leert Hij hier de gelovigen herkennen; zij zijn degenen, die Zijn verschijning liefhebben. Waar een levendig geloof is, daar laat het nooit de harten verkoelen, maar verwarmt ze tot de hoop van de toekomstige verrijzenis.

De zekerheid van de zaligheid is niet het voorrecht van enkelen, maar een gemeen goed van allen, die geloven. Dit blijkt, wanneer wij letten op de grond, waarop deze zekerheid steunt. Waarop steunde zij bij Paulus? Op zijn apostelschap? Op zijn aanstaande martelkroon? Op zijn vele verdrukkingen? Op zijn goede werken? Daarop, dat hij eerlang tot een plengoffer worden zou, dat Hij de goede strijd gestreden had, dat hij de loop voleindigd had? Ach! niettegenstaande dit alles zou hij, die geenszins zijn zondaars-ootmoed had verloren en zijn grote overtredingen nooit vergeten kon, niettegenstaande dit alles zou hij, die zich nog dagelijks vele zwakheden bewust was, niettegenstaande dit alles zou ook deze Paulus hebben moeten beven voor de rechtvaardige Rechter en Zijn ontzaglijke verschijning in die dag! Hij beeft niet voor die Rechter, niet voor Zijn verschijning; hij heeft die verschijning lief; hij verlangt ernaar; hij ziet ernaar uit met blijdschap; hij troost er zich mee in afwachting van het ogenblik, dat de onrechtvaardige aardse rechter hem voor zijn zetel dagen en tot een bloedige dood doemen zal. Hij weet, dat hij die heilige Rechter zien zal tot zaligheid, ja tot heerlijkheid; hij zal van Hem de kroon van de rechtvaardigheid ontvangen, die voor hem weggelegd is. En waarop grondt bij deze hoge verwachtingen? Hij heeft het geloof behouden; het geloof in een rechtvaardiging uit genade en niet uit de werken van de wet; niet om de goede strijd, de getrouwe, de Christelijke levensloop; het geloof in een zoenoffer, voor zijn zonden geslacht, van oneindig groter waarde dan het plengoffer, dat Hij zelf in Zijn bloedig uiteinde verstrekken zal; het geloof, dat hij in zijn Rechter, zijn Middelaar, Zijn Verzoener, zijn Voorspraak heeft en dat Hij, die hem heeft gerechtvaardigd, hem niet zal verdoemen, maar Zich met hem als een gerechtvaardigde, een met de kroon van de rechtvaardigheid gesierde voorstellen in die dag, Hem zelf tot heerlijkheid en eer! Is alleen Paulus uit genade gerechtvaardigd! Heeft Christus Zijn zoenoffer voor Paulus alleen gebracht? Is Hij de Middelaar, de Verzoener, de Voorspraak alleen van Paulus geworden? spreekt deze Paulus zelf hier alleen van zichzelf, of ook van anderen? Immers ook van anderen, immers van allen, die eenzelfde geloof, eenzelfde hoop als hij hebben op de Heere. Eist hij ook van anderen, dat zij in zijn roeping, zijn strijd, zijn hoop, zijn marteldood delen zullen, om te delen in de kroon van de rechtvaardigheid? Horen wij hier niet diezelfde apostel, die de rechtvaardiging door het geloof zonder de werken van de wet aan allen gepredikt heeft; die het heeft aangeprezen als een getrouw woord, alle aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken? Heeft die Paulus de zin beperkt, of heeft hij in al zijn onvoorwaardelijkheid de zin doen verstaan van die goddelijke woorden, die in de Zoon gelooft wordt niet veroordeeld; die in de Zoon gelooft komt niet in de verdoemenis; die in de Zoon gelooft heeft het eeuwige leven; die in de Zoon gelooft is uit de dood overgegaan in het leven? Heeft hij een ander geloof behouden of behoudt hem een ander geloof dan dit geloof in de Zoon? Zolang wij geloven in de leugen van onze harten, die de zaligheid enigszins als een loon van onze strijd, of loop, of lijden, of dood doet voorkomen, is daar geen plaats voor het geloof in Hem. Zolang wij iets hopen van onze goede werken, hebben wij alles te vrezen van onze zonden; zo blijven wij geslingerd tussen hoop en vrees. Pas als wij ons geheel vertrouwen alleen stellen op het werk van Christus, hebben wij niets meer te duchten; onze zaligheid is dan zo zeker als Zijn volmaaktheid. Verstaat u dat? Ach, dat u het leerde verstaan. Deze Paulus, die het zo goed verstond en daardoor zo gerust dood en eeuwigheid tegemoet zag, heeft zijn leven versleten, om het voor allen verstaanbaar te maken; en nog is het zo velen niet duidelijk. Uit genade wordt men zalig, door het geloof niet uit de werken; de zaligheid, zij is Gods gave, Gods gave in Christus. Die de genade als genade, de gave als gave aanneemt wordt zalig. Die gelooft is van zijn zaligheid zeker, want het geloof is het aannemen van de zaligheid. Niet: hoe heet u? of wat heeft u verricht? is de vraag; naar: Gelooft u? Wilt u al uw werken vergeten en uit genade zalig worden? Wilt u uw onkunde belijden en op de liefdemacht van Christus rekenen? Zo ja! dan is de zaligheid en zekerheid aan u. De zaligheid is de gelovige zeker, niet omdat hij degene is, die gelooft, maar omdat Christus Die is, die alle geloof waardig is. De zekerheid van de zaligheid is allen gelovigen eigen, omdat zij niets anders is dan het gemeen geloof in Christus: zij is hun gelijkelijk gemeen, omdat hun zaligheid niet in verband staat met onderscheid van deugden, werken, verdiensten, wegen, verdrukkingen, strijd; maar voor allen voortvloeit uit dezelfde genade van God, die Paulus en Onesimus, Paulus en allen, die geloven, Paulus en u en mij, als wij geloven, rechtvaardigt en de kroon van de rechtvaardigheid geeft "om niet door de verlossing, die in Jezus Christus is. " De verzekering van de zaligheid is een deel, waartoe alle oprechte belijders van Christus geroepen zijn. Wij zagen haar door de leer van de dwalenden als een schadelijke en gruwelijke hoogmoed afgewezen; en op die grond moet haar afwijzen een ieder, die onbekend is met de aard van deze verzekering en de grond waarop zij, die niet voelt hoe het denkbeeld van geloof in niets dan enkel genade, alle denkbeeld van hoogmoed voor `s hands uitsluit; die niet bevroedt, wat een berg van hoogmoed er liggen kan achter een zedige vrees. Schijn bedriegt. Daar waren eens twee armen. De een waande dat hij die avond eten zou; de andere schudde bedenkelijk het hoofd en zei, "dat hij het wel hoopte, maar nog zo zeker niet durfde zeggen. " Aan beiden was een maaltijd beloofd in de keuken van een rijke. De eerste had de rijke op zijn woord vertrouwd; waar was de hoogmoed? De laatste wantrouwde hem; waar was de nederigheid? Zeker het klinkt vrij wat nederiger te zeggen: wie ben ik, dat ik mij van de eeuwige zaligheid verzekerd zou durven houden? dan te vragen: God en eeuwigheid is van mij; maar als die onzekerheid misschien niet gepaard gaat met enige de minste bekommering over de zonde, of met enige ernstige vrees voor dood en oordeel, zou zij echt zo'n groot bewijs inhouden van zedige gedachten over eigen onwaardigheid en verwerpelijkheid? En waar deze zekerheid gevonden is op de weg van de allerdiepste verootmoediging, waardoor men heeft leren vragen en mogen ontvangen wat men inzag zelf niet te kunnen daarstellen of uitwerken, zou daar zo grote hoogmoed worden verondersteld? Is er echt zoveel hoogmoed in voor een weldaad en een weldoener uit te komen? Bewijst het altijd evenveel nederigheid een weldaad te weigeren, te ontveinzen? De kleingelovigheid, op zichzelf een zonde, staat meestal met enige andere zonde in verband. Menig bekommerd gelovige is ten slotte gebleken een meer of min hebzuchtig, meer of min geldgierig gelovige te zijn, wiens ziel nog veel meer aan het stof kleefde, dan hij, ondanks alle belijdenis van zonde, bij gebrek aan oprechte zelfbeproeving zich bewust was. Er was bij vele anderen een diep verborgen eerzucht, een heimelijke hoogheid, waaraan het hart nog niet geheel was verloochend, een kwade begeerte of gewoonte, waaraan men zich gaan liet, of waarover men klaagde zonder haar ernstig te bestrijden, een gevoel van innerlijke roeping tot een daad of taak, waartegen vlees en bloed zich nog verzette; er was iets dergelijks dat de vrijmoedigheid wegnam, de ogen deed neerslaan, het hoofd deed hangen; in plaats van bekommerd te zijn, was men niet bekommerd genoeg, in plaats van te ootmoedig te wezen, verootmoedigde men zich niet op alle punten en dat was het wat de zaligheid (die steeds met het diepst gevoel van zonde gepaard gaat, en eenzelvig is met het eenvoudig geloof) uit het hart weerde. Arglistig is het hart meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen? Die man zal het kennen, die zijn troost gezocht hebbend bij het kruis van Christus, niet vreest het vlees te kruisigen met al de begeerlijkheden. Ook zal zijn troost helder en zeker zijn. Maar als wij uit deze hoofde geen enkel van de kleinmoedigen en bekommerden van de plicht van zelfonderzoek willen ontslaan, wij willen hen geenszins allen van een heimelijke nog voor henzelf zich verschuilende zonde beschuldigen. Konden wij hen slechts alleen overtuigen, dat hun kleinmoedigheid in zichzelf een zonde is; zo schandelijk als schadelijk. Geloof wordt geëist; elke mate van ongelovigheid is een mate van ongehoorzaamheid; elke mate van ongehoorzaamheid een mate van zonde. Christus heeft zich gegeven, geheel gegeven; alle gedeeltelijk aannemen is gedeeltelijk weigeren. Hij stelt Zijn eer in het geven; niet blijmoedig te ontvangen, is Hem Zijn eer te verzwijgen. Hier komt geen schroomvalligheid, geen bescheidenheid, geen voorzichtigheid te pas. Het geldt de eer, o zondaar, van de Zaligmaker, die voor uw zonden gestorven is. Het van de zaligheid verzekerd geloof zal pas echt een vruchtbaar geloof zijn. Als het geloof een kracht is tot alle lijdzaamheid en goede werken, de gelovigste zal de krachtigste wezen, als het leven van de Christens een leven van dankbaarheid is, diens dankbaarheid zal het grootst zijn, die met een volkomen blijdschap voor de hem gans zekere gave dankt. Meent u dat deze Paulus zo wakker in alles zou geweest zijn, zoveel verdrukkingen met zo'n grote kracht zou hebben geleden, zo overvloedig bevonden zou zijn in al zijn arbeid, en ons zo ten volle verzekerd hebben van zijn dienst, als hij het met name van Timotheus in de brief, die wij hebben opgeslagen, eist, als hij niet ten volle verzekerd geweest was van zijn eeuwig deel in de hemelen? Meent u dat hij de bloedige dood zo kalm, zo blijmoedig, zo juichend tegemoet zou zijn gegaan, als hij niet had kunnen weten: ik heb het geloof behouden; de kroon van de rechtvaardigheid, die de Heere, de rechtvaardige Rechter geven zal, is voor mij weggelegd en weer: de Heere zal mij bewaren tot Zijn hemels Koninkrijk? Meent u niet dat ook u uw verdrukkingen, uw smarten, uw rampen beter zou kunnen verdragen en geduldig doorstaan, dat ook u uw tranen met blijde moed uit uw ogen zou kunnen wissen, als u hem dat kon nazeggen? Meent u niet, dat er ook in deze tijd meer kan worden uitgericht voor het koninkrijk van God, meer geijverd voor het heil van de zielen, meer overvloedige vrucht van de Christelijke liefde en zelfverloochening zou worden gezien, als er wat meer belijders van Christus gevonden werden in het volle, heldere bezit van een blijdschap, die niemand van hen zou kunnen wegnemen? Zou niet de verwachting van de toekomst van de Heere een zichtbare invloed hebben op het heilig leven en de waakzaamheid van de gemeente, als die gemeente meer uit degenen bestond, die haar met een gans rustig, gans verzekerd hart tegemoet zagen?

Dat is taal van het geloof, dat taal de grote geloofsheld Paulus waardig. Zij doet ons lezen in zijn ziel en dringt ons hem te bewonderen, met warme dank aan de Heer die hem had geroepen en tot zo'n geloofsheld gevormd. Hij ziet zijn naderende dood vooruit en voorspelt hem aan zijn geliefde Timotheus, niet met opgewonden, overspannen vreugde, niet met blijkbaar, onbetamend, hijgend verlangen om met de martelaarskroon te prijken, maar met zekere weemoed, bij de gedachte aan de wijze, waarop hij zal moeten sterven en tevens met die kalme zielsrust en die stille blijdschap, die het geloof in Jezus Christus wekt en bewaart in het hart; want hij stelt zijn aanstaande, bloedige dood onder het beeld van een plengoffer voor en tegelijk onder dat van een verhuizen, van een afreis naar zijn vaderland. Maar terwijl hij hierover denkt en schrijft, verdwijnt het zwaard van Nero, waardoor hij zal vallen, al meer en meer uit zijn ogen, zijn geloof wordt levendiger en zijn blijdschap groter. Hij werpt eerst een blik terug op zijn afgelegd leven. Hij denkt nu niet aan dat leven, dat hij buiten Christus en tegen Hem in de zonde had doorgebracht, maar aan het leven, dat hij in de dienst van zijn Heer, wiens genade zo overvloedig over hem was geweest, had gesleten en dat hij Timotheus ter navolging wil voorstellen. Hij zegt met innige zelfbewustheid in beeldspraak, aan de Griekse spelen ontleend: "Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd" en voegt er met eigenlijke woorden bij: "ik heb het geloof behouden. " Ja, zo kon u naar waarheid, zonder zelfverheffing schrijven, edele Paulus, trouwe dienstknecht van Christus. De geschiedenis van uw leven getuigt ervan op elke bladzijde, sinds uw aanstelling tot apostel. Zij zet het zegel van de waarheid op uw verklaring.

II. 2 Timothy 4:9-2 Timothy 4:21. Nu volgt de tweede van de beide in de Inleidingen op 2 Timothy 1:3-2 Timothy 1:7 genoemde partijen van het hoofddeel van de brief. Zij handelt daarover, dat Timotheus tot de apostel naar Rome mocht komen en wel zeer snel, voordat de winter aanbreekt en hem het reizen verhindert. Daarbij wordt dan deels aangegeven wat zo'n snelle komst van zijn helper voor hem noodzakelijk maakt, namelijk, dat hij nu van andere helpers beroofd is, die hij zo dringend nodig heeft, deels wordt hem gezegd, wie hij bij de afreis en wat hij voor de apostel meebrengen moet. Ook over Alexander, de kopersmid, die hem zoveel kwaad doet en door zijn machinatiën niet alleen de Joden te Jeruzalem heeft opgehitst om hem aan te vallen, maar ook aan het proces te Cesarea zo'n wending heeft gegeven, dat hem niets overbleef, dan om zich te beroepen op de keizer te Rome, doet de apostel nog besluiten dat het vroeger overgeven aan de Satan nu wordt tot een overgave aan het gericht van God en Timotheus wordt weerhouden om in enige aanraking met hem de komen. Bij de machinatiën van deze mens hebben ook wel zij tegen Paulus gezondigd, die hem hadden moeten bijstaan, in plaats van hem in de steek te laten; maar het moge hun niet worden toegerekend, want de Heere had hem bijgestaan en alles zo bestuurd als het overeenkomstig Zijn heilige raad en wil was en in allen dele het beste was.

Vers 9

9. Benaarstig u haastig tot mij te komen, omdat ik zeer verlangend ben (2 Timothy 1:4) en uw hulp dringend behoef.

Het is geen uitnodiging, als Paulus schrijft: "benaarstig u haastig tot mij te komen. " De apostel dringt met deze woorden niet bij Timotheus aan op het komen, maar om zich te benaarstigen, dat bij snel komt. Omdat hij nu vroeger nog niet tot komen heeft gedrongen, kan de vermaning, dat hij het erop moet toeleggen, dat hij snel komt, slechts op zijn eigen verklaring zien (die hij misschien door Onesiforus had laten doen 2 Timothy 1:16), dat hij bereid was naar Rome te gaan, als de apostel het begeerde (of toestond). De apostel nu heeft het hem in 2 Timothy 1:4 niet verzwegen, hoezeer hij naar hem verlangde, maar zijn vraag of hij moest komen, nog niet beantwoord. Meteen heeft hij aan zijn brief een wending gegeven, die die tot een vermaning maakte, om de hem gegeven roeping weer te aanvaarden; want alleen als Timotheus gedachtig aan zijn roeping is, niet als hij slechts uit persoonlijke gehechtheid (of vluchtende van de op zich genomen plicht) komt, is zijn komst de apostel welgevallig en naar wens (2 Timothy 1:5). Terwijl nu Paulus hem schrijft, dat hij zonder vrees voor lijden moet zijn en hoe hij voor zijn roeping moet leven, laat hij hem vernemen, wat hij moet weten; voor het geval, dat hij de apostel niet meer onder de levenden mocht vinden (vgl. 2 Timothy 4:6 v.). Hij moge nog ter rechter tijd komen of niet, in ieder geval heeft hij in de brief een opdracht, die hij wel waardig zal achten om ernaar te leven.

Vers 9

9. Benaarstig u haastig tot mij te komen, omdat ik zeer verlangend ben (2 Timothy 1:4) en uw hulp dringend behoef.

Het is geen uitnodiging, als Paulus schrijft: "benaarstig u haastig tot mij te komen. " De apostel dringt met deze woorden niet bij Timotheus aan op het komen, maar om zich te benaarstigen, dat bij snel komt. Omdat hij nu vroeger nog niet tot komen heeft gedrongen, kan de vermaning, dat hij het erop moet toeleggen, dat hij snel komt, slechts op zijn eigen verklaring zien (die hij misschien door Onesiforus had laten doen 2 Timothy 1:16), dat hij bereid was naar Rome te gaan, als de apostel het begeerde (of toestond). De apostel nu heeft het hem in 2 Timothy 1:4 niet verzwegen, hoezeer hij naar hem verlangde, maar zijn vraag of hij moest komen, nog niet beantwoord. Meteen heeft hij aan zijn brief een wending gegeven, die die tot een vermaning maakte, om de hem gegeven roeping weer te aanvaarden; want alleen als Timotheus gedachtig aan zijn roeping is, niet als hij slechts uit persoonlijke gehechtheid (of vluchtende van de op zich genomen plicht) komt, is zijn komst de apostel welgevallig en naar wens (2 Timothy 1:5). Terwijl nu Paulus hem schrijft, dat hij zonder vrees voor lijden moet zijn en hoe hij voor zijn roeping moet leven, laat hij hem vernemen, wat hij moet weten; voor het geval, dat hij de apostel niet meer onder de levenden mocht vinden (vgl. 2 Timothy 4:6 v.). Hij moge nog ter rechter tijd komen of niet, in ieder geval heeft hij in de brief een opdracht, die hij wel waardig zal achten om ernaar te leven.

Vers 10

10. Want Demas (verkorte naam voor Demetrius of Demarchus) heeft mij verlaten, mij in de steek gelaten, hebbende, zoals het ten minste nu met hem is (Mark 10:21), de tegenwoordige wereld lief gekregen en is in het belang van zijn tijdelijke aangelegenheden, naar Thessalonika gereisd, Crescens is ten behoeve van het zendingswerk naar Galatië (volgens andere lezing "Gallië gegaan, Titus naar Dalmatië, het zuidelijk deel van Illyrië, zodat ik lange tijd hun hulp moet missen.

Demas heeft zich laten leiden door aardse belangen, door de zorg voor tijdelijke aangelegenheden en zich laten bewegen om van de apostel te scheiden. Daarmee is echter niet een afvallen van het Christendom bedoeld, dat scherper en zeker duidelijker zou zijn uitgedrukt.

Demas heeft niet de apostolische leer verlaten, maar de persoon van de apostel. Ook hebben wij niet de minste noodzakelijkheid om daaraan te denken, dat Demas zou zijn begonnen, zich te schamen voor de banden van de apostel. Had toch de man zich, nadat Paulus twee jaren te Cesarea gezeten had, meteen naar Rome begeven, om hem daar zijn diensten aan te bieden, dan zullen de banden hem ook verder niet hebben afgeschrikt om bij hem te blijven, omdat toch geen verandering in de gevangenschap van de apostel was gekomen, deze integendeel met een vrijheid verbonden was, die de gunstigste verwachtingen voor zijn toekomst gaf. De enige reden was, dat Demas het tijdelijke liefhad, d. i. om de dienst van de zending zijn tijdelijke zaken niet buiten aanmerking wilde laten. Hij had bezittingen, aardse goederen te Thessalonika, die zijn tegenwoordigheid eisten, terwijl de apostel bij de geringe krachten, die hem ten dienste stonden, meende hem niet te kunnen missen. In Colossians 4:14 Col Philemon 1:1:24 is hij intussen weer bij de apostel. Waarschijnlijk heeft hij zijn aardse zaken geregeld en is hij vervolgens weer naar Rome teruggekeerd. Wat Crescens in Galatië en Titus in Dalmatië aangaat, wordt de mening, dat de apostel ze daarheen zou gezonden hebben, door de woorden van de grondtekst niet gesteund. Waarschijnlijk zijn zij uit eigen beweging, wellicht gedurende Paulus' gevangenschap te Cesarea, naar dat arbeidsveld gegaan en heeft de apostel daarvan op enige wijze bericht ontvangen. Nu deelt hij het Timotheus mee, opdat deze daaruit ziet, dat hij ook over Titus en Crescens niet te beschikken had.

Het is bijna traditioneel geworden, onder Galatië hier niet de bekende provincie in Klein-Azië Ac 16:8 te verstaan, maar Gallië. Eusebius, Hieronymus, Epifanius en Theodoretus getuigen beslist voor Gallië. Nu zijn er twee steden, die voornamelijk op de prediking van Crescens aanspraak maken, namelijk Vienne en Maintz; zekerheid is natuurlijk hier niet te verkrijgen.

Demas was naar Thessalonika gereisd, mogelijk omdat deze stad zijn geboorteplaats was; het kan ook zijn, dat hij daarheen gegaan is om de gemeente te bezoeken en dat hij dit tot een voorwendsel gebruikt heeft, om Rome zonder merkelijke ergernis te verlaten. Hoe het zij, men oordeelt verschillend over het karakter van deze Demas. Sommigen beschouwen hem als een afvallige verlater van het Christendom en zijn belijdenis, anderen houden hem voor een tijdgelovige, die de waarheid van het Evangelie omhelsd, beleden en aangekleefd had zonder dat evenwel zijn hart wezenlijk verbeterd en van de liefde tot de wereld en haar begeerlijkheden gezuiverd was en die daarom nu, in een tijd van gevaar, de belangen van het Evangelie, uit vrees, lafhartig varen liet. Nog anderen denken gunstiger over hem, dat hij de Heere Jezus wel in waarheid lief gehad en zich uit zuivere beginselen beijverd zou hebben om Zijn Koninkrijk uit te breiden, maar dat zijn geloof en ijver, uit hoofde van zwakheid en vrees voor zijn leven, dermate bezweken zijn, dat hij de apostel in de hitte van de vervolging verlaten en zich naar Thessalonika begeven heeft, om voor zijn veiligheid te zorgen, zonder dat hij in de eigenlijke zin van Christus en het Evangelie is afgevallen. Wanneer de apostel spreekt van afvallige mensen, die de Heere Christus en het Evangelie verlaten hebben, drukt hij zich veel sterker uit. Hier zegt hij niet: Demas heeft de Heere Christus of het geloof verlaten, maar eenvoudig: hij heeft mij verlaten, dat is, zoals wij zouden zeggen, hij heeft mij in de nood laten zitten. Dit gedrag was zeker zeer te laken, maar sluit toch nog niet in een volstrekte afval van Christus en het Evangelie. Daarenboven hetgeen de apostel hier van Demas verklaart, schijnt hij ook te zeggen van al de Christenen, wat het wezen van de zaak betreft; deze laaghartigheid was ook ontstaan uit zwakheid, uit vrees voor het leven, maar evenwel zij hadden daarom het geloof niet volstrekt verzaakt, of Christus geheel laten varen. Het is waar, Demas had de tegenwoordige wereld lief gekregen en Johannes zegt: als iemand de wereld lief heeft, de liefde van de Vader is in hem niet. Maar de uitdrukking, die Paulus gebruikt, is geheel onderscheiden van die, die wij bij Johannes ontmoeten, naardien de benaming van de tegenwoordige wereld, die hier bij Paulus voorkomt, in de Heilige Schriften niets anders betekent dan dit tegenwoordige leven, de rust en genoegens van dit leven en vooral het lichamelijk leven zelf. Demas had deze tegenwoordige wereld lief gekregen; bemerkend, dat hij zich, wanneer hij te Rome bleef, aan gevaar van gevangenis en de marteldood zelf blootstelde, omdat hij, voor een evangelieprediker bekend was, had hem de liefde voor het tegenwoordige leven zodanig overmeesterd, dat hij Rome verliet om het gevaar te ontlopen en naar Thessalonika reisde, om in veiligheid te wezen. Het lafhartig gedrag van Demas was daarom alleszins te misprijzen, maar het levert niet genoeg grond op om hem als een afvallige te brandmerken.

Niet ten onrechte heeft men de tweede brief van Timotheus het testament van Paulus genoemd. Korte tijd v r zijn marteldood neergeschreven, is hij een onschatbaar getuigenis van zijn volstandig geloof en zijn levende hoop. Dubbele waarde verkrijgen uit dit oogpunt verschillende bepalingen en mededelingen van betrekkelijk ondergeschikte betekenis, in dit laatste hoofdstuk te vinden; ook omdat zij ons geheel verplaatsen in de wisselende kring, die hem kort v r zijn heengaan omgaf. Vurig verlangt hij Timotheus nog v r zijn sterven te zien en die wens dringt hij aan door een kort bericht aangaande zekere Demas, dat niet weinig te denken geeft. Vroeger had hij deze bij herhaling onder zijn mede-arbeiders vermeld, maar nu is het op kennelijk weemoedige toon: Demas heeft ons verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen en is naar Thessalonika gereisd. Kennelijk moet dit laatste met het voorafgaande in verband worden gebracht en draagt dus deze reis een ander karakter dan die van Crescens naar Galatië en van Titus naar Dalmatië, hier in n adem vermeld. Waren deze laatste tochten met goedvinden van de apostel voor de zaak van de Heere geschied, niet zo die van Demas, waarbij eigen willekeur en wereldliefde in het spel was gekomen. Was het de eer, het genot, het goed van de tegenwoordige wereld vroeger door hem verzaakt, waardoor hij zich aangetrokken voelde? Althans, toen hij tussen de gemeenschap met de banden van Paulus en de vrijheid van de wereld te kiezen had, heeft hij niet angstvallig geaarzeld; meer dan naar de kerker van Rome, voelde hij zich naar het genot of gewin van Thessalonika heengetrokken. Hij heeft niet gevraagd, of het trouw, of het Christelijk was van zo'n gevangene, op zo'n ogenblik weg te trekken; hij is alleszins te rade gegaan met vlees en bloed en verdwijnt hij ook voorgoed uit het oog in Thessalonika's woelige straten, er is reden van vrezen, dat zijn scheiding van Paulus ook een innerlijke, wellicht zelfs uiterlijke afval van een geloof geweest en geworden is, dat immers, meer dan iets anders, zelfverloochening en kruisiging van het vlees van zijn belijders verlangt. Meer dan eenmaal is dit bericht aangaande Demas misbruikt, om de troosteloze leer van de afval van de heilige met schriftuurlijke gronden te staven. Immers, de vraag laat zich nauwelijks afwijzen, of de man, wie deze weinig eervolle getuigenis geldt, wel immer een oprecht gelovige en echt bekeerde geweest is. Maar toch blijkt ook hier, "hetgeen van te voren geschreven is, is tot onze lering geschreven" en als een gezonken schip blijft de naam van Demas voor alle volgende eeuwen een waarschuwende baken op de zee van het Christelijk leven. Zijn voorbeeld predikt ons op treurige manier de macht van de zelfzucht ook in zulke, die zich Jezus' discipelen noemen. Ach, het valt niet moeilijk van de broederlijke liefde op stichtelijke toon te spreken, te schrijven, te zingen, maar als de nood aan de man komt, als er omwille van de broeders iets moet worden verzaakt en gewaagd; als het dierbaar Ik het, in een woord, te Rome niet goed meer heeft, dan snelt de geest en het oog, straks ook de voet en het hart over de zee naar het uitlokkende Thessalonika heen en het "een ieder is zichzelf de naaste" is niet maar alleen in de ziel van Demas tegenover Paulus te lezen geweest. Hoe groot is toch het gevaar van de wereldliefde, ook voor zulke, van wie wij zouden menen, dat zij reeds op weg waren een schat in de hemel te hebben! Het aantrekkelijk Thessalonika zet zijn valstrikken uit, tot zelfs in de schaduwen van de kerker van een apostel te Rome; een welmenend hart is daarom nog niet ongevoelig voor de prikkels van grover of fijner zinnelijkheid; en ook in wat het hart in zijn heiligste ogenblikken verzaakt heeft en afgezworen, schuilt nog zo menig verborgen magneet. Ach, wat zijn we nog weinig geborgen, als wij alleen bijna, maar nog niet geheel van Christus geworden zijn; hoe blijkt het ook hier: men kan een tijdlang met Paulus en Lukas en Aristarchus meegaan, zonder dat het daarom het juiste nog is. Welgelukzalig is hij, die gedurig vreest, een dwaas, die op zijn hart vertrouwt; het staat ook hier als tussen de regels geschreven. Wenden wij van Demas op Paulus het oog; het lijden van het geloofs treed ook hier weer in een van zijn eigenaardige vormen ons tegen. Een lijdend gemoed voelt aan gemeenschap behoefte en ondervindt die soms het minst in zijn donkerste levensuren. Verwonder u niet, vriend van de Heere, als u uit het diepst van een gebroken hart met de oude dichter moet zuchten: Wend U tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. Eenzaam en ellendig, een dubbel lijden; maar menigeen draagt het met u. Paulus heeft het v r u gekend en ook dat behoort tot de weg, die door de diepte naar boven leidt. Zo is de wereld; zo zijn de mensen zalig, die een betere arm dan van vlees tot hun steun hebben gevonden. Ja, dat is de slotsom ook hier; als bij tegenstelling treedt hier de trouw van de Heere in verhoogde glans voor ons oog. Zij hebben mij allen verlaten, maar de Heere heeft mij bijgestaan, zo luidt straks de geloofsroem van Paulus. Jezus gaat niet heen; Jezus is nooit meer nabij, dan waar de Demassen door hun afwezigheid blinken. Hij heeft de tegenwoordige wereld overwonnen en die Hem trouw blijft, zal in zijn zegepraal delen. (VAN OOSTERZEE).

Vers 10

10. Want Demas (verkorte naam voor Demetrius of Demarchus) heeft mij verlaten, mij in de steek gelaten, hebbende, zoals het ten minste nu met hem is (Mark 10:21), de tegenwoordige wereld lief gekregen en is in het belang van zijn tijdelijke aangelegenheden, naar Thessalonika gereisd, Crescens is ten behoeve van het zendingswerk naar Galatië (volgens andere lezing "Gallië gegaan, Titus naar Dalmatië, het zuidelijk deel van Illyrië, zodat ik lange tijd hun hulp moet missen.

Demas heeft zich laten leiden door aardse belangen, door de zorg voor tijdelijke aangelegenheden en zich laten bewegen om van de apostel te scheiden. Daarmee is echter niet een afvallen van het Christendom bedoeld, dat scherper en zeker duidelijker zou zijn uitgedrukt.

Demas heeft niet de apostolische leer verlaten, maar de persoon van de apostel. Ook hebben wij niet de minste noodzakelijkheid om daaraan te denken, dat Demas zou zijn begonnen, zich te schamen voor de banden van de apostel. Had toch de man zich, nadat Paulus twee jaren te Cesarea gezeten had, meteen naar Rome begeven, om hem daar zijn diensten aan te bieden, dan zullen de banden hem ook verder niet hebben afgeschrikt om bij hem te blijven, omdat toch geen verandering in de gevangenschap van de apostel was gekomen, deze integendeel met een vrijheid verbonden was, die de gunstigste verwachtingen voor zijn toekomst gaf. De enige reden was, dat Demas het tijdelijke liefhad, d. i. om de dienst van de zending zijn tijdelijke zaken niet buiten aanmerking wilde laten. Hij had bezittingen, aardse goederen te Thessalonika, die zijn tegenwoordigheid eisten, terwijl de apostel bij de geringe krachten, die hem ten dienste stonden, meende hem niet te kunnen missen. In Colossians 4:14 Col Philemon 1:1:24 is hij intussen weer bij de apostel. Waarschijnlijk heeft hij zijn aardse zaken geregeld en is hij vervolgens weer naar Rome teruggekeerd. Wat Crescens in Galatië en Titus in Dalmatië aangaat, wordt de mening, dat de apostel ze daarheen zou gezonden hebben, door de woorden van de grondtekst niet gesteund. Waarschijnlijk zijn zij uit eigen beweging, wellicht gedurende Paulus' gevangenschap te Cesarea, naar dat arbeidsveld gegaan en heeft de apostel daarvan op enige wijze bericht ontvangen. Nu deelt hij het Timotheus mee, opdat deze daaruit ziet, dat hij ook over Titus en Crescens niet te beschikken had.

Het is bijna traditioneel geworden, onder Galatië hier niet de bekende provincie in Klein-Azië Ac 16:8 te verstaan, maar Gallië. Eusebius, Hieronymus, Epifanius en Theodoretus getuigen beslist voor Gallië. Nu zijn er twee steden, die voornamelijk op de prediking van Crescens aanspraak maken, namelijk Vienne en Maintz; zekerheid is natuurlijk hier niet te verkrijgen.

Demas was naar Thessalonika gereisd, mogelijk omdat deze stad zijn geboorteplaats was; het kan ook zijn, dat hij daarheen gegaan is om de gemeente te bezoeken en dat hij dit tot een voorwendsel gebruikt heeft, om Rome zonder merkelijke ergernis te verlaten. Hoe het zij, men oordeelt verschillend over het karakter van deze Demas. Sommigen beschouwen hem als een afvallige verlater van het Christendom en zijn belijdenis, anderen houden hem voor een tijdgelovige, die de waarheid van het Evangelie omhelsd, beleden en aangekleefd had zonder dat evenwel zijn hart wezenlijk verbeterd en van de liefde tot de wereld en haar begeerlijkheden gezuiverd was en die daarom nu, in een tijd van gevaar, de belangen van het Evangelie, uit vrees, lafhartig varen liet. Nog anderen denken gunstiger over hem, dat hij de Heere Jezus wel in waarheid lief gehad en zich uit zuivere beginselen beijverd zou hebben om Zijn Koninkrijk uit te breiden, maar dat zijn geloof en ijver, uit hoofde van zwakheid en vrees voor zijn leven, dermate bezweken zijn, dat hij de apostel in de hitte van de vervolging verlaten en zich naar Thessalonika begeven heeft, om voor zijn veiligheid te zorgen, zonder dat hij in de eigenlijke zin van Christus en het Evangelie is afgevallen. Wanneer de apostel spreekt van afvallige mensen, die de Heere Christus en het Evangelie verlaten hebben, drukt hij zich veel sterker uit. Hier zegt hij niet: Demas heeft de Heere Christus of het geloof verlaten, maar eenvoudig: hij heeft mij verlaten, dat is, zoals wij zouden zeggen, hij heeft mij in de nood laten zitten. Dit gedrag was zeker zeer te laken, maar sluit toch nog niet in een volstrekte afval van Christus en het Evangelie. Daarenboven hetgeen de apostel hier van Demas verklaart, schijnt hij ook te zeggen van al de Christenen, wat het wezen van de zaak betreft; deze laaghartigheid was ook ontstaan uit zwakheid, uit vrees voor het leven, maar evenwel zij hadden daarom het geloof niet volstrekt verzaakt, of Christus geheel laten varen. Het is waar, Demas had de tegenwoordige wereld lief gekregen en Johannes zegt: als iemand de wereld lief heeft, de liefde van de Vader is in hem niet. Maar de uitdrukking, die Paulus gebruikt, is geheel onderscheiden van die, die wij bij Johannes ontmoeten, naardien de benaming van de tegenwoordige wereld, die hier bij Paulus voorkomt, in de Heilige Schriften niets anders betekent dan dit tegenwoordige leven, de rust en genoegens van dit leven en vooral het lichamelijk leven zelf. Demas had deze tegenwoordige wereld lief gekregen; bemerkend, dat hij zich, wanneer hij te Rome bleef, aan gevaar van gevangenis en de marteldood zelf blootstelde, omdat hij, voor een evangelieprediker bekend was, had hem de liefde voor het tegenwoordige leven zodanig overmeesterd, dat hij Rome verliet om het gevaar te ontlopen en naar Thessalonika reisde, om in veiligheid te wezen. Het lafhartig gedrag van Demas was daarom alleszins te misprijzen, maar het levert niet genoeg grond op om hem als een afvallige te brandmerken.

Niet ten onrechte heeft men de tweede brief van Timotheus het testament van Paulus genoemd. Korte tijd v r zijn marteldood neergeschreven, is hij een onschatbaar getuigenis van zijn volstandig geloof en zijn levende hoop. Dubbele waarde verkrijgen uit dit oogpunt verschillende bepalingen en mededelingen van betrekkelijk ondergeschikte betekenis, in dit laatste hoofdstuk te vinden; ook omdat zij ons geheel verplaatsen in de wisselende kring, die hem kort v r zijn heengaan omgaf. Vurig verlangt hij Timotheus nog v r zijn sterven te zien en die wens dringt hij aan door een kort bericht aangaande zekere Demas, dat niet weinig te denken geeft. Vroeger had hij deze bij herhaling onder zijn mede-arbeiders vermeld, maar nu is het op kennelijk weemoedige toon: Demas heeft ons verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen en is naar Thessalonika gereisd. Kennelijk moet dit laatste met het voorafgaande in verband worden gebracht en draagt dus deze reis een ander karakter dan die van Crescens naar Galatië en van Titus naar Dalmatië, hier in n adem vermeld. Waren deze laatste tochten met goedvinden van de apostel voor de zaak van de Heere geschied, niet zo die van Demas, waarbij eigen willekeur en wereldliefde in het spel was gekomen. Was het de eer, het genot, het goed van de tegenwoordige wereld vroeger door hem verzaakt, waardoor hij zich aangetrokken voelde? Althans, toen hij tussen de gemeenschap met de banden van Paulus en de vrijheid van de wereld te kiezen had, heeft hij niet angstvallig geaarzeld; meer dan naar de kerker van Rome, voelde hij zich naar het genot of gewin van Thessalonika heengetrokken. Hij heeft niet gevraagd, of het trouw, of het Christelijk was van zo'n gevangene, op zo'n ogenblik weg te trekken; hij is alleszins te rade gegaan met vlees en bloed en verdwijnt hij ook voorgoed uit het oog in Thessalonika's woelige straten, er is reden van vrezen, dat zijn scheiding van Paulus ook een innerlijke, wellicht zelfs uiterlijke afval van een geloof geweest en geworden is, dat immers, meer dan iets anders, zelfverloochening en kruisiging van het vlees van zijn belijders verlangt. Meer dan eenmaal is dit bericht aangaande Demas misbruikt, om de troosteloze leer van de afval van de heilige met schriftuurlijke gronden te staven. Immers, de vraag laat zich nauwelijks afwijzen, of de man, wie deze weinig eervolle getuigenis geldt, wel immer een oprecht gelovige en echt bekeerde geweest is. Maar toch blijkt ook hier, "hetgeen van te voren geschreven is, is tot onze lering geschreven" en als een gezonken schip blijft de naam van Demas voor alle volgende eeuwen een waarschuwende baken op de zee van het Christelijk leven. Zijn voorbeeld predikt ons op treurige manier de macht van de zelfzucht ook in zulke, die zich Jezus' discipelen noemen. Ach, het valt niet moeilijk van de broederlijke liefde op stichtelijke toon te spreken, te schrijven, te zingen, maar als de nood aan de man komt, als er omwille van de broeders iets moet worden verzaakt en gewaagd; als het dierbaar Ik het, in een woord, te Rome niet goed meer heeft, dan snelt de geest en het oog, straks ook de voet en het hart over de zee naar het uitlokkende Thessalonika heen en het "een ieder is zichzelf de naaste" is niet maar alleen in de ziel van Demas tegenover Paulus te lezen geweest. Hoe groot is toch het gevaar van de wereldliefde, ook voor zulke, van wie wij zouden menen, dat zij reeds op weg waren een schat in de hemel te hebben! Het aantrekkelijk Thessalonika zet zijn valstrikken uit, tot zelfs in de schaduwen van de kerker van een apostel te Rome; een welmenend hart is daarom nog niet ongevoelig voor de prikkels van grover of fijner zinnelijkheid; en ook in wat het hart in zijn heiligste ogenblikken verzaakt heeft en afgezworen, schuilt nog zo menig verborgen magneet. Ach, wat zijn we nog weinig geborgen, als wij alleen bijna, maar nog niet geheel van Christus geworden zijn; hoe blijkt het ook hier: men kan een tijdlang met Paulus en Lukas en Aristarchus meegaan, zonder dat het daarom het juiste nog is. Welgelukzalig is hij, die gedurig vreest, een dwaas, die op zijn hart vertrouwt; het staat ook hier als tussen de regels geschreven. Wenden wij van Demas op Paulus het oog; het lijden van het geloofs treed ook hier weer in een van zijn eigenaardige vormen ons tegen. Een lijdend gemoed voelt aan gemeenschap behoefte en ondervindt die soms het minst in zijn donkerste levensuren. Verwonder u niet, vriend van de Heere, als u uit het diepst van een gebroken hart met de oude dichter moet zuchten: Wend U tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. Eenzaam en ellendig, een dubbel lijden; maar menigeen draagt het met u. Paulus heeft het v r u gekend en ook dat behoort tot de weg, die door de diepte naar boven leidt. Zo is de wereld; zo zijn de mensen zalig, die een betere arm dan van vlees tot hun steun hebben gevonden. Ja, dat is de slotsom ook hier; als bij tegenstelling treedt hier de trouw van de Heere in verhoogde glans voor ons oog. Zij hebben mij allen verlaten, maar de Heere heeft mij bijgestaan, zo luidt straks de geloofsroem van Paulus. Jezus gaat niet heen; Jezus is nooit meer nabij, dan waar de Demassen door hun afwezigheid blinken. Hij heeft de tegenwoordige wereld overwonnen en die Hem trouw blijft, zal in zijn zegepraal delen. (VAN OOSTERZEE).

Vers 12

12. a) Maar Tychicus, die voor mij had kunnen doen, waarvoor ik nu de dienst van Markus begeer, heb ik naar Efeze gezonden, niet alleen om dit schrijven, voor u bestemd, over te brengen, maar ook een brief aan de Efeziërs zelf te bezorgen (Ephesians 6:21 v.) en bij deze gedurende de tijd van uw afwezigheid uw plaats te vervullen (Colossians 4:9).

a) Acts 20:4

Vers 12

12. a) Maar Tychicus, die voor mij had kunnen doen, waarvoor ik nu de dienst van Markus begeer, heb ik naar Efeze gezonden, niet alleen om dit schrijven, voor u bestemd, over te brengen, maar ook een brief aan de Efeziërs zelf te bezorgen (Ephesians 6:21 v.) en bij deze gedurende de tijd van uw afwezigheid uw plaats te vervullen (Colossians 4:9).

a) Acts 20:4

Vers 13

13. Breng de reismantel (of "brieventas mee, die ik te Troas bij Carpus gelaten heb, toen ik drie jaar geleden op mijn reis naar Jeruzalem de weg van Troas tot Assus te voet aflegde Ac 20:13. Breng die mee als u op uw reis die stad aandoet en tot mij komt en breng ook mee de boeken, inzonderheid de perkamenten, de rollen, die nog kostbaarder zijn dan de gewone, op papyrus geschreven boeken. Als de apostel schrijft: "Tychicus heb ik naar Efeze gezonden", dat met de voorafgaande zin samenhangt, dan ziet men tot welke dienst hij Markus bij zich wenst te hebben. Men ziet ook, omdat in elk geval een geruime tijd verliep, voordat Markus mee naar Rome kon komen, dat de apostel Tychicus niet zo snel van Efeze terug wachtte en hij hem dus had laten gaan met een doel, dat een langer afzijn nodig maakte. Behoort dan de zin: "Tychicus heb ik naar Efeze gezonden" met hetgeen onmiddellijk voorafgaat als verklaring bij elkaar, dan breekt hij het verband van de beide aanwijzingen niet af, waarvan de ene aan Timotheus opdraagt wie hij, de andere daarentegen wat hij moet medebrengen. Zijn weg zal hem over Troas leiden; van daar moest hij meebrengen, wat de apostel bij een zekere Carpus heeft achtergelaten, zijn goed verwarmende mantel van stevige stof en zijn boeken vooral, als hij ze niet alle kon meenemen, de perkamenten rollen. De mantel kon hij, als het ruwere jaargetijde kwam, goed gebruiken; en boeken, die hij op reis meegevoerd had, moesten hem zeker ook in zijn gevangenschap, die hem met het verkeer naar buiten afsneed, dienstbaar zijn voor de werkzaamheid, die hij kon verrichten.

Een man als Paulus, die wenste ontbonden te worden en bij Christus te zijn, vraagt nochtans naar de verwarmende mantel; een man als Paulus, die wist de Heilige Geest te hebben, stelt nochtans belang en veel belang in zijn boeken, die hem kunnen onderrichten. Niemand acht zich boven Paulus verheven!

De brieventas gewoonlijk vertaald: de reismantel in overeenstemming met vele anderen. Maar deze betekenis van het woord is ver van uitgemaakt te zijn, dat Paulus die te Troas had laten liggen. Of zou Paulus behalve zijn gewone mantel, nog wel zo'n mantel gehad hebben? Ja, als hij zo een te Rome nodig kon hebben, had hij zich die niet beter daar kunnen afschaffen, dan Timotheus op een reis van Troas naar Rome daarmee te bezwaren? Er wordt hier zonder twijfel gesproken van dingen, die aan een vertrouwd persoon in bewaring waren gegeven en slechts door een vertrouwd persoon overgebracht konden worden. Nu kan het ongewone Griekse woord zowel en misschien vrij beter en waarschijnlijker, een omslag betekenen, waarin men brieven, papieren, ook boeken bewaarde. En is het niet waarschijnlijk, dat Paulus een verzameling van papieren had, bijvoorbeeld briefwisseling van Heiden-Christenen, afschriften van brieven aan heiden-gemeenten, die hij niet graag mee naar Jeruzalem wilde nemen, wetend welke lagen hem daar door de Joden gelegd zouden worden? De boeken, zo op Egyptisch papier als op perkament geschreven, kunnen zeer wel Griekse schrijvers geweest zijn; en wanneer men dit een en ander te Jeruzalem bij hem vond, had men er gemakkelijk gebruik van kunnen maken, om zijn hele afval van het Jodendom te bewijzen en de Palestijnse Joden-Christenen hadden er zich aan kunnen ergeren. Toen hij dus de reis deed, uit Griekenland naar Jeruzalem en op die reis te Troas was gekomen, liet hij daar die papieren en boeken bij Carpus in vertrouwde bewaring en wilde nu, dat Timotheus ze bij hem te Rome zou brengen, opdat hij er beschikking over zou kunnen maken. (V. D. PALM).

Vers 13

13. Breng de reismantel (of "brieventas mee, die ik te Troas bij Carpus gelaten heb, toen ik drie jaar geleden op mijn reis naar Jeruzalem de weg van Troas tot Assus te voet aflegde Ac 20:13. Breng die mee als u op uw reis die stad aandoet en tot mij komt en breng ook mee de boeken, inzonderheid de perkamenten, de rollen, die nog kostbaarder zijn dan de gewone, op papyrus geschreven boeken. Als de apostel schrijft: "Tychicus heb ik naar Efeze gezonden", dat met de voorafgaande zin samenhangt, dan ziet men tot welke dienst hij Markus bij zich wenst te hebben. Men ziet ook, omdat in elk geval een geruime tijd verliep, voordat Markus mee naar Rome kon komen, dat de apostel Tychicus niet zo snel van Efeze terug wachtte en hij hem dus had laten gaan met een doel, dat een langer afzijn nodig maakte. Behoort dan de zin: "Tychicus heb ik naar Efeze gezonden" met hetgeen onmiddellijk voorafgaat als verklaring bij elkaar, dan breekt hij het verband van de beide aanwijzingen niet af, waarvan de ene aan Timotheus opdraagt wie hij, de andere daarentegen wat hij moet medebrengen. Zijn weg zal hem over Troas leiden; van daar moest hij meebrengen, wat de apostel bij een zekere Carpus heeft achtergelaten, zijn goed verwarmende mantel van stevige stof en zijn boeken vooral, als hij ze niet alle kon meenemen, de perkamenten rollen. De mantel kon hij, als het ruwere jaargetijde kwam, goed gebruiken; en boeken, die hij op reis meegevoerd had, moesten hem zeker ook in zijn gevangenschap, die hem met het verkeer naar buiten afsneed, dienstbaar zijn voor de werkzaamheid, die hij kon verrichten.

Een man als Paulus, die wenste ontbonden te worden en bij Christus te zijn, vraagt nochtans naar de verwarmende mantel; een man als Paulus, die wist de Heilige Geest te hebben, stelt nochtans belang en veel belang in zijn boeken, die hem kunnen onderrichten. Niemand acht zich boven Paulus verheven!

De brieventas gewoonlijk vertaald: de reismantel in overeenstemming met vele anderen. Maar deze betekenis van het woord is ver van uitgemaakt te zijn, dat Paulus die te Troas had laten liggen. Of zou Paulus behalve zijn gewone mantel, nog wel zo'n mantel gehad hebben? Ja, als hij zo een te Rome nodig kon hebben, had hij zich die niet beter daar kunnen afschaffen, dan Timotheus op een reis van Troas naar Rome daarmee te bezwaren? Er wordt hier zonder twijfel gesproken van dingen, die aan een vertrouwd persoon in bewaring waren gegeven en slechts door een vertrouwd persoon overgebracht konden worden. Nu kan het ongewone Griekse woord zowel en misschien vrij beter en waarschijnlijker, een omslag betekenen, waarin men brieven, papieren, ook boeken bewaarde. En is het niet waarschijnlijk, dat Paulus een verzameling van papieren had, bijvoorbeeld briefwisseling van Heiden-Christenen, afschriften van brieven aan heiden-gemeenten, die hij niet graag mee naar Jeruzalem wilde nemen, wetend welke lagen hem daar door de Joden gelegd zouden worden? De boeken, zo op Egyptisch papier als op perkament geschreven, kunnen zeer wel Griekse schrijvers geweest zijn; en wanneer men dit een en ander te Jeruzalem bij hem vond, had men er gemakkelijk gebruik van kunnen maken, om zijn hele afval van het Jodendom te bewijzen en de Palestijnse Joden-Christenen hadden er zich aan kunnen ergeren. Toen hij dus de reis deed, uit Griekenland naar Jeruzalem en op die reis te Troas was gekomen, liet hij daar die papieren en boeken bij Carpus in vertrouwde bewaring en wilde nu, dat Timotheus ze bij hem te Rome zou brengen, opdat hij er beschikking over zou kunnen maken. (V. D. PALM).

Vers 14

14. Alexander, de kopersmid Ac 19:34, heeft mij veel kwaads betoond; de Heere vergelde hem naar zijn werken. Nadat de vroegere tuchtmiddelen (1 Timothy 1:20) geen verandering hebben teweeg gebracht, maar hem slechts verstokter en boosaardiger gemaakt heeft, moet ik hem wel aan het oordeel van God overgeven ("Ac 19:40" en "25:8.

Alleen als wij aannemen, dat de hier genoemde Alexander een en dezelfde persoon is als die, van wie Paulus in 1 Timothy 1:20 zegt, dat hij hem de satan ter kastijding heeft overgegeven, is het te verklaren, dat de apostel, nadat hij zich niet heeft laten terugbrengen, maar intussen slechts te meer kwaad gedaan heeft, hem nu aan God ten oordeel overgeeft met het woord: "De Heere vergelde hem naar zijn werken. " Alle andere pogingen van de uitleggers om hem te bewaren voor het verwijt, dat hij zijn eigen woord in Romans 12:19 zou hebben overtreden, missen hun doel, als onze plaats hier niet met die vorige in verband wordt gebracht. De toedracht van de zaak moet zo worden opgevat, dat Paulus het gedrag van Alexander, die zich over de tucht, waaronder Hij geplaatst werd, heeft heengezet op de manier van Farao, gezien heeft, dat hij in de lucht geschermd had 2 Timothy 2:18, omdat Alexander zijn hart verhardde (Exodus 8:15) en met fanatieke haat zijn geestelijke verzorger ter dood toe vervolgde. Paulus bezigt nu de autoriteit van zijn apostolisch ambt voordat hij Timotheus voor enige tijd van Efeze roept en besluit nu, als wij ons van het spraakgebruik bij de Joodse ban, bij John 9:23 aangeduid, mogen bedienen, de hoogste graad daarvan, de Sjammata, over hem (1 Corinthians 16:22 Galatians 1:8 v.). Daarmee verklaart de apostel zich geheel los van hem, evenals de Heere van Judas, toen Hij tot hem zei (John 13:27): "wat u doet doe het haastig" en hij wil, dat ook Timotheus zich voor hem wacht als voor een, op wie het anathema rust en geen pogingen meer doe tot zijn bekering. Hij is er toch een, die de zonde tegen de Heilige Geest heeft bedreven (Matthew 12:31 v). Ook v. Hofmann ziet zich genoodzaakt de hier bedoelde Alexander voor dezelfde persoon te houden als die in Acts 19:33 Met welk recht men het voor "de dwaaste uitvinding" verklaart, dat dezelfde Demetrius in Efeze zou hebben opgehitst en het tumult tegen Paulus zou hebben verwekt en die uitvinding volstrekt belachelijk noemt, als deze zelfde Alexander een van het geloof afgevallene en een en dezelfde persoon als de in 1 Timothy 1:20 genoemde moet zijn, blijft voor ons onbegrijpelijk. Wij hebben in de Handelingen van de Apostelen de voorstelling gegeven van de gehele toedracht, waarbij wel niemand de indruk van dwaasheid en belachelijkheid zal ontvangen.

Reeds uit Paulus' woorden laat het zich opmaken, dat, wat deze Alexander hem had aangedaan, niets anders was dan zijn tegenstand tegen de reine leer; want had hij de apostel persoonlijk beledigd, dan zou deze dit zeker met kalmte verdragen hebben. Maar waar Gods waarheid wordt aangetast, daar ontbrandt dit heilig gemoed in tegenzin, zoals het betaamt, dat in alle leden van Christus het woord vervuld wordt: de ijver voor Uw huis heeft mij verteerd. Tegen hem spreekt hij daarom een sterke verwensing uit, terwijl voor degenen, die hem verlaten hebben, een voorbidding geschiedt. Deze toch waren uit vrees en zwakheid gevallen; daarom wenst hij dat de Heere hun moge vergeven; anderen hebben met zelfbewuste boosaardigheid zich tegen de Heere verzet en tegen de erkende waarheid gestreden. Maar wie de apostel wil navolgen, die bedenkt wel deze drie punten: ten eerste dat hij nooit uit eigenliefde zich tegen anderen verheft, ten andere, dat hij in de ijver voor Gods eer nooit eigen gevoeligheid mengt, die steeds een omkering van zaken teweegbrengt en ten slotte dat hij wel toeziet tegen wie hij eigenlijk zo spreekt, namelijk tegen geheel verstokten, opdat hem niet Christus' antwoord in Luke 9:55 tegemoet gevoerd wordt. Gods strafgericht moet ons eerst openbaar geworden zijn, v rdat wij zulke verwensing uitspreken en Zijn Geest moet steeds onze ijver beteugelen.

Vers 14

14. Alexander, de kopersmid Ac 19:34, heeft mij veel kwaads betoond; de Heere vergelde hem naar zijn werken. Nadat de vroegere tuchtmiddelen (1 Timothy 1:20) geen verandering hebben teweeg gebracht, maar hem slechts verstokter en boosaardiger gemaakt heeft, moet ik hem wel aan het oordeel van God overgeven ("Ac 19:40" en "25:8.

Alleen als wij aannemen, dat de hier genoemde Alexander een en dezelfde persoon is als die, van wie Paulus in 1 Timothy 1:20 zegt, dat hij hem de satan ter kastijding heeft overgegeven, is het te verklaren, dat de apostel, nadat hij zich niet heeft laten terugbrengen, maar intussen slechts te meer kwaad gedaan heeft, hem nu aan God ten oordeel overgeeft met het woord: "De Heere vergelde hem naar zijn werken. " Alle andere pogingen van de uitleggers om hem te bewaren voor het verwijt, dat hij zijn eigen woord in Romans 12:19 zou hebben overtreden, missen hun doel, als onze plaats hier niet met die vorige in verband wordt gebracht. De toedracht van de zaak moet zo worden opgevat, dat Paulus het gedrag van Alexander, die zich over de tucht, waaronder Hij geplaatst werd, heeft heengezet op de manier van Farao, gezien heeft, dat hij in de lucht geschermd had 2 Timothy 2:18, omdat Alexander zijn hart verhardde (Exodus 8:15) en met fanatieke haat zijn geestelijke verzorger ter dood toe vervolgde. Paulus bezigt nu de autoriteit van zijn apostolisch ambt voordat hij Timotheus voor enige tijd van Efeze roept en besluit nu, als wij ons van het spraakgebruik bij de Joodse ban, bij John 9:23 aangeduid, mogen bedienen, de hoogste graad daarvan, de Sjammata, over hem (1 Corinthians 16:22 Galatians 1:8 v.). Daarmee verklaart de apostel zich geheel los van hem, evenals de Heere van Judas, toen Hij tot hem zei (John 13:27): "wat u doet doe het haastig" en hij wil, dat ook Timotheus zich voor hem wacht als voor een, op wie het anathema rust en geen pogingen meer doe tot zijn bekering. Hij is er toch een, die de zonde tegen de Heilige Geest heeft bedreven (Matthew 12:31 v). Ook v. Hofmann ziet zich genoodzaakt de hier bedoelde Alexander voor dezelfde persoon te houden als die in Acts 19:33 Met welk recht men het voor "de dwaaste uitvinding" verklaart, dat dezelfde Demetrius in Efeze zou hebben opgehitst en het tumult tegen Paulus zou hebben verwekt en die uitvinding volstrekt belachelijk noemt, als deze zelfde Alexander een van het geloof afgevallene en een en dezelfde persoon als de in 1 Timothy 1:20 genoemde moet zijn, blijft voor ons onbegrijpelijk. Wij hebben in de Handelingen van de Apostelen de voorstelling gegeven van de gehele toedracht, waarbij wel niemand de indruk van dwaasheid en belachelijkheid zal ontvangen.

Reeds uit Paulus' woorden laat het zich opmaken, dat, wat deze Alexander hem had aangedaan, niets anders was dan zijn tegenstand tegen de reine leer; want had hij de apostel persoonlijk beledigd, dan zou deze dit zeker met kalmte verdragen hebben. Maar waar Gods waarheid wordt aangetast, daar ontbrandt dit heilig gemoed in tegenzin, zoals het betaamt, dat in alle leden van Christus het woord vervuld wordt: de ijver voor Uw huis heeft mij verteerd. Tegen hem spreekt hij daarom een sterke verwensing uit, terwijl voor degenen, die hem verlaten hebben, een voorbidding geschiedt. Deze toch waren uit vrees en zwakheid gevallen; daarom wenst hij dat de Heere hun moge vergeven; anderen hebben met zelfbewuste boosaardigheid zich tegen de Heere verzet en tegen de erkende waarheid gestreden. Maar wie de apostel wil navolgen, die bedenkt wel deze drie punten: ten eerste dat hij nooit uit eigenliefde zich tegen anderen verheft, ten andere, dat hij in de ijver voor Gods eer nooit eigen gevoeligheid mengt, die steeds een omkering van zaken teweegbrengt en ten slotte dat hij wel toeziet tegen wie hij eigenlijk zo spreekt, namelijk tegen geheel verstokten, opdat hem niet Christus' antwoord in Luke 9:55 tegemoet gevoerd wordt. Gods strafgericht moet ons eerst openbaar geworden zijn, v rdat wij zulke verwensing uitspreken en Zijn Geest moet steeds onze ijver beteugelen.

Vers 15

15. Hoed u zich ook voor hem: meen niet, dat u zich nog verder met hem zou moeten inlaten en trachten hem nog op betere wegen te leiden. Reeds genoeg is aan hem beproefd, maar op zijn bekering is geen hoop; want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan en reeds de zonde tot de dood bedreven, waarvoor men niet meer bidden moet (1 John 5:16).

Vers 15

15. Hoed u zich ook voor hem: meen niet, dat u zich nog verder met hem zou moeten inlaten en trachten hem nog op betere wegen te leiden. Reeds genoeg is aan hem beproefd, maar op zijn bekering is geen hoop; want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan en reeds de zonde tot de dood bedreven, waarvoor men niet meer bidden moet (1 John 5:16).

Vers 16

16. In mijn eerste verantwoording, die ik het vorige jaar voor de landvoogd Festus te Cesarea moest afleggen, is niemand van de Christelijke broeders, die toch daar hadden kunnen zijn, om ten mijn behoeve te getuigen, bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten; allen hebben zij mij aan mijn lot overgelaten. Het wordt hun niet toegerekend Ac 25:8. "Het wordt hun niet toegerekend", voegt de apostel erbij in het bewustzijn aan de ene kant, dat hier een wezenlijke zonde bedreven was, die vergeving behoefde, aan de andere zijde, dat hier geen opzettelijke boosheid, als bij Alexander, in het spel was geweest. Ook in dit zachtmoedig oordeel openbaart Paulus het beeld van zijn Meester (Matthew 26:41), die hij eveneens hierin gelijk wordt, dat hij dan het begin van zijn weg ter dood (Colossians 1:24 John 16:32) door zijn vrienden zich verlaten ziet en zich toch niet alleen bevindt.

Vers 16

16. In mijn eerste verantwoording, die ik het vorige jaar voor de landvoogd Festus te Cesarea moest afleggen, is niemand van de Christelijke broeders, die toch daar hadden kunnen zijn, om ten mijn behoeve te getuigen, bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten; allen hebben zij mij aan mijn lot overgelaten. Het wordt hun niet toegerekend Ac 25:8. "Het wordt hun niet toegerekend", voegt de apostel erbij in het bewustzijn aan de ene kant, dat hier een wezenlijke zonde bedreven was, die vergeving behoefde, aan de andere zijde, dat hier geen opzettelijke boosheid, als bij Alexander, in het spel was geweest. Ook in dit zachtmoedig oordeel openbaart Paulus het beeld van zijn Meester (Matthew 26:41), die hij eveneens hierin gelijk wordt, dat hij dan het begin van zijn weg ter dood (Colossians 1:24 John 16:32) door zijn vrienden zich verlaten ziet en zich toch niet alleen bevindt.

Vers 17

17. Maar de Heere Christus heeft mij bijgestaan met Zijn Geest (Matthew 10:19 v.) en heeft mij bekrachtigd, dat ik ten volle de tegenwoordigheid van mijn geest in het beslissend ogenblik behield en op de keizer appelleerde, opdat men, omdat het nu tot mijn overbrengingnaar Rome kwam, door mij ten volle zou verzekerd zijn van de prediking, opdat mijn prediking tot de bestemde volle mate (Acts 19:21; Acts 23:11) zou worden gebracht en alle heidenen die zouden horen, doordat zij in het centrum van hun wereldrijk werd vernomen. En ik ben ten gevolge van die bijstand en tot dat zo-even genoemd doel uit de muil van de leeuw verlost. Het fanatisme van de Joden probeert mij met alle macht te vernietigen (Psalms 22:22), maar de Heere heeft gewaakt, dat het zover niet gekomen is Ac 25:11.

Vers 17

17. Maar de Heere Christus heeft mij bijgestaan met Zijn Geest (Matthew 10:19 v.) en heeft mij bekrachtigd, dat ik ten volle de tegenwoordigheid van mijn geest in het beslissend ogenblik behield en op de keizer appelleerde, opdat men, omdat het nu tot mijn overbrengingnaar Rome kwam, door mij ten volle zou verzekerd zijn van de prediking, opdat mijn prediking tot de bestemde volle mate (Acts 19:21; Acts 23:11) zou worden gebracht en alle heidenen die zouden horen, doordat zij in het centrum van hun wereldrijk werd vernomen. En ik ben ten gevolge van die bijstand en tot dat zo-even genoemd doel uit de muil van de leeuw verlost. Het fanatisme van de Joden probeert mij met alle macht te vernietigen (Psalms 22:22), maar de Heere heeft gewaakt, dat het zover niet gekomen is Ac 25:11.

Vers 18

18. En de Heere zal, ook als het met mij tot sterven komt (2 Timothy 4:6), het voor mij geen nacht laten worden voordat de dag ten einde is (Isaiah 38:12), maar Hij zal mij verlossen van alle boos werk, dat hier beneden menselijke boosheid mij aandoet en bewaren tot Zijn hemels koninkrijk. Hij zal mij daarheen overbrengen, waar geen kwelling mij meer zal kunnen genaken (Wijsh. 3:1 en daarentegen een eeuwige kroon mij wacht (2 Timothy 4:7 en "Ac 25:11. De Heere zij daarvoor geprezen, die de heerlijkheid is in alle eeuwigheid (1 Peter 4:11. 2 Peter 3:18 Amen.

Het "de Heere zal mij verlossen van alle boos werk" moet worden verklaard van een redding, waarvan verder kan worden gezegd: "en bewaren tot Zijn hemels koninkrijk", terwijl het eerste gedeelte zegt waaraan en het tweede waarheen hij zich verzekerd houdt gered te zullen worden. Met het eerste kan hij dus niet willen zeggen, dat hem voortaan geen kwaad treffen zal, ook niet, dat hij door de dood van alle kwaad verlost zal worden, maar nog minder, dat hij zal worden bewaard kwaad te doen, maar in al het kwaad, dat hem zou kunnen worden aangedaan, zal de Heere hem helpen, dat hij niet bezwijkt. Hij zal het doorstaan en zo doorstaan, dat hij door de dood uit de wereld, waarin vijandige machten heersen, in het hemelse rijk van de Heere zal overgaan.

Evenals de plaats Philippians 1:23, zo toont ook die, die hier volgt, dat de apostel voor de gelovigen dadelijk na de dood een volle levensgemeenschap met Christus, een zijn bij Hem verwacht, zodat het leven in het vlees als een relatief gescheiden zijn door hem wordt beschouwd. Ondanks dat blijft echter de dag van de toekomst van de Heere de dag van de eigenlijke beslissing (2 Timothy 1:12; 2 Timothy 4:8 en moet de Christen steeds deze dag verwachten.

Vers 18

18. En de Heere zal, ook als het met mij tot sterven komt (2 Timothy 4:6), het voor mij geen nacht laten worden voordat de dag ten einde is (Isaiah 38:12), maar Hij zal mij verlossen van alle boos werk, dat hier beneden menselijke boosheid mij aandoet en bewaren tot Zijn hemels koninkrijk. Hij zal mij daarheen overbrengen, waar geen kwelling mij meer zal kunnen genaken (Wijsh. 3:1 en daarentegen een eeuwige kroon mij wacht (2 Timothy 4:7 en "Ac 25:11. De Heere zij daarvoor geprezen, die de heerlijkheid is in alle eeuwigheid (1 Peter 4:11. 2 Peter 3:18 Amen.

Het "de Heere zal mij verlossen van alle boos werk" moet worden verklaard van een redding, waarvan verder kan worden gezegd: "en bewaren tot Zijn hemels koninkrijk", terwijl het eerste gedeelte zegt waaraan en het tweede waarheen hij zich verzekerd houdt gered te zullen worden. Met het eerste kan hij dus niet willen zeggen, dat hem voortaan geen kwaad treffen zal, ook niet, dat hij door de dood van alle kwaad verlost zal worden, maar nog minder, dat hij zal worden bewaard kwaad te doen, maar in al het kwaad, dat hem zou kunnen worden aangedaan, zal de Heere hem helpen, dat hij niet bezwijkt. Hij zal het doorstaan en zo doorstaan, dat hij door de dood uit de wereld, waarin vijandige machten heersen, in het hemelse rijk van de Heere zal overgaan.

Evenals de plaats Philippians 1:23, zo toont ook die, die hier volgt, dat de apostel voor de gelovigen dadelijk na de dood een volle levensgemeenschap met Christus, een zijn bij Hem verwacht, zodat het leven in het vlees als een relatief gescheiden zijn door hem wordt beschouwd. Ondanks dat blijft echter de dag van de toekomst van de Heere de dag van de eigenlijke beslissing (2 Timothy 1:12; 2 Timothy 4:8 en moet de Christen steeds deze dag verwachten.

Vers 19

19. Groet a) Prisca en Aquila, die zich toch weer te Efeze ophouden Ac 18:2 en het huis van Onesiforus, van wie ik in 2 Timothy 1:16, sprak.

a) Romans 16:3

Vers 19

19. Groet a) Prisca en Aquila, die zich toch weer te Efeze ophouden Ac 18:2 en het huis van Onesiforus, van wie ik in 2 Timothy 1:16, sprak.

a) Romans 16:3

Vers 20

20. Erastus (Acts 19:22 Romans 16:23) is te Corinthiërs gebleven, in plaats van naar Rome te komen, zoals ik verwacht had; en Trofimus, die u anders als mijn helper kent (2 Corinthians 8:18), heb ik op de reis hierheen Ac 27:3 te Milete ziek achtergelaten. Nadat de apostel in 2 Timothy 4:19 zijn groet besteld had aan degenen, die hem te Efeze het liefst waren (vgl. 2 Timothy 1:15), volgt in 2 Timothy 4:20 een toevoegsel aan 2 Timothy 4:10-2 Timothy 4:12, zoals 2 Timothy 4:21 een dringende herhaling van 2 Timothy 4:9 is. Zonder twijfel is de hier genoemde Erastus dezelfde als die in Acts 19:22 genoemd is, die vroeger in gemeenschap met Timotheus de apostel had gediend.

"Erastus", zegt Paulus, "is te Corinthiërs gebleven; " hij zegt niet "achtergebleven", maar alleen, dat hij te Corinthiërs gebleven is, die plaats niet verlaten heeft. Dienvolgens was die stad zijn verblijfplaats; hij is er niet met de apostel heengekomen, om hem dan niet verder te vergezellen. Omdat nu Paulus, toen hij te Corinthiërs aan de gemeente te Rome schreef, de groet overbracht van Erastus, de rentmeester van de stad, ligt het voor de hand te geloven, dat hij hier dezelfde bedoelt.

Ambtsplichten konden een rentmeester even gemakkelijk naar Rome als naar Efeze voeren, zoals het laatste wel vroeger het geval was geweest; en wellicht had Erastus de apostel zijn komst doen verwachten, maar hij had zich te Rome niet laten zien.

Misschien had hij zijn ambt reeds neergelegd, of was hij om zijn Christelijke belijdenis afgezet, zodat hij gemakkelijker de apostel te Rome had kunnen gaan dienen.

Vers 20

20. Erastus (Acts 19:22 Romans 16:23) is te Corinthiërs gebleven, in plaats van naar Rome te komen, zoals ik verwacht had; en Trofimus, die u anders als mijn helper kent (2 Corinthians 8:18), heb ik op de reis hierheen Ac 27:3 te Milete ziek achtergelaten. Nadat de apostel in 2 Timothy 4:19 zijn groet besteld had aan degenen, die hem te Efeze het liefst waren (vgl. 2 Timothy 1:15), volgt in 2 Timothy 4:20 een toevoegsel aan 2 Timothy 4:10-2 Timothy 4:12, zoals 2 Timothy 4:21 een dringende herhaling van 2 Timothy 4:9 is. Zonder twijfel is de hier genoemde Erastus dezelfde als die in Acts 19:22 genoemd is, die vroeger in gemeenschap met Timotheus de apostel had gediend.

"Erastus", zegt Paulus, "is te Corinthiërs gebleven; " hij zegt niet "achtergebleven", maar alleen, dat hij te Corinthiërs gebleven is, die plaats niet verlaten heeft. Dienvolgens was die stad zijn verblijfplaats; hij is er niet met de apostel heengekomen, om hem dan niet verder te vergezellen. Omdat nu Paulus, toen hij te Corinthiërs aan de gemeente te Rome schreef, de groet overbracht van Erastus, de rentmeester van de stad, ligt het voor de hand te geloven, dat hij hier dezelfde bedoelt.

Ambtsplichten konden een rentmeester even gemakkelijk naar Rome als naar Efeze voeren, zoals het laatste wel vroeger het geval was geweest; en wellicht had Erastus de apostel zijn komst doen verwachten, maar hij had zich te Rome niet laten zien.

Misschien had hij zijn ambt reeds neergelegd, of was hij om zijn Christelijke belijdenis afgezet, zodat hij gemakkelijker de apostel te Rome had kunnen gaan dienen.

Vers 21

21. Benaarstig u om voor de winter te komen, opdat niet, als deze invalt en de scheepvaart voor een geruime tijd ophoudt, uw reis onuitvoerbaar is Ac 27:8.

In 2 Timothy 4:9 heeft de apostel Timotheus gedrongen om snel te komen; nu drukt hij erop, dat hij erop bedacht moet zijn om te komen voor het invallen van de winter, die dus niet ver meer verwijderd moet zijn, opdat zijn reis door het afbreken van de scheepvaart niet verhinderd wordt.

Nemen wij aan, dat Timotheus bij zijn reis de kortste weg over Troas, Thessalonika, de grote weg (via Egnati a) tot Dyrrhachium en vandaar over Sipontum en Corfinium, naar Rome koos, dan hoefde hij juist niet snel te reizen, om op zijn laatst na een maand te Rome te zijn. Heeft nu Paulus even zoveel tijd gerekend voor de bezorging van zijn brief en stellen wij het begin van de winter gelijktijdig met het begin van het sluiten van de zee (11 November), dan moet de apostel in het midden of op het einde van augustus de brief hebben geschreven.

C. Nadat Paulus reeds vroeger (2 Timothy 4:19) aan Timotheus groeten heeft opgedragen, die hij moet overbrengen, laat hij nu zodanige groeten volgen, die hij van de gemeente te Rome aan hem heeft over te brengen, deels van enigen, die hij met name noemt, omdat zij zelf er hem wel zeker om hadden gevraagd, deels van alle broeders te samen, die hem nog niet persoonlijk kennen. Daarop volgt tenslotte de zegenwens in een eigenaardige vorm.

21b U groet Eubulus en Pudens en Linus en Claudia en al de broeders hier te Rome.

De drie laatste namen Pudens, Linus en Claudia zijn Latijnse en wijzen op Rome.

Linus is waarschijnlijk dezelfde, die door de kerkvaders als de eerste bisschop van Rome genoemd wordt. Uit deze plaats heeft de latere sage hem op de stoel te Rome geplaatst als eerste opvolger van Petrus. Volgens Eusebius zou hij gedurende twaalf jaren, tot in het tweede jaar van de regering van Titus (80 na Christus) aan het hoofd van de gemeente te Rome hebben gestaan.

Vers 21

21. Benaarstig u om voor de winter te komen, opdat niet, als deze invalt en de scheepvaart voor een geruime tijd ophoudt, uw reis onuitvoerbaar is Ac 27:8.

In 2 Timothy 4:9 heeft de apostel Timotheus gedrongen om snel te komen; nu drukt hij erop, dat hij erop bedacht moet zijn om te komen voor het invallen van de winter, die dus niet ver meer verwijderd moet zijn, opdat zijn reis door het afbreken van de scheepvaart niet verhinderd wordt.

Nemen wij aan, dat Timotheus bij zijn reis de kortste weg over Troas, Thessalonika, de grote weg (via Egnati a) tot Dyrrhachium en vandaar over Sipontum en Corfinium, naar Rome koos, dan hoefde hij juist niet snel te reizen, om op zijn laatst na een maand te Rome te zijn. Heeft nu Paulus even zoveel tijd gerekend voor de bezorging van zijn brief en stellen wij het begin van de winter gelijktijdig met het begin van het sluiten van de zee (11 November), dan moet de apostel in het midden of op het einde van augustus de brief hebben geschreven.

C. Nadat Paulus reeds vroeger (2 Timothy 4:19) aan Timotheus groeten heeft opgedragen, die hij moet overbrengen, laat hij nu zodanige groeten volgen, die hij van de gemeente te Rome aan hem heeft over te brengen, deels van enigen, die hij met name noemt, omdat zij zelf er hem wel zeker om hadden gevraagd, deels van alle broeders te samen, die hem nog niet persoonlijk kennen. Daarop volgt tenslotte de zegenwens in een eigenaardige vorm.

21b U groet Eubulus en Pudens en Linus en Claudia en al de broeders hier te Rome.

De drie laatste namen Pudens, Linus en Claudia zijn Latijnse en wijzen op Rome.

Linus is waarschijnlijk dezelfde, die door de kerkvaders als de eerste bisschop van Rome genoemd wordt. Uit deze plaats heeft de latere sage hem op de stoel te Rome geplaatst als eerste opvolger van Petrus. Volgens Eusebius zou hij gedurende twaalf jaren, tot in het tweede jaar van de regering van Titus (80 na Christus) aan het hoofd van de gemeente te Rome hebben gestaan.

Vers 22

22. De Heere Jezus Christus zij met uw geest (Philemon 1:1:25 Galatians 6:18). De genade zij met jullie (Philippians 4:23 Titus 3:15). Amen.

Deze zegenwens is in zijn soort eigenaardig; aan het slot van de eerste brief aan de Corinthiërs staat evenals hier een dubbele zegenwens, die daar echter anders luidt.

Met het eerste lid van de zegenwens zien wij hoe oud het "en met uw geest" in de kerkelijke liturgie is.

In de tweede helft geldt de groet niet alleen Timothes, maar ook degenen, bij wie hij is. Dat de gemeente bedoeld is laat zich niet denken, eer zijn die bedoeld, die volgens 2 Timothy 4:19, moesten gegroet worden.

Het is niet gezegd van wie de apostel zich tot het schrijven van de brief bediend heeft. Misschien was het Tychicus, de overbrenger van de brief, voor wie de inhoud toch zo belangrijk was, omdat hij in de plaats van Timotheus moest treden, als deze naar Rome kwam (2 Timothy 4:12).

De tweede zendbrief aan Timotheus, die de eerste verkoren opziener van de gemeente van de Efeziërs was, is geschreven uit Rome, toen Paulus de tweede reis voor de keizer Nero gesteld was (deze laatste tijdsbepaling berust op een verkeerde opvatting van 2 Timothy 4:16, 2 Timothy 4:2Ti en wordt dus liever geheel weggelaten).

Vers 22

22. De Heere Jezus Christus zij met uw geest (Philemon 1:1:25 Galatians 6:18). De genade zij met jullie (Philippians 4:23 Titus 3:15). Amen.

Deze zegenwens is in zijn soort eigenaardig; aan het slot van de eerste brief aan de Corinthiërs staat evenals hier een dubbele zegenwens, die daar echter anders luidt.

Met het eerste lid van de zegenwens zien wij hoe oud het "en met uw geest" in de kerkelijke liturgie is.

In de tweede helft geldt de groet niet alleen Timothes, maar ook degenen, bij wie hij is. Dat de gemeente bedoeld is laat zich niet denken, eer zijn die bedoeld, die volgens 2 Timothy 4:19, moesten gegroet worden.

Het is niet gezegd van wie de apostel zich tot het schrijven van de brief bediend heeft. Misschien was het Tychicus, de overbrenger van de brief, voor wie de inhoud toch zo belangrijk was, omdat hij in de plaats van Timotheus moest treden, als deze naar Rome kwam (2 Timothy 4:12).

De tweede zendbrief aan Timotheus, die de eerste verkoren opziener van de gemeente van de Efeziërs was, is geschreven uit Rome, toen Paulus de tweede reis voor de keizer Nero gesteld was (deze laatste tijdsbepaling berust op een verkeerde opvatting van 2 Timothy 4:16, 2 Timothy 4:2Ti en wordt dus liever geheel weggelaten).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Timothy 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-timothy-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile