Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Titus 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/titus-1.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Titus 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, TITUS 1Titus 1:1
WELKE PERSONEN HET PREDIKAMBT MOETEN BEDIENEN EN WAT HET AMBT VAN DE PREDIKERS IS
A. Deze brief is waarschijnlijk aan Titus, die op Kreta was achtergelaten, door Paulus uit Efeze geschreven, na Paulus terugkeren van de reis in Acts 19:20 beschreven, snel na Pasen van het jaar 57. De aanvang heeft met die van de eerste brief aan Timotheus overeenkomst, niet alleen in de zegenwens, maar ook reeds in het opschrift. Het is hier echter uitgebreid op een wijze, dat veel meer over de persoon van de apostel gezegd is, dat slechts op dergelijke manier voorkomt in het opschrift boven de brief aan de Romeinen (Romans 1:1-Romans 1:6). Zonder twijfel deze uitbreiding heeft haar grond in de gemoedsstemming, waarin Paulus zijn brief begon en in de gezichtspunten, die hij Titus wilde openen, om hem de juiste verhouding aan te wijzen tot het hem opgedragen werken en hierin is nu menige behartigingwaardige wenk, tot verkrijging van een vast oordeel over de tijd, waarin de brief is geschreven, terwijl nergens elders onmiddellijke en zekere berichten daarover te vinden zijn.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, TITUS 1Titus 1:1
WELKE PERSONEN HET PREDIKAMBT MOETEN BEDIENEN EN WAT HET AMBT VAN DE PREDIKERS IS
A. Deze brief is waarschijnlijk aan Titus, die op Kreta was achtergelaten, door Paulus uit Efeze geschreven, na Paulus terugkeren van de reis in Acts 19:20 beschreven, snel na Pasen van het jaar 57. De aanvang heeft met die van de eerste brief aan Timotheus overeenkomst, niet alleen in de zegenwens, maar ook reeds in het opschrift. Het is hier echter uitgebreid op een wijze, dat veel meer over de persoon van de apostel gezegd is, dat slechts op dergelijke manier voorkomt in het opschrift boven de brief aan de Romeinen (Romans 1:1-Romans 1:6). Zonder twijfel deze uitbreiding heeft haar grond in de gemoedsstemming, waarin Paulus zijn brief begon en in de gezichtspunten, die hij Titus wilde openen, om hem de juiste verhouding aan te wijzen tot het hem opgedragen werken en hierin is nu menige behartigingwaardige wenk, tot verkrijging van een vast oordeel over de tijd, waarin de brief is geschreven, terwijl nergens elders onmiddellijke en zekere berichten daarover te vinden zijn.
Vers 1
1. Paulus, een dienstknecht van God en niet slechts dit in de algemene zin van het woord, waarin ieder Christus zichzelf als zo iemand moet en mag kennen (1 Peter 2:16), maar in de bijzondere zin van het woord, een apostel van Jezus Christus (Openbaring :1 v.), naar of in overeenstemming met het geloof van de uitverkorenen van God, zoals deze dat bezitten en overeenkomstig de kennis van de waarheid, die in aard en gesteldheid naar de godzaligheid is (1 Timothy 6:3).Vers 1
1. Paulus, een dienstknecht van God en niet slechts dit in de algemene zin van het woord, waarin ieder Christus zichzelf als zo iemand moet en mag kennen (1 Peter 2:16), maar in de bijzondere zin van het woord, een apostel van Jezus Christus (Openbaring :1 v.), naar of in overeenstemming met het geloof van de uitverkorenen van God, zoals deze dat bezitten en overeenkomstig de kennis van de waarheid, die in aard en gesteldheid naar de godzaligheid is (1 Timothy 6:3).Vers 2
2. In de hoop van het eeuwige leven, die God, a) die niet liegen kan, beloofd heeft b) voor de tijden van de eeuwen, ondenkbaar lange tijden geleden (2 Timothy 1:9), maar geopenbaard heeft te zijner tijd, toen de door Hem bepaalde tijd daar was, dat het beloofde eeuwige leven niet meer iets toekomstig zou zijn, maar reeds werkelijk voorhanden was.a) Numbers 23:19. 2 Timothy 2:13 b) Ephesians 1:9; Ephesians 3:9
Vers 2
2. In de hoop van het eeuwige leven, die God, a) die niet liegen kan, beloofd heeft b) voor de tijden van de eeuwen, ondenkbaar lange tijden geleden (2 Timothy 1:9), maar geopenbaard heeft te zijner tijd, toen de door Hem bepaalde tijd daar was, dat het beloofde eeuwige leven niet meer iets toekomstig zou zijn, maar reeds werkelijk voorhanden was.a) Numbers 23:19. 2 Timothy 2:13 b) Ephesians 1:9; Ephesians 3:9
Vers 3
3. Namelijk Zijn woord, dat de vervulling van die belofte in Christus gegeven, overal laat horen, door de prediking, a) die mij toevertrouwd is (1 Timothy 1:11), om in het bijzonder onder de heidenen te volbrengen (Romans 16:25 v.), naar het bevel van God onze Zaligmaker1) 1 Timothy 1:1; aan b) Titus, mijn oprechte (1 Timothy 1:2) zoon (Acts 18:23 en "Ac 18. 23" en "Ac 19:20, naar het ons beiden gemeen geloof 2).a) Acts 10:24 Galatians 1:1 b) 2 Corinthians 2:12; 2 Corinthians 7:14; 2 Corinthians 8:6, 2 Corinthians 8:16
Er kunnen dienstknechten van God zijn, die geen apostelen zijn; maar er kan geen apostel zijn, die niet een dienstknecht van God is, anders was hij een vals apostel. Ieder mens, die zijn zedelijke roeping wil vervullen, moet eerst een knecht van God worden, d. i. hij moet zijn wil aan God overgeven en in die eenheid van wil met God volharden: deze is de ware wijsheid. Zijn wij inwendig knechten van God geworden, dan kan God ons tot iets gebruiken, dan komt een uitwendige roeping; deze was bij Paulus de roeping tot apostel.
Als Paulus, wanneer hij zich een dienstknecht van God en een apostel van Jezus Christus noemt, die beide namen verbindt door een "en" of "maar" (vgl. Jude 1:1:1), dan wil hij die eerste door de tweede nader bepalen. Hierdoor zijn zij tot elkaar geplaatst in een verhouding, waardoor de prepositionele bijvoegingen "naar het geloof van de uitverkorenen van God en de kennis van de waarheid, die naar de godzaligheid is, in de hoop van het eeuwige leven enz. " niet alleen tot het tweede behoren, maar ook tot het eerste. Zij drukken zijn verhouding tot God uit als die de eigenschap heeft, van een apostel in de dienst van God, ten opzichte van de grond, waarop zij rust. Hij is namelijk als apostel van Jezus Christus Gods knecht aan de ene kant naar het geloof van de uitverkorenen van God en de kennis van de waarheid, die naar de godzaligheid is, want daarin staat hij en aan de andere kant de hoop van het eeuwige leven, want daardoor gedragen volbrengt hij zijn ambt. Geloof van de uitverkorenen is geloof, zoals Gods uitverkorenen dat bezitten (in tegenstelling tot het valse geloof, waarop de dwaalleraars zich beroemden): waar zo'n geloof is, daar is ook kennis van de waarheid en wel een kennis van de waarheid, waarvan het eigenaardig wezen daarin bestaat: dat bij haar van godzaligheid sprake is.
Hier is een tegenstelling te kennen gegeven tot een kennis, die niet is die van de waarheid, die tot godzaligheid leidt, maar daarvan afleidt (Titus 1:11, Titus 1:16). In het algemeen kan de manier, waarop de apostel nader zijn ambt noemt, alleen begrepen worden uit de tegenstelling tot hen, wier leren en streven hij bestrijdt.
Verder zegt Paulus, die kracht hem in staat stelt om zijn taak te vervullen, namelijk de hoop van het eeuwige leven en geeft hij getuigenis van het onbedriedere van die hoop. God, die niet liegt, heeft dat, wat het voorwerp van de hoop is, namelijk het eeuwige leven, beloofd door Zijn profeten in de Heilige Schrift (Romans 1:2), v r de tijden van de eeuwen, d. i. in de Oud-Testamentische tijdruimte (Hebrews 1:1), die met het paradijs-Evangelie (Genesis 3:5) zijn aanvang neemt; en Hij heeft te Zijner tijd Zijn woord geopenbaard door de prediking, die mij toevertrouwd is naar het bevel van God. Bij de laatste uitdrukking denkt men aan de opdracht, die de apostel dadelijk na zijn bekering en later vaker op verschillende manieren ontvangen had (Acts 9:15; Acts 22:21; Acts 13:2 Hij ontkent door deze bijvoeging beslist, dat hij in zijn prediking ooit naar willekeur handelde.
De apostel noemt Titus, omdat die door zijn prediking bekeerd is, zijn zoon en ter getuigenis, dat hij zichzelf in hem weervindt, zijn oprechte zoon; vervolgens voegt hij erbij, "naar het gemeen geloof", om te zeggen, dat de verhouding van Titus als zoon tot hem berust op het geloof, dat in hen beiden een en hetzelfde is, zodat in die eenheid van het geloof de onderscheiding van vader en zoon wordt weggenomen. Hij probeert dus Titus zo te stemmen, dat hij de afhankelijkheid, waarin hij zich heeft begeven, niet op onaangename wijze voelt.
Wellicht legt de apostel op dit gemeenschappelijke van het geloof bijzondere nadruk, met het oog op de heidense afkomst van Titus, terwijl hij zelf van Joodse oorsprong was; hier moet dus het principe: Colossians 3:11 Galatians 5:6 gelden.
Over de bijzondere omstandigheden van Titus ontbreekt het aan uitvoerige mededelingen. De Handelingen van de Apostelen bericht niets over hem. Daarentegen blijkt uit Galatians 2:1, dat hij van heidense afkomst was, van Griekse ouders en dat hij ook als Christen, op aandrang van Paulus, die hij naast Barnabas van Antiochië naar Jeruzalem tot het apostelen-convent vergezelde, zich niet had laten besnijden. Later, toen de apostel op zijn derde bekeringsreis Efeze na een twee- of derdehalfjarig oponthoud wilde verlaten, werd hij naar Corinthiërs gezonden, om over de bedenkelijke toestand van de gemeente daar berichten in te winnen voor de apostel, die eveneens daarheen dacht te reizen en intussen reeds de eersten brief aan de Corinthiërs had afgezonden. Paulus hoopte hem te Troas weer te vinden, maar ontmoette hem pas weer in Macedonië en zond hem nu van hier weer naar Corinthiërs vooruit, tot overbrenging van de tweede brief aan de Corinthiërs en om een inzameling voor de arme Christenen, reeds bij zijn eerste oponthoud voorbereid, te bewerkstelligen (2 Corinthians 2:12 v. ; 7:6, 13 v. ; 8:6, 16, ; 12:18 Nog een korte mededeling over hem wordt gevonden in 2 Timothy 4:10, namelijk dat hij, terwijl de apostel te Rome in gevangenschap was, zich in Dalmatië bevond. Wanneer hij op Kreta met Paulus samen was en onder welke omstandigheden deze de brief aan hem schreef, moet uit gebrek aan nadere berichten door combinaties Tit 3:14 gezocht worden.
Vers 3
3. Namelijk Zijn woord, dat de vervulling van die belofte in Christus gegeven, overal laat horen, door de prediking, a) die mij toevertrouwd is (1 Timothy 1:11), om in het bijzonder onder de heidenen te volbrengen (Romans 16:25 v.), naar het bevel van God onze Zaligmaker1) 1 Timothy 1:1; aan b) Titus, mijn oprechte (1 Timothy 1:2) zoon (Acts 18:23 en "Ac 18. 23" en "Ac 19:20, naar het ons beiden gemeen geloof 2).a) Acts 10:24 Galatians 1:1 b) 2 Corinthians 2:12; 2 Corinthians 7:14; 2 Corinthians 8:6, 2 Corinthians 8:16
Er kunnen dienstknechten van God zijn, die geen apostelen zijn; maar er kan geen apostel zijn, die niet een dienstknecht van God is, anders was hij een vals apostel. Ieder mens, die zijn zedelijke roeping wil vervullen, moet eerst een knecht van God worden, d. i. hij moet zijn wil aan God overgeven en in die eenheid van wil met God volharden: deze is de ware wijsheid. Zijn wij inwendig knechten van God geworden, dan kan God ons tot iets gebruiken, dan komt een uitwendige roeping; deze was bij Paulus de roeping tot apostel.
Als Paulus, wanneer hij zich een dienstknecht van God en een apostel van Jezus Christus noemt, die beide namen verbindt door een "en" of "maar" (vgl. Jude 1:1:1), dan wil hij die eerste door de tweede nader bepalen. Hierdoor zijn zij tot elkaar geplaatst in een verhouding, waardoor de prepositionele bijvoegingen "naar het geloof van de uitverkorenen van God en de kennis van de waarheid, die naar de godzaligheid is, in de hoop van het eeuwige leven enz. " niet alleen tot het tweede behoren, maar ook tot het eerste. Zij drukken zijn verhouding tot God uit als die de eigenschap heeft, van een apostel in de dienst van God, ten opzichte van de grond, waarop zij rust. Hij is namelijk als apostel van Jezus Christus Gods knecht aan de ene kant naar het geloof van de uitverkorenen van God en de kennis van de waarheid, die naar de godzaligheid is, want daarin staat hij en aan de andere kant de hoop van het eeuwige leven, want daardoor gedragen volbrengt hij zijn ambt. Geloof van de uitverkorenen is geloof, zoals Gods uitverkorenen dat bezitten (in tegenstelling tot het valse geloof, waarop de dwaalleraars zich beroemden): waar zo'n geloof is, daar is ook kennis van de waarheid en wel een kennis van de waarheid, waarvan het eigenaardig wezen daarin bestaat: dat bij haar van godzaligheid sprake is.
Hier is een tegenstelling te kennen gegeven tot een kennis, die niet is die van de waarheid, die tot godzaligheid leidt, maar daarvan afleidt (Titus 1:11, Titus 1:16). In het algemeen kan de manier, waarop de apostel nader zijn ambt noemt, alleen begrepen worden uit de tegenstelling tot hen, wier leren en streven hij bestrijdt.
Verder zegt Paulus, die kracht hem in staat stelt om zijn taak te vervullen, namelijk de hoop van het eeuwige leven en geeft hij getuigenis van het onbedriedere van die hoop. God, die niet liegt, heeft dat, wat het voorwerp van de hoop is, namelijk het eeuwige leven, beloofd door Zijn profeten in de Heilige Schrift (Romans 1:2), v r de tijden van de eeuwen, d. i. in de Oud-Testamentische tijdruimte (Hebrews 1:1), die met het paradijs-Evangelie (Genesis 3:5) zijn aanvang neemt; en Hij heeft te Zijner tijd Zijn woord geopenbaard door de prediking, die mij toevertrouwd is naar het bevel van God. Bij de laatste uitdrukking denkt men aan de opdracht, die de apostel dadelijk na zijn bekering en later vaker op verschillende manieren ontvangen had (Acts 9:15; Acts 22:21; Acts 13:2 Hij ontkent door deze bijvoeging beslist, dat hij in zijn prediking ooit naar willekeur handelde.
De apostel noemt Titus, omdat die door zijn prediking bekeerd is, zijn zoon en ter getuigenis, dat hij zichzelf in hem weervindt, zijn oprechte zoon; vervolgens voegt hij erbij, "naar het gemeen geloof", om te zeggen, dat de verhouding van Titus als zoon tot hem berust op het geloof, dat in hen beiden een en hetzelfde is, zodat in die eenheid van het geloof de onderscheiding van vader en zoon wordt weggenomen. Hij probeert dus Titus zo te stemmen, dat hij de afhankelijkheid, waarin hij zich heeft begeven, niet op onaangename wijze voelt.
Wellicht legt de apostel op dit gemeenschappelijke van het geloof bijzondere nadruk, met het oog op de heidense afkomst van Titus, terwijl hij zelf van Joodse oorsprong was; hier moet dus het principe: Colossians 3:11 Galatians 5:6 gelden.
Over de bijzondere omstandigheden van Titus ontbreekt het aan uitvoerige mededelingen. De Handelingen van de Apostelen bericht niets over hem. Daarentegen blijkt uit Galatians 2:1, dat hij van heidense afkomst was, van Griekse ouders en dat hij ook als Christen, op aandrang van Paulus, die hij naast Barnabas van Antiochië naar Jeruzalem tot het apostelen-convent vergezelde, zich niet had laten besnijden. Later, toen de apostel op zijn derde bekeringsreis Efeze na een twee- of derdehalfjarig oponthoud wilde verlaten, werd hij naar Corinthiërs gezonden, om over de bedenkelijke toestand van de gemeente daar berichten in te winnen voor de apostel, die eveneens daarheen dacht te reizen en intussen reeds de eersten brief aan de Corinthiërs had afgezonden. Paulus hoopte hem te Troas weer te vinden, maar ontmoette hem pas weer in Macedonië en zond hem nu van hier weer naar Corinthiërs vooruit, tot overbrenging van de tweede brief aan de Corinthiërs en om een inzameling voor de arme Christenen, reeds bij zijn eerste oponthoud voorbereid, te bewerkstelligen (2 Corinthians 2:12 v. ; 7:6, 13 v. ; 8:6, 16, ; 12:18 Nog een korte mededeling over hem wordt gevonden in 2 Timothy 4:10, namelijk dat hij, terwijl de apostel te Rome in gevangenschap was, zich in Dalmatië bevond. Wanneer hij op Kreta met Paulus samen was en onder welke omstandigheden deze de brief aan hem schreef, moet uit gebrek aan nadere berichten door combinaties Tit 3:14 gezocht worden.
Vers 4
4. a) Genade zij met u, barmhartigheid 1 Timothy 1:2 (dit woord ontbreekt in vele handschriften), vrede zij u van God de Vader en de Heere Jezus Christus, onze Zaligmaker.a) Ephesians 1:2 Colossians 1:2. 2 Timothy 1:2. 1 Peter 1:2
B. In het hoofdgedeelte van de brief, dat nu volgt, wijst de apostel Titus, zijn op het eiland Kreta achtergebleven plaatsbekleder en gevolmachtigde aan, op welke wijze hij zijn ambtswerk overeenkomstig de aanleiding hem reeds vroeger gegeven, moet vervullen.
I. Titus 1:5-Titus 1:16. In de eerste plaats herinnert Paulus Titus aan de opdracht hem gegeven, om aan alle plaatsen op Kreta, waar reeds Christenen waren, maar die nog niet tot een gemeente georganiseerd waren, oudsten aan te stellen. Hij stelt hem de eigenschappen voor, die in zedelijk opzicht eis zijn voor hen, die hij roepen zal tot dat ambt, dat toch een opzichtersambt is. Hij voegt er nog met nadruk bij, dat zij aan het woord van God, zoals dat in de ware Christelijke leer vervat is, beslist vasthouden. Zo'n vasthouden toch was, wel overal elders, maar toch in het bijzonder op Kreta nodig, waar de verkeerde leer van Joodse dwaalleraars, waarover reeds in de tweede brief aan Timotheus gesproken is en die in de Klein-Aziatische gemeenten zich verbreidde, een leer die met haar fabels en geboden van mensen een zo gunstige opname vond, dat de gemeenteleden door de leer van de zaligheid ernstig moesten worden vermaand en de tegensprekers met kracht bestraft (Titus 1:5-Titus 1:11). Hier sluit de apostel de karakteristiek aan van de slechte eigenaardigheden van de Kretensen met de eigen woorden van een van hun dichters, die door hen voor een profeet werd gehouden. Nu stelt hij Titus voor, welke taak hem als leraar van de gemeente door het drijven van die leraars wordt opgelegd en spreekt zich dan des te scherper uit, zowel over hun zedelijkheid als over hun geloofssysteem, opdat Titus iets bemerkt van de strengheid, waarmee hij de gemeente moet bestraffen, om haar van haar geestelijke ziekte weer te doen komen tot een gezond zijn in het geloof (Titus 1:12-Titus 1:16).
Vers 4
4. a) Genade zij met u, barmhartigheid 1 Timothy 1:2 (dit woord ontbreekt in vele handschriften), vrede zij u van God de Vader en de Heere Jezus Christus, onze Zaligmaker.a) Ephesians 1:2 Colossians 1:2. 2 Timothy 1:2. 1 Peter 1:2
B. In het hoofdgedeelte van de brief, dat nu volgt, wijst de apostel Titus, zijn op het eiland Kreta achtergebleven plaatsbekleder en gevolmachtigde aan, op welke wijze hij zijn ambtswerk overeenkomstig de aanleiding hem reeds vroeger gegeven, moet vervullen.
I. Titus 1:5-Titus 1:16. In de eerste plaats herinnert Paulus Titus aan de opdracht hem gegeven, om aan alle plaatsen op Kreta, waar reeds Christenen waren, maar die nog niet tot een gemeente georganiseerd waren, oudsten aan te stellen. Hij stelt hem de eigenschappen voor, die in zedelijk opzicht eis zijn voor hen, die hij roepen zal tot dat ambt, dat toch een opzichtersambt is. Hij voegt er nog met nadruk bij, dat zij aan het woord van God, zoals dat in de ware Christelijke leer vervat is, beslist vasthouden. Zo'n vasthouden toch was, wel overal elders, maar toch in het bijzonder op Kreta nodig, waar de verkeerde leer van Joodse dwaalleraars, waarover reeds in de tweede brief aan Timotheus gesproken is en die in de Klein-Aziatische gemeenten zich verbreidde, een leer die met haar fabels en geboden van mensen een zo gunstige opname vond, dat de gemeenteleden door de leer van de zaligheid ernstig moesten worden vermaand en de tegensprekers met kracht bestraft (Titus 1:5-Titus 1:11). Hier sluit de apostel de karakteristiek aan van de slechte eigenaardigheden van de Kretensen met de eigen woorden van een van hun dichters, die door hen voor een profeet werd gehouden. Nu stelt hij Titus voor, welke taak hem als leraar van de gemeente door het drijven van die leraars wordt opgelegd en spreekt zich dan des te scherper uit, zowel over hun zedelijkheid als over hun geloofssysteem, opdat Titus iets bemerkt van de strengheid, waarmee hij de gemeente moet bestraffen, om haar van haar geestelijke ziekte weer te doen komen tot een gezond zijn in het geloof (Titus 1:12-Titus 1:16).
Vers 5
5. Om die oorzaak heb ik u, mijn geliefde zoon in de Heere, in Kreta gelaten, toen ik van daar hierheen naar Efeze terugkeerde, opdat u hetgeen nog ontbrak, wat ik nog onafgedaan had gelaten, voorts zou terecht brengen en dat u van stad tot stad, overal waar reeds Christenen waren, ouderlingen zou stellen op de wijze, zoals ik u bij mijn afscheid bevolen heb.De brief begint als om te voorkomen, dat Titus het doel, waarmee de apostel hem op Kreta heeft achtergelaten, zou verzuimen om iets anders, dat hem nodiger en doelmatiger zou kunnen voorkomen. Die indruk maakt hij, als hij met het "om die oorzaak" begint, dat een sterke nadruk heeft. Het aanwijzen van het doel, waarom de apostel Titus op Kreta heeft achtergelaten, klinkt eerst meer algemeen "opdat u hetgeen nog ontbrak voorts zou terecht brengen. " Uit deze woorden blijkt, dat de Christenen aldaar zich nog bevonden in een gebrekkige toestand. Voornamelijk, zoals het volgende meer bepalende aanwijzing te kennen geeft: "en dat u van stad tot stad ouderlingen zou stellen", ontbrak het hun aan een regeling, omdat zij zonder voorganger waren, zodat zij, die Jezus beleden, afgezonderd bleven, geen regeling van de gemeente-toestand hadden. Dit gebrek weg te nemen was vooral het doel van Titus, waarbij de aanwijzing van de apostel met de woorden "zoals ik u bevelen heb" in herinnering gebracht wordt, maar niet alleen op de aanstelling, maar ook op de rechte keus van oudsten ziet. Het blijkt ook verder, dat Titus de opzieners naar eigen keus moest aanstellen (vgl. Acts 14:23) en hij ze niet door de eerst tot een gemeente vergaderde Christenen moest laten kiezen.
Uit deze plaats blijkt geenszins, dat er v r de aankomst van Paulus nog in het geheel geen Christenen op Kreta waren, het tegendeel zou naar andere gegevens meer waarschijnlijk zijn. Wij weten zowel uit Josefus en Philo als uit Acts 2:11 dat ten tijde van de apostelen de Joden zich ook bij hun verstrooiing daar hebben neergezet: en zo kan de eerste tijding over het Evangelie, zoals dat ook ten opzichte van Rome het geval schijnt geweest te zijn, door de Joden, die van het eerste Christelijke Pinksterfeest huiswaarts keerden, naar Kreta zijn gekomen, (of wat nog juister zou kunnen zijn, zij werd op dezelfde weg als in Fenicië, Cyprus, Antiochië (Acts 11:19) daar verbreid, zodat het werk van de apostelen slechts uitbreidend, reinigend, bevestigend en verenigend volgde). Het is echter niet zonder moeilijkheid, naar aanleiding van de Handelingen van de apostelen en de overige Paulinische brieven te bepalen, wanneer Paulus op Kreta is geweest, om daar het Evangelie te verkondigen. Wilde men nu ook de bevrijding van de apostel uit de Romeinse gevangenschap, waarna men veelal dat aanwezig zijn plaatst, als een ontwijfelbaar factum toegeven, terwijl wij integendeel op goede gronden dat bepaald moeten ontkennen, zo zou de inhoud van onze brief toch bezwaarlijk aan zo'n late tijd doen denken: wie zou wel als hij die zonder vooroordelen in zijn samenhang doorleest, erop komen, dat hij na een gevangenschap zo gevaarvol, zo rijk in lijden, zo veelbetekenend voor Evangelie en Kerk, als die te Cesarea en te Rome was, geschreven zou zijn, zonder dat daarvan ook maar het geringste spoor in de brief wordt gevonden? Het schijnt integendeel dat de woorden van de apostel in Romans 15:19 en 23 "dat hij van Jeruzalem en in de omtrek tot in Illyrië toe alles met het Evangelie van Christus vervuld heeft en in deze streken reeds geen plaats meer had", bepaald te blijken, dat hij bij het opstellen van de brief aan de Romeinen op het eiland Kreta, in het midden tussen de genoemde grenzen gelegen, het Evangelie had verkondigd. Wij sluiten ons daarom aan de oudste opvatting van een Theodoretus en Chrysostomus aan, dat onze brief werd opgesteld v r de Romeinse gevangenschap, in de Handelingen beschreven, het oponthoud van Paulus op Kreta nu valt waarschijnlijk in de reis naar Macedonië en Corinthiërs, door Lukas voorbijgegaan, die plaats had in het jaar 56 na Christus (Acts 19:20), het schrijven van de brief aan Titus echter snel na Pasen van het jaar 57 d. i. na het afzenden van de eerste brief aan de Corinthiërs, omdat volgens Titus 3:12 die brief door Apollos in gemeenschap met de Schriftgeleerden Zenas naar de plaats van bestemming moest worden overgebracht, in 1 Corinthians 16:12 daarentegen Apollos nog bij de apostel te Efeze is.
Vers 5
5. Om die oorzaak heb ik u, mijn geliefde zoon in de Heere, in Kreta gelaten, toen ik van daar hierheen naar Efeze terugkeerde, opdat u hetgeen nog ontbrak, wat ik nog onafgedaan had gelaten, voorts zou terecht brengen en dat u van stad tot stad, overal waar reeds Christenen waren, ouderlingen zou stellen op de wijze, zoals ik u bij mijn afscheid bevolen heb.De brief begint als om te voorkomen, dat Titus het doel, waarmee de apostel hem op Kreta heeft achtergelaten, zou verzuimen om iets anders, dat hem nodiger en doelmatiger zou kunnen voorkomen. Die indruk maakt hij, als hij met het "om die oorzaak" begint, dat een sterke nadruk heeft. Het aanwijzen van het doel, waarom de apostel Titus op Kreta heeft achtergelaten, klinkt eerst meer algemeen "opdat u hetgeen nog ontbrak voorts zou terecht brengen. " Uit deze woorden blijkt, dat de Christenen aldaar zich nog bevonden in een gebrekkige toestand. Voornamelijk, zoals het volgende meer bepalende aanwijzing te kennen geeft: "en dat u van stad tot stad ouderlingen zou stellen", ontbrak het hun aan een regeling, omdat zij zonder voorganger waren, zodat zij, die Jezus beleden, afgezonderd bleven, geen regeling van de gemeente-toestand hadden. Dit gebrek weg te nemen was vooral het doel van Titus, waarbij de aanwijzing van de apostel met de woorden "zoals ik u bevelen heb" in herinnering gebracht wordt, maar niet alleen op de aanstelling, maar ook op de rechte keus van oudsten ziet. Het blijkt ook verder, dat Titus de opzieners naar eigen keus moest aanstellen (vgl. Acts 14:23) en hij ze niet door de eerst tot een gemeente vergaderde Christenen moest laten kiezen.
Uit deze plaats blijkt geenszins, dat er v r de aankomst van Paulus nog in het geheel geen Christenen op Kreta waren, het tegendeel zou naar andere gegevens meer waarschijnlijk zijn. Wij weten zowel uit Josefus en Philo als uit Acts 2:11 dat ten tijde van de apostelen de Joden zich ook bij hun verstrooiing daar hebben neergezet: en zo kan de eerste tijding over het Evangelie, zoals dat ook ten opzichte van Rome het geval schijnt geweest te zijn, door de Joden, die van het eerste Christelijke Pinksterfeest huiswaarts keerden, naar Kreta zijn gekomen, (of wat nog juister zou kunnen zijn, zij werd op dezelfde weg als in Fenicië, Cyprus, Antiochië (Acts 11:19) daar verbreid, zodat het werk van de apostelen slechts uitbreidend, reinigend, bevestigend en verenigend volgde). Het is echter niet zonder moeilijkheid, naar aanleiding van de Handelingen van de apostelen en de overige Paulinische brieven te bepalen, wanneer Paulus op Kreta is geweest, om daar het Evangelie te verkondigen. Wilde men nu ook de bevrijding van de apostel uit de Romeinse gevangenschap, waarna men veelal dat aanwezig zijn plaatst, als een ontwijfelbaar factum toegeven, terwijl wij integendeel op goede gronden dat bepaald moeten ontkennen, zo zou de inhoud van onze brief toch bezwaarlijk aan zo'n late tijd doen denken: wie zou wel als hij die zonder vooroordelen in zijn samenhang doorleest, erop komen, dat hij na een gevangenschap zo gevaarvol, zo rijk in lijden, zo veelbetekenend voor Evangelie en Kerk, als die te Cesarea en te Rome was, geschreven zou zijn, zonder dat daarvan ook maar het geringste spoor in de brief wordt gevonden? Het schijnt integendeel dat de woorden van de apostel in Romans 15:19 en 23 "dat hij van Jeruzalem en in de omtrek tot in Illyrië toe alles met het Evangelie van Christus vervuld heeft en in deze streken reeds geen plaats meer had", bepaald te blijken, dat hij bij het opstellen van de brief aan de Romeinen op het eiland Kreta, in het midden tussen de genoemde grenzen gelegen, het Evangelie had verkondigd. Wij sluiten ons daarom aan de oudste opvatting van een Theodoretus en Chrysostomus aan, dat onze brief werd opgesteld v r de Romeinse gevangenschap, in de Handelingen beschreven, het oponthoud van Paulus op Kreta nu valt waarschijnlijk in de reis naar Macedonië en Corinthiërs, door Lukas voorbijgegaan, die plaats had in het jaar 56 na Christus (Acts 19:20), het schrijven van de brief aan Titus echter snel na Pasen van het jaar 57 d. i. na het afzenden van de eerste brief aan de Corinthiërs, omdat volgens Titus 3:12 die brief door Apollos in gemeenschap met de Schriftgeleerden Zenas naar de plaats van bestemming moest worden overgebracht, in 1 Corinthians 16:12 daarentegen Apollos nog bij de apostel te Efeze is.
Vers 6
6. Als namelijk iemand onberispelijk of onbestraffelijk (1 Timothy 3:10) is, een man van een vrouw, gelovige kinderen heeft, die niet meer tot het heidendom of Jodendom behoren, die bovendien niet te beschuldigen zijn van overdadigheid (1 Peter 4:4), die geen buitensporig leven leiden, of ongehoorzaam zijn op de wijze van Eli's zonen (1 Samuel 2:12).De apostel noemt nu de eisen van een opziener in zedelijk opzicht: en wel worden eisen zowel ten opzichte van de persoon van de oudsten zelf, als ten opzichte van de zijnen genoemd: onberispelijk is hij, die geen verwijt treft; het woord wordt later in Titus 1:7 weer opgenomen en daar "als een huisverzorger van God" bevestigd, zowel als naar de inhoud opgehelderd. Dit eerste woord laat ons dadelijk zien, waarop het de apostel aankomt: het is het zedelijk oordeel, de naam waarin de te kiezen persoon staat, waarop hij vooral gewicht legt; want een gezegende bediening van het ambt kan alleen gedacht worden bij veronderstelling van de goede naam; in Kreta was dat echter nog van bijzondere betekenis, in dubbel opzicht was dus hier het Christelijk leven ziek, zowel wat het zedelijke als wat de leer aangaat. Wat was daar noodzakelijker dan dat zij, die als ouderlingen de roeping hadden dit kwaad tegen te werken, eerst in zedelijk opzicht rein en onberispelijk waren, om anderen te kunnen bestraffen (Titus 1:13) en dat zij ten tweede, zoals later in Titus 1:9, wordt uiteengezet, trouw vasthielden aan de onwankelbare leer en vrij waren van het nietswaardig haarkloven en disputeren!
Het "een man van een vrouw" heeft men zo verstaan, alsof niemand ten tweeden male gehuwd of, die meer dan eens gehuwd geweest was, ouderling zijn mocht; maar gesteld ook, dat het voor beter en eervoller werd gehouden, met nmaal in het huwelijk te treden tevreden te zijn, wat uit de Nieuw-Testamentische geschriften slechts eenmaal ten opzichte van vrouwen kan worden aangewezen (vgl. Luke 2:36), zo is het uitsluiten van mannen, meer dan eens gehuwd, van het ouderlingschap, niet te rijmen met die herhaaldelijk (1 Corinthians 7:8 v., 39. 1 Timothy 5:14 door de apostel zelf erkende zedelijke toelating van een herhaling van de echt zelfs van vrouwen. Dat hij echter voor hen, die het ambt van ouderlingen moesten bekleden, een hogere zedelijke eis van die aard zou hebben gesteld, komt niet overeen met de eigenschappen, die hij overigens verlangt; alleen wat bij een Christen in het algemeen niet mag worden gevonden, maakt tot opziener van de gemeente ongeschikt. Wij blijven dus bij de opvatting bij 1 Timothy 3:2, 1 Timothy 3:12, 1 Timothy 5:9 Alleen een verwijt van zo'n aard als uit de daar genoemde omstandigheden blijkt, maar niet, dat hij reeds een vorige maal gehuwd geweest is, staat op gelijke lijn met het tweede, dat hij kinderen heeft, die zijn Christelijk geloof niet delen, of die een verkeerde levenswandel leiden, of wier ongezeggelijkheid een slecht getuigenis over zijn opvoeding geeft, waaruit men ziet, dat de apostel denkt aan mannen van hogere ouderdom.
Het is betreurenswaardig, als in de Hervormde kerk de predikantszonen zoals dat wel nu en dan voorkomt, de ijdelste en uitgelatenste en de predikantsdochters de koketste en pronkziekste meisjes zijn.
Vers 6
6. Als namelijk iemand onberispelijk of onbestraffelijk (1 Timothy 3:10) is, een man van een vrouw, gelovige kinderen heeft, die niet meer tot het heidendom of Jodendom behoren, die bovendien niet te beschuldigen zijn van overdadigheid (1 Peter 4:4), die geen buitensporig leven leiden, of ongehoorzaam zijn op de wijze van Eli's zonen (1 Samuel 2:12).De apostel noemt nu de eisen van een opziener in zedelijk opzicht: en wel worden eisen zowel ten opzichte van de persoon van de oudsten zelf, als ten opzichte van de zijnen genoemd: onberispelijk is hij, die geen verwijt treft; het woord wordt later in Titus 1:7 weer opgenomen en daar "als een huisverzorger van God" bevestigd, zowel als naar de inhoud opgehelderd. Dit eerste woord laat ons dadelijk zien, waarop het de apostel aankomt: het is het zedelijk oordeel, de naam waarin de te kiezen persoon staat, waarop hij vooral gewicht legt; want een gezegende bediening van het ambt kan alleen gedacht worden bij veronderstelling van de goede naam; in Kreta was dat echter nog van bijzondere betekenis, in dubbel opzicht was dus hier het Christelijk leven ziek, zowel wat het zedelijke als wat de leer aangaat. Wat was daar noodzakelijker dan dat zij, die als ouderlingen de roeping hadden dit kwaad tegen te werken, eerst in zedelijk opzicht rein en onberispelijk waren, om anderen te kunnen bestraffen (Titus 1:13) en dat zij ten tweede, zoals later in Titus 1:9, wordt uiteengezet, trouw vasthielden aan de onwankelbare leer en vrij waren van het nietswaardig haarkloven en disputeren!
Het "een man van een vrouw" heeft men zo verstaan, alsof niemand ten tweeden male gehuwd of, die meer dan eens gehuwd geweest was, ouderling zijn mocht; maar gesteld ook, dat het voor beter en eervoller werd gehouden, met nmaal in het huwelijk te treden tevreden te zijn, wat uit de Nieuw-Testamentische geschriften slechts eenmaal ten opzichte van vrouwen kan worden aangewezen (vgl. Luke 2:36), zo is het uitsluiten van mannen, meer dan eens gehuwd, van het ouderlingschap, niet te rijmen met die herhaaldelijk (1 Corinthians 7:8 v., 39. 1 Timothy 5:14 door de apostel zelf erkende zedelijke toelating van een herhaling van de echt zelfs van vrouwen. Dat hij echter voor hen, die het ambt van ouderlingen moesten bekleden, een hogere zedelijke eis van die aard zou hebben gesteld, komt niet overeen met de eigenschappen, die hij overigens verlangt; alleen wat bij een Christen in het algemeen niet mag worden gevonden, maakt tot opziener van de gemeente ongeschikt. Wij blijven dus bij de opvatting bij 1 Timothy 3:2, 1 Timothy 3:12, 1 Timothy 5:9 Alleen een verwijt van zo'n aard als uit de daar genoemde omstandigheden blijkt, maar niet, dat hij reeds een vorige maal gehuwd geweest is, staat op gelijke lijn met het tweede, dat hij kinderen heeft, die zijn Christelijk geloof niet delen, of die een verkeerde levenswandel leiden, of wier ongezeggelijkheid een slecht getuigenis over zijn opvoeding geeft, waaruit men ziet, dat de apostel denkt aan mannen van hogere ouderdom.
Het is betreurenswaardig, als in de Hervormde kerk de predikantszonen zoals dat wel nu en dan voorkomt, de ijdelste en uitgelatenste en de predikantsdochters de koketste en pronkziekste meisjes zijn.
Vers 7
7. Want een opziener of ouderling (Acts 20:17, Acts 20:28) moet onberispelijk zijn, zowel voor zijn persoon als wat zijn betrekkingen aangaat. Hij moet zijn a) als een huisverzorger van God (1 Timothy 3:15 Hebrews 3:6 Luke 12:42 v.), niet eigenzinnig (2 Peter 2:10), b) niet genegen tot toornigheid, makkelijk in toorn ontstoken, niet genegen tot de wijn (1 Timothy 3:3, 1 Timothy 3:8), geen smijter of pocher, geen vuil-gewinzoeker, zodat hij niet slechts van het Evangelie wil leven (1 Kor. 9:14), maar er een geldwinning van probeert te maken (1 Peter 5:2).a) Matthew 24:45, Matthew 24:1 Corinthiërs 4:1 b) Leviticus 10:9 Ephesians 5:18
Met een "want" volgt een motivering van het "onberispelijk" in Titus 1:6. Op het "moet" ligt de nadruk. De apostel wijst op de noodzakelijkheid, die in de omstandigheden ligt en overeenkomstig welke deze eis wordt gesteld. Op die omstandigheden wordt met de uitdrukking "opziener" gewezen; de ouderling, in zo verre hij opziener, herder van de gemeente is, mag aan geen verwijt zijn blootgesteld, als hij de gemeente zal leiden; daardoor is de afwisseling van naam verklaard. De apostel stelt ook nog wat in de naam "opziener" ligt nadrukkelijk voor met het woord "als een huisverzorger van God. " Onjuist is het hier wijzende op 1 Corinthians 4:1 te denken aan een "uitdeler van de verborgenheden van God. " Integendeel kan het "als" in zijn betrekking op "opziener" alleen de gedachte uitdrukken, die reeds in het woord "opziener" ligt, dat hij een opziener is van dat huis, dat volgens 1 Timothy 3:15 de gemeente is van de levende God. Oudsten en opzieners of bisschoppen zijn in het Nieuwe Testament slechts namen voor hetzelfde ambt; namelijk het ambt van herder van een afzonderlijke gemeente. Volgens het voorbeeld van de gemeenten van de Joodse synagogen, wier hoofden "oudsten" heetten, stelde de eerste Christelijke gemeente onder dezelfde naam een opziener aan, die met de apostelen samenwerkte (Acts 11:30; Acts 15:6, Acts 15:22; Acts 16:4; Acts 21:18 De instelling van deze ouderlingen, die in Acts 11:30 optreden, wordt niet bericht. Waarschijnlijk had die plaats bij het herstel van de gemeente, nadat zij door de vervolging bij de dood van Stefanus verstrooid was en bij diezelfde vervolging het ambt van de zeven armenverzorgers was teniet gegaan. Snel staat het ambt van ouderling ook buiten Jeruzalem op, en dit vooral bij Paulinische gemeenten als bij die uit de Joden (Acts 14:28; Acts 20:17 James 5:14. 1 Peter 5:1, zodra zij uit de eerste ongeordende tijd van haar bestaan tot een vastere regeling voortgaan. In de vooral uit heidenen en wel uit Grieken gevormde gemeenten schijnt men boven de Joodsen naam "ouderling" (presbyter) aan Griekse namen de voorkeur te hebben gegeven, zoals "voorstander" (Romans 12:8. 1 Thessalonians 5:12. 1 Timothy 5:17 of "herder" (Ephesians 4:11. 1 Peter 5:2, of "opziener" (Grieks episkopos bisschop). Die gelijkheid van ouderlingen en bisschoppen is door de Christelijke oudheid tot aan de middeleeuwen veelvuldig verzekerd en erkend, maar later door Katholicisme en Anglicanisme in het belang van de voorgewende apostolische instelling van het latere, van het ambt van de oudsten onderscheiden, monarchisch episkopaat geloochend. Dit gelijk zijn blijkt met volle zekerheid daaruit, dat het Nieuwe Testament beide namen (evenals op onze plaats, zo ook op boven aangehaalde uit de Handelingen) beurtelings voor hetzelfde begrip gebruikt (vgl. Philippians 1:1 Timotheus 3:1), of van bisschoppen van een bijzondere gemeente in het meervoud en daarnaast slechts van "dienaars" (diakenen) en niet van "ouderlingen" spreekt. Zeker kwam reeds in de loop van de tweede eeuw het ambt van bisschop voor als van een ouderling, die boven de voorstanders van de gemeente geplaatst was, maar in het Nieuwe Testament is daarvan nog geen spoor.
Uit de woorden "als een huishouder van God" blijkt duidelijk en bepaald, dat de bisschoppen of geestelijken geen gevolmachtigden van de gemeente zijn; zelfs als zij door deze worden gekozen, dragen zij toch hun ambt als een goddelijk ambt, zodat zij niet naar de veranderlijke wil van hen, door wie zij zijn gekozen, maar naar de wil van God te handelen hebben.
Vers 7
7. Want een opziener of ouderling (Acts 20:17, Acts 20:28) moet onberispelijk zijn, zowel voor zijn persoon als wat zijn betrekkingen aangaat. Hij moet zijn a) als een huisverzorger van God (1 Timothy 3:15 Hebrews 3:6 Luke 12:42 v.), niet eigenzinnig (2 Peter 2:10), b) niet genegen tot toornigheid, makkelijk in toorn ontstoken, niet genegen tot de wijn (1 Timothy 3:3, 1 Timothy 3:8), geen smijter of pocher, geen vuil-gewinzoeker, zodat hij niet slechts van het Evangelie wil leven (1 Kor. 9:14), maar er een geldwinning van probeert te maken (1 Peter 5:2).a) Matthew 24:45, Matthew 24:1 Corinthiërs 4:1 b) Leviticus 10:9 Ephesians 5:18
Met een "want" volgt een motivering van het "onberispelijk" in Titus 1:6. Op het "moet" ligt de nadruk. De apostel wijst op de noodzakelijkheid, die in de omstandigheden ligt en overeenkomstig welke deze eis wordt gesteld. Op die omstandigheden wordt met de uitdrukking "opziener" gewezen; de ouderling, in zo verre hij opziener, herder van de gemeente is, mag aan geen verwijt zijn blootgesteld, als hij de gemeente zal leiden; daardoor is de afwisseling van naam verklaard. De apostel stelt ook nog wat in de naam "opziener" ligt nadrukkelijk voor met het woord "als een huisverzorger van God. " Onjuist is het hier wijzende op 1 Corinthians 4:1 te denken aan een "uitdeler van de verborgenheden van God. " Integendeel kan het "als" in zijn betrekking op "opziener" alleen de gedachte uitdrukken, die reeds in het woord "opziener" ligt, dat hij een opziener is van dat huis, dat volgens 1 Timothy 3:15 de gemeente is van de levende God. Oudsten en opzieners of bisschoppen zijn in het Nieuwe Testament slechts namen voor hetzelfde ambt; namelijk het ambt van herder van een afzonderlijke gemeente. Volgens het voorbeeld van de gemeenten van de Joodse synagogen, wier hoofden "oudsten" heetten, stelde de eerste Christelijke gemeente onder dezelfde naam een opziener aan, die met de apostelen samenwerkte (Acts 11:30; Acts 15:6, Acts 15:22; Acts 16:4; Acts 21:18 De instelling van deze ouderlingen, die in Acts 11:30 optreden, wordt niet bericht. Waarschijnlijk had die plaats bij het herstel van de gemeente, nadat zij door de vervolging bij de dood van Stefanus verstrooid was en bij diezelfde vervolging het ambt van de zeven armenverzorgers was teniet gegaan. Snel staat het ambt van ouderling ook buiten Jeruzalem op, en dit vooral bij Paulinische gemeenten als bij die uit de Joden (Acts 14:28; Acts 20:17 James 5:14. 1 Peter 5:1, zodra zij uit de eerste ongeordende tijd van haar bestaan tot een vastere regeling voortgaan. In de vooral uit heidenen en wel uit Grieken gevormde gemeenten schijnt men boven de Joodsen naam "ouderling" (presbyter) aan Griekse namen de voorkeur te hebben gegeven, zoals "voorstander" (Romans 12:8. 1 Thessalonians 5:12. 1 Timothy 5:17 of "herder" (Ephesians 4:11. 1 Peter 5:2, of "opziener" (Grieks episkopos bisschop). Die gelijkheid van ouderlingen en bisschoppen is door de Christelijke oudheid tot aan de middeleeuwen veelvuldig verzekerd en erkend, maar later door Katholicisme en Anglicanisme in het belang van de voorgewende apostolische instelling van het latere, van het ambt van de oudsten onderscheiden, monarchisch episkopaat geloochend. Dit gelijk zijn blijkt met volle zekerheid daaruit, dat het Nieuwe Testament beide namen (evenals op onze plaats, zo ook op boven aangehaalde uit de Handelingen) beurtelings voor hetzelfde begrip gebruikt (vgl. Philippians 1:1 Timotheus 3:1), of van bisschoppen van een bijzondere gemeente in het meervoud en daarnaast slechts van "dienaars" (diakenen) en niet van "ouderlingen" spreekt. Zeker kwam reeds in de loop van de tweede eeuw het ambt van bisschop voor als van een ouderling, die boven de voorstanders van de gemeente geplaatst was, maar in het Nieuwe Testament is daarvan nog geen spoor.
Uit de woorden "als een huishouder van God" blijkt duidelijk en bepaald, dat de bisschoppen of geestelijken geen gevolmachtigden van de gemeente zijn; zelfs als zij door deze worden gekozen, dragen zij toch hun ambt als een goddelijk ambt, zodat zij niet naar de veranderlijke wil van hen, door wie zij zijn gekozen, maar naar de wil van God te handelen hebben.
Vers 8
8. Maar die graag herbergt (1 Peter 4:9), die de goeden lief heeft, matig (Titus 2:2. 2 Timothy 1:7, rechtvaardig, heilig (Ephesians 4:24. 1 Thessalonians 2:10, kuis vgl. 1 Timothy 3:2-1 Timothy 3:7).Paulus noemt in Titus 1:7 zodanige eigenschappen, die duidelijk in strijd zijn met de roeping van een opziener, als een huisverzorger van God: hij mag niet "eigenzinnig" zijn, niet zo met zichzelf ingenomen (2 Timothy 3:2), dat hij alleen zijn eigen hoofd volgt, niet "toornig" zodat hij buiten zichzelf raakt, als het niet naar zijn zin gaat, niet "dolzinnig" of onhandelbaar jegens degenen, met wie hij te doen heeft, (onze vertaling heeft "genegen tot de wijn" evenals in 1 Timothy 3:3 ; het betekent echter ook het uittartende, smadende, dolle handelen van een dronkene), geen "smijter", niet iemand die geneigd is er op in te houwen, geen "vuilgewinzoeker", niet iemand, die alleen naar winst vraagt, zonder er zich aan te storen, hoe hij die verkrijgt. Aan deze eigenschappen, die in een opziener van de gemeente niet mogen worden gevonden, worden zodanige tegenovergesteld, die hij moet hebben, zonder dat juist elk in volgorde aan de vorige wordt tegenovergesteld, alleen de gezindheid, die daarin zich uitdrukt, moet de tegengestelde zijn. Zo is dan dadelijk de gastvrijheid, die broeders, die uit de vreemde komen, graag opneemt, kenteken van een gezindheid, die het tegendeel is van een, die schandelijke winst zoekt. Die de goeden liefheeft, is het tegendeel van een eigenzinnige, in zoverre hij zich verblijdt in het goede, waar hij het ook vindt, eveneens is matig een tegenstelling tot "toornig", "tot wijn geneigd" en "smijter; " de verstandige laat zich niet tot hartstochtelijkheid meeslepen. Met "matig" is "rechtvaardig" en ook "heilig" verwant, omdat de "matige" (het Griekse woord betekent "bezadigd, zedig, bescheiden zoveel in hem is, ieder tot zijn recht laat komen en de goddelijke regelingen van het leven heilig houdt. Niet minder is "matig" ook verwant met "kuis" (zelfbeheersend), omdat de "matige" zichzelf zo in de macht heeft, dat hij zich van alles zal onthouden, wat voor hem ongepast is als Christen en met zijn roeping niet overeenkomt.
Een ieder beproeft zich, in plaats van alleen aan Kreta's ouderlingen te denken, of ook niet tot hem in deze woorden van Paulus iets gelegd is. Ten opzichte van de hebzucht is ten allen tijde erover geklaagd, dat dit kwaad bij de geestelijken aanwezig was. De wereld beschouwt ons bijna allen door de zonde aangestoken, zegt Massillon, een priester en een gierigaard is voor haar een en hetzelfde. En ook Chrysostomus heeft wel gelijk, als hij beweert dat de eergierigheid nog moeilijker te overwinnen is dan de geldgierigheid en voor een onbekeerd hart is er wel geen stand, die zoveel verzoeking tot heerszucht meebrengt als de geestelijke stand. Het is wel te begrijpen: de geestelijke beschouwt zichzelf als een huisverzorger van God en met recht; hij beschouwt weer terecht zijn ambt, als een door de Heer ingesteld ambt. Nu denkt hij makkelijk meer aan de hem verleende macht, dan aan de hem opgelegde verantwoordelijkheid. Dan volgen de positieve eigenschappen, die voor een opziener nodig zijn; alles wat er genoemd wordt is nodig, maar ook niets van hetgeen nodig is, is ongenoemd gebleven. Als wij al deze eigenschappen samen nemen, dan moeten wij zeggen: die ze bezit, is een volmaakt geestelijke. Een bijzondere opmerking zou nog ten opzichte van de gastvrijheid op haar plaats zijn. een bijzondere reden tot aanbeveling van de gastvrijheid was zeker ook gelegen in de toestanden van de oudheid in het algemeen en in de omstandigheden van de Christenen in het bijzonder: en hoe zou dan de opziener, het voorbeeld van de kudde, mogen achterblijven? Anders is de zaak gelegen in beschaafde landen; daar zijn logementen en de meeste mensen die reizen voorzien zich van geld; voor hen die zonder geld reizen is het in de regel voorzichtiger, voor hen de slaapplaats in het logement te betalen, dan ze in zijn huis op te nemen. Veel daarentegen van hetgeen men gastvrijheid noemt, is geen Christelijke deugd, maar maatschappelijke beminnelijkheid. Als men ze overdrijft, wordt teveel tijd ontroofd Eph 5:16 en brengt ze teveel verstrooiing in het heiligdom van het huis.
Vers 8
8. Maar die graag herbergt (1 Peter 4:9), die de goeden lief heeft, matig (Titus 2:2. 2 Timothy 1:7, rechtvaardig, heilig (Ephesians 4:24. 1 Thessalonians 2:10, kuis vgl. 1 Timothy 3:2-1 Timothy 3:7).Paulus noemt in Titus 1:7 zodanige eigenschappen, die duidelijk in strijd zijn met de roeping van een opziener, als een huisverzorger van God: hij mag niet "eigenzinnig" zijn, niet zo met zichzelf ingenomen (2 Timothy 3:2), dat hij alleen zijn eigen hoofd volgt, niet "toornig" zodat hij buiten zichzelf raakt, als het niet naar zijn zin gaat, niet "dolzinnig" of onhandelbaar jegens degenen, met wie hij te doen heeft, (onze vertaling heeft "genegen tot de wijn" evenals in 1 Timothy 3:3 ; het betekent echter ook het uittartende, smadende, dolle handelen van een dronkene), geen "smijter", niet iemand die geneigd is er op in te houwen, geen "vuilgewinzoeker", niet iemand, die alleen naar winst vraagt, zonder er zich aan te storen, hoe hij die verkrijgt. Aan deze eigenschappen, die in een opziener van de gemeente niet mogen worden gevonden, worden zodanige tegenovergesteld, die hij moet hebben, zonder dat juist elk in volgorde aan de vorige wordt tegenovergesteld, alleen de gezindheid, die daarin zich uitdrukt, moet de tegengestelde zijn. Zo is dan dadelijk de gastvrijheid, die broeders, die uit de vreemde komen, graag opneemt, kenteken van een gezindheid, die het tegendeel is van een, die schandelijke winst zoekt. Die de goeden liefheeft, is het tegendeel van een eigenzinnige, in zoverre hij zich verblijdt in het goede, waar hij het ook vindt, eveneens is matig een tegenstelling tot "toornig", "tot wijn geneigd" en "smijter; " de verstandige laat zich niet tot hartstochtelijkheid meeslepen. Met "matig" is "rechtvaardig" en ook "heilig" verwant, omdat de "matige" (het Griekse woord betekent "bezadigd, zedig, bescheiden zoveel in hem is, ieder tot zijn recht laat komen en de goddelijke regelingen van het leven heilig houdt. Niet minder is "matig" ook verwant met "kuis" (zelfbeheersend), omdat de "matige" zichzelf zo in de macht heeft, dat hij zich van alles zal onthouden, wat voor hem ongepast is als Christen en met zijn roeping niet overeenkomt.
Een ieder beproeft zich, in plaats van alleen aan Kreta's ouderlingen te denken, of ook niet tot hem in deze woorden van Paulus iets gelegd is. Ten opzichte van de hebzucht is ten allen tijde erover geklaagd, dat dit kwaad bij de geestelijken aanwezig was. De wereld beschouwt ons bijna allen door de zonde aangestoken, zegt Massillon, een priester en een gierigaard is voor haar een en hetzelfde. En ook Chrysostomus heeft wel gelijk, als hij beweert dat de eergierigheid nog moeilijker te overwinnen is dan de geldgierigheid en voor een onbekeerd hart is er wel geen stand, die zoveel verzoeking tot heerszucht meebrengt als de geestelijke stand. Het is wel te begrijpen: de geestelijke beschouwt zichzelf als een huisverzorger van God en met recht; hij beschouwt weer terecht zijn ambt, als een door de Heer ingesteld ambt. Nu denkt hij makkelijk meer aan de hem verleende macht, dan aan de hem opgelegde verantwoordelijkheid. Dan volgen de positieve eigenschappen, die voor een opziener nodig zijn; alles wat er genoemd wordt is nodig, maar ook niets van hetgeen nodig is, is ongenoemd gebleven. Als wij al deze eigenschappen samen nemen, dan moeten wij zeggen: die ze bezit, is een volmaakt geestelijke. Een bijzondere opmerking zou nog ten opzichte van de gastvrijheid op haar plaats zijn. een bijzondere reden tot aanbeveling van de gastvrijheid was zeker ook gelegen in de toestanden van de oudheid in het algemeen en in de omstandigheden van de Christenen in het bijzonder: en hoe zou dan de opziener, het voorbeeld van de kudde, mogen achterblijven? Anders is de zaak gelegen in beschaafde landen; daar zijn logementen en de meeste mensen die reizen voorzien zich van geld; voor hen die zonder geld reizen is het in de regel voorzichtiger, voor hen de slaapplaats in het logement te betalen, dan ze in zijn huis op te nemen. Veel daarentegen van hetgeen men gastvrijheid noemt, is geen Christelijke deugd, maar maatschappelijke beminnelijkheid. Als men ze overdrijft, wordt teveel tijd ontroofd Eph 5:16 en brengt ze teveel verstrooiing in het heiligdom van het huis.
Vers 9
9. Vooral behoort hij iemand te zijn, die vasthoudt aan het getrouwe woord (Philippians 2:16), het woord, waarop hij zich kan verlaten, het woord, dat naar de apostolische leer is en als zodanig waarachtig en betrouwbaar (2Thessalonicenzen 2:15). Dit vooral is nodig, opdat hij machtig is zowel om de gelovigen te vermanen en hen bevorderlijk te zijn in het voortgaan op de ingeslagen weg, dat alleen kan geschieden door de gezonde leer (1 Timothy 1:10) als om de tegensprekers te weerleggen (Acts 6:10).Bij de zedelijke eigenschappen, die de apostel van de opziener verlangt, voegt hij nu nog de eis van een gezonde orthodoxie (rechtzinnigheid), die bestaat in het onwankelbaar vasthouden aan de apostolische leer, zowel met het oog op de gelovigen, die hij moet vermanen en stichten, als met het oog op de dwalenden, die hij moet terechtwijzen en weerleggen.
Een opziener moet in staat zijn, zowel om te vermanen met de gezonde leer, als om de tegensprekers te weerleggen. Tot beiden is hij dan alleen bekwaam, als hij zelf niet een subjectieve mening, maar een overgeleverd en in zijn overlevering geloofwaardig woord mag uitspreken. Het woord is zeker, als het volgens de leer is, die door de Heere en de apostelen is overgeleverd; daaraan moet de opziener vasthouden, daarom moet hij conservatief zijn, opdat hij positief vermanen, negatief wederleggen kan; want voor het eerste werk heeft hij dan een gezonde leer, die werkelijk vermaant en opbouwt, voor het tweede een wijsheid, die zijn tegenstanders niet kunnen tegenspreken, noch weerstaan (Luke 21:15).
Vers 9
9. Vooral behoort hij iemand te zijn, die vasthoudt aan het getrouwe woord (Philippians 2:16), het woord, waarop hij zich kan verlaten, het woord, dat naar de apostolische leer is en als zodanig waarachtig en betrouwbaar (2Thessalonicenzen 2:15). Dit vooral is nodig, opdat hij machtig is zowel om de gelovigen te vermanen en hen bevorderlijk te zijn in het voortgaan op de ingeslagen weg, dat alleen kan geschieden door de gezonde leer (1 Timothy 1:10) als om de tegensprekers te weerleggen (Acts 6:10).Bij de zedelijke eigenschappen, die de apostel van de opziener verlangt, voegt hij nu nog de eis van een gezonde orthodoxie (rechtzinnigheid), die bestaat in het onwankelbaar vasthouden aan de apostolische leer, zowel met het oog op de gelovigen, die hij moet vermanen en stichten, als met het oog op de dwalenden, die hij moet terechtwijzen en weerleggen.
Een opziener moet in staat zijn, zowel om te vermanen met de gezonde leer, als om de tegensprekers te weerleggen. Tot beiden is hij dan alleen bekwaam, als hij zelf niet een subjectieve mening, maar een overgeleverd en in zijn overlevering geloofwaardig woord mag uitspreken. Het woord is zeker, als het volgens de leer is, die door de Heere en de apostelen is overgeleverd; daaraan moet de opziener vasthouden, daarom moet hij conservatief zijn, opdat hij positief vermanen, negatief wederleggen kan; want voor het eerste werk heeft hij dan een gezonde leer, die werkelijk vermaant en opbouwt, voor het tweede een wijsheid, die zijn tegenstanders niet kunnen tegenspreken, noch weerstaan (Luke 21:15).
Vers 10
10. Want er zijn, zowel hier te Efeze (1 Timothy 1:3) als ook te Kreta (Titus 1:14; Titus 1:3:9 Tit 1. 14), ook vele ongeregelden, die nietswaardige dingen voortbrengen, ijdelheidsprekers en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit de besnijdenis zijn (Acts 11:2 Galatians 2:12).a) Acts 15:1
Vers 10
10. Want er zijn, zowel hier te Efeze (1 Timothy 1:3) als ook te Kreta (Titus 1:14; Titus 1:3:9 Tit 1. 14), ook vele ongeregelden, die nietswaardige dingen voortbrengen, ijdelheidsprekers en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit de besnijdenis zijn (Acts 11:2 Galatians 2:12).a) Acts 15:1
Vers 11
11. Deze zijn verleiders, die men moet de mond stoppen (Matthew 22:34), mensen, die door hun ijdel spreken gehele a) huizen, wat het geloof aangaat, verkeren, zodat zij steeds verder zich afkeren van de waarheid, die ter godzaligheid is (Titus 1:1). Zij hebben een welbehagen om het ongoddelijke te bevorderen (2 Timothy 2:16), lerend wat niet behoort geleerd te worden (1 Timothy 5:13) om vuil-gewinswil, daarom toch is het hun bij al hun lerenalleen te doen (1 Timothy 6:5, 1 Timothy 6:10).a) Matthew 23:14. 2 Timothy 3:6
De apostel zegt nu, welke tegenspraak de opzieners van de gemeenten op Kreta te wachten hebben. "IJdelheidsprekers", die spreken wat geen vastheid heeft en zich voor iets uitgeeft, dat het niet is en "verleiders" of beter mensen, die anderen bedriegen, zodat zij hun oordeel verliezen, zo noemt hij hen, van wie zij tegenspraak hebben te wachten en zo stelt hij ze voor als "ongeregelden" of ongeschikte (ongehoorzaam Titus 1:6. 1 Timothy 1:9 mensen. Dezen moet men de mond stoppen, ze tot zwijgen brengen. Dit is nodig, omdat zij gehele families te gronde richten door hetgeen zij om vuil gewin leren, en dat niet moest geleerd worden.
De dwaalleraars worden als ongeregelden voorgesteld, omdat zij zich tegen het woord van het Evangelie verzetten, de gehoorzaamheid daaraan ontzeggen. Het "inzonderheid die uit de besnijdenis zijn" toont aan, dat het vooral de Christenen uit de Joden op Kreta waren, die de dwaalleer verkondigden.
Er is hier geen sprake van een besliste tegenstand tegen de waarheid, een eigenlijk gezegde dwaalleer, maar alleen van een zich bezighouden met dingen, die niet ter zaligheid dienen en geen zedelijke kracht in zich hebben. Het zou anders onbegrijpelijk zijn, hoe de apostel Titus zou kunnen vermanen, om zich niet met deze dingen in te laten (Titus 3:9), dat is alleen begrijpelijk, als deze dingen er onschuldig uitzagen, maar evenwel van de ware grond van het geloof en het leven afleidden. Wij hebben niet dezelfde tegenstelling van het judaïsme voor ons, die wij uit de brief aan de Galaten en uit de brieven aan de Corinthiërs en de Filippensen kennen. Daar zijn het Christenen uit de Joden, wier ijver voor de wet hen tot vijanden van de apostel maakt; hier mensen, die op gewin uitgaan en hun toevoegsels, waarmee zij de Christelijke waarheid misvormen, maar die zij voor wijsheid uitgeven, aan de man proberen te brengen.
Vers 11
11. Deze zijn verleiders, die men moet de mond stoppen (Matthew 22:34), mensen, die door hun ijdel spreken gehele a) huizen, wat het geloof aangaat, verkeren, zodat zij steeds verder zich afkeren van de waarheid, die ter godzaligheid is (Titus 1:1). Zij hebben een welbehagen om het ongoddelijke te bevorderen (2 Timothy 2:16), lerend wat niet behoort geleerd te worden (1 Timothy 5:13) om vuil-gewinswil, daarom toch is het hun bij al hun lerenalleen te doen (1 Timothy 6:5, 1 Timothy 6:10).a) Matthew 23:14. 2 Timothy 3:6
De apostel zegt nu, welke tegenspraak de opzieners van de gemeenten op Kreta te wachten hebben. "IJdelheidsprekers", die spreken wat geen vastheid heeft en zich voor iets uitgeeft, dat het niet is en "verleiders" of beter mensen, die anderen bedriegen, zodat zij hun oordeel verliezen, zo noemt hij hen, van wie zij tegenspraak hebben te wachten en zo stelt hij ze voor als "ongeregelden" of ongeschikte (ongehoorzaam Titus 1:6. 1 Timothy 1:9 mensen. Dezen moet men de mond stoppen, ze tot zwijgen brengen. Dit is nodig, omdat zij gehele families te gronde richten door hetgeen zij om vuil gewin leren, en dat niet moest geleerd worden.
De dwaalleraars worden als ongeregelden voorgesteld, omdat zij zich tegen het woord van het Evangelie verzetten, de gehoorzaamheid daaraan ontzeggen. Het "inzonderheid die uit de besnijdenis zijn" toont aan, dat het vooral de Christenen uit de Joden op Kreta waren, die de dwaalleer verkondigden.
Er is hier geen sprake van een besliste tegenstand tegen de waarheid, een eigenlijk gezegde dwaalleer, maar alleen van een zich bezighouden met dingen, die niet ter zaligheid dienen en geen zedelijke kracht in zich hebben. Het zou anders onbegrijpelijk zijn, hoe de apostel Titus zou kunnen vermanen, om zich niet met deze dingen in te laten (Titus 3:9), dat is alleen begrijpelijk, als deze dingen er onschuldig uitzagen, maar evenwel van de ware grond van het geloof en het leven afleidden. Wij hebben niet dezelfde tegenstelling van het judaïsme voor ons, die wij uit de brief aan de Galaten en uit de brieven aan de Corinthiërs en de Filippensen kennen. Daar zijn het Christenen uit de Joden, wier ijver voor de wet hen tot vijanden van de apostel maakt; hier mensen, die op gewin uitgaan en hun toevoegsels, waarmee zij de Christelijke waarheid misvormen, maar die zij voor wijsheid uitgeven, aan de man proberen te brengen.
Vers 12
12. Een uit hen, uit die bewoners van Kreta, zijnde hun eigen profeet, zoals zij het noemen, namelijk, de dichter Epimenides uit Gnossus, hun nationaal karakter beschrijvend, heeft gezegd: "De Kretensen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken" (in de grondtekst maken deze woorden een vers uit, vgl. Acts 17:28. 1 Corinthians 15:33 James 1:17 James 1:13. Deze getuigenis is waar, zoals ik bij eigen ervaring weet. Daarom, omdat zij volgens hun volkskarakter zodanige mensen zijn, bestraf hen, die Kretenzische Christenen, aan wie u nog in ander opzicht dan in Titus 1:5-Titus 1:11 is gezegd, mijn werk moet voortzetten, scherp, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof, terwijl zij nu daarin nog zeer ziek zijn.Vers 12
12. Een uit hen, uit die bewoners van Kreta, zijnde hun eigen profeet, zoals zij het noemen, namelijk, de dichter Epimenides uit Gnossus, hun nationaal karakter beschrijvend, heeft gezegd: "De Kretensen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken" (in de grondtekst maken deze woorden een vers uit, vgl. Acts 17:28. 1 Corinthians 15:33 James 1:17 James 1:13. Deze getuigenis is waar, zoals ik bij eigen ervaring weet. Daarom, omdat zij volgens hun volkskarakter zodanige mensen zijn, bestraf hen, die Kretenzische Christenen, aan wie u nog in ander opzicht dan in Titus 1:5-Titus 1:11 is gezegd, mijn werk moet voortzetten, scherp, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof, terwijl zij nu daarin nog zeer ziek zijn.Vers 14
14. a) En zich niet met hun hart neigen (Acts 8:6) noch begeven tot Joodse fabels en geboden van de mensen, namelijk van mensen, die hen van de waarheid afkeren (1 Timothy 1:4; 1 Timothy 4:7. 2 Timothy 4:4).a) Isaiah 29:13 Matthew 15:9 Colossians 2:22. 1 Timothy 6:20
Om aan te tonen, hoezeer het te vrezen was, dat de verkeerdheid van de dwaalleraars bij de Kretensen ingang zou vinden, ja, dat dit wellicht op Kreta eerder dan op enige andere plaats diepe wortels zou slaan, haalt de apostel het veelbetekenend oordeel van een dichter over het Kretenzische volkskarakter aan.
Kreta, nu Kandia, is het grote Griekse eiland, dat de Egeïsche zee aan de zuidzijde enigermate afsluit. Het is ongeveer 190 vierkante geografische mijlen oppervlakte. Het is zowel door zijn ligging als door grote vruchtbaarheid buitengewoon bevoorrecht. In de oudste tijden vormde dit eiland een basis voor de opperheerschappij van de Feniciërs in de Egeïsche zee. Zijn betekenis als Grieks eiland begint met de Dorische volksverhuizing en sinds de bezetting van het eiland door grote menigte Dorische kolonisten die een reeks van belangrijke steden in het leven riepen. Deze brachten gedurende vele eeuwen een eigenaardige geschiedenis voor het eiland aan op de wijze van het overige Griekenland; alleen was in de oudheid het verband met de overige Hellenen altijd slechts zeer gering. Onder de steden van Kreta hebben Cydonia, Gnossus, Goorthyna en Lyttos, de meestbetekenende rol gespeeld. In de Bijbel zijn bovendien Lasea en Fenix (Acts 27:8, Acts 27:12) genoemd en het voorgebergte Salmone (Acts 27:7) De Kretensen hadden bij de ouden een bijzondere naam als uitstekende boogschutters en slingeraars verworven; voor het overige hadden zij geen goede naam. Kretenzische onzedelijkheid (namelijk pederastie), Kretenzische leugen en trouweloosheid waren ten spreekwoord geworden. Als getuigenis daarvoor haalt de apostel een woord aan van Epimenides. Deze was te Phaestos geboren en woonde in Gnossus; hij was beroemd als Episch dichter, een tijdgenoot van de zeven wijzen en menigmaal onder hen gerekend. Hij stond in de dienst van de enthousiaste cultus van Zeus en van de Cureten, maar ook in die van Apollo. Als grijsaard werd hij in het jaar 596 voor Christus naar Athene geroepen, waar hij evenals op Delos door nieuwe godsdienstige inrichtingen de toorn van de goden verzoende. Van hem waren orakelspreuken en verzoeningsliederen overgeleverd en Hieronymus zegt, dat in deze de door Paulus aangehaalde woorden werden gevonden. Zijn naam profeet wordt reeds gewettigd door de roem, die hij als zodanig bij de Grieken had, waarom Cicero hem ook onder de enthousiaste profeten telt. Paulus geeft hem die titel omdat hij het karakter van de Kretensen zo juist door hem getekend vond. Tegenover Grieken en Romeinen deden de Kretensen zich gevoelen, toen in de laatste eeuw voor Christus in aansluiting van de oorlogen van Mithridates de Grote tegen de Romeinen de piraterie of zeeroverij in het oosten van de Middellandse zee losbrak en nu het eiland Kreta, welks inwoners met hun krachtig ontwikkelde handelsgeest sinds oude tijden grote kennis van de zeevaart en geneigdheid tot het zeeroverswerk getoond hadden, zich tot een hoofdzetel van de zeerovers vormde. Dit gaf de Romeinen aanleiding tot verschillende veldtochten tegen het eiland, maar pas in de jaren 68-66 voor Christus lukte het Quintus Caecilius Metellus onder vreselijk bloedvergieten het eiland geheel te onderwerpen. Sinds was Kreta een Romeinse provincie, die later met Cyrene is gecombineerd. Het oude getal van inwoners en de vroegere bloei heeft echter Kreta sinds die gruwelijke verwoesting door Metellus nooit weer kunnen herwinnen.
Kreta, "het honderdstedige eiland, midden in de donkerkleurige zee gelegen", was vervuld met bergen en wouden, maar ook met vruchtbare dalen. Vroeg was het bewoond door Cureten, Pelasgen en Hellenen, onder elkaar wonende. Reeds in vroege eeuwen (1300 voor Christus) regeerde hier Menos, denkelijk als de eerste over het gehele eiland; hij gaf, naar men wil, die beroemde wetten, die Lykurgus ten voorbeeld waren; hij zuiverde de Egeïsche zee van zeeschuimers en zijn roem deed het volksgeloof geboren worden, dat hij in het schimmenrijk als rechter zat. Na hem kwamen Rhadamantus, zijn broeder en de helden uit de Ilias, Idomenus en Meriones. Ook hier raakte het koninklijk bestuur later (800) in onbruik en Gortyna, Gnossus en Cydoma speelden de hoofdrol in de geschiedenis van het gehele eiland; steden, die ook in Strabo's tijd de voornaamste waren, toen Kreta aan de Romeinen onderworpen was en hun volkplantingen had ontvangen. De geschaakte Europa, de liefde van Ariadne, Pasiphae de Minotaurus, Daedalus en zijn doolhof, komen ons bij dit eiland vanzelf in de gedachte.
De geschiedenis van Epimenides is in een geheimzinnig duister gehuld. De oudheid verhaalt, dat hij door zijn ader Agasiarchus naar het veld gezonden was om het vee te hoeden. Verdwaald kwam hij in een grot, viel daar in slaap en ontwaakte pas na 57 jaren. Naar huis gegaan, zag hij tot zijn verbazing alles veranderd. Door samenspreking met zijn broeder kwam alles aan het licht. Men zegt dat hij 289 jaren geleefd heeft. In 596 voor Christus werd hij door de Staat Athene geroepen om door offeranden en instellingen de bloedsmet van Cylon uit te wissen en de pest, die tot straf gezonden was, uit te delgen. Hij schreef vele werken en werd door de Atheners na zijn dood als god vereerd.
Iemand die lachend met een mengsel van de geest van de wereld de waarheid wil zeggen, die kan het van de wereld zo scherp zeggen als de Kretenzers een van hun poëten; maar als een Paulus wenend spreekt van vijanden van het kruis van Christus en van hun wandel, dan neemt men elke uitdrukking kwalijk.
Drie dingen zegt het woord van Epimenides over de Kretensen: dat zij leugenaars waren, zoals dan ook de uitdrukking "als een Kretenzer spreken of handelen" gewone aanwijzing was voor "liegen en bedriegen"; dat zij "kwade beesten" waren, evenals bij Josefus Antipater in zijn boosaardigheid, waarbij alle zedelijk gevoel verstompt was, genoemd wordt en dat zij "luie buiken" waren dus geneigd tot ledigheid en gemakkelijk leven, waarin men zich goed voedt zonder dat het veel inspanning kost. De apostel verklaart dit oordeel voor waar. Hij heeft zelf de Kretensen van die kant leren kennen; hij heeft zich dus onder hen lang genoeg opgehouden, om zelf ervaring op te doen. Hebben zij zulke slechte eigenschappen in hun Christendom overgebracht, dan was er zeker reden om hen met strenge woorden te bestraffen, als zij in het geloof gezond zouden zijn. Zij bezitten geloof, maar aan hun geloofsstaat ontbreekt de gezondheid. In hoeverre dat was, zeggen de woorden "en zich niet begeven tot Joodse fabels en gebeden van de mensen, die hen van de waarheid afkeren", terwijl hetgeen door deze woorden wordt genoemd, als dat weggedaan moet worden, de ongezondheid is van hun geloofsstaat, die door de strenge berisping van Titus moet worden gemeen. Zij gaven acht op die dingen, zij helden over tot hetgeen door die mensen, die de waarheid de rug toekeerden, voor de dag werd gebracht. Zij lieten zich in met Joodse fabels en geboden. Wat die mensen leren is tweevoudig, van geschiedkundige en van wetgevende aard en beide was op Joodse wijze. De uitdrukking "Joods" geeft de Joodse afkomst te kennen van hetgeen zij leren en waarom dan ook Christenen er niets mee te maken hebben en het "mensen, die van de waarheid afkeren" drukt de gesteldheid uit van hen, die het leren, waarom Christenen zich van hen niet moeten laten onderwijzen. Welke soort van fabels en geboden men zich moet denken, kan bezwaarlijk gezegd worden. Fabels in tegenstelling tot geschiedkundige feiten, zoals die de Christen in zijn heilige geschiedenis heeft, stellen zich voor als geschiedenissen, maar zij missen de waarborg voor hun geschiedkundige werkelijkheid (2 Peter 1:16). Vooral Joodse fabels hebben het eigenaardige, dat zij zich aan de Heilige Schrift en de geschiedenis aansluiten, of op uitlegging en toepassing van de geopenbaarde wet betrekking hebben, zoals men die in de Talmud en in rabbijnse geschriften in overvloed vindt. Van dat anti-Christelijk Jodendom komen dan ook de geboden, die de Kretensische Christenen ten leefregel moesten zijn, geboden van de geopenbaarde wet, maar niet zoals zij de inhoud van de Heilige Schrift, maar zoals zij voorwerp van de rabbijnse schriftgeleerdheid waren. Geschiedkundige en rechtsgeleerde zaken van die aard konden onder Christenen alleen door degenen tot onderwerp van onderwijs worden gemaakt, die zich afkeerden van hetgeen Christelijke waarheid is, terwijl zij toch voor Christenen gehouden wilden worden, of dat zij van oorsprong Joden waren, of heidenen, die door Joden in deze nutteloze godsdienstwetenschap waren ingeleid.
In Titus 1:13 wendt de apostel het oog af van de aan te stellen opzieners en stelt hij het Titus zelf ten plicht om het ware geneesmiddel tegen het zieke geloof van de Christenen aan te wenden "bestraf hen scherp", want zo eist dat de aard van het volk een wenk, die voor de praktijk wel van belang is.
Er zijn vele karakters, waarbij een strenge terechtwijzing nodig is.
Men moet niet alleen enkele personen bestraffen, maar ook een geheel volk om de zonden, die daar gewoon zijn.
Vers 14
14. a) En zich niet met hun hart neigen (Acts 8:6) noch begeven tot Joodse fabels en geboden van de mensen, namelijk van mensen, die hen van de waarheid afkeren (1 Timothy 1:4; 1 Timothy 4:7. 2 Timothy 4:4).a) Isaiah 29:13 Matthew 15:9 Colossians 2:22. 1 Timothy 6:20
Om aan te tonen, hoezeer het te vrezen was, dat de verkeerdheid van de dwaalleraars bij de Kretensen ingang zou vinden, ja, dat dit wellicht op Kreta eerder dan op enige andere plaats diepe wortels zou slaan, haalt de apostel het veelbetekenend oordeel van een dichter over het Kretenzische volkskarakter aan.
Kreta, nu Kandia, is het grote Griekse eiland, dat de Egeïsche zee aan de zuidzijde enigermate afsluit. Het is ongeveer 190 vierkante geografische mijlen oppervlakte. Het is zowel door zijn ligging als door grote vruchtbaarheid buitengewoon bevoorrecht. In de oudste tijden vormde dit eiland een basis voor de opperheerschappij van de Feniciërs in de Egeïsche zee. Zijn betekenis als Grieks eiland begint met de Dorische volksverhuizing en sinds de bezetting van het eiland door grote menigte Dorische kolonisten die een reeks van belangrijke steden in het leven riepen. Deze brachten gedurende vele eeuwen een eigenaardige geschiedenis voor het eiland aan op de wijze van het overige Griekenland; alleen was in de oudheid het verband met de overige Hellenen altijd slechts zeer gering. Onder de steden van Kreta hebben Cydonia, Gnossus, Goorthyna en Lyttos, de meestbetekenende rol gespeeld. In de Bijbel zijn bovendien Lasea en Fenix (Acts 27:8, Acts 27:12) genoemd en het voorgebergte Salmone (Acts 27:7) De Kretensen hadden bij de ouden een bijzondere naam als uitstekende boogschutters en slingeraars verworven; voor het overige hadden zij geen goede naam. Kretenzische onzedelijkheid (namelijk pederastie), Kretenzische leugen en trouweloosheid waren ten spreekwoord geworden. Als getuigenis daarvoor haalt de apostel een woord aan van Epimenides. Deze was te Phaestos geboren en woonde in Gnossus; hij was beroemd als Episch dichter, een tijdgenoot van de zeven wijzen en menigmaal onder hen gerekend. Hij stond in de dienst van de enthousiaste cultus van Zeus en van de Cureten, maar ook in die van Apollo. Als grijsaard werd hij in het jaar 596 voor Christus naar Athene geroepen, waar hij evenals op Delos door nieuwe godsdienstige inrichtingen de toorn van de goden verzoende. Van hem waren orakelspreuken en verzoeningsliederen overgeleverd en Hieronymus zegt, dat in deze de door Paulus aangehaalde woorden werden gevonden. Zijn naam profeet wordt reeds gewettigd door de roem, die hij als zodanig bij de Grieken had, waarom Cicero hem ook onder de enthousiaste profeten telt. Paulus geeft hem die titel omdat hij het karakter van de Kretensen zo juist door hem getekend vond. Tegenover Grieken en Romeinen deden de Kretensen zich gevoelen, toen in de laatste eeuw voor Christus in aansluiting van de oorlogen van Mithridates de Grote tegen de Romeinen de piraterie of zeeroverij in het oosten van de Middellandse zee losbrak en nu het eiland Kreta, welks inwoners met hun krachtig ontwikkelde handelsgeest sinds oude tijden grote kennis van de zeevaart en geneigdheid tot het zeeroverswerk getoond hadden, zich tot een hoofdzetel van de zeerovers vormde. Dit gaf de Romeinen aanleiding tot verschillende veldtochten tegen het eiland, maar pas in de jaren 68-66 voor Christus lukte het Quintus Caecilius Metellus onder vreselijk bloedvergieten het eiland geheel te onderwerpen. Sinds was Kreta een Romeinse provincie, die later met Cyrene is gecombineerd. Het oude getal van inwoners en de vroegere bloei heeft echter Kreta sinds die gruwelijke verwoesting door Metellus nooit weer kunnen herwinnen.
Kreta, "het honderdstedige eiland, midden in de donkerkleurige zee gelegen", was vervuld met bergen en wouden, maar ook met vruchtbare dalen. Vroeg was het bewoond door Cureten, Pelasgen en Hellenen, onder elkaar wonende. Reeds in vroege eeuwen (1300 voor Christus) regeerde hier Menos, denkelijk als de eerste over het gehele eiland; hij gaf, naar men wil, die beroemde wetten, die Lykurgus ten voorbeeld waren; hij zuiverde de Egeïsche zee van zeeschuimers en zijn roem deed het volksgeloof geboren worden, dat hij in het schimmenrijk als rechter zat. Na hem kwamen Rhadamantus, zijn broeder en de helden uit de Ilias, Idomenus en Meriones. Ook hier raakte het koninklijk bestuur later (800) in onbruik en Gortyna, Gnossus en Cydoma speelden de hoofdrol in de geschiedenis van het gehele eiland; steden, die ook in Strabo's tijd de voornaamste waren, toen Kreta aan de Romeinen onderworpen was en hun volkplantingen had ontvangen. De geschaakte Europa, de liefde van Ariadne, Pasiphae de Minotaurus, Daedalus en zijn doolhof, komen ons bij dit eiland vanzelf in de gedachte.
De geschiedenis van Epimenides is in een geheimzinnig duister gehuld. De oudheid verhaalt, dat hij door zijn ader Agasiarchus naar het veld gezonden was om het vee te hoeden. Verdwaald kwam hij in een grot, viel daar in slaap en ontwaakte pas na 57 jaren. Naar huis gegaan, zag hij tot zijn verbazing alles veranderd. Door samenspreking met zijn broeder kwam alles aan het licht. Men zegt dat hij 289 jaren geleefd heeft. In 596 voor Christus werd hij door de Staat Athene geroepen om door offeranden en instellingen de bloedsmet van Cylon uit te wissen en de pest, die tot straf gezonden was, uit te delgen. Hij schreef vele werken en werd door de Atheners na zijn dood als god vereerd.
Iemand die lachend met een mengsel van de geest van de wereld de waarheid wil zeggen, die kan het van de wereld zo scherp zeggen als de Kretenzers een van hun poëten; maar als een Paulus wenend spreekt van vijanden van het kruis van Christus en van hun wandel, dan neemt men elke uitdrukking kwalijk.
Drie dingen zegt het woord van Epimenides over de Kretensen: dat zij leugenaars waren, zoals dan ook de uitdrukking "als een Kretenzer spreken of handelen" gewone aanwijzing was voor "liegen en bedriegen"; dat zij "kwade beesten" waren, evenals bij Josefus Antipater in zijn boosaardigheid, waarbij alle zedelijk gevoel verstompt was, genoemd wordt en dat zij "luie buiken" waren dus geneigd tot ledigheid en gemakkelijk leven, waarin men zich goed voedt zonder dat het veel inspanning kost. De apostel verklaart dit oordeel voor waar. Hij heeft zelf de Kretensen van die kant leren kennen; hij heeft zich dus onder hen lang genoeg opgehouden, om zelf ervaring op te doen. Hebben zij zulke slechte eigenschappen in hun Christendom overgebracht, dan was er zeker reden om hen met strenge woorden te bestraffen, als zij in het geloof gezond zouden zijn. Zij bezitten geloof, maar aan hun geloofsstaat ontbreekt de gezondheid. In hoeverre dat was, zeggen de woorden "en zich niet begeven tot Joodse fabels en gebeden van de mensen, die hen van de waarheid afkeren", terwijl hetgeen door deze woorden wordt genoemd, als dat weggedaan moet worden, de ongezondheid is van hun geloofsstaat, die door de strenge berisping van Titus moet worden gemeen. Zij gaven acht op die dingen, zij helden over tot hetgeen door die mensen, die de waarheid de rug toekeerden, voor de dag werd gebracht. Zij lieten zich in met Joodse fabels en geboden. Wat die mensen leren is tweevoudig, van geschiedkundige en van wetgevende aard en beide was op Joodse wijze. De uitdrukking "Joods" geeft de Joodse afkomst te kennen van hetgeen zij leren en waarom dan ook Christenen er niets mee te maken hebben en het "mensen, die van de waarheid afkeren" drukt de gesteldheid uit van hen, die het leren, waarom Christenen zich van hen niet moeten laten onderwijzen. Welke soort van fabels en geboden men zich moet denken, kan bezwaarlijk gezegd worden. Fabels in tegenstelling tot geschiedkundige feiten, zoals die de Christen in zijn heilige geschiedenis heeft, stellen zich voor als geschiedenissen, maar zij missen de waarborg voor hun geschiedkundige werkelijkheid (2 Peter 1:16). Vooral Joodse fabels hebben het eigenaardige, dat zij zich aan de Heilige Schrift en de geschiedenis aansluiten, of op uitlegging en toepassing van de geopenbaarde wet betrekking hebben, zoals men die in de Talmud en in rabbijnse geschriften in overvloed vindt. Van dat anti-Christelijk Jodendom komen dan ook de geboden, die de Kretensische Christenen ten leefregel moesten zijn, geboden van de geopenbaarde wet, maar niet zoals zij de inhoud van de Heilige Schrift, maar zoals zij voorwerp van de rabbijnse schriftgeleerdheid waren. Geschiedkundige en rechtsgeleerde zaken van die aard konden onder Christenen alleen door degenen tot onderwerp van onderwijs worden gemaakt, die zich afkeerden van hetgeen Christelijke waarheid is, terwijl zij toch voor Christenen gehouden wilden worden, of dat zij van oorsprong Joden waren, of heidenen, die door Joden in deze nutteloze godsdienstwetenschap waren ingeleid.
In Titus 1:13 wendt de apostel het oog af van de aan te stellen opzieners en stelt hij het Titus zelf ten plicht om het ware geneesmiddel tegen het zieke geloof van de Christenen aan te wenden "bestraf hen scherp", want zo eist dat de aard van het volk een wenk, die voor de praktijk wel van belang is.
Er zijn vele karakters, waarbij een strenge terechtwijzing nodig is.
Men moet niet alleen enkele personen bestraffen, maar ook een geheel volk om de zonden, die daar gewoon zijn.
Vers 15
15. a) Alle dingen, die God geschapen en gegeven heeft en welke zonder zonde gebruikt en genoten kunnen worden, zijn wel rein, al willen die leraars van mensengeboden ze ook nog zoveel verbieden (Colossians 2:21 v. 1 Timothy 4:4 v.); namelijk de reinen, hun, die dat in gezindheid en geweten zijn (Acts 15:9 Maar de bevlekten en ongelovigen, zoals die leraars dat zijn met allen, die naar hen horen, is geen ding rein, ook die niet, die hun mensengeboden (Titus 1:14) zonder bedenken ter genieting toelaten, maar zowel hun verstand en geweten zijn bevlekt, door welke onreinheid dan ook alles wordt aangeboden, wat zij in hand of mond nemen.a) Matthew 15:11 Acts 10:15 b) Matthew 23:25 Romans 14:23
Vers 15
15. a) Alle dingen, die God geschapen en gegeven heeft en welke zonder zonde gebruikt en genoten kunnen worden, zijn wel rein, al willen die leraars van mensengeboden ze ook nog zoveel verbieden (Colossians 2:21 v. 1 Timothy 4:4 v.); namelijk de reinen, hun, die dat in gezindheid en geweten zijn (Acts 15:9 Maar de bevlekten en ongelovigen, zoals die leraars dat zijn met allen, die naar hen horen, is geen ding rein, ook die niet, die hun mensengeboden (Titus 1:14) zonder bedenken ter genieting toelaten, maar zowel hun verstand en geweten zijn bevlekt, door welke onreinheid dan ook alles wordt aangeboden, wat zij in hand of mond nemen.a) Matthew 15:11 Acts 10:15 b) Matthew 23:25 Romans 14:23
Vers 16
16. Zij belijden, dat zij God kennen (Romans 2:17), maar zij verloochenen Hem met de werken, als zij in hun gehele gedrag gruwelijk zijn (Proverbs 17:15 Luke 16:15) en ongehoorzaam, zodat zij geen lust hebben om te doen wat de wil van God is en tot alle goed werk ondeugend, onbekwaam zodat zij niets kunnen tot stand brengen, dat echt goed is.Hoe het met hen, van wie vroeger gesproken werd met de woorden "mensen, die van de waarheid afkeren" en met hun leer gesteld is, zeggen deze beide verzen waarin de verontwaardiging van de apostel over hun zijn en handelen zich uitspreekt; ten opzichte van hetgeen zij leren, hoe de mens zich moet gedragen, spreekt Titus 1:14 over hetgeen zij leren hoe men over God moet denken, spreekt Titus 1:16 van hen. Daar, wat het eerste aangaat al hun leren op Joodse wijze plaats had en handelde over rein en onrein, stelt de apostel tegenover hun drijven de stelling, dat voor hen, die inwendig, in hun gezindheid rein zijn, alles, wat onder de tegenstelling kan worden gesteld, dus alles wat door de mens gezien wordt, rein is omdat het hen niet in Gods ogen onrein maakt, als zij ermee in aanraking komen; maar deze zin moet alleen zijn oordeel daarover inleiden, hoe het komt, dat deze godsdienst-leraars zoveel met die tegenstelling zich bemoeien. Zij behoren tot de onreinen en ongelovigen, van wie hij zegt, dat hun volstrekt niets rein is. In plaats dat voor hen iets buiten hen rein zou zijn, zodat zij er zich mee zouden kunnen afgeven, zonder voor God onrein te worden, zijn zij zelf inwendig in hun gezindheid en in hun geweten bevlekt. Daar zijn zij zo bevlekt, omdat zij zo gezind zijn, dat hun gehele verhouding tot de zaken besmet is met de onreinheid van de zonde en hier zijn zij het, omdat hen, bij alles wat zij te doen krijgen, het bewustzijn vergezelt, dat zij zo'n gezindheid daartoe meebrengen. In beiderlei opzicht dus betekent hun leren over rein en onrein niets; noch voor de reinen, voor wie alles rein, noch voor hen, voor wie niets rein is, ligt in deze onderscheiding een waarheid. En niet beter is het in het tweede opzicht gesteld met hun onderwijs over God en goddelijke zaken. Zonder twijfel doelt het op hun leren van anderen, als de apostel schrijft: "zij belijden of verklaren, dat zij God kennen"; maar, zo gaat hij nu voort, door hun wandel ontkennen zij wat zij met hun woorden bevestigen; zij nemen als het ware hun verklaring weer terug. Want in hun wandel zijn zij zodanig, dat het voor God een gruwel is. Zij zijn ongezind om te doen wat Gods wil is en zijn nergens te gebruiken, waar iets goeds te doen is hoe zouden zij beter kunnen bewijzen, dat zij God niet kennen.
Vers 16
16. Zij belijden, dat zij God kennen (Romans 2:17), maar zij verloochenen Hem met de werken, als zij in hun gehele gedrag gruwelijk zijn (Proverbs 17:15 Luke 16:15) en ongehoorzaam, zodat zij geen lust hebben om te doen wat de wil van God is en tot alle goed werk ondeugend, onbekwaam zodat zij niets kunnen tot stand brengen, dat echt goed is.Hoe het met hen, van wie vroeger gesproken werd met de woorden "mensen, die van de waarheid afkeren" en met hun leer gesteld is, zeggen deze beide verzen waarin de verontwaardiging van de apostel over hun zijn en handelen zich uitspreekt; ten opzichte van hetgeen zij leren, hoe de mens zich moet gedragen, spreekt Titus 1:14 over hetgeen zij leren hoe men over God moet denken, spreekt Titus 1:16 van hen. Daar, wat het eerste aangaat al hun leren op Joodse wijze plaats had en handelde over rein en onrein, stelt de apostel tegenover hun drijven de stelling, dat voor hen, die inwendig, in hun gezindheid rein zijn, alles, wat onder de tegenstelling kan worden gesteld, dus alles wat door de mens gezien wordt, rein is omdat het hen niet in Gods ogen onrein maakt, als zij ermee in aanraking komen; maar deze zin moet alleen zijn oordeel daarover inleiden, hoe het komt, dat deze godsdienst-leraars zoveel met die tegenstelling zich bemoeien. Zij behoren tot de onreinen en ongelovigen, van wie hij zegt, dat hun volstrekt niets rein is. In plaats dat voor hen iets buiten hen rein zou zijn, zodat zij er zich mee zouden kunnen afgeven, zonder voor God onrein te worden, zijn zij zelf inwendig in hun gezindheid en in hun geweten bevlekt. Daar zijn zij zo bevlekt, omdat zij zo gezind zijn, dat hun gehele verhouding tot de zaken besmet is met de onreinheid van de zonde en hier zijn zij het, omdat hen, bij alles wat zij te doen krijgen, het bewustzijn vergezelt, dat zij zo'n gezindheid daartoe meebrengen. In beiderlei opzicht dus betekent hun leren over rein en onrein niets; noch voor de reinen, voor wie alles rein, noch voor hen, voor wie niets rein is, ligt in deze onderscheiding een waarheid. En niet beter is het in het tweede opzicht gesteld met hun onderwijs over God en goddelijke zaken. Zonder twijfel doelt het op hun leren van anderen, als de apostel schrijft: "zij belijden of verklaren, dat zij God kennen"; maar, zo gaat hij nu voort, door hun wandel ontkennen zij wat zij met hun woorden bevestigen; zij nemen als het ware hun verklaring weer terug. Want in hun wandel zijn zij zodanig, dat het voor God een gruwel is. Zij zijn ongezind om te doen wat Gods wil is en zijn nergens te gebruiken, waar iets goeds te doen is hoe zouden zij beter kunnen bewijzen, dat zij God niet kennen.