Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Timotheüs 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 TIMOTHES 1

2 Timothy 1:1

AANMANING TOT VOLHARDING IN DE ZUIVERE LEER BIJ VERVOLGING

A. Zien wij terug op de uitspraken, waarin Paulus, zowel in het begin van zijn gevangenschap tegenover de Hoge Raad als in het verder verloop daarvan tegenover de landvoogd Felix en de koning Agrippa en eindelijk ook voor de Romeinse Joden over de eigenlijke oorzaak van de tegen hem gerichte aanklacht heeft verklaard (Acts 23:6; Acts 24:14,, Acts 26:6 v., 22 v. ; 28:20 en ontmoeten wij nu aan het begin van de tweede brief van Timotheus de zo eigenaardige benaming van zijn apostelschap "naar de belofte van het leven, dat in Christus Jezus is", dan is niet te ontkennen, dat deze brief zeker de eerste is onder degene, die hij als gevangene te Rome heeft geschreven (in de zomer van het jaar 61). De apostel schrijft het vaste standpunt, waarop hij voor God, voor zichzelf en voor de rechterstoel alle vijandige aanklachten krachteloos had gemaakt, nu ook voor Timotheus neer. Het is zeker voor elke aangeklaagde een bijzondere vertroosting om zijn vrienden te overtuigen van zijn eigen recht; maar hier begeerde hij meer, namelijk hem, aan wie de brief gericht is, tot hetzelfde vaste standpunt, waarop hij zich bevond, te verheffen. Hoe het nu tegenwoordig met Timotheus te Efeze gesteld was, daarop wijst het predikaat, dat Paulus in de plaats van het vroegere (1 Timothy 1:2) "mijn oprechte zoon in het geloof" hem geeft "mijn geliefde zoon". Vroeger wilde hij hem tegenover de zich uitbreidende geest van de dwaalleraars als een oprechte zoon in het geloof van de apostel voorstellen, nu moet hij hem liefde verzekeren tot opwekking van zijn moed en zijn beslistheid.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 TIMOTHES 1

2 Timothy 1:1

AANMANING TOT VOLHARDING IN DE ZUIVERE LEER BIJ VERVOLGING

A. Zien wij terug op de uitspraken, waarin Paulus, zowel in het begin van zijn gevangenschap tegenover de Hoge Raad als in het verder verloop daarvan tegenover de landvoogd Felix en de koning Agrippa en eindelijk ook voor de Romeinse Joden over de eigenlijke oorzaak van de tegen hem gerichte aanklacht heeft verklaard (Acts 23:6; Acts 24:14,, Acts 26:6 v., 22 v. ; 28:20 en ontmoeten wij nu aan het begin van de tweede brief van Timotheus de zo eigenaardige benaming van zijn apostelschap "naar de belofte van het leven, dat in Christus Jezus is", dan is niet te ontkennen, dat deze brief zeker de eerste is onder degene, die hij als gevangene te Rome heeft geschreven (in de zomer van het jaar 61). De apostel schrijft het vaste standpunt, waarop hij voor God, voor zichzelf en voor de rechterstoel alle vijandige aanklachten krachteloos had gemaakt, nu ook voor Timotheus neer. Het is zeker voor elke aangeklaagde een bijzondere vertroosting om zijn vrienden te overtuigen van zijn eigen recht; maar hier begeerde hij meer, namelijk hem, aan wie de brief gericht is, tot hetzelfde vaste standpunt, waarop hij zich bevond, te verheffen. Hoe het nu tegenwoordig met Timotheus te Efeze gesteld was, daarop wijst het predikaat, dat Paulus in de plaats van het vroegere (1 Timothy 1:2) "mijn oprechte zoon in het geloof" hem geeft "mijn geliefde zoon". Vroeger wilde hij hem tegenover de zich uitbreidende geest van de dwaalleraars als een oprechte zoon in het geloof van de apostel voorstellen, nu moet hij hem liefde verzekeren tot opwekking van zijn moed en zijn beslistheid.

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God (1 Corinthians 1:2. 2 Corinthians 1:1 2 Corinthians 1:1. 2 2Co Ephesians 1:1 Colossians 1:1) naar, ten gevolge van de belofte van het leven, dat in Christus Jezus aanwezig is. Om die belofte verdraag ik, zowel met het oog op de uitverkorenen, als op mijzelf, alles wat ik heden als een gevangene moet lijden (2 Timothy 2:9, Acts 24:15 v.).

Het "een apostel van Jezus Christus door de wil van God", waarmee Paulus ook elders zijn persoon naar de door God hem aangewezen plaats noemt, spreekt hier het bewustzijn uit, waarin hij het volgende schrijft, niet de intentie om zijn apostolische waarde te verdedigen ("1 Thessalonians 1:1" en "1 Timothy 2:7. Als nu de volgende inhoud van de brief daarop neerkomt, dat Timotheus naar het voorbeeld van de apostel, die omwille van het Evangelie in banden is, van alle goederen van het tijdelijk leven afstand moet doen en gevaren en lijden bereidwillig om het Evangelie op zich moet nemen, die nadere benaming van het ambt van de apostel, wiens medehelper Timotheus is, zou dan meer gepast kunnen zijn dan die, die nu volgt: "naar de belofte van het leven, dat in Christus Jezus is" en die, zoals duidelijk is, bestemd is, om de blik van Timotheus op dat leven te richten, waarom hij de goederen van dit leven moet afstaan.

Met een belofte van het leven, waarop zijn apostelschap rust (en waardoor het bepaald is) troost zich de man, die van hoofdmisdaad is aangeklaagd en de herinnering daaraan moet Timotheus opnieuw bemoedigen, die van een gelijksoortige werkzaamheid is teruggetreden.

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God (1 Corinthians 1:2. 2 Corinthians 1:1 2 Corinthians 1:1. 2 2Co Ephesians 1:1 Colossians 1:1) naar, ten gevolge van de belofte van het leven, dat in Christus Jezus aanwezig is. Om die belofte verdraag ik, zowel met het oog op de uitverkorenen, als op mijzelf, alles wat ik heden als een gevangene moet lijden (2 Timothy 2:9, Acts 24:15 v.).

Het "een apostel van Jezus Christus door de wil van God", waarmee Paulus ook elders zijn persoon naar de door God hem aangewezen plaats noemt, spreekt hier het bewustzijn uit, waarin hij het volgende schrijft, niet de intentie om zijn apostolische waarde te verdedigen ("1 Thessalonians 1:1" en "1 Timothy 2:7. Als nu de volgende inhoud van de brief daarop neerkomt, dat Timotheus naar het voorbeeld van de apostel, die omwille van het Evangelie in banden is, van alle goederen van het tijdelijk leven afstand moet doen en gevaren en lijden bereidwillig om het Evangelie op zich moet nemen, die nadere benaming van het ambt van de apostel, wiens medehelper Timotheus is, zou dan meer gepast kunnen zijn dan die, die nu volgt: "naar de belofte van het leven, dat in Christus Jezus is" en die, zoals duidelijk is, bestemd is, om de blik van Timotheus op dat leven te richten, waarom hij de goederen van dit leven moet afstaan.

Met een belofte van het leven, waarop zijn apostelschap rust (en waardoor het bepaald is) troost zich de man, die van hoofdmisdaad is aangeklaagd en de herinnering daaraan moet Timotheus opnieuw bemoedigen, die van een gelijksoortige werkzaamheid is teruggetreden.

Vers 2

2. Aan Timotheus (vgl. 1 Timothy 1:2 en Titus 1:4), mijn geliefde zoon (1 Corinthians 4:17), a) genade, barmhartigheid, vrede zij u van God de Vader en Christus Jezus, onze Heere ("1 Timothy 1:2.

a) Galatians 1:3. 1 Peter 1:2 Sinds Timotheus de apostel op zijn reis naar Jeruzalem tot het Pinksterfeest van het jaar 58 na Christus vergezeld had (Acts 20:4), verdwijnt hij geheel uit ons gezicht. Voor de eerste maal vinden wij hem weer in de brief aan de Kolossensen (2 Timothy 1:1), die volgens onze mening in de herfst van het jaar 61 geschreven is en in de gelijktijdige brief aan Filemon (2 Timothy 1:1), in de omgeving van Paulus te Rome. Deze heeft hem dan ook in de brief aan de Filippensen, die ongeveer een jaar later is gemaakt (2 Timothy 1:1), nog bij zich en denkt hem zo snel mogelijk tot de laatstgenoemde gemeente te zenden (2 Timothy 2:19). Wij moeten dus weer een opening in zijn levensgeschiedenis aanvullen, evenals vroeger tussen de reis van de apostel van Corinthiërs omstreeks Pasen van het jaar 54 en het laatste gedeelte van zijn verblijf te Efeze aan het einde van het jaar 56 (vgl. bij Acts 16:3, Acts 19:20). Naar alle waarschijnlijkheid, zo kan op goede grond worden gezegd, zond Paulus snel in het begin van zijn gevangenschap te Cesarea (einde van Mei van het jaar 58), toen de landvoogd Felix toestond dat de zijnen hem zouden dienen, of bij hem zouden komen (Acts 24:23), Timotheus naar Efeze, om deze gemeente, die op de voorgrond stond van de door hem gestichte Christelijke kerk uit de heidenen, te leiden en te verzorgen. Hij kon dat zonder bedenking doen, omdat de brief, die in het jaar 56 aan Timotheus gericht was, deze toch voldoende aandrang had gegeven tot echte ambtsbediening en deze in het bijzonder in dat punt, dat het rijk willen worden aangaat (1 Timothy 6:6), zich onthouden had van alle mogelijke vroegere speculaties en zich weer had begeven tot de ware godzaligheid, zoals daaruit blijkt, dat de apostel hem in het jaar 57 gebruikte om ene collecte in Macedonië en Achaja te houden (Acts 19:21 v.) en tegenover de Corinthiërs (1 Corinthians 16:10) zo'n gunstig getuigenis aflegt over zijn betrouwbaarheid. Hij schijnt echter niet in dezelfde mate zich de kunst te hebben toegeëigend om de dwaalleraars op de juiste, door Paulus hem aangegevene manier tegen te staan. Dat was zeker voor hem bij zijn eigenaardige gemoedsaard, zoals wij die bij 1 Timothy 5:21 leerden kennen de moeilijkste taak. Maar niet het terugtreden van haar vervulling, maar integendeel het weer opvatten daarvan, de gelegenheid tot praktische oefening van wilskracht en bekwaamheid om te weerstaan, kon hier helpen. Juist daarvoor werd ten tweeden male het Efezische arbeidsveld hem toevertrouwd en, naar 2 Timothy 1:4 te oordelen, scheidde Timotheus met hete tranen van de apostel, een bewijs hoe lief hij hem had en hoe bereidwillig hij was om zijn werk te volbrengen. Een moeilijke slag nu trof hem, toen hij met zijn meester tot de eerste verantwoording in 2 Timothy 4:16 vermeld gekomen was, waarbij wij moeten denken aan het voorgevallene onder de landvoogd Festus in Acts 25:6 v. Het einde toch was daarvan, dat het met Paulus tot nadere verantwoording voor de keizer te Rome moest komen (Acts 25:12) en omdat de gevangene zelfs nog in de herfst van het jaar 60 daar werd heengevoerd (Acts 27:1), werd Timotheus zozeer door de geest van vrees en versaagdheid (2 Timothy 1:7) ingenomen, dat hem alle blijdschap en lust tot de dienst van de Heere in het openbaar ambt verging, hij alle kracht tot weerstand tegenover de drieste dwaalleraars verloor en meer en meer er zich toe bepaalde om voor zijn persoon gelovig te zijn, zonder de Christelijke waarheid naar buiten uit te breiden en het dringen van allerlei wanordelijkheid in het leven van de gemeente te weren. Van deze staat van zaken kreeg de apostel bericht door Onesiphorus een Christen te Efeze, die tot hem te Rome was gekomen (2 Timothy 1:16), niet lang na zijn eigen komst daar (Acts 28:16). De gemeente te Efeze en de dochter-gemeenten, die tot haar behoorden, die te Smyrna, Pergamus enz. (Openbaring :11) trok hij zelf tot zich door de rondgaande brief aan hen gericht, die wij in de brief aan de Efeziërs hebben en handelt over het wezen en de taak van de kerk. Voor Timotheus meende hij niet beter te kunnen doen, dan aan de ene kant de hem opgedragen plichten en het hem betamende gedrag juist onder die omstandigheden, waarin hij zich destijds bevond, volledig uiteen te zetten, alsof hij nog verder te Efeze zou blijven, maar aan de andere kant hem toch tot zich naar Rome liet komen, om hem daar in zijn eigen dienst te gebruiken, totdat hij aan de plaats van zijn bestemming zou kunnen terugkeren. Hier, in de omgeving van de apostel, en onder diens persoonlijke invloed moest Timotheus voor alle dingen ertoe komen om de gave van God, die in hem was, op te wekken en in plaats van de geest van vreesachtigheid, die hem nu beheerste, zich door de geest van kracht en liefde en van tucht te laten vervullen en leiden. Later als hij weer tot de juiste toestand zou zijn gekomen, en vernieuwd zou zijn in de geest van zijn gemoed, zouden dan ook de aanwijzingen, over zijn ambtsbediening hem gegeven, hem tot nut zijn en tot die tijd, die tot weer opvatting van zijn vorig ambt geschikt was, moest intussen Tychicus, die de brief overbracht (2 Timothy 4:12) zijn plaats waarnemen. Zo kan hier eenvoudig worden verklaard, wat de uitleggers veelal als een onoplosbaar raadsel, ja zelfs als een aanstoot is voorgekomen, dat namelijk, terwijl Paulus toch dadelijk vanaf het begin het verlangen uitdrukt Timotheus in zijn gevangenschap bij zich te hebben en dan voor zijn reis naar Rome bepaalde opdrachten geeft, zodat het voor hem geheel boven twijfel verheven is, hij desniettemin door het gehele hoofddeel van de brief Timotheus onderwijst op een manier, alsof hij er in het geheel niet aan dacht hem van zijn station af te roepen, maar wilde, dat hij ook onder de moeilijkste omstandigheden daar zou volhouden en alleen daarop acht slaan, hoe hij zich waardig zou gedragen en zijn plichten getrouw vervullen. De zendbrief is juist met die bedoeling, om Timotheus zonder schade voor de werkzaamheid aan de gemeente te Efeze, die hij later weer zou beginnen, bij zich te zien, door de apostel geschreven. Deze bedoeling komt dan meteen in de eerstvolgende vijf verzen duidelijk voor de dag.

B. Evenals in de eerste brief aan Timotheus zo volgt ook in deze tweede op het begin, die de apostolischen zegengroet bevat, het eigenlijke hoofddeel. Dit zal uit twee delen bestaan, die deze zullen zijn vernemen wij uit de vijf eerste verzen, die de hoofdinhoud van de brief inleiden. De apostel betuigt met dankbaarheid jegens God aan Timotheus, hoe hij zonder ophouden hem gedenkt in zijn gebeden en hoe hartelijk hij, die zijn tranen bij het afscheid getrouw in het geheugen heeft bewaard, ernaar verlangt hem weer bij zich te zien. Hij begeert dat, om van zo'n samenzijn een winst te hebben, die hem met vreugde vervult en hem aanleiding wordt, om zich het ongeveinsde geloof van Timotheus te herinneren, dat van te voren in zijn grootmoeder en moeder had gewoond en zich ook wel bij hem als een blijvende en niet als een voorbijgaande gast zou hebben gevestigd (2 Timothy 1:3-2 Timothy 1:5). Maar daartoe dat Paulus zo'n winst had van het weer te samenzijn behoort, dat Timotheus de genadegave, die hij bij zijn aanstelling tot helper van de apostelen onder oplegging van de handen van zijn meester had ontvangen en die hij had laten insluimeren, opwekte en in plaats van de natuurlijke geest van vreesachtigheid, die hem had aangegrepen, zich opnieuw overgaf aan de Christelijke geest van kracht en liefde. Met herinnering van het vertrouwen, dat hij op zijn geloof stelt, wil de apostel door zijn brief hem dringen dit te doen (2 Timothy 1:6, 2 Timothy 1:7).

Vers 2

2. Aan Timotheus (vgl. 1 Timothy 1:2 en Titus 1:4), mijn geliefde zoon (1 Corinthians 4:17), a) genade, barmhartigheid, vrede zij u van God de Vader en Christus Jezus, onze Heere ("1 Timothy 1:2.

a) Galatians 1:3. 1 Peter 1:2 Sinds Timotheus de apostel op zijn reis naar Jeruzalem tot het Pinksterfeest van het jaar 58 na Christus vergezeld had (Acts 20:4), verdwijnt hij geheel uit ons gezicht. Voor de eerste maal vinden wij hem weer in de brief aan de Kolossensen (2 Timothy 1:1), die volgens onze mening in de herfst van het jaar 61 geschreven is en in de gelijktijdige brief aan Filemon (2 Timothy 1:1), in de omgeving van Paulus te Rome. Deze heeft hem dan ook in de brief aan de Filippensen, die ongeveer een jaar later is gemaakt (2 Timothy 1:1), nog bij zich en denkt hem zo snel mogelijk tot de laatstgenoemde gemeente te zenden (2 Timothy 2:19). Wij moeten dus weer een opening in zijn levensgeschiedenis aanvullen, evenals vroeger tussen de reis van de apostel van Corinthiërs omstreeks Pasen van het jaar 54 en het laatste gedeelte van zijn verblijf te Efeze aan het einde van het jaar 56 (vgl. bij Acts 16:3, Acts 19:20). Naar alle waarschijnlijkheid, zo kan op goede grond worden gezegd, zond Paulus snel in het begin van zijn gevangenschap te Cesarea (einde van Mei van het jaar 58), toen de landvoogd Felix toestond dat de zijnen hem zouden dienen, of bij hem zouden komen (Acts 24:23), Timotheus naar Efeze, om deze gemeente, die op de voorgrond stond van de door hem gestichte Christelijke kerk uit de heidenen, te leiden en te verzorgen. Hij kon dat zonder bedenking doen, omdat de brief, die in het jaar 56 aan Timotheus gericht was, deze toch voldoende aandrang had gegeven tot echte ambtsbediening en deze in het bijzonder in dat punt, dat het rijk willen worden aangaat (1 Timothy 6:6), zich onthouden had van alle mogelijke vroegere speculaties en zich weer had begeven tot de ware godzaligheid, zoals daaruit blijkt, dat de apostel hem in het jaar 57 gebruikte om ene collecte in Macedonië en Achaja te houden (Acts 19:21 v.) en tegenover de Corinthiërs (1 Corinthians 16:10) zo'n gunstig getuigenis aflegt over zijn betrouwbaarheid. Hij schijnt echter niet in dezelfde mate zich de kunst te hebben toegeëigend om de dwaalleraars op de juiste, door Paulus hem aangegevene manier tegen te staan. Dat was zeker voor hem bij zijn eigenaardige gemoedsaard, zoals wij die bij 1 Timothy 5:21 leerden kennen de moeilijkste taak. Maar niet het terugtreden van haar vervulling, maar integendeel het weer opvatten daarvan, de gelegenheid tot praktische oefening van wilskracht en bekwaamheid om te weerstaan, kon hier helpen. Juist daarvoor werd ten tweeden male het Efezische arbeidsveld hem toevertrouwd en, naar 2 Timothy 1:4 te oordelen, scheidde Timotheus met hete tranen van de apostel, een bewijs hoe lief hij hem had en hoe bereidwillig hij was om zijn werk te volbrengen. Een moeilijke slag nu trof hem, toen hij met zijn meester tot de eerste verantwoording in 2 Timothy 4:16 vermeld gekomen was, waarbij wij moeten denken aan het voorgevallene onder de landvoogd Festus in Acts 25:6 v. Het einde toch was daarvan, dat het met Paulus tot nadere verantwoording voor de keizer te Rome moest komen (Acts 25:12) en omdat de gevangene zelfs nog in de herfst van het jaar 60 daar werd heengevoerd (Acts 27:1), werd Timotheus zozeer door de geest van vrees en versaagdheid (2 Timothy 1:7) ingenomen, dat hem alle blijdschap en lust tot de dienst van de Heere in het openbaar ambt verging, hij alle kracht tot weerstand tegenover de drieste dwaalleraars verloor en meer en meer er zich toe bepaalde om voor zijn persoon gelovig te zijn, zonder de Christelijke waarheid naar buiten uit te breiden en het dringen van allerlei wanordelijkheid in het leven van de gemeente te weren. Van deze staat van zaken kreeg de apostel bericht door Onesiphorus een Christen te Efeze, die tot hem te Rome was gekomen (2 Timothy 1:16), niet lang na zijn eigen komst daar (Acts 28:16). De gemeente te Efeze en de dochter-gemeenten, die tot haar behoorden, die te Smyrna, Pergamus enz. (Openbaring :11) trok hij zelf tot zich door de rondgaande brief aan hen gericht, die wij in de brief aan de Efeziërs hebben en handelt over het wezen en de taak van de kerk. Voor Timotheus meende hij niet beter te kunnen doen, dan aan de ene kant de hem opgedragen plichten en het hem betamende gedrag juist onder die omstandigheden, waarin hij zich destijds bevond, volledig uiteen te zetten, alsof hij nog verder te Efeze zou blijven, maar aan de andere kant hem toch tot zich naar Rome liet komen, om hem daar in zijn eigen dienst te gebruiken, totdat hij aan de plaats van zijn bestemming zou kunnen terugkeren. Hier, in de omgeving van de apostel, en onder diens persoonlijke invloed moest Timotheus voor alle dingen ertoe komen om de gave van God, die in hem was, op te wekken en in plaats van de geest van vreesachtigheid, die hem nu beheerste, zich door de geest van kracht en liefde en van tucht te laten vervullen en leiden. Later als hij weer tot de juiste toestand zou zijn gekomen, en vernieuwd zou zijn in de geest van zijn gemoed, zouden dan ook de aanwijzingen, over zijn ambtsbediening hem gegeven, hem tot nut zijn en tot die tijd, die tot weer opvatting van zijn vorig ambt geschikt was, moest intussen Tychicus, die de brief overbracht (2 Timothy 4:12) zijn plaats waarnemen. Zo kan hier eenvoudig worden verklaard, wat de uitleggers veelal als een onoplosbaar raadsel, ja zelfs als een aanstoot is voorgekomen, dat namelijk, terwijl Paulus toch dadelijk vanaf het begin het verlangen uitdrukt Timotheus in zijn gevangenschap bij zich te hebben en dan voor zijn reis naar Rome bepaalde opdrachten geeft, zodat het voor hem geheel boven twijfel verheven is, hij desniettemin door het gehele hoofddeel van de brief Timotheus onderwijst op een manier, alsof hij er in het geheel niet aan dacht hem van zijn station af te roepen, maar wilde, dat hij ook onder de moeilijkste omstandigheden daar zou volhouden en alleen daarop acht slaan, hoe hij zich waardig zou gedragen en zijn plichten getrouw vervullen. De zendbrief is juist met die bedoeling, om Timotheus zonder schade voor de werkzaamheid aan de gemeente te Efeze, die hij later weer zou beginnen, bij zich te zien, door de apostel geschreven. Deze bedoeling komt dan meteen in de eerstvolgende vijf verzen duidelijk voor de dag.

B. Evenals in de eerste brief aan Timotheus zo volgt ook in deze tweede op het begin, die de apostolischen zegengroet bevat, het eigenlijke hoofddeel. Dit zal uit twee delen bestaan, die deze zullen zijn vernemen wij uit de vijf eerste verzen, die de hoofdinhoud van de brief inleiden. De apostel betuigt met dankbaarheid jegens God aan Timotheus, hoe hij zonder ophouden hem gedenkt in zijn gebeden en hoe hartelijk hij, die zijn tranen bij het afscheid getrouw in het geheugen heeft bewaard, ernaar verlangt hem weer bij zich te zien. Hij begeert dat, om van zo'n samenzijn een winst te hebben, die hem met vreugde vervult en hem aanleiding wordt, om zich het ongeveinsde geloof van Timotheus te herinneren, dat van te voren in zijn grootmoeder en moeder had gewoond en zich ook wel bij hem als een blijvende en niet als een voorbijgaande gast zou hebben gevestigd (2 Timothy 1:3-2 Timothy 1:5). Maar daartoe dat Paulus zo'n winst had van het weer te samenzijn behoort, dat Timotheus de genadegave, die hij bij zijn aanstelling tot helper van de apostelen onder oplegging van de handen van zijn meester had ontvangen en die hij had laten insluimeren, opwekte en in plaats van de natuurlijke geest van vreesachtigheid, die hem had aangegrepen, zich opnieuw overgaf aan de Christelijke geest van kracht en liefde. Met herinnering van het vertrouwen, dat hij op zijn geloof stelt, wil de apostel door zijn brief hem dringen dit te doen (2 Timothy 1:6, 2 Timothy 1:7).

Vers 3

3. Ik dank God, a) die ik dien van mijn voorouderen, ouders en grootouders (1 Timothy 5:4), af in een rein geweten (Acts 23:1; Acts 24:14, en "Ac 9:2 dat b), zoals u het naar de toestand van uw hart zozeer nodig heeft, ik zonder ophouden u gedachtig ben in mijn gebeden, die ik nacht en dag voor alle heiligen tot God opzend. Zo mag ik hoop hebben, dat de Heere die de gebeden verhoort, u in uw tegenwoordige zwakheid van het geloof te hulp zal komen.

a) Acts 22:3 Romans 1:9 b) 1 Thessalonians 1:2; 1 Thessalonians 3:10

Misschien hebben de Joodsgezinde ijveraars de apostel beschuldigd van een moedwillige en goddeloze afval van de wet. Maar hij zuivert zich hier van al zulke smet en betuigt, dat hij altijd met oprechtheid had gewandeld. Hij had op zijn Joodse afkomst kunnen roemen, zozeer als iemand van de Joodsgezinden. Hij daarentegen roemt alleen in het dienen van de God van zijn vrome voorouders, met een rein geweten. Deze vermelding van een rein geweten kan ook geschied zijn ziende van ter zijde op de Joodsgezinden. Paulus was in alles te werk gegaan naar de ingevingen van zijn geweten, zowel v r als na zijn bekering tot het Christendom; ofschoon hij, toen hij de Christenen vervolgde, een dolend geweten volgde. Maar omdat hij zo eerlijk en oprecht was, is hij te meer in staat om bekeerd te worden en genade te vinden. Omdat de Joodsgezinden, die het goede geweten zowel als het ware geloof verworpen hadden, zeer onbekwaam waren om bekeerd of aangenomen te worden.

Vers 3

3. Ik dank God, a) die ik dien van mijn voorouderen, ouders en grootouders (1 Timothy 5:4), af in een rein geweten (Acts 23:1; Acts 24:14, en "Ac 9:2 dat b), zoals u het naar de toestand van uw hart zozeer nodig heeft, ik zonder ophouden u gedachtig ben in mijn gebeden, die ik nacht en dag voor alle heiligen tot God opzend. Zo mag ik hoop hebben, dat de Heere die de gebeden verhoort, u in uw tegenwoordige zwakheid van het geloof te hulp zal komen.

a) Acts 22:3 Romans 1:9 b) 1 Thessalonians 1:2; 1 Thessalonians 3:10

Misschien hebben de Joodsgezinde ijveraars de apostel beschuldigd van een moedwillige en goddeloze afval van de wet. Maar hij zuivert zich hier van al zulke smet en betuigt, dat hij altijd met oprechtheid had gewandeld. Hij had op zijn Joodse afkomst kunnen roemen, zozeer als iemand van de Joodsgezinden. Hij daarentegen roemt alleen in het dienen van de God van zijn vrome voorouders, met een rein geweten. Deze vermelding van een rein geweten kan ook geschied zijn ziende van ter zijde op de Joodsgezinden. Paulus was in alles te werk gegaan naar de ingevingen van zijn geweten, zowel v r als na zijn bekering tot het Christendom; ofschoon hij, toen hij de Christenen vervolgde, een dolend geweten volgde. Maar omdat hij zo eerlijk en oprecht was, is hij te meer in staat om bekeerd te worden en genade te vinden. Omdat de Joodsgezinden, die het goede geweten zowel als het ware geloof verworpen hadden, zeer onbekwaam waren om bekeerd of aangenomen te worden.

Vers 4

4. Ik bid voor u, zeer begerig zijnde om u hier bij mij te zien (2 Timothy 4:9), als ik gedenk aan uw tranen, waarmee u te Cesarea van mij afscheid nam 2 Timothy 1:2 en waardoor u zo'n grote gehechtheid aan mij, uw vader in Christus, te kennen gaf (Acts 20:37 v. ; 21:13), opdat ik, als nu zo'n samenzijn ertoe dient, om u weer terecht te brengen (Galatians 6:1), met blijdschap over uw geestelijke herstelling vervuld moge worden.

Vers 4

4. Ik bid voor u, zeer begerig zijnde om u hier bij mij te zien (2 Timothy 4:9), als ik gedenk aan uw tranen, waarmee u te Cesarea van mij afscheid nam 2 Timothy 1:2 en waardoor u zo'n grote gehechtheid aan mij, uw vader in Christus, te kennen gaf (Acts 20:37 v. ; 21:13), opdat ik, als nu zo'n samenzijn ertoe dient, om u weer terecht te brengen (Galatians 6:1), met blijdschap over uw geestelijke herstelling vervuld moge worden.

Vers 5

5. Maar vooral voel ik die belangstelling in u, als ik mij u voorstel als zo geheel aan mij gelijk (2 Timothy 1:3), zo geheel de mijne, als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof, dat in u is, door opvoeding en onderricht in u opgewekt (2 Timothy 3:15) en dat eerst gewoond heeft in uw grootmoeder Loïs (= betere, of Laïs =" leeuw en in uw moeder Eunice (= Victoria, overwinning); en ik ben verzekerd, dat hetzelfde geloof ook in u woont en niet slechts een voorbijgaande gast geweest is.

Van de drie pastorale brieven heeft alleen deze de gewone dankzegging aan het begin (Romans 1:8, 1 Corinthians 1:4, 2 Corinthians 1:3, Ephesians 1:3, Philippians 1:3, Colossians 1:3,Colossians 1:1 Thessalonicenzen. 1:2, 2 Thessalonians 1:3, Philemon 1:1:4), die behalve daar (1 Timothy 1:3, Titus 1:5) nog alleen in de brief aan de Galaten (Galatians 1:6) ontbreekt. Opmerkelijk is de overeenkomst met het begin in Romans 1:8, Dit heeft zijn reden daarin, dat daar zowel als hier de apostel over zijn dank jegens God zowel als van zijn bede tot Hem spreekt, om hen, die de brief ontvangen, eens te zien en ook daar de herinnering aan hen, zoals hier aan Timotheus met de dank en de bede verbindt.

Bij het "ik dank God" voegt de apostel: "Die ik dien van mijn voorouderen af in een rein geweten", omdat hij in de gedachte heeft, ook Timotheus op zijn voorouders, met name op zijn grootmoeder en zijn moeder te wijzen. Deze uitspraak over zichzelf staat echter niet in tegenspraak met 1 Timothy 1:13 en dergelijke, omdat hij ook gedurende zijn ijveren voor de wet de God van zijn vaderen in een rein geweten wilde dienen.

Paulus was ook als vervolger er zich van bewust, dat hij daarmee God diende; zijn bewustzijn was echter subjectief. Toen hem de waarheid duidelijk werd zag hij in, dat hij onwetend, in ongeloof gehandeld had; toch was hij "in een rein geweten", d. i. menend God een dienst te doen (John 16:2), zijn vreselijke weg gegaan en zijn geloof was ongeveinsd geweest. Bij de woorden: "zoals ik zonder ophouden u gedachtig ben", ligt de nadruk op "zonder ophouden". Nauwkeuriger luiden zij volgens de grondtekst: "dat ik zo (als ik doe) zonder ophouden u gedenk". Daarom dankt Paulus voor het onophoudelijk denken aan Timotheus en nu bepaalt hij in 2 Timothy 1:4 de aard en de manier van dat denken nader: het is verbonden met het verlangen Timotheus te zien. Tot dit verlangen wordt hij geleid door de herinnering aan zijn tranen, die zijn sterke behoefte aan gemeenschap met de apostel, in zijn grote smart om van hem gescheiden te leven, te kennen gaven en heeft ten doel, dat Paulus met vreugde vervuld mocht worden. In deze laatste woorden wijst de apostel met grote tederheid op zijn smart, die hij nu voelt. Hij wil in plaats daarvan vreugde hebben en wil, als vervuld wordt, wat hij hoopt een verse en levendige herinnering ontvangen, zoals 2 Timothy 1:5 zegt, namelijk een nieuwe indruk van het ongeveinsd geloof, dat, evenals in Timotheus' voorouders van moeders zijde, zo ook in hem woont. Daarvoor dat Timotheus, die de krachtige leiding van de apostel voor een geruime tijd had moeten ontberen, in onzekerheid en moedeloosheid verzonk, hebben wij in de tijd van de reformatie een analoog in de betrekking tussen Luther en Melanchton. Na Luther's dood was de zachte, gemoedelijke man wankelend geworden. Hij vreesde, hij schrikte, om de tegenstellingen te verzoenen, in plaats van openlijk en beslist de goede belijdenis uit te spreken en te verdedigen. Zijn oprechte zoon in het geloof, zoals in 1 Timothy 1:2, kon hem daarom Paulus in 2 Timothy 1:2 niet noemen, want hij moest hem oproepen om de oprechtheid van zijn geloof opnieuw te bewijzen en hij kon toch de vordering niet dadelijk in het adres kwiteren. Wel noemt hij hem zijn geliefde zoon, want de liefde, die hij voor hem voelt, gelooft alles en hoopt alles.

Een ongeveinsd geloof is zo'n geloof, dat uit een volkomen overtuiging van het gemoed werkzaam is, zonder verkeerde bijeinden van tijdelijke inzichten en zo diep in het hart geworteld, dat het de sterkste beproevingen kan doorstaan. Zo'n geloof was er, door Gods genade, die Paulus daarvan de eer geeft, in Timothes; ook had het eerst gewoond in zijn grootmoeder en in zijn moeder.

Vers 5

5. Maar vooral voel ik die belangstelling in u, als ik mij u voorstel als zo geheel aan mij gelijk (2 Timothy 1:3), zo geheel de mijne, als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof, dat in u is, door opvoeding en onderricht in u opgewekt (2 Timothy 3:15) en dat eerst gewoond heeft in uw grootmoeder Loïs (= betere, of Laïs =" leeuw en in uw moeder Eunice (= Victoria, overwinning); en ik ben verzekerd, dat hetzelfde geloof ook in u woont en niet slechts een voorbijgaande gast geweest is.

Van de drie pastorale brieven heeft alleen deze de gewone dankzegging aan het begin (Romans 1:8, 1 Corinthians 1:4, 2 Corinthians 1:3, Ephesians 1:3, Philippians 1:3, Colossians 1:3,Colossians 1:1 Thessalonicenzen. 1:2, 2 Thessalonians 1:3, Philemon 1:1:4), die behalve daar (1 Timothy 1:3, Titus 1:5) nog alleen in de brief aan de Galaten (Galatians 1:6) ontbreekt. Opmerkelijk is de overeenkomst met het begin in Romans 1:8, Dit heeft zijn reden daarin, dat daar zowel als hier de apostel over zijn dank jegens God zowel als van zijn bede tot Hem spreekt, om hen, die de brief ontvangen, eens te zien en ook daar de herinnering aan hen, zoals hier aan Timotheus met de dank en de bede verbindt.

Bij het "ik dank God" voegt de apostel: "Die ik dien van mijn voorouderen af in een rein geweten", omdat hij in de gedachte heeft, ook Timotheus op zijn voorouders, met name op zijn grootmoeder en zijn moeder te wijzen. Deze uitspraak over zichzelf staat echter niet in tegenspraak met 1 Timothy 1:13 en dergelijke, omdat hij ook gedurende zijn ijveren voor de wet de God van zijn vaderen in een rein geweten wilde dienen.

Paulus was ook als vervolger er zich van bewust, dat hij daarmee God diende; zijn bewustzijn was echter subjectief. Toen hem de waarheid duidelijk werd zag hij in, dat hij onwetend, in ongeloof gehandeld had; toch was hij "in een rein geweten", d. i. menend God een dienst te doen (John 16:2), zijn vreselijke weg gegaan en zijn geloof was ongeveinsd geweest. Bij de woorden: "zoals ik zonder ophouden u gedachtig ben", ligt de nadruk op "zonder ophouden". Nauwkeuriger luiden zij volgens de grondtekst: "dat ik zo (als ik doe) zonder ophouden u gedenk". Daarom dankt Paulus voor het onophoudelijk denken aan Timotheus en nu bepaalt hij in 2 Timothy 1:4 de aard en de manier van dat denken nader: het is verbonden met het verlangen Timotheus te zien. Tot dit verlangen wordt hij geleid door de herinnering aan zijn tranen, die zijn sterke behoefte aan gemeenschap met de apostel, in zijn grote smart om van hem gescheiden te leven, te kennen gaven en heeft ten doel, dat Paulus met vreugde vervuld mocht worden. In deze laatste woorden wijst de apostel met grote tederheid op zijn smart, die hij nu voelt. Hij wil in plaats daarvan vreugde hebben en wil, als vervuld wordt, wat hij hoopt een verse en levendige herinnering ontvangen, zoals 2 Timothy 1:5 zegt, namelijk een nieuwe indruk van het ongeveinsd geloof, dat, evenals in Timotheus' voorouders van moeders zijde, zo ook in hem woont. Daarvoor dat Timotheus, die de krachtige leiding van de apostel voor een geruime tijd had moeten ontberen, in onzekerheid en moedeloosheid verzonk, hebben wij in de tijd van de reformatie een analoog in de betrekking tussen Luther en Melanchton. Na Luther's dood was de zachte, gemoedelijke man wankelend geworden. Hij vreesde, hij schrikte, om de tegenstellingen te verzoenen, in plaats van openlijk en beslist de goede belijdenis uit te spreken en te verdedigen. Zijn oprechte zoon in het geloof, zoals in 1 Timothy 1:2, kon hem daarom Paulus in 2 Timothy 1:2 niet noemen, want hij moest hem oproepen om de oprechtheid van zijn geloof opnieuw te bewijzen en hij kon toch de vordering niet dadelijk in het adres kwiteren. Wel noemt hij hem zijn geliefde zoon, want de liefde, die hij voor hem voelt, gelooft alles en hoopt alles.

Een ongeveinsd geloof is zo'n geloof, dat uit een volkomen overtuiging van het gemoed werkzaam is, zonder verkeerde bijeinden van tijdelijke inzichten en zo diep in het hart geworteld, dat het de sterkste beproevingen kan doorstaan. Zo'n geloof was er, door Gods genade, die Paulus daarvan de eer geeft, in Timothes; ook had het eerst gewoond in zijn grootmoeder en in zijn moeder.

Vers 6

6. Om welke oorzaak (Colossians 2:18), namelijk dat ik, zoals ik zei, de overtuiging van u heb, dat u in uw persoonlijk leven het ongeveinsd geloof betoond heeft, ik u ook voor de bediening van uw ambt indachtig maak, dat u volgens hetgeen ik u nader zal schrijven, opwekt tot bediening van dat u opgedragen ambt, de gave van God, a) die in u is door de oplegging van mijn handen 1 Timothy 4:14.

a) Acts 6:6; Acts 8:17; Acts 13:3; Acts 19:6. 1 Timothy 5:22

Vers 6

6. Om welke oorzaak (Colossians 2:18), namelijk dat ik, zoals ik zei, de overtuiging van u heb, dat u in uw persoonlijk leven het ongeveinsd geloof betoond heeft, ik u ook voor de bediening van uw ambt indachtig maak, dat u volgens hetgeen ik u nader zal schrijven, opwekt tot bediening van dat u opgedragen ambt, de gave van God, a) die in u is door de oplegging van mijn handen 1 Timothy 4:14.

a) Acts 6:6; Acts 8:17; Acts 13:3; Acts 19:6. 1 Timothy 5:22

Vers 7

7. Zeker is het in uw macht die gave op te wekken en het uitgebluste vuur weer aan te blazen, wanneer u zich slechts niet laat overheersen door uw natuurlijke vreesachtigheid, zoals u thans doet. Want God heeft ons Christenen nietgegeven een geest van vreesachtigheid (Matthew 8:26 Revelation 1:8), zodat u recht zou hebben te zeggen dat het niet anders met u is, dat u die bevreesdheid niet overwinnen kunt, maar Hij heeft gegeven de Geest van de kracht en van de liefde en van de gematigdheid (eigenlijk "vermaning" of "bestraffing.

Timotheus moet de herinnering, die de apostel hem laat toekomen, daaruit verklaren, dat hij van de oprechtheid van zijn geloof overtuigd is. Was hij daarvan niet verzekerd, dan zou hij zo'n eis niet tot hem richten. In deze zin moet Timotheus die opnemen, maar hij kan dan ook niet weigeren daaraan gevolg te geven, zonder de overtuiging van de apostel aan het wankelen te brengen. Aan de andere kant wordt de eis gedaan in de vorm van een herinnering en hij, die herinnerd wordt iets te doen, moest, zoals hem daardoor wordt duidelijk gemaakt, rechtens zelf daaraan gedachtig zijn. In dit geval moest dat temeer zijn, omdat gesproken wordt van een weer levend maken van een vroeger ontvangen gave, die Timotheus niet had mogen laten sluimeren. De gave wordt hier bedoeld, waarvan wij in 1 Timothy 4:14 hebben gelezen, dat die hem onder handoplegging van de opzieners van de gemeente gegeven is. Daar werd hij gedwongen die niet ongebruikt te laten, omdat hij daardoor het vertrouwen, dat de opzieners van de gemeente van zijn woonplaats hem hadden geschonken en hun verwachtingen zou teleurstellen; daarom wordt daar gesproken van hun handoplegging. Als daarentegen hier de apostel aan die van hem zelf denkt, dan houdt hij hem voor, dat hij aan hem, wiens handoplegging voor hem de toedeling van zulke gaven heeft teweeg gebracht (Acts 8:17), verplicht was die te gebruiken en dus, als hij ze door nalatigheid in het aanwenden heeft laten inslapen, ze tot nieuw leven weer op te wekken. De gave, die hij had ontvangen en waarvan de apostel zegt, dat die in hem woonde, was zijn bekwaamheid tot de door hem ontvangen roeping, namelijk om het Evangelie te verkondigen; de bekwaamheid zelf verflauwt en verzwakt, als ijver nalaat ze te gebruiken.

Hier geldt het woord van de Heere (Matthew 13:12): die heeft die zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft. De middelen, waardoor het opwekken van de toevertrouwde gave plaats heeft, zijn hoofdzakelijk drieërlei: het gebed, welks adem het glimmend vuur steeds helderder doet branden, het lezen van het Woord, waardoor de Geest tot ons spreekt en in ons wordt opgewekt en de gemeenschap van de heiligen, waardoor het individuele leven voor ziekelijke toestanden en voor afsterven wordt bewaard.

Met het woord van 2 Timothy 1:7 wijst Paulus aan, hoe de aard van het ware gehoor eist, dat Timotheus de ambtsijver mocht vernieuwen en de verkregen genade weer mocht aanwakkeren. Uit het karakter van de Christen wijst hij de dienaar van het Evangelie zijn plicht aan; hij zou in Timotheus niet meer de ware Christen erkennen, hield hij op een dienaar van het Evangelie getrouw in zijn roeping te zijn.

De goddelijke Geest, de Christen verleend, is niet een geest van vreesachtigheid. d. i. van versaagdheid in de strijd voor het rijk van God, maar van de kracht, niet alleen tot het standhouden tegenover de aanvallen van de wereld, maar ook om de wereld steeds meer te overwinnen; vervolgens ook van de liefde, die hem bij de strijd nooit het doel, namelijk het heil van de broeders, uit het oog laat verliezen, maar hem dringt met alle zelfverloochening voor hen werkzaam te zijn, zonder offers te ontzien; en eindelijk van de gematigdheid of van de bestraffing, die hem dringt bij de misslagen van anderen niet werkeloos te blijven, maar hen te bestraffen, opdat zij daarvan zich onthouden.

Men kan het woord "bestraffing", "tucht" ook verklaren als ziende op de persoon zelf, zoals Luther schrijft: "het woordje tucht, dat Paulus veel gebruikt, betekent wat wij zeggen: zich matig, rein, verstandig gedragen. " De kracht maakt mannelijk en sterk, de liefde teder en zorgvuldig, de tucht ootmoedig en bescheiden. De Geest van de kracht heeft in de dienst van God tot belijdenis van de waarheid vooral zijn werk, de liefde laat zich gelegen liggen aan de naaste en de tucht bewaart voor de eigen geest en voor alles wat te veel is, op verkeerde paden leidt en het eigen ik zoekt. Die vertrouwend op de ontvangen kracht, de liefde, de ootmoed, de tucht zou willen vergeten, die zou een dweper kunnen worden. Die altijd maar sprak van liefde, gematigdheid, verstandigheid en daarbij de Geest van de kracht uitdoofde, zou kunnen worden tot een in Jezus' mond ondraaglijke lauwe. God geeft en wil niet onbezonnenheid, maar een kracht, die onder de tucht staat; geen flauwhartige liefde, maar een, die met betoning van de Geest de verbetering van de naaste zoekt, een Geest, die bij de tucht zelf zich niet verloochent.

De apostel was beducht dat Timotheus in verzoeking komen zou, om de buitengewone gaven, waarmee hij verwaardigd was, te verzuimen; niet uit een vleselijke traagheid, maar uit vreesachtigheid, hetzij wegens zijn jonkheid, hetzij wegens de zorgelijke omstandigheden, waarin hij verkeerde, omdat hij niet alleen aan velerlei vervolgingen, maar ook aan de verleiding van valse leraren was blootgesteld. Paulus herinnert hem daarom de hoedanigheden en uitwerkselen van de buitengewone gaven, die hij hem met oplegging van de handen had meegedeeld. Hij sluit er zichzelf mee in, zeggende: God heeft ons gegeven enz., om Timotheus van het te meer op te wekken, tot datgene, waartoe hij zichzelf evenzeer verplicht rekende. De Geest, wiens buitengewone gave Paulus en Timotheus beiden bij hun roeping, de een tot een apostel en de ander tot een Evangelist, ontvangen hadden, was geen geest van vreesachtigheid, die hun harten met angst in schrik vervullen zou, zodat zij tegen alle zwarigheden moedeloos opzagen, maar een geest van kracht en van de dapperheid, die hun zulke heldenmoed inboezemde, dat zij bewust van hun plicht en van hun roeping en vertrouwend op de bijstand van hun goddelijke Zender, alle zwarigheden rustig overstapten en door alle hindernissen heen braken. Daarenboven was deze geest een geest van de liefde en van de gematigdheid. De liefde en gematigdheid worden hier door het woord "maar" tegen de vreesachtigheid overgesteld. Door de liefde hebben wij daarom te denken aan die blakende liefde tot God en mensen, die alle vrees verbant en door de gematigdheid, die gemoedsgesteldheid waardoor men alle vrees, in vertrouwen op de goddelijke bijstand, in de zorgelijkste omstandigheden geheel verbant, zodat men zijn hart geruststelt en zijn gemoed in een effenbare gestalte houdt. Anders kan men het zo begrijpen, dat de apostel, om te voorkomen dat Timotheus hem zo niet begreep, alsof hij door de geest van de kracht zo'n geest bedoelde, die in alles stoutmoedig en onbesuisd te werk gaat, zonder acht te geven op hetgeen de liefde tot God en mensen vorderen, zijn mening nader verklaren, dat hij namelijk door de geest van de kracht zo'n geest verstaat, die wel kloekmoedig te werk gaat, maar deze kloekmoedigheid tevens door een vurige liefde tot God en de naaste bestuurt, in alles geregeld en bedaard te werk gaande, overeenkomstig de wet van de liefde, en naar personen, tijden, plaatsen en zaken. Had nu Timotheus zo'n geest van kracht ontvangen, dan moest hij zich zowel als de apostel zelf verplicht rekenen om de buitengewone gave, die God hem geschonken had, door vreesachtigheid niet te verdoven, maar die door hervatte moed op te wekken en met liefde en gematigdheid ten nutte van de gemeente, getrouw en kloekmoedig aan te leggen.

I. 2 Timothy 1:8-2 Timothy 4:8 houdt een van de beide vroeger genoemde partijen in. Het sluit zich onmiddellijk aan de woorden in 2 Timothy 1:7 aan: "Want God heeft ons niet gegeven een geest van de vreesachtigheid, maar van de kracht en van de liefde en van gematigdheid. " Het heeft ten doel Timotheus te versterken, opdat hij de gave opwekt, die in hem is (2 Timothy 1:6). Wat dus in de bovenstaande inleidingsverzen pas op de tweede plaats als het doel van de apostel bij het schrijven van de brief werd genoemd, komt hier op de eerste plaats, want het maakt de hoofdstrekking uit, waarbij de tweede, Timotheus tot een snelle reis naar Rome te dringen, als een persoonlijk belang met recht achterstaat Php 4:10.

A. 2 Timothy 1:8-2 Timothy 1:18. "God heeft ons niet gegeven een geest van vreesachtigheid. " Op grond van dit woord, dat hij vroeger heeft uitgesproken, vermaant Paulus Timotheus in de eerste plaats, zich niet voor de getuigenis van Jezus Christus, noch voor de gebondene van de Heere, de gevangen apostel te schamen. Hij moet de geest van vreesachtigheid of beschaamdheid, die over hem gekomen is en die een Christen niet past, van zich verdrijven en daarentegen naar het voorbeeld van deze gebonden verdrukkingen lijden met het Evangelie (2 Timothy 1:8). Hij kan dat in de kracht van God en is ook verplicht dat te doen uit dankbaarheid jegens die God, die ook hem zalig gemaakt heeft en met een heilige roeping tot Zijn rijk geroepen heeft zonder enige verdienste of waardigheid van zijn kant, maar alleen naar Zijn eeuwig voornemen en naar de genade, waarmee Hij hem verkoren heeft v r de grondlegging van de wereld en heeft vervolgens in de volheid van de tijden deze genade openbaar doen worden in de zaligheid door Christus teweeg gebracht (2 Timothy 1:9, 2 Timothy 1:10). Geschiedt nu de openbaring van de zaligmakende genade door het Evangelie, waarvoor toch niemand zich zal schamen, die de genade aan zichzelf ervaren heeft en is Paulus, die tot prediker daarvan gesteld is, in zijn roeping, die vooral de heidenwereld aangaat, een gevangene, dan zal Timotheus toch ook zich voor de gevangen apostel niet meer schamen. Hij zal zich dan aansluiten aan het voorbeeld van hem, die het zich niet schaamt, als hij om het Evangelie moet lijden. Hij moet echter niet slechts in het algemeen zich verstouten, maar in het bijzonder vasthouden aan de leer, die hem door de apostel is overgeleverd; deze moet hij met alle beslistheid vasthouden in een streek, waar zo vele anderen, zoals hij zelf weet, de apostel de rug hebben toegekeerd (2 Timothy 1:13-2 Timothy 1:15). Tegenover dit voorbeeld van ontrouw staat een exempel van bijzondere getrouwheid in een anderen Efeziër, Onesiforus; Timotheus zal er goed aan doen, als hij dit voorbeeld navolgt (2 Timothy 1:16-2 Timothy 1:18).

Vers 7

7. Zeker is het in uw macht die gave op te wekken en het uitgebluste vuur weer aan te blazen, wanneer u zich slechts niet laat overheersen door uw natuurlijke vreesachtigheid, zoals u thans doet. Want God heeft ons Christenen nietgegeven een geest van vreesachtigheid (Matthew 8:26 Revelation 1:8), zodat u recht zou hebben te zeggen dat het niet anders met u is, dat u die bevreesdheid niet overwinnen kunt, maar Hij heeft gegeven de Geest van de kracht en van de liefde en van de gematigdheid (eigenlijk "vermaning" of "bestraffing.

Timotheus moet de herinnering, die de apostel hem laat toekomen, daaruit verklaren, dat hij van de oprechtheid van zijn geloof overtuigd is. Was hij daarvan niet verzekerd, dan zou hij zo'n eis niet tot hem richten. In deze zin moet Timotheus die opnemen, maar hij kan dan ook niet weigeren daaraan gevolg te geven, zonder de overtuiging van de apostel aan het wankelen te brengen. Aan de andere kant wordt de eis gedaan in de vorm van een herinnering en hij, die herinnerd wordt iets te doen, moest, zoals hem daardoor wordt duidelijk gemaakt, rechtens zelf daaraan gedachtig zijn. In dit geval moest dat temeer zijn, omdat gesproken wordt van een weer levend maken van een vroeger ontvangen gave, die Timotheus niet had mogen laten sluimeren. De gave wordt hier bedoeld, waarvan wij in 1 Timothy 4:14 hebben gelezen, dat die hem onder handoplegging van de opzieners van de gemeente gegeven is. Daar werd hij gedwongen die niet ongebruikt te laten, omdat hij daardoor het vertrouwen, dat de opzieners van de gemeente van zijn woonplaats hem hadden geschonken en hun verwachtingen zou teleurstellen; daarom wordt daar gesproken van hun handoplegging. Als daarentegen hier de apostel aan die van hem zelf denkt, dan houdt hij hem voor, dat hij aan hem, wiens handoplegging voor hem de toedeling van zulke gaven heeft teweeg gebracht (Acts 8:17), verplicht was die te gebruiken en dus, als hij ze door nalatigheid in het aanwenden heeft laten inslapen, ze tot nieuw leven weer op te wekken. De gave, die hij had ontvangen en waarvan de apostel zegt, dat die in hem woonde, was zijn bekwaamheid tot de door hem ontvangen roeping, namelijk om het Evangelie te verkondigen; de bekwaamheid zelf verflauwt en verzwakt, als ijver nalaat ze te gebruiken.

Hier geldt het woord van de Heere (Matthew 13:12): die heeft die zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft. De middelen, waardoor het opwekken van de toevertrouwde gave plaats heeft, zijn hoofdzakelijk drieërlei: het gebed, welks adem het glimmend vuur steeds helderder doet branden, het lezen van het Woord, waardoor de Geest tot ons spreekt en in ons wordt opgewekt en de gemeenschap van de heiligen, waardoor het individuele leven voor ziekelijke toestanden en voor afsterven wordt bewaard.

Met het woord van 2 Timothy 1:7 wijst Paulus aan, hoe de aard van het ware gehoor eist, dat Timotheus de ambtsijver mocht vernieuwen en de verkregen genade weer mocht aanwakkeren. Uit het karakter van de Christen wijst hij de dienaar van het Evangelie zijn plicht aan; hij zou in Timotheus niet meer de ware Christen erkennen, hield hij op een dienaar van het Evangelie getrouw in zijn roeping te zijn.

De goddelijke Geest, de Christen verleend, is niet een geest van vreesachtigheid. d. i. van versaagdheid in de strijd voor het rijk van God, maar van de kracht, niet alleen tot het standhouden tegenover de aanvallen van de wereld, maar ook om de wereld steeds meer te overwinnen; vervolgens ook van de liefde, die hem bij de strijd nooit het doel, namelijk het heil van de broeders, uit het oog laat verliezen, maar hem dringt met alle zelfverloochening voor hen werkzaam te zijn, zonder offers te ontzien; en eindelijk van de gematigdheid of van de bestraffing, die hem dringt bij de misslagen van anderen niet werkeloos te blijven, maar hen te bestraffen, opdat zij daarvan zich onthouden.

Men kan het woord "bestraffing", "tucht" ook verklaren als ziende op de persoon zelf, zoals Luther schrijft: "het woordje tucht, dat Paulus veel gebruikt, betekent wat wij zeggen: zich matig, rein, verstandig gedragen. " De kracht maakt mannelijk en sterk, de liefde teder en zorgvuldig, de tucht ootmoedig en bescheiden. De Geest van de kracht heeft in de dienst van God tot belijdenis van de waarheid vooral zijn werk, de liefde laat zich gelegen liggen aan de naaste en de tucht bewaart voor de eigen geest en voor alles wat te veel is, op verkeerde paden leidt en het eigen ik zoekt. Die vertrouwend op de ontvangen kracht, de liefde, de ootmoed, de tucht zou willen vergeten, die zou een dweper kunnen worden. Die altijd maar sprak van liefde, gematigdheid, verstandigheid en daarbij de Geest van de kracht uitdoofde, zou kunnen worden tot een in Jezus' mond ondraaglijke lauwe. God geeft en wil niet onbezonnenheid, maar een kracht, die onder de tucht staat; geen flauwhartige liefde, maar een, die met betoning van de Geest de verbetering van de naaste zoekt, een Geest, die bij de tucht zelf zich niet verloochent.

De apostel was beducht dat Timotheus in verzoeking komen zou, om de buitengewone gaven, waarmee hij verwaardigd was, te verzuimen; niet uit een vleselijke traagheid, maar uit vreesachtigheid, hetzij wegens zijn jonkheid, hetzij wegens de zorgelijke omstandigheden, waarin hij verkeerde, omdat hij niet alleen aan velerlei vervolgingen, maar ook aan de verleiding van valse leraren was blootgesteld. Paulus herinnert hem daarom de hoedanigheden en uitwerkselen van de buitengewone gaven, die hij hem met oplegging van de handen had meegedeeld. Hij sluit er zichzelf mee in, zeggende: God heeft ons gegeven enz., om Timotheus van het te meer op te wekken, tot datgene, waartoe hij zichzelf evenzeer verplicht rekende. De Geest, wiens buitengewone gave Paulus en Timotheus beiden bij hun roeping, de een tot een apostel en de ander tot een Evangelist, ontvangen hadden, was geen geest van vreesachtigheid, die hun harten met angst in schrik vervullen zou, zodat zij tegen alle zwarigheden moedeloos opzagen, maar een geest van kracht en van de dapperheid, die hun zulke heldenmoed inboezemde, dat zij bewust van hun plicht en van hun roeping en vertrouwend op de bijstand van hun goddelijke Zender, alle zwarigheden rustig overstapten en door alle hindernissen heen braken. Daarenboven was deze geest een geest van de liefde en van de gematigdheid. De liefde en gematigdheid worden hier door het woord "maar" tegen de vreesachtigheid overgesteld. Door de liefde hebben wij daarom te denken aan die blakende liefde tot God en mensen, die alle vrees verbant en door de gematigdheid, die gemoedsgesteldheid waardoor men alle vrees, in vertrouwen op de goddelijke bijstand, in de zorgelijkste omstandigheden geheel verbant, zodat men zijn hart geruststelt en zijn gemoed in een effenbare gestalte houdt. Anders kan men het zo begrijpen, dat de apostel, om te voorkomen dat Timotheus hem zo niet begreep, alsof hij door de geest van de kracht zo'n geest bedoelde, die in alles stoutmoedig en onbesuisd te werk gaat, zonder acht te geven op hetgeen de liefde tot God en mensen vorderen, zijn mening nader verklaren, dat hij namelijk door de geest van de kracht zo'n geest verstaat, die wel kloekmoedig te werk gaat, maar deze kloekmoedigheid tevens door een vurige liefde tot God en de naaste bestuurt, in alles geregeld en bedaard te werk gaande, overeenkomstig de wet van de liefde, en naar personen, tijden, plaatsen en zaken. Had nu Timotheus zo'n geest van kracht ontvangen, dan moest hij zich zowel als de apostel zelf verplicht rekenen om de buitengewone gave, die God hem geschonken had, door vreesachtigheid niet te verdoven, maar die door hervatte moed op te wekken en met liefde en gematigdheid ten nutte van de gemeente, getrouw en kloekmoedig aan te leggen.

I. 2 Timothy 1:8-2 Timothy 4:8 houdt een van de beide vroeger genoemde partijen in. Het sluit zich onmiddellijk aan de woorden in 2 Timothy 1:7 aan: "Want God heeft ons niet gegeven een geest van de vreesachtigheid, maar van de kracht en van de liefde en van gematigdheid. " Het heeft ten doel Timotheus te versterken, opdat hij de gave opwekt, die in hem is (2 Timothy 1:6). Wat dus in de bovenstaande inleidingsverzen pas op de tweede plaats als het doel van de apostel bij het schrijven van de brief werd genoemd, komt hier op de eerste plaats, want het maakt de hoofdstrekking uit, waarbij de tweede, Timotheus tot een snelle reis naar Rome te dringen, als een persoonlijk belang met recht achterstaat Php 4:10.

A. 2 Timothy 1:8-2 Timothy 1:18. "God heeft ons niet gegeven een geest van vreesachtigheid. " Op grond van dit woord, dat hij vroeger heeft uitgesproken, vermaant Paulus Timotheus in de eerste plaats, zich niet voor de getuigenis van Jezus Christus, noch voor de gebondene van de Heere, de gevangen apostel te schamen. Hij moet de geest van vreesachtigheid of beschaamdheid, die over hem gekomen is en die een Christen niet past, van zich verdrijven en daarentegen naar het voorbeeld van deze gebonden verdrukkingen lijden met het Evangelie (2 Timothy 1:8). Hij kan dat in de kracht van God en is ook verplicht dat te doen uit dankbaarheid jegens die God, die ook hem zalig gemaakt heeft en met een heilige roeping tot Zijn rijk geroepen heeft zonder enige verdienste of waardigheid van zijn kant, maar alleen naar Zijn eeuwig voornemen en naar de genade, waarmee Hij hem verkoren heeft v r de grondlegging van de wereld en heeft vervolgens in de volheid van de tijden deze genade openbaar doen worden in de zaligheid door Christus teweeg gebracht (2 Timothy 1:9, 2 Timothy 1:10). Geschiedt nu de openbaring van de zaligmakende genade door het Evangelie, waarvoor toch niemand zich zal schamen, die de genade aan zichzelf ervaren heeft en is Paulus, die tot prediker daarvan gesteld is, in zijn roeping, die vooral de heidenwereld aangaat, een gevangene, dan zal Timotheus toch ook zich voor de gevangen apostel niet meer schamen. Hij zal zich dan aansluiten aan het voorbeeld van hem, die het zich niet schaamt, als hij om het Evangelie moet lijden. Hij moet echter niet slechts in het algemeen zich verstouten, maar in het bijzonder vasthouden aan de leer, die hem door de apostel is overgeleverd; deze moet hij met alle beslistheid vasthouden in een streek, waar zo vele anderen, zoals hij zelf weet, de apostel de rug hebben toegekeerd (2 Timothy 1:13-2 Timothy 1:15). Tegenover dit voorbeeld van ontrouw staat een exempel van bijzondere getrouwheid in een anderen Efeziër, Onesiforus; Timotheus zal er goed aan doen, als hij dit voorbeeld navolgt (2 Timothy 1:16-2 Timothy 1:18).

Vers 8

8. God heeft ons niet gegeven de geest van de vreesachtigheid, die teweegbrengt, dat wij ons makkelijk schamen voor hetgeen wij ons de hoogste eer moesten rekenen. Schaam u dan niet voor de getuigenis van onze Heere en ZijnEvangelie (Romans 1:16. 1 Corinthians 1:6 Romans 1:1. 16 1Co Acts 4:33), noch voor mij, a) die Zijn gevangene ben (Philippians 1:9 Ephesians 3:13); maar lijd verdrukkingen (Sir. 2:2 met het Evangelie (Philippians 1:27), zoals ik daarmee lijdt (2 Timothy 1:12; 2 Timothy 1:2:9), naar de kracht van God, die sterk is in de zwakken (2 Corinthians 12:9 en "Eph 3:16.

a) Acts 21:33 Ephesians 3:1; Ephesians 4:1 Colossians 4:18

In 2 Timothy 1:7 zei de apostel dat de Geest, de Christen gegeven, geen geest van vreesachtigheid of lafhartigheid was. Daarmee gaf hij te kennen, dat hij de oorzaak, waarom voor Timotheus die herinnering nodig was, om de bijzondere genadegave van God, die in hen woonde, weer tot een nieuwe levendigheid op te wekken (2 Timothy 1:6), in een moedeloosheid zocht, die hem overvallen was. Dienovereenkomstig luidt dan ook de vermaning, die hem op grond daarvan moet worden toegevoegd. Hij moet zich van de getuigenis van de Heere Jezus en Paulus, zijn gevangene, niet schamen, d. i. zich niet tot beide in zodanige verhouding plaatsen, dat hij niets met hen te doen wil hebben, omdat hij oneer van hun gemeenschap vreest maar hij moet lijden met het Evangelie, evenals Paulus, hij moet gewillig zijn, om de boodschap van de zaligheid met de apostel verdrukkingen te dragen en hij moet dat doen naar de maat van de goddelijke kracht, die hem niet zal ontbreken.

Het is zeer mogelijk, dat men zich voor de zaak van de Heere schaamt, vooral in zachtere Melanchtons-naturen, zoals ook Timotheus zo iemand schijnt geweest te zijn, naturen, die meer gewijd zijn tot geduldig lijden dan tot moedig strijden voor de waarheid.

De apostel zegt niet: "vrees niet, verschrik niet", maar "schaam u niet", omdat er geen gevaar meer is, als men zich voor een zaak niet meer schaamt, want als men zich schaamt wordt men neergedrukt.

Paulus wil zeggen: "als het van u geëist wordt, dat ook u iets moet lijden omwille van het Evangelie, lijd het dan geduldig, met een blij en onbevreesd gemoed, naar mijn voorbeeld. "

Die de handen op zich laat leggen tot het predikambt, laat die ook aan zich leggen tot gevangenschap, als God het zo beschikt.

Vers 8

8. God heeft ons niet gegeven de geest van de vreesachtigheid, die teweegbrengt, dat wij ons makkelijk schamen voor hetgeen wij ons de hoogste eer moesten rekenen. Schaam u dan niet voor de getuigenis van onze Heere en ZijnEvangelie (Romans 1:16. 1 Corinthians 1:6 Romans 1:1. 16 1Co Acts 4:33), noch voor mij, a) die Zijn gevangene ben (Philippians 1:9 Ephesians 3:13); maar lijd verdrukkingen (Sir. 2:2 met het Evangelie (Philippians 1:27), zoals ik daarmee lijdt (2 Timothy 1:12; 2 Timothy 1:2:9), naar de kracht van God, die sterk is in de zwakken (2 Corinthians 12:9 en "Eph 3:16.

a) Acts 21:33 Ephesians 3:1; Ephesians 4:1 Colossians 4:18

In 2 Timothy 1:7 zei de apostel dat de Geest, de Christen gegeven, geen geest van vreesachtigheid of lafhartigheid was. Daarmee gaf hij te kennen, dat hij de oorzaak, waarom voor Timotheus die herinnering nodig was, om de bijzondere genadegave van God, die in hen woonde, weer tot een nieuwe levendigheid op te wekken (2 Timothy 1:6), in een moedeloosheid zocht, die hem overvallen was. Dienovereenkomstig luidt dan ook de vermaning, die hem op grond daarvan moet worden toegevoegd. Hij moet zich van de getuigenis van de Heere Jezus en Paulus, zijn gevangene, niet schamen, d. i. zich niet tot beide in zodanige verhouding plaatsen, dat hij niets met hen te doen wil hebben, omdat hij oneer van hun gemeenschap vreest maar hij moet lijden met het Evangelie, evenals Paulus, hij moet gewillig zijn, om de boodschap van de zaligheid met de apostel verdrukkingen te dragen en hij moet dat doen naar de maat van de goddelijke kracht, die hem niet zal ontbreken.

Het is zeer mogelijk, dat men zich voor de zaak van de Heere schaamt, vooral in zachtere Melanchtons-naturen, zoals ook Timotheus zo iemand schijnt geweest te zijn, naturen, die meer gewijd zijn tot geduldig lijden dan tot moedig strijden voor de waarheid.

De apostel zegt niet: "vrees niet, verschrik niet", maar "schaam u niet", omdat er geen gevaar meer is, als men zich voor een zaak niet meer schaamt, want als men zich schaamt wordt men neergedrukt.

Paulus wil zeggen: "als het van u geëist wordt, dat ook u iets moet lijden omwille van het Evangelie, lijd het dan geduldig, met een blij en onbevreesd gemoed, naar mijn voorbeeld. "

Die de handen op zich laat leggen tot het predikambt, laat die ook aan zich leggen tot gevangenschap, als God het zo beschikt.

Vers 9

9. a) Die ons heeft zalig gemaakt door het werk van de verlossing, dat ons Christenen ten goede komt, die Hij ten eeuwige leven verordineerd heeft (Acts 13:48 Romans 8:28) en geroepen met een heilige roeping, om ons van de wereld af te zonderen en tot gemeenschap met Hem te leiden. Die zegen is niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade (Titus 3:4 v. Ephesians 2:4), die als een in Zijn raadsbesluit nog verborgen ons gegeven is in Christus Jezus voor de tijden van de eeuwen (Titus 1:2 Ephesians 3:11. 1 Corinthians 2:7

a) Ephesians 1:3 Titus 3:4, Titus 3:5, Titus 3:6 De apostel gebruikt hier de verleden tijd en zegt: Die ons heeft zalig gemaakt. Gelovigen in Christus zijn behouden. Zij worden niet beschouwd als mensen, die in een hoopvolle toestand verkeren en daaruit eindelijk behouden kunnen worden, maar zij zijn reeds geheiligd. De zaligheid is geen zegen, die pas op het sterfbed wordt genoten en bezongen wordt in de staat van de toekomstige gelukzaligheid, maar een zaak, die nu reeds kan worden verkregen, ontvangen en genoten. De Christen is volkomen behouden in Gods voornemen. God heeft hem tot de zaligheid verordend en Zijn voornemen is onwankelbaar. Hij is behouden, want ook de prijs werd voor hem betaald: "het is volbracht", was de uitroep van de Heiland v r Zijn sterven. De gelovige is ook volkomen behouden in Zijn Verbondshoofd, immers zoals hij in Adam stierf, wordt hij in Christus weer levend gemaakt. Deze volkomen zaligheid gaat gepaard met een heilige roeping. Zij, die de Heiland aan het kruis verloste, worden ter bekwamer tijd verlost van hun zonden, zij trachten aan Christus gelijkvormig te worden; zij kiezen de heiligheid, niet uit nooddwang, maar door de drang van de nieuwe natuur, die hen ertoe leidt om zich even natuurlijk in heiligheid te verblijden, als zij van te voren zich verheugden in de zonde. God riep en verkoos hen niet, omdat zij heilig waren, maar opdat zij heilig zouden zijn; de heerlijkheid is de schoonheid, in hen gewrocht door Zijn werk in hen. De uitnemende eigenschappen, die wij in de gelovige opmerken, zijn evenzeer het werk van God, als de verzoening zelf. Aldus komt op liefelijke manier de volheid van de genade van God aan het licht. De zaligheid moet uit genade zijn, omdat de Heere daarvan de bewerker is en wat anders dan genade kon Hem hebben bewogen, om de schuldige te behouden? De zaligheid moet uit genade zijn, want de Heere werkt altijd op zo'n manier, dat onze gerechtigheid voor eeuwig buitengesloten wordt. Dit is het erfdeel van de gelovige: een zaligheid die aanwezig is; dit het bewijs, dat hij ertoe geroepen is: een heilig leven.

Naar zijn eigen voornemen en genade. Men kan beide deze woorden, volgens de spreektrant van de Hebreeuwen, zo opvatten, als of er stond, naar zijn eigen genadig voornemen: of die zo onderscheiden, dat het eerste de bepaling van Gods wil aanduidt, om de Zijnen langs de weg van roeping te zaligen en het ander de bron aanwijzen, waaruit die bepaling van Gods wil is voortgevloeid: namelijk Gods vrijmachtige en onbegrijpelijke genade, of, wil men liever, het zalig uitwerksel van dat vrijmachtig voornemen. Het komt in het wezen van de zaak op hetzelfde neer. Zegt nu de apostel, God heeft ons zalig gemaakt en geroepen, naar Zijn eigen voornemen en genade, het geeft te kennen, dat God in het zalig maken en roepen beiden van Paulus en Timotheus alleen te werk was gegaan naar Zijn genadig en vrijmachtig voornemen. Maar wat zegt het woord eigen? Naar Zijn eigen voornemen en genade. De apostel wil daardoor het vrijmachtige en onafhankelijke van dat genadig voornemen des te meer aantonen en leren dat God nergens anders door, dan alleen door de vrijmachtige en onafhankelijke bepaling van Zijn wil, zonder iets in Paulus en Timotheus vooraf in aanmerking te nemen, bewogen is om hen te roepen en aanvankelijk te zaligen. De apostel oordeelde het nodig om het vrijmachtige van dit genadige voornemen nog nader aan te tonen, zoals God deze ongebonden genade in de eeuwigheid bestemd en in de tijd op de luisterrijke wijze geopenbaard had, zeggende, die genade is ons gegeven in Christus Jezus v r de tijden van de eeuwen. Paulus verklaart dat die genade, die de bron is van het Goddelijk voornemen en tegelijk van de roeping tot zaligheid, naar dat voornemen, aan hem en Timotheus gelijk aan alle gelovigen van het Nieuwe Testament, gegeven, dat is, bestemd en toegedacht was in Christus Jezus, voor zover God namelijk behoudens Zijn volmaaktheden, de zaligheid aan de Zijnen niet anders kon bestemmen en toedenken, dan met verordening van Zijn eigen Zoon tot Borg en Middelaar, om Zijn volmaaktheden, die door de zonde verloochend waren, volkomen op te luisteren. Dit geven en bestemmen van deze genade in Christus Jezus was geschied v r de tijden van de eeuwen, dat is van eeuwigheid v r de grondlegging van de wereld. Te weten, ofschoon de deelgenoten van deze genade toen nog geen bestaan hadden, zijn zij evenwel aan het Goddelijk verstand, dat het toekomstige, zowel als het verleden en tegenwoordige tegelijk beschouwt, als reeds aanwezig voorgekomen. In dit opzicht kan er van hen gezegd worden, dat hun deze genade, schoon toen niet aanwezig, echter in Christus Jezus, uit kracht van die bestemming voor de tijden van de eeuwen af van eeuwigheid gegeven is.

Vers 9

9. a) Die ons heeft zalig gemaakt door het werk van de verlossing, dat ons Christenen ten goede komt, die Hij ten eeuwige leven verordineerd heeft (Acts 13:48 Romans 8:28) en geroepen met een heilige roeping, om ons van de wereld af te zonderen en tot gemeenschap met Hem te leiden. Die zegen is niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade (Titus 3:4 v. Ephesians 2:4), die als een in Zijn raadsbesluit nog verborgen ons gegeven is in Christus Jezus voor de tijden van de eeuwen (Titus 1:2 Ephesians 3:11. 1 Corinthians 2:7

a) Ephesians 1:3 Titus 3:4, Titus 3:5, Titus 3:6 De apostel gebruikt hier de verleden tijd en zegt: Die ons heeft zalig gemaakt. Gelovigen in Christus zijn behouden. Zij worden niet beschouwd als mensen, die in een hoopvolle toestand verkeren en daaruit eindelijk behouden kunnen worden, maar zij zijn reeds geheiligd. De zaligheid is geen zegen, die pas op het sterfbed wordt genoten en bezongen wordt in de staat van de toekomstige gelukzaligheid, maar een zaak, die nu reeds kan worden verkregen, ontvangen en genoten. De Christen is volkomen behouden in Gods voornemen. God heeft hem tot de zaligheid verordend en Zijn voornemen is onwankelbaar. Hij is behouden, want ook de prijs werd voor hem betaald: "het is volbracht", was de uitroep van de Heiland v r Zijn sterven. De gelovige is ook volkomen behouden in Zijn Verbondshoofd, immers zoals hij in Adam stierf, wordt hij in Christus weer levend gemaakt. Deze volkomen zaligheid gaat gepaard met een heilige roeping. Zij, die de Heiland aan het kruis verloste, worden ter bekwamer tijd verlost van hun zonden, zij trachten aan Christus gelijkvormig te worden; zij kiezen de heiligheid, niet uit nooddwang, maar door de drang van de nieuwe natuur, die hen ertoe leidt om zich even natuurlijk in heiligheid te verblijden, als zij van te voren zich verheugden in de zonde. God riep en verkoos hen niet, omdat zij heilig waren, maar opdat zij heilig zouden zijn; de heerlijkheid is de schoonheid, in hen gewrocht door Zijn werk in hen. De uitnemende eigenschappen, die wij in de gelovige opmerken, zijn evenzeer het werk van God, als de verzoening zelf. Aldus komt op liefelijke manier de volheid van de genade van God aan het licht. De zaligheid moet uit genade zijn, omdat de Heere daarvan de bewerker is en wat anders dan genade kon Hem hebben bewogen, om de schuldige te behouden? De zaligheid moet uit genade zijn, want de Heere werkt altijd op zo'n manier, dat onze gerechtigheid voor eeuwig buitengesloten wordt. Dit is het erfdeel van de gelovige: een zaligheid die aanwezig is; dit het bewijs, dat hij ertoe geroepen is: een heilig leven.

Naar zijn eigen voornemen en genade. Men kan beide deze woorden, volgens de spreektrant van de Hebreeuwen, zo opvatten, als of er stond, naar zijn eigen genadig voornemen: of die zo onderscheiden, dat het eerste de bepaling van Gods wil aanduidt, om de Zijnen langs de weg van roeping te zaligen en het ander de bron aanwijzen, waaruit die bepaling van Gods wil is voortgevloeid: namelijk Gods vrijmachtige en onbegrijpelijke genade, of, wil men liever, het zalig uitwerksel van dat vrijmachtig voornemen. Het komt in het wezen van de zaak op hetzelfde neer. Zegt nu de apostel, God heeft ons zalig gemaakt en geroepen, naar Zijn eigen voornemen en genade, het geeft te kennen, dat God in het zalig maken en roepen beiden van Paulus en Timotheus alleen te werk was gegaan naar Zijn genadig en vrijmachtig voornemen. Maar wat zegt het woord eigen? Naar Zijn eigen voornemen en genade. De apostel wil daardoor het vrijmachtige en onafhankelijke van dat genadig voornemen des te meer aantonen en leren dat God nergens anders door, dan alleen door de vrijmachtige en onafhankelijke bepaling van Zijn wil, zonder iets in Paulus en Timotheus vooraf in aanmerking te nemen, bewogen is om hen te roepen en aanvankelijk te zaligen. De apostel oordeelde het nodig om het vrijmachtige van dit genadige voornemen nog nader aan te tonen, zoals God deze ongebonden genade in de eeuwigheid bestemd en in de tijd op de luisterrijke wijze geopenbaard had, zeggende, die genade is ons gegeven in Christus Jezus v r de tijden van de eeuwen. Paulus verklaart dat die genade, die de bron is van het Goddelijk voornemen en tegelijk van de roeping tot zaligheid, naar dat voornemen, aan hem en Timotheus gelijk aan alle gelovigen van het Nieuwe Testament, gegeven, dat is, bestemd en toegedacht was in Christus Jezus, voor zover God namelijk behoudens Zijn volmaaktheden, de zaligheid aan de Zijnen niet anders kon bestemmen en toedenken, dan met verordening van Zijn eigen Zoon tot Borg en Middelaar, om Zijn volmaaktheden, die door de zonde verloochend waren, volkomen op te luisteren. Dit geven en bestemmen van deze genade in Christus Jezus was geschied v r de tijden van de eeuwen, dat is van eeuwigheid v r de grondlegging van de wereld. Te weten, ofschoon de deelgenoten van deze genade toen nog geen bestaan hadden, zijn zij evenwel aan het Goddelijk verstand, dat het toekomstige, zowel als het verleden en tegenwoordige tegelijk beschouwt, als reeds aanwezig voorgekomen. In dit opzicht kan er van hen gezegd worden, dat hun deze genade, schoon toen niet aanwezig, echter in Christus Jezus, uit kracht van die bestemming voor de tijden van de eeuwen af van eeuwigheid gegeven is.

Vers 10

10. a) Maar nu in de volheid van de tijden (Galatians 4:4 Ephesians 1:10) geopenbaard is door de verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus in het vlees. Deze is het, die door Zijn sterven en Zijn opstanding de dood teniet heeft gedaan, hem zijn macht en heerschappij heeft ontnomen en zelfs tot gehele opheffing in latere tijd heeft gebracht (Hebrews 2:14. 1 Corinthians 15:26 Hosea 13:14) en daarentegen door Zijn opstanding en hemelvaart het leven, dat geen dood kent en de onverderfelijkheid, die de dood achter zich heeft, aan het licht gebracht, tot een onderwerp van helder erkennen en gelovig aannemen gemaakt heeft door het Evangelie, waarin het wordt verkondigd (1 Timothy 2:6 Titus 1:3).

a) Romans 16:25 Colossians 1:26. 1 Peter 1:20

Opdat Timotheus nog meer zou worden opgewekt tot een moedig volharden in zijn roeping, herinnert Paulus hem aan de oneindige rijkdom van de weldaden, waartoe persoonlijk genot hij door hetzelfde Evangelie was gekomen, waarvoor hij zich niet moest schamen, maar waarmee hij lijden moest.

Dat Timotheus zich geheel van alle ambtelijke werkzaamheden zou hebben teruggetrokken, blijkt geenszins uit de brief, integendeel, hij moet zijn plaats in Efeze nog hebben ingenomen en zijn ambt hebben waargenomen. Er ontbrak echter veel aan, dat hij met de autoriteit en de overgave van een plaatsbekleder van de apostel arbeidde. Hij beperkte zich voornamelijk tot de betoning van zijn subjectieve vroomheid, plaatste het ambtelijk werk achteraan, bracht zijn tijd door met het zorgen voor tijdelijk voedsel (2 Timothy 2:3), begaf zich met de vreemde leraars tot wetenschappelijke vragen en moeilijkheden (2 Timothy 2:8, 2 Timothy 2:16, 2 Timothy 2:23), had de moed niet de gemeente van dwaalleraars te reinigen (2 Timothy 2:17) en predikte de hoofdleer van het apostolisch Christendom niet met volle beslistheid (2 Timothy 2:8), om geen grote moeilijkheden teweeg te brengen.

Onder zulke omstandigheden herinnert de apostel hem, wat hij aan het Evangelie te danken heeft en dus daaraan ook verschuldigd is en hoe zou hij zijn plicht jegens dat Evangelie verzuimen uit vrees voor aards tijdelijk lijden, als hem daardoor het leven en de onvergankelijkheid in het helderst licht is geplaatst, waarin hij dat als onmiskenbare werkelijkheid voor zich ziet? Wat hem reeds het opschrift (2 Timothy 1:1) op het gemoed kon binden, als Paulus zich een apostel in Christus Jezus noemde, daaraan wordt hij hier herinnerd, opdat hij zich de getuigenis van Jezus niet mocht schamen, noch moedeloos terugschrikken voor het lijden, dat zijn roeping als getuige van Christus meebracht.

God heeft ons zalig gemaakt en met een heilige roeping geroepen op geheel onverdiende wijze. Hoe minder er nu van onze zijde verdienste is, des te meer aanleiding is er tot die dankbare wederliefde, die zich ook te midden van lijden betoont. De grond van onze roeping is alleen Gods voornemen. Deze openbaart zich, wordt zichtbaar in de genade en deze is ons gegeven in Christus Jezus d. i. in of met zijn hele persoon en zij is ons gegeven v r de tijd van de wereld. Met zo'n geven is niet het concrete, reële geven gemeend, maar het abstracte, ideale, zodat het eigenlijk een bestemmen, een toekennen betekent; door het raadsbesluit van God, dat eeuwig is, is ons de genade van eeuwigheid bestemd, toegekend (Ephesians 1:4). Maar daarom, omdat zij ons buiten de tijd was gegeven, moest zij in de tijd geopenbaard worden en hoe dit geschied is, zegt de apostel verder in het tiende vers. De verschijning van Jezus Christus is hier niet, zoals in 1 Timothy 6:14 Zijn terugkomt op het einde van de tijden, maar Zijn gehele aardse verschijning in de volheid van de tijd. Wat Hij gedaan heeft is aan de ene kant, dat Hij de dood teniet heeft gedaan en aan de andere kant, dat Hij leven en onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht. Als nu Paulus nog de bijvoeging geeft "door het Evangelie" dan heeft hij reeds de gedachte bij zich, die hij vervolgens in 2 Timothy 1:11 uitspreekt.

De grond van onze zaligheid lag reeds v r de tijd van de wereld, zoals die ook onbeweeglijk staat, als aarde en hemel ten ondergaan. De zaligheid kwam dan als teweeg gebracht voor God door de verschijning van Christus; maar tot onze kennis en ons genieten komt zij eerst door het Evangelie. En voor dit woord van de verzoening een ambt op te richten of een prediker te stellen, is ook een belangrijk deel van Gods voornemen en genade.

Deze ongehouden genade, die God van eeuwigheid bestemd had, heeft Hij in de tijd op luisterrijke manier geopenbaard en wel door de verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Die genade is geopenbaard, dat is: allerluisterrijkst vertoond, nadat zij van de tijden van de eeuwen in het Goddelijk voornemen was besloten en als verborgen geweest. Deze openbaring van de genade, die van eeuwigheid in het Goddelijk voornemen als opgesloten was geweest, is geschied door de verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus in het vlees. Die verschijning had tot een voornaam oogmerk: de gemelde genade van Paulus en Timotheus tot hun zaligheid of de allerluisterrijkste wijs te openbaren en te verheerlijken. Maar wat had de Zaligmaker Jezus Christus bij zijn verschijning in het vlees gedaan, om Paulus en Timotheus dadelijk deelgenoten te maken van de hun toegedachte genade? Dit verklaart de apostel nader, wanneer hij er bijvoegt: Die de dood heeft teniet gedaan en het leven en de onsterfelijkheid aan het licht gebracht heeft, door het Evangelie. Hij heeft de dood teniet gedaan. Paulus en Timotheus lagen, zoals alle mensen van natuur, onder het geweld van de dood. Daarom, zouden zij zalig kunnen worden, moest eerst ten hun opzichte dit geweld van de dood vernietigd worden. Dit was boven het kunnen van enig eindig schepsel. Deze eer was bewaard voor onze Zaligmaker Christus Jezus. Hij heeft de dood teniet gedaan door Zijn borgtochtelijke gehoorzaamheid, waardoor Hij de dood het recht, dat hij had, ontnomen heeft, uit kracht van de goddelijke rechtvaardigheid en van de bedreiging op de eerste overtreding gedaan, om over de zondaar te heersen, maar voornamelijk door Zijn opstanding, wanneer Hij over de dood volkomen heeft gezegepraald. Het leven en de onsterfelijkheid is het onsterfelijk leven in de gewesten van de zaligheid. Dit onsterfelijk leven, dat van te voren als in het duistere lag, heeft de gezegende Zaligmaker als in het licht voortgebracht door de prediking van het Evangelie, zowel in persoon gedurende Zijn omwandeling door het Joodse land als na Zijn verhoging door Zijn gezanten. Het onsterfelijk leven lag voorheen in het duister, hoewel God het zelf, door de algemene openbaring, die Hij in Adam aan het hele menselijk geslacht gegeven en in Noach na de vloed herhaald heeft, duidelijk genoeg bekend had gemaakt. Maar de heidenen hadden het licht schromelijk verduisterd, de overblijfselen van deze oorspronkelijke openbaring waren door afgoderij en bijgeloof van tijd tot tijd al meer en meer verloren gegaan, zodat de schranderste wijsgeren over een toekomend leven van de mensen geheel in twijfel stonden en de leer van de opstanding van de doden was hun ten slotte geheel onbekend. Onder de Joden, die met een nadere openbaring verwaardigd waren, werd de leer van een toekomend leven of van de opstanding van de doden, door de Sadduceeën ronduit ontkend en de Farizeeën schijnen niet vreemd geweest te zijn van het geloof van de zielsverhuizing. Maar de goddelijke Verlosser heeft het leven en de onsterfelijkheid weer aan het licht gebracht, voor zoverre Hij deze aangelegen waarheden door het Evangelie allerwegen en allerduidelijkst bekend heeft gemaakt. Had nu God zo'n onschatbare weldaad aan Paulus en Timotheus bewezen, dat Hij hen op de gezegde manier zalig maakte, in onderscheiding van zo vele anderen, die nog lagen onder het geweld van de dood en nog niet bestraald waren met het licht van het Evangelie en de openbaring van het leven en de onsterfelijkheid, dan moesten zij ook daaruit hun onberekenbare verplichting aan de Zaligmaker afleiden en de overweging daarvan moest Timotheus in het bijzonder opwekken, om zich niet te schamen over het Evangelie, dat zulke aangelegen waarheden aan het licht bracht en door middel waarvan hij zo'n grote genade verkregen had.

Men kan niet ontkennen, dat de heidenen door overlevering en het licht van de natuur enige hoop hadden op een toekomend geluk, wanneer dit leven geëindigd zou zijn; want dat was volstrekt noodzakelijk, zegt de apostel, om tot God te komen of Hem enige behagelijke dienst te bewijzen; want die tot God komt moet geloven, dat Hij is en een beloner is van hen, die Hem zoeken (Hebrews 11:6). Maar die hoop was echter gering en zwak in hen en nauwelijks geloofd door hun filosofen. Bij Cicero wordt ze genoemd een vermoeden van toekomende eeuwen. Het is Seneka iets, dat onze wijze mannen beloven, zonder het te bewijzen. Socrates spreekt bij zijn dood aldus: Ik hoop te gaan naar vrome mannen, maar ik ben daar niet zeker van en het betaamt geen wijs man vast te stellen, dat het zo zijn zal. Ik, zegt hij verder, moet nu sterven en jullie zullen nu blijven leven, maar wie in de beste staat is, de levende of de dode, weet God alleen. Zowel hij als Cebes bekennen rondweg, dat die dingen aangaande de ziel niet geloofd werden door het grootste gedeelte van het mensdom. Aristoteles achtte daarom de dood voor het allerverschrikkelijkste, als een eind makende aan alle dingen, omdat na de dood iemand noch goed noch kwaad overkomt. Ja, zegt hij, het is ongerijmd te zeggen, dat iemand gelukkig kan zijn na zijn dood, omdat de gelukzaligheid in werking bestaat. Hierom rekent Atticus hem onder degenen, die staande hielden dat de zielen niet overbleven na de lichamen. Origenes zegt dat hij de leer van de onsterfelijkheid van de ziel veroordeelde. De dichters Sophocles, Euripides, Astydamas komen hierin overeen, dat de doden geen smart of leed voelen. Lipsius bekent, dat dit stuk onder de stoïcijnen betwist en niet met eenparige toestemming onder hen aangenomen werd en die hen leest zal hen steeds vinden met hun: als enz., niet wetende of er iets na de dood zou zijn of niet, zoals Socrates in Phaedo spreekt: of zielen vernietigd worden dan wel alleen van plaats verwisselen, of zij in een staat van gevoel of gevoelloosheid zijn, of de ziel en het lichaam tezamen vernietigd waren dan niet, zoals Cicero, Seneka en anderen, of elders afgezonderd blijven, gestadig zijnde tussen een staat van vernietiging of overgang, een diepe slaap, een lange reis of een volslagen ontslaping (alles onbepaald latend). Caesar verklaart dat de dood een einde maakt aan al onze kwalen en pijnigingen, als geen plaats latend voor blijdschap of vrees en Plinius, dat de ziel en het lichaam geen meer gevoel hebben na de dood, dan v r de geboorte. Cicero begint zijn redenering over dit onderwerp met een bekentenis, dat hij niet voornam iets te zeggen, dat vast en zeker was, maar alleen waarschijnlijk, en enige gelijkheid naar waarheid had. En de verschillende gevoelens van de filosofen daarover opgeteld hebbende, besluit hij dus: welk van deze gevoelens waarachtig is, moest ons een van de goden zeggen; wat de waarheid nabij komt, wordt zeer betwist. En als hij zoveel bewijs gegeven heeft als hij kan aangaande de onsterfelijkheid van de ziel, belijdt hij openhartig dat dit voelen tegengesproken werd, niet alleen van de gehele troepen van de gezindheid van Epicurus, maar ook van zeer vele geleerden van andere gezindheden. Plutarchus zegt, dat men om de mensen te beteugelen tegen een kwade levenswijze, door vrees hen moet houden onder het bijgeloof van de schrik van de hel en dat men degenen, die deze vrees hebben afgeschud, moet voorstellen de fabelachtige hoop van onsterfelijkheid. Dit, zegt hij verder, is een groot voordeel van de filosofie, dat zij heeft geleerd de dood, die anderen vrezen, als niets voor ons te achten, zodat de filosofen zelf zagen, wat een kwade uitlegging de ontkenning van of de twijfel aan deze dingen op het gedrag van de mensen moest hebben, namelijk: 1. De mensen zeer te stijven om in een kwaad leven voort te gaan, want als de dood, zegt Socrates, een eind aan alles maakt of van alle kwaad bevrijdt, dit zal een aangename tijding zijn voor de goddelozen. 2. De mensen af te trekken van een vroom en deugdzaam leven, als al hun hoop van gelukzaligheid wegnemend; want zoals Dionysius Halikarnassus terecht aanmerkt, als de ziel van haar lichaam afgescheiden vernietigd wordt, is het niet gemakkelijk te begrijpen dat vrome mensen gelukkig konden zijn, die hier vaak geen voordeel uit de deugd behalen, maar menigmaal daardoor omkomen. 3. Het geduld en de standvastigheid in de deugd weg te nemen en de aankleving aan trouw en billijkheid, wanneer men daarom lijden moet in deze wereld; want het is met waarheid gezegd door Cicero, dat het niet mogelijk is voor iemand die achting te hebben voor trouw en billijkheid, van verschrikkelijke pijnigingen te ondergaan, om de volharding daarin, tenzij hij verzekerd zij, dat de dingen, die hij toegestemd heeft, niet vals konden zijn. Na al deze onzekerheid was het onze deïsten nog wel te raden het besluit van Plato, uit zijn gesprek aangaande dit onderwerp, goed te bedenken, namelijk, dat schoon niemand van de wijzen hierin iets zekers kon stellen, het hem nochtans betaamde zijn best te doen om deugd en wijsheid te verkrijgen, omdat de hoop groot en de prijs uitmuntend was en waardig een proef daarop te doen, schoon met onzekerheid aangaande de uitkomst, of wij ze geloofden, want het is, zegt hij, een edele proef en wij behoren deze dingen in ons verstand ingedrukt te houden. Van de onsterfelijkheid, die het lichaam zal deelachtig worden, geloofden of wisten de heidenen niets. Zij lachten ermee en merkten ze aan als onmogelijk en God onwaardig en zonder enig overtuigelijk voorbeeld, dat zij zou kunnen geschieden. Hieruit zien wij de noodzakelijkheid dat het leven en de onsterfelijkheid aan het licht gebracht werd door het Evangelie en welke onophoudelijke dankzegging wij verschuldigd zijn aan de gezegende Jezus, die door Zijn dood niet alleen de vrees en de prikkel, maar ook het aanzijn van de dood heeft weggenomen en ons een gelukzalige onsterfelijkheid heeft aangebracht, niet alleen naar de ziel, maar ook naar het lichaam.

Vers 10

10. a) Maar nu in de volheid van de tijden (Galatians 4:4 Ephesians 1:10) geopenbaard is door de verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus in het vlees. Deze is het, die door Zijn sterven en Zijn opstanding de dood teniet heeft gedaan, hem zijn macht en heerschappij heeft ontnomen en zelfs tot gehele opheffing in latere tijd heeft gebracht (Hebrews 2:14. 1 Corinthians 15:26 Hosea 13:14) en daarentegen door Zijn opstanding en hemelvaart het leven, dat geen dood kent en de onverderfelijkheid, die de dood achter zich heeft, aan het licht gebracht, tot een onderwerp van helder erkennen en gelovig aannemen gemaakt heeft door het Evangelie, waarin het wordt verkondigd (1 Timothy 2:6 Titus 1:3).

a) Romans 16:25 Colossians 1:26. 1 Peter 1:20

Opdat Timotheus nog meer zou worden opgewekt tot een moedig volharden in zijn roeping, herinnert Paulus hem aan de oneindige rijkdom van de weldaden, waartoe persoonlijk genot hij door hetzelfde Evangelie was gekomen, waarvoor hij zich niet moest schamen, maar waarmee hij lijden moest.

Dat Timotheus zich geheel van alle ambtelijke werkzaamheden zou hebben teruggetrokken, blijkt geenszins uit de brief, integendeel, hij moet zijn plaats in Efeze nog hebben ingenomen en zijn ambt hebben waargenomen. Er ontbrak echter veel aan, dat hij met de autoriteit en de overgave van een plaatsbekleder van de apostel arbeidde. Hij beperkte zich voornamelijk tot de betoning van zijn subjectieve vroomheid, plaatste het ambtelijk werk achteraan, bracht zijn tijd door met het zorgen voor tijdelijk voedsel (2 Timothy 2:3), begaf zich met de vreemde leraars tot wetenschappelijke vragen en moeilijkheden (2 Timothy 2:8, 2 Timothy 2:16, 2 Timothy 2:23), had de moed niet de gemeente van dwaalleraars te reinigen (2 Timothy 2:17) en predikte de hoofdleer van het apostolisch Christendom niet met volle beslistheid (2 Timothy 2:8), om geen grote moeilijkheden teweeg te brengen.

Onder zulke omstandigheden herinnert de apostel hem, wat hij aan het Evangelie te danken heeft en dus daaraan ook verschuldigd is en hoe zou hij zijn plicht jegens dat Evangelie verzuimen uit vrees voor aards tijdelijk lijden, als hem daardoor het leven en de onvergankelijkheid in het helderst licht is geplaatst, waarin hij dat als onmiskenbare werkelijkheid voor zich ziet? Wat hem reeds het opschrift (2 Timothy 1:1) op het gemoed kon binden, als Paulus zich een apostel in Christus Jezus noemde, daaraan wordt hij hier herinnerd, opdat hij zich de getuigenis van Jezus niet mocht schamen, noch moedeloos terugschrikken voor het lijden, dat zijn roeping als getuige van Christus meebracht.

God heeft ons zalig gemaakt en met een heilige roeping geroepen op geheel onverdiende wijze. Hoe minder er nu van onze zijde verdienste is, des te meer aanleiding is er tot die dankbare wederliefde, die zich ook te midden van lijden betoont. De grond van onze roeping is alleen Gods voornemen. Deze openbaart zich, wordt zichtbaar in de genade en deze is ons gegeven in Christus Jezus d. i. in of met zijn hele persoon en zij is ons gegeven v r de tijd van de wereld. Met zo'n geven is niet het concrete, reële geven gemeend, maar het abstracte, ideale, zodat het eigenlijk een bestemmen, een toekennen betekent; door het raadsbesluit van God, dat eeuwig is, is ons de genade van eeuwigheid bestemd, toegekend (Ephesians 1:4). Maar daarom, omdat zij ons buiten de tijd was gegeven, moest zij in de tijd geopenbaard worden en hoe dit geschied is, zegt de apostel verder in het tiende vers. De verschijning van Jezus Christus is hier niet, zoals in 1 Timothy 6:14 Zijn terugkomt op het einde van de tijden, maar Zijn gehele aardse verschijning in de volheid van de tijd. Wat Hij gedaan heeft is aan de ene kant, dat Hij de dood teniet heeft gedaan en aan de andere kant, dat Hij leven en onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht. Als nu Paulus nog de bijvoeging geeft "door het Evangelie" dan heeft hij reeds de gedachte bij zich, die hij vervolgens in 2 Timothy 1:11 uitspreekt.

De grond van onze zaligheid lag reeds v r de tijd van de wereld, zoals die ook onbeweeglijk staat, als aarde en hemel ten ondergaan. De zaligheid kwam dan als teweeg gebracht voor God door de verschijning van Christus; maar tot onze kennis en ons genieten komt zij eerst door het Evangelie. En voor dit woord van de verzoening een ambt op te richten of een prediker te stellen, is ook een belangrijk deel van Gods voornemen en genade.

Deze ongehouden genade, die God van eeuwigheid bestemd had, heeft Hij in de tijd op luisterrijke manier geopenbaard en wel door de verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Die genade is geopenbaard, dat is: allerluisterrijkst vertoond, nadat zij van de tijden van de eeuwen in het Goddelijk voornemen was besloten en als verborgen geweest. Deze openbaring van de genade, die van eeuwigheid in het Goddelijk voornemen als opgesloten was geweest, is geschied door de verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus in het vlees. Die verschijning had tot een voornaam oogmerk: de gemelde genade van Paulus en Timotheus tot hun zaligheid of de allerluisterrijkste wijs te openbaren en te verheerlijken. Maar wat had de Zaligmaker Jezus Christus bij zijn verschijning in het vlees gedaan, om Paulus en Timotheus dadelijk deelgenoten te maken van de hun toegedachte genade? Dit verklaart de apostel nader, wanneer hij er bijvoegt: Die de dood heeft teniet gedaan en het leven en de onsterfelijkheid aan het licht gebracht heeft, door het Evangelie. Hij heeft de dood teniet gedaan. Paulus en Timotheus lagen, zoals alle mensen van natuur, onder het geweld van de dood. Daarom, zouden zij zalig kunnen worden, moest eerst ten hun opzichte dit geweld van de dood vernietigd worden. Dit was boven het kunnen van enig eindig schepsel. Deze eer was bewaard voor onze Zaligmaker Christus Jezus. Hij heeft de dood teniet gedaan door Zijn borgtochtelijke gehoorzaamheid, waardoor Hij de dood het recht, dat hij had, ontnomen heeft, uit kracht van de goddelijke rechtvaardigheid en van de bedreiging op de eerste overtreding gedaan, om over de zondaar te heersen, maar voornamelijk door Zijn opstanding, wanneer Hij over de dood volkomen heeft gezegepraald. Het leven en de onsterfelijkheid is het onsterfelijk leven in de gewesten van de zaligheid. Dit onsterfelijk leven, dat van te voren als in het duistere lag, heeft de gezegende Zaligmaker als in het licht voortgebracht door de prediking van het Evangelie, zowel in persoon gedurende Zijn omwandeling door het Joodse land als na Zijn verhoging door Zijn gezanten. Het onsterfelijk leven lag voorheen in het duister, hoewel God het zelf, door de algemene openbaring, die Hij in Adam aan het hele menselijk geslacht gegeven en in Noach na de vloed herhaald heeft, duidelijk genoeg bekend had gemaakt. Maar de heidenen hadden het licht schromelijk verduisterd, de overblijfselen van deze oorspronkelijke openbaring waren door afgoderij en bijgeloof van tijd tot tijd al meer en meer verloren gegaan, zodat de schranderste wijsgeren over een toekomend leven van de mensen geheel in twijfel stonden en de leer van de opstanding van de doden was hun ten slotte geheel onbekend. Onder de Joden, die met een nadere openbaring verwaardigd waren, werd de leer van een toekomend leven of van de opstanding van de doden, door de Sadduceeën ronduit ontkend en de Farizeeën schijnen niet vreemd geweest te zijn van het geloof van de zielsverhuizing. Maar de goddelijke Verlosser heeft het leven en de onsterfelijkheid weer aan het licht gebracht, voor zoverre Hij deze aangelegen waarheden door het Evangelie allerwegen en allerduidelijkst bekend heeft gemaakt. Had nu God zo'n onschatbare weldaad aan Paulus en Timotheus bewezen, dat Hij hen op de gezegde manier zalig maakte, in onderscheiding van zo vele anderen, die nog lagen onder het geweld van de dood en nog niet bestraald waren met het licht van het Evangelie en de openbaring van het leven en de onsterfelijkheid, dan moesten zij ook daaruit hun onberekenbare verplichting aan de Zaligmaker afleiden en de overweging daarvan moest Timotheus in het bijzonder opwekken, om zich niet te schamen over het Evangelie, dat zulke aangelegen waarheden aan het licht bracht en door middel waarvan hij zo'n grote genade verkregen had.

Men kan niet ontkennen, dat de heidenen door overlevering en het licht van de natuur enige hoop hadden op een toekomend geluk, wanneer dit leven geëindigd zou zijn; want dat was volstrekt noodzakelijk, zegt de apostel, om tot God te komen of Hem enige behagelijke dienst te bewijzen; want die tot God komt moet geloven, dat Hij is en een beloner is van hen, die Hem zoeken (Hebrews 11:6). Maar die hoop was echter gering en zwak in hen en nauwelijks geloofd door hun filosofen. Bij Cicero wordt ze genoemd een vermoeden van toekomende eeuwen. Het is Seneka iets, dat onze wijze mannen beloven, zonder het te bewijzen. Socrates spreekt bij zijn dood aldus: Ik hoop te gaan naar vrome mannen, maar ik ben daar niet zeker van en het betaamt geen wijs man vast te stellen, dat het zo zijn zal. Ik, zegt hij verder, moet nu sterven en jullie zullen nu blijven leven, maar wie in de beste staat is, de levende of de dode, weet God alleen. Zowel hij als Cebes bekennen rondweg, dat die dingen aangaande de ziel niet geloofd werden door het grootste gedeelte van het mensdom. Aristoteles achtte daarom de dood voor het allerverschrikkelijkste, als een eind makende aan alle dingen, omdat na de dood iemand noch goed noch kwaad overkomt. Ja, zegt hij, het is ongerijmd te zeggen, dat iemand gelukkig kan zijn na zijn dood, omdat de gelukzaligheid in werking bestaat. Hierom rekent Atticus hem onder degenen, die staande hielden dat de zielen niet overbleven na de lichamen. Origenes zegt dat hij de leer van de onsterfelijkheid van de ziel veroordeelde. De dichters Sophocles, Euripides, Astydamas komen hierin overeen, dat de doden geen smart of leed voelen. Lipsius bekent, dat dit stuk onder de stoïcijnen betwist en niet met eenparige toestemming onder hen aangenomen werd en die hen leest zal hen steeds vinden met hun: als enz., niet wetende of er iets na de dood zou zijn of niet, zoals Socrates in Phaedo spreekt: of zielen vernietigd worden dan wel alleen van plaats verwisselen, of zij in een staat van gevoel of gevoelloosheid zijn, of de ziel en het lichaam tezamen vernietigd waren dan niet, zoals Cicero, Seneka en anderen, of elders afgezonderd blijven, gestadig zijnde tussen een staat van vernietiging of overgang, een diepe slaap, een lange reis of een volslagen ontslaping (alles onbepaald latend). Caesar verklaart dat de dood een einde maakt aan al onze kwalen en pijnigingen, als geen plaats latend voor blijdschap of vrees en Plinius, dat de ziel en het lichaam geen meer gevoel hebben na de dood, dan v r de geboorte. Cicero begint zijn redenering over dit onderwerp met een bekentenis, dat hij niet voornam iets te zeggen, dat vast en zeker was, maar alleen waarschijnlijk, en enige gelijkheid naar waarheid had. En de verschillende gevoelens van de filosofen daarover opgeteld hebbende, besluit hij dus: welk van deze gevoelens waarachtig is, moest ons een van de goden zeggen; wat de waarheid nabij komt, wordt zeer betwist. En als hij zoveel bewijs gegeven heeft als hij kan aangaande de onsterfelijkheid van de ziel, belijdt hij openhartig dat dit voelen tegengesproken werd, niet alleen van de gehele troepen van de gezindheid van Epicurus, maar ook van zeer vele geleerden van andere gezindheden. Plutarchus zegt, dat men om de mensen te beteugelen tegen een kwade levenswijze, door vrees hen moet houden onder het bijgeloof van de schrik van de hel en dat men degenen, die deze vrees hebben afgeschud, moet voorstellen de fabelachtige hoop van onsterfelijkheid. Dit, zegt hij verder, is een groot voordeel van de filosofie, dat zij heeft geleerd de dood, die anderen vrezen, als niets voor ons te achten, zodat de filosofen zelf zagen, wat een kwade uitlegging de ontkenning van of de twijfel aan deze dingen op het gedrag van de mensen moest hebben, namelijk: 1. De mensen zeer te stijven om in een kwaad leven voort te gaan, want als de dood, zegt Socrates, een eind aan alles maakt of van alle kwaad bevrijdt, dit zal een aangename tijding zijn voor de goddelozen. 2. De mensen af te trekken van een vroom en deugdzaam leven, als al hun hoop van gelukzaligheid wegnemend; want zoals Dionysius Halikarnassus terecht aanmerkt, als de ziel van haar lichaam afgescheiden vernietigd wordt, is het niet gemakkelijk te begrijpen dat vrome mensen gelukkig konden zijn, die hier vaak geen voordeel uit de deugd behalen, maar menigmaal daardoor omkomen. 3. Het geduld en de standvastigheid in de deugd weg te nemen en de aankleving aan trouw en billijkheid, wanneer men daarom lijden moet in deze wereld; want het is met waarheid gezegd door Cicero, dat het niet mogelijk is voor iemand die achting te hebben voor trouw en billijkheid, van verschrikkelijke pijnigingen te ondergaan, om de volharding daarin, tenzij hij verzekerd zij, dat de dingen, die hij toegestemd heeft, niet vals konden zijn. Na al deze onzekerheid was het onze deïsten nog wel te raden het besluit van Plato, uit zijn gesprek aangaande dit onderwerp, goed te bedenken, namelijk, dat schoon niemand van de wijzen hierin iets zekers kon stellen, het hem nochtans betaamde zijn best te doen om deugd en wijsheid te verkrijgen, omdat de hoop groot en de prijs uitmuntend was en waardig een proef daarop te doen, schoon met onzekerheid aangaande de uitkomst, of wij ze geloofden, want het is, zegt hij, een edele proef en wij behoren deze dingen in ons verstand ingedrukt te houden. Van de onsterfelijkheid, die het lichaam zal deelachtig worden, geloofden of wisten de heidenen niets. Zij lachten ermee en merkten ze aan als onmogelijk en God onwaardig en zonder enig overtuigelijk voorbeeld, dat zij zou kunnen geschieden. Hieruit zien wij de noodzakelijkheid dat het leven en de onsterfelijkheid aan het licht gebracht werd door het Evangelie en welke onophoudelijke dankzegging wij verschuldigd zijn aan de gezegende Jezus, die door Zijn dood niet alleen de vrees en de prikkel, maar ook het aanzijn van de dood heeft weggenomen en ons een gelukzalige onsterfelijkheid heeft aangebracht, niet alleen naar de ziel, maar ook naar het lichaam.

Vers 11

11. Zo die ik het Evangelie door het te verkondigen en tot de wereld te brengen, inzonderheid tot hen, die nog gezeten zijn in duisternis en schaduwen van de dood Isaiah 9:2 Luke 1:79), a) waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar van de heidenen (1 Timothy 2:7).

a) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21

Vers 11

11. Zo die ik het Evangelie door het te verkondigen en tot de wereld te brengen, inzonderheid tot hen, die nog gezeten zijn in duisternis en schaduwen van de dood Isaiah 9:2 Luke 1:79), a) waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar van de heidenen (1 Timothy 2:7).

a) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21

Vers 12

12. Ik bedien dat ambt in alle getrouwheid, om welke oorzaak ik ook deze dingen, die ik hier te Rome in mijn banden te dragen heb, lijdt, omdat ik niet alleen een gevangene van Christus Jezus, maar in het bijzonder voor de heidenen ben (Ephesians 3:1, Ephesians 3:13). Ik word echter niet beschaamd, als ik zo lijdt, maar ik roem integendeel en verheug mij daarin (Romans 5:3 Colossians 1:24), want ik weet, wie ik geloofd heb, namelijk God en op wie ik al mijn vertrouwen stel (1 Timothy 4:10 Acts 27:25) en ik ben verzekerd, dat Hij tegenover alle vijandige machten, die mij dat onttrekken willen, machtig is mijn pand, dat Hij mij als toekomstige bezitting heeft toegedacht, namelijk de kroon van de rechtvaardigheid (2 Timothy 4:8), het pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag, de dag van Christus (Philippians 1:10. 2 Thessalonians 1:10, wanneer het mij zal worden toegedeeld.

Timotheus moest zich niet alleen niet voor de getuigenis van Jezus schamen, maar ook niet voor de apostel in zijn gevangenis (2 Timothy 1:8). Nadat nu het bevestigen van die eerste vermaning in 2 Timothy 1:9, 2 Timothy 1:10 is geëindigd in het "door het Evangelie", gaat de rede voort met de stelling, reeds in de eerste brief gevonden, om ook de tweede aanmaning te bevestigen. Paulus is ertoe geroepen om het Evangelie te verkondigen, in de wereld uit te gaan, om het daar te brengen en vooral om de heidenen te onderwijzen: hoe zou Timotheus zich dan schamen voor hem, die God daartoe heeft verordend? Hij moest zich dan ook voor het Evangelie schamen. Of hoe zou hij zich van zijn schamen om hetgeen hij te lijden had! De apostel schaamt zichzelf er niet voor.

Tot volhardend geduld is er voor iemand veel aan gelegen dat de oorzaak van zijn lijden voor hem in het juiste licht wordt gesteld. Men zie, hoe in John 15:22, John 16:3 de Heiland Zijn discipelen hierin te hulp is gekomen. De wereld, vaak ook onze vrienden, zouden evenals die van Job, geheel andere opschriften boven iemands kruis willen plaatsen. Zelfs het eigen hart wil soms opdringen, dat men het zichzelf heeft opgelegd, dat men op deze of andere wijze het zou hebben kunnen ontwijken. Maar de Geest van Christus leert altijd weer het eigenlijke "waarom. " Onder de toedichting van andere onheilige oorzaken zou men iemand ertoe brengen, dat hij zich voor het lijden van Christus schaamde, zich in de vleselijke wegen van aardsgezinde mensen terugtrok, die alles zo weten in te richten, dat zij van het kruis van Christus verschoond blijven en dan zit het vaak diep en werkt het snel wat iemand tot zo'n afmattend schamen voor het lijden van Christus wil verleiden. Daarom moet ook datgene, wat dit kan uitdrijven van zo'n doordringende kracht zijn als de verzekering is, die Paulus geeft: "ik weet in wie ik geloof. "

Ten gevolgen daarvan, zegt hij verder, ben ik, nadat ik reeds menig bericht van Zijn krachtige hulp ondervonden heb (2 Timothy 4:16 v.), zeker, dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag; " onder "mijn pand" kan men verstaan het leven en de onvergankelijkheid, waarvan in 2 Timothy 1:10 sprake was en dan zegt de apostel als in 2 Timothy 4:8 dat de kroon van de rechtvaardigheid voor hem gereed ligt en daarmee heeft hij duidelijk uitgesproken wat hij hier bedoelt.

Brand, door en oorlog neemt alles weg. Wat betekent het? Het beste is verzekerd! Het is daarboven in de hemel en daar is het goed bewaard.

Volgens de Roomse wet was de pandbewaarder aansprakelijk wegens zijn zorgen en getrouwheid in het bewaren van een onderpand. Maar als het hem door geweld ontnomen was, werd hij niet schuldig geoordeeld. Paulus schijnt op beiden het oog te hebben. Hij spreekt vooraf van de getrouwheid van God en zegt: ik weet wie ik vertrouwd heb en dan laat hij erop volgen, dat geen macht of geweld het van hem kon nemen. Want Hij was machtig, zijn pand bij Hem weggelegd te bewaren tot die dag.

Weten en geloven, niet zelden worden die twee woorden in het dagelijks leven lijnrecht tegenover elkaar gesteld. Men zegt datgene te geloven, wat men volstrekt nog niet weet en daarentegen datgene te weten, wat men niet meer hoeft te geloven. In hoeverre die tegenstelling op zichzelf juist is, mag hier worden daargelaten, maar dat zij zeker niet in de geest van het Evangelie en allerminst in die van Paulus mag heten, het woord van de tekst wijst het uit. In het gemoedsleven van de grote apostel-martelaar althans staat het ene niet onverzoenlijk tegenover het ander; hij weet met duidelijke bewustheid, niet slechts dat, maar ook in wie hij geloofd heeft. Hij kent Hem, de verheerlijkte Zaligmaker voor zichzelf in Zijn onmisbaarheid, gewilligheid en dierbaarheid. Hij is zich bewust, niet slechts van zijn persoonlijke betrekking op de Heer, maar ook en bovenal van de voortdurende zorg en liefde van de Heere voor Hem en waar hij zo voor het tegenwoordige volkomen vrede geniet, is hij ook van zijn aardse en hemelse toekomst in voldoende mate verzekerd. Om het even wat hij ook bedoelt door "het pand bij Hem weggelegd. " Sommigen verstaan dit woord van het eeuwige zielenheil van de apostel, anderen van de hem aan vertrouwde Evangeliebediening zoveel is duidelijk, dat hij met kalme en vaste blik over het graf heen op de dag van Christus' terugkomst ziet, waarop het geloof is aanschouwen verwisseld wordt en de strijder zijn kroon zal ontvangen. De marteldood voor ogen laat hij in de laatste brief, die ons van zijn hand is bewaard, de taal van de meest vrijmoedige geloofsverzekering horen. Ik weet, in wie ik geloofd heb! Vanwaar mag het komen, dat dit woord zo weinig gehoord en ook, waar het gehoord werd, zo weinig wordt verstaan en geschat? Ach, hoezeer ontbreekt het aan de helderheid, aan de diepte, aan de vreugd en vrucht van het geloof, waarvan dit roerend afscheidswoord van Paulus getuigenis aflegt! Sommigen hebben immer geloofd in die zin, waarin dat woord in het Evangelie gebruikt wordt; hun dusgenaamd geloof was een koele overtuiging van het verstand, hun door de eerste storm van twijfel ontvallen. Anderen geloven niet meer; zij behoren op de lange lijst van hen, die, naar Paulus' woord, aan het geloof hebben schipbreuk geleden, wellicht omdat hun geweten door zware schuld voor God werd bezoedeld. Niet weinigen hebben ja het beginsel van een levend geloof in hun hart, maar zij durven zich de heilsbeloften van het Evangelie niet toe-eigenen, zij menen, dat er nog eerst geheel buitengewone dingen in hun hart en leven moeten plaats grijpen, eer zij het zouden durven wagen dit apostolisch woord te herhalen. Zij beschouwen de geloofsverzekerdheid als een gans bijzondere genadegave, die aan enkele uitverkorenen toegedacht is; niet zonder heimelijk zelfbehagen blijven zij zichzelf sinds jaar en dag onder de zoekenden tellen, zonder ooit met de heilige moed van het geloof te durven zeggen: gevonden, geborgen, behouden. En zeker, ook op dit heilig en geheimzinnig gebied is het woord van de Doper waarachtig: een mens kan niets aannemen, dat is willekeurig zich aanmatigen, wat hem niet uit de hemel gegeven is (John 3:27). Geloofsverzekerdheid kan men zich evenmin zoals een door toe- eigenen, als men zich die kan laten mededelen door anderen. Toch is het de vraag, of niet reeds menigeen in het volle licht van de Heere zou wandelen, wanneer hij niet zichzelf in de weg stond en door onkunde of vooroordeel voortdurend in donkere nevelen rondtastte. Dat het althans mogelijk is tot volle geloofszekerheid te komen, wij zien het niet enkel in Paulus, maar in geheel de wolk van getuigen, die ons in de Christelijke loopbaan omringen. Dat het zalig, onschatbaar zijn zou, als ook wij met volle vrijmoedigheid, v r ons heengaan, dezelfde roemtaal herhalen konden, het laat zich even weinig betwijfelen; kennen wij ze niet, die schatten zouden willen geven, als zij echt door het geloof voor zichzelf van Gods liefde in Christus verzekerd waren? Zo blijft de vraag slechts over: langs welke weg die blinkende berghoogte ook voor ons bereikbaar mag heten en om het antwoord te vinden, hebben wij niet verder dan op Paulus zelf te zien. Hoe is hij tot die vaste en duidelijke zekerheid gekomen, die in deze geloofstaal zich uitspreekt? Geen hemelstem of engelenverschijning heeft hem aangezegd, dat hij in onderscheiding van anderen een kind van God en erfgenaam is van het eeuwige leven. Toch staat hij als op een rots gegrond, want hij bouwt op de getuigenis van het Evangelie, dat hij voor zichzelf heeft aangenomen, nog v r hij het heeft verkondigd aan anderen. Hij heeft de getuigenis van zijn eigen consciëntie, bij alle zwakheid en gebrek van volkomen oprechtheid voor God in geloof en keuze van het hart. Hij heeft eindelijk de getuigenis van de ervaring van al wat de Heere voor hem reeds zolang is geweest en gebleven en na zo'n rijk voorleden kan hij ook voor de toekomst niet arm zijn aan levende hoop. Maar immers is dit alles ook verkrijgbaar voor ons en het komt er tenslotte eenvoudig op aan, om voor onszelf te weten wat God ons in Christus geschonken heeft! Leert de Heilige Geest het ons gedurig beter verstaan en vertroosten wij voorts ons hart ook met deze gedachte: wellicht heeft de Heere de genadegave van de volle verzekerdheid tot de zware proeftijd bewaard, die nog v r het einde voor ons, evenals voor Paulus kan komen.

Vers 12

12. Ik bedien dat ambt in alle getrouwheid, om welke oorzaak ik ook deze dingen, die ik hier te Rome in mijn banden te dragen heb, lijdt, omdat ik niet alleen een gevangene van Christus Jezus, maar in het bijzonder voor de heidenen ben (Ephesians 3:1, Ephesians 3:13). Ik word echter niet beschaamd, als ik zo lijdt, maar ik roem integendeel en verheug mij daarin (Romans 5:3 Colossians 1:24), want ik weet, wie ik geloofd heb, namelijk God en op wie ik al mijn vertrouwen stel (1 Timothy 4:10 Acts 27:25) en ik ben verzekerd, dat Hij tegenover alle vijandige machten, die mij dat onttrekken willen, machtig is mijn pand, dat Hij mij als toekomstige bezitting heeft toegedacht, namelijk de kroon van de rechtvaardigheid (2 Timothy 4:8), het pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag, de dag van Christus (Philippians 1:10. 2 Thessalonians 1:10, wanneer het mij zal worden toegedeeld.

Timotheus moest zich niet alleen niet voor de getuigenis van Jezus schamen, maar ook niet voor de apostel in zijn gevangenis (2 Timothy 1:8). Nadat nu het bevestigen van die eerste vermaning in 2 Timothy 1:9, 2 Timothy 1:10 is geëindigd in het "door het Evangelie", gaat de rede voort met de stelling, reeds in de eerste brief gevonden, om ook de tweede aanmaning te bevestigen. Paulus is ertoe geroepen om het Evangelie te verkondigen, in de wereld uit te gaan, om het daar te brengen en vooral om de heidenen te onderwijzen: hoe zou Timotheus zich dan schamen voor hem, die God daartoe heeft verordend? Hij moest zich dan ook voor het Evangelie schamen. Of hoe zou hij zich van zijn schamen om hetgeen hij te lijden had! De apostel schaamt zichzelf er niet voor.

Tot volhardend geduld is er voor iemand veel aan gelegen dat de oorzaak van zijn lijden voor hem in het juiste licht wordt gesteld. Men zie, hoe in John 15:22, John 16:3 de Heiland Zijn discipelen hierin te hulp is gekomen. De wereld, vaak ook onze vrienden, zouden evenals die van Job, geheel andere opschriften boven iemands kruis willen plaatsen. Zelfs het eigen hart wil soms opdringen, dat men het zichzelf heeft opgelegd, dat men op deze of andere wijze het zou hebben kunnen ontwijken. Maar de Geest van Christus leert altijd weer het eigenlijke "waarom. " Onder de toedichting van andere onheilige oorzaken zou men iemand ertoe brengen, dat hij zich voor het lijden van Christus schaamde, zich in de vleselijke wegen van aardsgezinde mensen terugtrok, die alles zo weten in te richten, dat zij van het kruis van Christus verschoond blijven en dan zit het vaak diep en werkt het snel wat iemand tot zo'n afmattend schamen voor het lijden van Christus wil verleiden. Daarom moet ook datgene, wat dit kan uitdrijven van zo'n doordringende kracht zijn als de verzekering is, die Paulus geeft: "ik weet in wie ik geloof. "

Ten gevolgen daarvan, zegt hij verder, ben ik, nadat ik reeds menig bericht van Zijn krachtige hulp ondervonden heb (2 Timothy 4:16 v.), zeker, dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag; " onder "mijn pand" kan men verstaan het leven en de onvergankelijkheid, waarvan in 2 Timothy 1:10 sprake was en dan zegt de apostel als in 2 Timothy 4:8 dat de kroon van de rechtvaardigheid voor hem gereed ligt en daarmee heeft hij duidelijk uitgesproken wat hij hier bedoelt.

Brand, door en oorlog neemt alles weg. Wat betekent het? Het beste is verzekerd! Het is daarboven in de hemel en daar is het goed bewaard.

Volgens de Roomse wet was de pandbewaarder aansprakelijk wegens zijn zorgen en getrouwheid in het bewaren van een onderpand. Maar als het hem door geweld ontnomen was, werd hij niet schuldig geoordeeld. Paulus schijnt op beiden het oog te hebben. Hij spreekt vooraf van de getrouwheid van God en zegt: ik weet wie ik vertrouwd heb en dan laat hij erop volgen, dat geen macht of geweld het van hem kon nemen. Want Hij was machtig, zijn pand bij Hem weggelegd te bewaren tot die dag.

Weten en geloven, niet zelden worden die twee woorden in het dagelijks leven lijnrecht tegenover elkaar gesteld. Men zegt datgene te geloven, wat men volstrekt nog niet weet en daarentegen datgene te weten, wat men niet meer hoeft te geloven. In hoeverre die tegenstelling op zichzelf juist is, mag hier worden daargelaten, maar dat zij zeker niet in de geest van het Evangelie en allerminst in die van Paulus mag heten, het woord van de tekst wijst het uit. In het gemoedsleven van de grote apostel-martelaar althans staat het ene niet onverzoenlijk tegenover het ander; hij weet met duidelijke bewustheid, niet slechts dat, maar ook in wie hij geloofd heeft. Hij kent Hem, de verheerlijkte Zaligmaker voor zichzelf in Zijn onmisbaarheid, gewilligheid en dierbaarheid. Hij is zich bewust, niet slechts van zijn persoonlijke betrekking op de Heer, maar ook en bovenal van de voortdurende zorg en liefde van de Heere voor Hem en waar hij zo voor het tegenwoordige volkomen vrede geniet, is hij ook van zijn aardse en hemelse toekomst in voldoende mate verzekerd. Om het even wat hij ook bedoelt door "het pand bij Hem weggelegd. " Sommigen verstaan dit woord van het eeuwige zielenheil van de apostel, anderen van de hem aan vertrouwde Evangeliebediening zoveel is duidelijk, dat hij met kalme en vaste blik over het graf heen op de dag van Christus' terugkomst ziet, waarop het geloof is aanschouwen verwisseld wordt en de strijder zijn kroon zal ontvangen. De marteldood voor ogen laat hij in de laatste brief, die ons van zijn hand is bewaard, de taal van de meest vrijmoedige geloofsverzekering horen. Ik weet, in wie ik geloofd heb! Vanwaar mag het komen, dat dit woord zo weinig gehoord en ook, waar het gehoord werd, zo weinig wordt verstaan en geschat? Ach, hoezeer ontbreekt het aan de helderheid, aan de diepte, aan de vreugd en vrucht van het geloof, waarvan dit roerend afscheidswoord van Paulus getuigenis aflegt! Sommigen hebben immer geloofd in die zin, waarin dat woord in het Evangelie gebruikt wordt; hun dusgenaamd geloof was een koele overtuiging van het verstand, hun door de eerste storm van twijfel ontvallen. Anderen geloven niet meer; zij behoren op de lange lijst van hen, die, naar Paulus' woord, aan het geloof hebben schipbreuk geleden, wellicht omdat hun geweten door zware schuld voor God werd bezoedeld. Niet weinigen hebben ja het beginsel van een levend geloof in hun hart, maar zij durven zich de heilsbeloften van het Evangelie niet toe-eigenen, zij menen, dat er nog eerst geheel buitengewone dingen in hun hart en leven moeten plaats grijpen, eer zij het zouden durven wagen dit apostolisch woord te herhalen. Zij beschouwen de geloofsverzekerdheid als een gans bijzondere genadegave, die aan enkele uitverkorenen toegedacht is; niet zonder heimelijk zelfbehagen blijven zij zichzelf sinds jaar en dag onder de zoekenden tellen, zonder ooit met de heilige moed van het geloof te durven zeggen: gevonden, geborgen, behouden. En zeker, ook op dit heilig en geheimzinnig gebied is het woord van de Doper waarachtig: een mens kan niets aannemen, dat is willekeurig zich aanmatigen, wat hem niet uit de hemel gegeven is (John 3:27). Geloofsverzekerdheid kan men zich evenmin zoals een door toe- eigenen, als men zich die kan laten mededelen door anderen. Toch is het de vraag, of niet reeds menigeen in het volle licht van de Heere zou wandelen, wanneer hij niet zichzelf in de weg stond en door onkunde of vooroordeel voortdurend in donkere nevelen rondtastte. Dat het althans mogelijk is tot volle geloofszekerheid te komen, wij zien het niet enkel in Paulus, maar in geheel de wolk van getuigen, die ons in de Christelijke loopbaan omringen. Dat het zalig, onschatbaar zijn zou, als ook wij met volle vrijmoedigheid, v r ons heengaan, dezelfde roemtaal herhalen konden, het laat zich even weinig betwijfelen; kennen wij ze niet, die schatten zouden willen geven, als zij echt door het geloof voor zichzelf van Gods liefde in Christus verzekerd waren? Zo blijft de vraag slechts over: langs welke weg die blinkende berghoogte ook voor ons bereikbaar mag heten en om het antwoord te vinden, hebben wij niet verder dan op Paulus zelf te zien. Hoe is hij tot die vaste en duidelijke zekerheid gekomen, die in deze geloofstaal zich uitspreekt? Geen hemelstem of engelenverschijning heeft hem aangezegd, dat hij in onderscheiding van anderen een kind van God en erfgenaam is van het eeuwige leven. Toch staat hij als op een rots gegrond, want hij bouwt op de getuigenis van het Evangelie, dat hij voor zichzelf heeft aangenomen, nog v r hij het heeft verkondigd aan anderen. Hij heeft de getuigenis van zijn eigen consciëntie, bij alle zwakheid en gebrek van volkomen oprechtheid voor God in geloof en keuze van het hart. Hij heeft eindelijk de getuigenis van de ervaring van al wat de Heere voor hem reeds zolang is geweest en gebleven en na zo'n rijk voorleden kan hij ook voor de toekomst niet arm zijn aan levende hoop. Maar immers is dit alles ook verkrijgbaar voor ons en het komt er tenslotte eenvoudig op aan, om voor onszelf te weten wat God ons in Christus geschonken heeft! Leert de Heilige Geest het ons gedurig beter verstaan en vertroosten wij voorts ons hart ook met deze gedachte: wellicht heeft de Heere de genadegave van de volle verzekerdheid tot de zware proeftijd bewaard, die nog v r het einde voor ons, evenals voor Paulus kan komen.

Vers 13

13. a) Houd in uw prediking, die u, naar ik vertrouw, wel weer met alle kracht zult aanvangen, het voorbeeld van de gezonde woorden, het voorbeeld dat u zich uit die woorden heeft leren kennen, die u van mij gehoord heeft in geloof en liefde, die in Christus Jezus is, in die liefde, die bevestiging is van de gemeenschap met Christus Jezus (1 Timothy 1:14). a) 2 Timothy 3:14

Sommigen willen dat de apostel hier, sprekend van geloof en liefde, het oog zou hebben op de borstplaat van de Joodse hogepriester, die, naar gezegd wordt, betekende: licht en volmaaktheid. Deze twee deugden moesten de borst van de Evangelist bezitten. Timotheus moest vasthouden niet zijn eigen woorden of de woorden van enig feilbaar mens, maar de woorden van de apostel alleen. En het is opmerkenswaardig, dat hij moest vasthouden het voorbeeld van de gezonde woorden, dat hij van de apostel ontvangen had, niet alleen in geloof of met getrouwheid, maar met liefde en genegenheid tot alle eerlijke gemoederen, al bezaten zij niet zoveel kennis als hij had, of al verschilden zij met hem in enige bijzonderheden.

Door de gezonde woorden bedoelt de apostel de zalige leer van het Evangelie. De waarheden van het Evangelie heten hier gezonde, of, zoals er eigenlijk staat, gezondmakende woorden, naardien zij een gezegend middel zijn in Gods hand, om de zieke ziel aanvankelijk gezond te maken en die genezing hoe langer hoe meer voort te zetten, alsmede in tegenstelling van de dwaalleer van de verleiders, die de geestelijke ziekte niet kon genezen, maar veel eer verergerde. Deze gezondmakende woorden had Timotheus van de apostel gehoord, deels door de openbare Evangelieprediking van Paulus, deels door het bijzonder onderwijs en de gemeenzame omgang met die grote man. Deze gezonde woorden bestonden in en kwamen hoofdzakelijk voort uit geloof en liefde, die in Christus Jezus is. Het hoofdoogmerk van de Evangelie-prediking is het inscherpen van twee belangrijke bijzonderheden, het geloof en de liefde, waarvan het eerste betrekking heeft op de leerstukken en het andere op de zedeplichten van het Evangelie. Beiden zijn zij in Christus Jezus; deze is het voorwerp van het geloof, dat werkzaam is in de liefde.

Vers 13

13. a) Houd in uw prediking, die u, naar ik vertrouw, wel weer met alle kracht zult aanvangen, het voorbeeld van de gezonde woorden, het voorbeeld dat u zich uit die woorden heeft leren kennen, die u van mij gehoord heeft in geloof en liefde, die in Christus Jezus is, in die liefde, die bevestiging is van de gemeenschap met Christus Jezus (1 Timothy 1:14). a) 2 Timothy 3:14

Sommigen willen dat de apostel hier, sprekend van geloof en liefde, het oog zou hebben op de borstplaat van de Joodse hogepriester, die, naar gezegd wordt, betekende: licht en volmaaktheid. Deze twee deugden moesten de borst van de Evangelist bezitten. Timotheus moest vasthouden niet zijn eigen woorden of de woorden van enig feilbaar mens, maar de woorden van de apostel alleen. En het is opmerkenswaardig, dat hij moest vasthouden het voorbeeld van de gezonde woorden, dat hij van de apostel ontvangen had, niet alleen in geloof of met getrouwheid, maar met liefde en genegenheid tot alle eerlijke gemoederen, al bezaten zij niet zoveel kennis als hij had, of al verschilden zij met hem in enige bijzonderheden.

Door de gezonde woorden bedoelt de apostel de zalige leer van het Evangelie. De waarheden van het Evangelie heten hier gezonde, of, zoals er eigenlijk staat, gezondmakende woorden, naardien zij een gezegend middel zijn in Gods hand, om de zieke ziel aanvankelijk gezond te maken en die genezing hoe langer hoe meer voort te zetten, alsmede in tegenstelling van de dwaalleer van de verleiders, die de geestelijke ziekte niet kon genezen, maar veel eer verergerde. Deze gezondmakende woorden had Timotheus van de apostel gehoord, deels door de openbare Evangelieprediking van Paulus, deels door het bijzonder onderwijs en de gemeenzame omgang met die grote man. Deze gezonde woorden bestonden in en kwamen hoofdzakelijk voort uit geloof en liefde, die in Christus Jezus is. Het hoofdoogmerk van de Evangelie-prediking is het inscherpen van twee belangrijke bijzonderheden, het geloof en de liefde, waarvan het eerste betrekking heeft op de leerstukken en het andere op de zedeplichten van het Evangelie. Beiden zijn zij in Christus Jezus; deze is het voorwerp van het geloof, dat werkzaam is in de liefde.

Vers 14

14. Bewaar tegen misvorming of verkleining het goede pand, dat u toevertrouwd is (1 Timothy 6:20), u ten deel is geworden door de Heilige Geest, die in ons woont en ons dus ten allen tijde ten dienste staat, om ons ook te doen volbrengen hetgeen wij volgens de wil van God moeten verrichten.

Zonder aanknoping aan het vorige, maar toch in goed verband daarmee, gaat de apostel over tot een nieuwe vermaning. Deze treedt in zoverre aanvullende aan de zijde van de vorige, als het niet genoeg is dat Timotheus opnieuw moed vat, om zijn vroegere werkzaamheid weer op te vatten, maar zij moet ook van de juiste aard zijn en de leer, die hij verkondigt, moet die van de apostel zijn.

"Houd het voorbeeld van de gezonde woorden, die u van mij gehoord heeft", d. i. volg de schilders na, die hun origineel op het getrouwst copieren. Wat ik u gegeven heb, is uw origineel, de gezonde woorden, de gezonde leer (1 Timothy 6:3 Titus 1:9; Titus 2:1), in tegenstelling tot de dwaalleer.

De woorden "in geloof en liefde" geven de aard en de manier te kennen, waarop Timotheus de woorden van de apostel moet bevestigen. Het moet niet geschieden op uitwendig mechanische wijze, maar zo, dat geloof en liefde als het ware het vat zijn, waarin het aangewezen voorbeeld wordt bewaard, zodat het tegelijk het persoonlijk en het geestelijk eigendom van Timotheus is. Als dit plaats vindt, dan zal hij zonder de minste krenking van de waarheid de heilzame woorden van de apostel zelfstandig reproduceren en deze geenszins slechts als een echo op geesteloze manier herhalen. Paulus stelt het bezitten van de ware leer, Timotheus toevertrouwd, voor als een goed pand. Als middel tot bewaring is genoemd de Heilige Geest, die in hem evenals in de apostel woont en zo voor hem ten allen tijde gereed is. Hij staat tegenover een wereldse geleerdheid, die alleen de natuurlijke mens inneemt.

Kort van te voren (2 Timothy 1:12) noemde de apostel de zaligheid hem weggelegd zijn pand en hier noemt hij de heerlijke, Timotheus toevertrouwde schat van de gezonde leer een pand, dat hij moest bewaren. Zoals God getrouw voor ons bewaart, wat Hij ginds voor ons heeft weggelegd, zo wil Hij dat wij hier getrouw zullen bewaren wat ons is toevertrouwd.

Omdat wij het ware, het goede, het schone, zal het voor ons leven iets wezenlijks en blijvends teweeg brengen, niet maar als begrip kunnen bevatten, maar het in concrete vorm voor ons moeten zien, daarom is het volkomen correct, als de apostel zichzelf als voorbeeld voor zijn discipelen voorstelde. Een partijman was hij toch niet; want, zoals het resultaat van de geschiedkundige ontwikkeling heeft bewezen, was het in de strijd tussen de Christenen uit de heidenen en die uit de Joden niet te doen om de gelijkstelling van twee partijen, die evenveel recht hadden, maar om het vasthouden van de waarheid tegenover een van de waarheid afdwalende partij. De geschiedenis onderricht ons daarover, hoe het in de strijd van de Kerk met de verschillende ketterse partijen gesteld was. Als dus Paulus zich in zijn vasthouden aan de gezonde leer als voorbeeld voor de discipelen stelt, bedoelt bij daarmee geen partij-organisatie en partij-discipline, maar hij stelt de discipelen het ware in concrete vorm voor. Wij zien te vaak voorbij, van hoeveel gewicht dit is en komen daardoor in een te vergaand subjectivisme. Als wij van de grote voorbeelden, die ons de geschiedenis voorstelt, niet willen leren, dan verraadt dat een zeer grote tevredenheid met zichzelf en het gevolg zal zijn, dat wij een groot aantal fouten begaan, die voor ons en voor de zaak, die wij dienen, niet dan smartelijke gevolgen kunnen hebben. De wolk van getuigen, die nu nog aanzienlijk groter is, dan in de tijd van de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebrews 12:1), moeten wij altijd voor ogen hebben. Wij moeten het voorbeeld vasthouden, dat zij ons hebben gegeven.

Vers 14

14. Bewaar tegen misvorming of verkleining het goede pand, dat u toevertrouwd is (1 Timothy 6:20), u ten deel is geworden door de Heilige Geest, die in ons woont en ons dus ten allen tijde ten dienste staat, om ons ook te doen volbrengen hetgeen wij volgens de wil van God moeten verrichten.

Zonder aanknoping aan het vorige, maar toch in goed verband daarmee, gaat de apostel over tot een nieuwe vermaning. Deze treedt in zoverre aanvullende aan de zijde van de vorige, als het niet genoeg is dat Timotheus opnieuw moed vat, om zijn vroegere werkzaamheid weer op te vatten, maar zij moet ook van de juiste aard zijn en de leer, die hij verkondigt, moet die van de apostel zijn.

"Houd het voorbeeld van de gezonde woorden, die u van mij gehoord heeft", d. i. volg de schilders na, die hun origineel op het getrouwst copieren. Wat ik u gegeven heb, is uw origineel, de gezonde woorden, de gezonde leer (1 Timothy 6:3 Titus 1:9; Titus 2:1), in tegenstelling tot de dwaalleer.

De woorden "in geloof en liefde" geven de aard en de manier te kennen, waarop Timotheus de woorden van de apostel moet bevestigen. Het moet niet geschieden op uitwendig mechanische wijze, maar zo, dat geloof en liefde als het ware het vat zijn, waarin het aangewezen voorbeeld wordt bewaard, zodat het tegelijk het persoonlijk en het geestelijk eigendom van Timotheus is. Als dit plaats vindt, dan zal hij zonder de minste krenking van de waarheid de heilzame woorden van de apostel zelfstandig reproduceren en deze geenszins slechts als een echo op geesteloze manier herhalen. Paulus stelt het bezitten van de ware leer, Timotheus toevertrouwd, voor als een goed pand. Als middel tot bewaring is genoemd de Heilige Geest, die in hem evenals in de apostel woont en zo voor hem ten allen tijde gereed is. Hij staat tegenover een wereldse geleerdheid, die alleen de natuurlijke mens inneemt.

Kort van te voren (2 Timothy 1:12) noemde de apostel de zaligheid hem weggelegd zijn pand en hier noemt hij de heerlijke, Timotheus toevertrouwde schat van de gezonde leer een pand, dat hij moest bewaren. Zoals God getrouw voor ons bewaart, wat Hij ginds voor ons heeft weggelegd, zo wil Hij dat wij hier getrouw zullen bewaren wat ons is toevertrouwd.

Omdat wij het ware, het goede, het schone, zal het voor ons leven iets wezenlijks en blijvends teweeg brengen, niet maar als begrip kunnen bevatten, maar het in concrete vorm voor ons moeten zien, daarom is het volkomen correct, als de apostel zichzelf als voorbeeld voor zijn discipelen voorstelde. Een partijman was hij toch niet; want, zoals het resultaat van de geschiedkundige ontwikkeling heeft bewezen, was het in de strijd tussen de Christenen uit de heidenen en die uit de Joden niet te doen om de gelijkstelling van twee partijen, die evenveel recht hadden, maar om het vasthouden van de waarheid tegenover een van de waarheid afdwalende partij. De geschiedenis onderricht ons daarover, hoe het in de strijd van de Kerk met de verschillende ketterse partijen gesteld was. Als dus Paulus zich in zijn vasthouden aan de gezonde leer als voorbeeld voor de discipelen stelt, bedoelt bij daarmee geen partij-organisatie en partij-discipline, maar hij stelt de discipelen het ware in concrete vorm voor. Wij zien te vaak voorbij, van hoeveel gewicht dit is en komen daardoor in een te vergaand subjectivisme. Als wij van de grote voorbeelden, die ons de geschiedenis voorstelt, niet willen leren, dan verraadt dat een zeer grote tevredenheid met zichzelf en het gevolg zal zijn, dat wij een groot aantal fouten begaan, die voor ons en voor de zaak, die wij dienen, niet dan smartelijke gevolgen kunnen hebben. De wolk van getuigen, die nu nog aanzienlijk groter is, dan in de tijd van de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebrews 12:1), moeten wij altijd voor ogen hebben. Wij moeten het voorbeeld vasthouden, dat zij ons hebben gegeven.

Vers 15

15. U weet dit, a) dat allen, die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben, mij de rug hebben toegekeerd als een, met wie zij verder niets willen te doen hebben, onder welke is Fygellus en Hermogenes, d. i. allen in Azië, tot wier klasse die beiden behoren.

a) Acts 19:10

De apostel bedoelt de Christenen, die in Asia proconsularis woonden. Zij schijnen te Rome gekomen te zijn, om als getuigen voor Paulus op te treden, maar toen zijn zaak een ongunstige wending nam, zich uit vrees aan zijn verdediging onttrokken te hebben en naar Azië terug gekeerd te zijn. Fygellus en Hermogenes zijn ons van elders niet bekend, maar worden bij name door Paulus genoemd, zo het schijnt, omdat hij in hen het meeste vertrouwen had gesteld en hun gedrag hem het meest bevreemd had. Zij hadden wel niet de Heere verloochend, noch het Christendom verzaakt, maar hadden Paulus verlaten en aan zijn zaak zich onttrokken. Timotheus wist dit wel reeds, maar de apostel voelt zich echter gedrongen om het hem te herinneren, deels omdat zijn hart ervan vervuld was en hij er zich diep over bedroefde, deels opdat Timotheus hun verkeerd gedrag hun onder het oog zou brengen en zich voor hen zou hoeden. Hij spreekt echter niet van hen met bitterheid, noch wenst hun iets kwaads toe. Hij vermeldt alleen hun handelwijze en toont zo ook hier, dat de geest van zijn Heer, de geest van de zachtmoedigheid en verschonende liefde in hem woonde. 16. De Heere geeft het huis van Onesiforus, waarvan ik later nog in het bijzonder de groeten vragen zal (2 Timothy 4:19), barmhartigheid; want hij heeft mij dikwijls verkwikt door bewijzen van liefde jegens mij en heeft zich voor mijn keten niet geschaamd, zoals dat vele anderen hebben gedaan.

Vers 15

15. U weet dit, a) dat allen, die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben, mij de rug hebben toegekeerd als een, met wie zij verder niets willen te doen hebben, onder welke is Fygellus en Hermogenes, d. i. allen in Azië, tot wier klasse die beiden behoren.

a) Acts 19:10

De apostel bedoelt de Christenen, die in Asia proconsularis woonden. Zij schijnen te Rome gekomen te zijn, om als getuigen voor Paulus op te treden, maar toen zijn zaak een ongunstige wending nam, zich uit vrees aan zijn verdediging onttrokken te hebben en naar Azië terug gekeerd te zijn. Fygellus en Hermogenes zijn ons van elders niet bekend, maar worden bij name door Paulus genoemd, zo het schijnt, omdat hij in hen het meeste vertrouwen had gesteld en hun gedrag hem het meest bevreemd had. Zij hadden wel niet de Heere verloochend, noch het Christendom verzaakt, maar hadden Paulus verlaten en aan zijn zaak zich onttrokken. Timotheus wist dit wel reeds, maar de apostel voelt zich echter gedrongen om het hem te herinneren, deels omdat zijn hart ervan vervuld was en hij er zich diep over bedroefde, deels opdat Timotheus hun verkeerd gedrag hun onder het oog zou brengen en zich voor hen zou hoeden. Hij spreekt echter niet van hen met bitterheid, noch wenst hun iets kwaads toe. Hij vermeldt alleen hun handelwijze en toont zo ook hier, dat de geest van zijn Heer, de geest van de zachtmoedigheid en verschonende liefde in hem woonde. 16. De Heere geeft het huis van Onesiforus, waarvan ik later nog in het bijzonder de groeten vragen zal (2 Timothy 4:19), barmhartigheid; want hij heeft mij dikwijls verkwikt door bewijzen van liefde jegens mij en heeft zich voor mijn keten niet geschaamd, zoals dat vele anderen hebben gedaan.

Vers 17

17. Maar toen hij hier (1 Corinthians 16:8) te Rome gekomen was heeft hij mij zeer naarstig gezocht, juist omdat hij gehoord had van mijn banden en heeft mij na een lang zoeken in de volkrijke stad, waar hij niet dadelijk berichten over mijn verblijf (Acts 28:16) kon verkrijgen, gevonden.

De apostel hebben allen, die niet naar hem horen, hem niet terwille zijn, in het algemeen niets met hem te doen willen hebben, de rug toegekeerd allen, die voor Timotheus daardoor zijn aangewezen, dat hem de namen Fygellus en Hermogenes worden genoemd, zodat dus deze voornamelijk tot hun getal behoren (vgl. 2 Timothy 2:17. 1 Timothy 1:20 Er had zich dus in Azië een partij gevormd, die met Paulus niets meer wilde te doen hebben; zij zullen het tegengestelde hebben gedaan van hetgeen, waartoe de apostel Timotheus zo-even vermaand heeft de betrekking, waarin zij tot hem als hun leraar van het Evangelie hebben gestaan, hebben zij afgebroken. Wat eens zijn tegenstanders te Corinthiërs en in Achaje hadden nagejaagd, dat is hier geschied, zo niet van gehele gemeenten, toch door een talrijke partij en dat is juist nu en wellicht ten gevolge daarvan geschied, dat hij om het Evangelie in gevangenschap was. Als echter Timotheus weet, dat die gehele partij en weliswaar niet slechts inwendig, maar openlijk de apostel de rug heeft toegekeerd, dan moet dit voor hem een vermaning zijn, om des te meer zijn gemeenschap met hem te bevestigen en hem door de bitterheid van die ervaring voor zo'n verkwikking schadeloos te stellen, als hij die van een anderen uit Azië, van Onesiforus, heeft ondervonden. En als hij leest, hoeveel de apostel zo'n verkwikking waard geweest is, dan zal hij ze hem toch voor zijn deel niet willen onthouden, hem zijn liefde niet minder willen bewijzen dan deze Onesiforus.

Toen deze namelijk, waarschijnlijk om tijdelijke aangelegenheden, tegen het einde van de lente of in het begin van de zomer van het jaar 61 naar Rome kwam, rustte hij niet, voor hij de apostel had gevonden. Als toch Paulus het als iets bijzonders noemt, dat hij zich voor zijn ketenen niet had geschaamd, besluiten wij daaruit met recht, dat Onesiforus hem in het begin van zijn gevangenschap, d. i. op een tijd had bezocht, dat het nog iets nieuws en bevreemdends was de apostel in ketenen te zien en waar deze zelf zijn verlaten zijn daardoor meende te moeten verklaren, dat de vroegere vrienden en helpers zich voor zijn banden schaamden. Van Onesiforus nu zijn zonder twijfel de berichten afkomstig over de omstandigheden van de gemeente te Efeze, die Paulus te Rome ontving. Deze gaf hem bericht, dat zijn helpers in de Aziatische gemeenten zich in grote getale van hem hadden afgekeerd en dat Timotheus, deels door de zorg voor zijn levensonderhoud gedrukt, moedeloos was geworden en zich noch de geschokte toestand van de gemeente met energie aantrok, noch de arbeid van de prediking met echten ernst voortzette.

Vers 17

17. Maar toen hij hier (1 Corinthians 16:8) te Rome gekomen was heeft hij mij zeer naarstig gezocht, juist omdat hij gehoord had van mijn banden en heeft mij na een lang zoeken in de volkrijke stad, waar hij niet dadelijk berichten over mijn verblijf (Acts 28:16) kon verkrijgen, gevonden.

De apostel hebben allen, die niet naar hem horen, hem niet terwille zijn, in het algemeen niets met hem te doen willen hebben, de rug toegekeerd allen, die voor Timotheus daardoor zijn aangewezen, dat hem de namen Fygellus en Hermogenes worden genoemd, zodat dus deze voornamelijk tot hun getal behoren (vgl. 2 Timothy 2:17. 1 Timothy 1:20 Er had zich dus in Azië een partij gevormd, die met Paulus niets meer wilde te doen hebben; zij zullen het tegengestelde hebben gedaan van hetgeen, waartoe de apostel Timotheus zo-even vermaand heeft de betrekking, waarin zij tot hem als hun leraar van het Evangelie hebben gestaan, hebben zij afgebroken. Wat eens zijn tegenstanders te Corinthiërs en in Achaje hadden nagejaagd, dat is hier geschied, zo niet van gehele gemeenten, toch door een talrijke partij en dat is juist nu en wellicht ten gevolge daarvan geschied, dat hij om het Evangelie in gevangenschap was. Als echter Timotheus weet, dat die gehele partij en weliswaar niet slechts inwendig, maar openlijk de apostel de rug heeft toegekeerd, dan moet dit voor hem een vermaning zijn, om des te meer zijn gemeenschap met hem te bevestigen en hem door de bitterheid van die ervaring voor zo'n verkwikking schadeloos te stellen, als hij die van een anderen uit Azië, van Onesiforus, heeft ondervonden. En als hij leest, hoeveel de apostel zo'n verkwikking waard geweest is, dan zal hij ze hem toch voor zijn deel niet willen onthouden, hem zijn liefde niet minder willen bewijzen dan deze Onesiforus.

Toen deze namelijk, waarschijnlijk om tijdelijke aangelegenheden, tegen het einde van de lente of in het begin van de zomer van het jaar 61 naar Rome kwam, rustte hij niet, voor hij de apostel had gevonden. Als toch Paulus het als iets bijzonders noemt, dat hij zich voor zijn ketenen niet had geschaamd, besluiten wij daaruit met recht, dat Onesiforus hem in het begin van zijn gevangenschap, d. i. op een tijd had bezocht, dat het nog iets nieuws en bevreemdends was de apostel in ketenen te zien en waar deze zelf zijn verlaten zijn daardoor meende te moeten verklaren, dat de vroegere vrienden en helpers zich voor zijn banden schaamden. Van Onesiforus nu zijn zonder twijfel de berichten afkomstig over de omstandigheden van de gemeente te Efeze, die Paulus te Rome ontving. Deze gaf hem bericht, dat zijn helpers in de Aziatische gemeenten zich in grote getale van hem hadden afgekeerd en dat Timotheus, deels door de zorg voor zijn levensonderhoud gedrukt, moedeloos was geworden en zich noch de geschokte toestand van de gemeente met energie aantrok, noch de arbeid van de prediking met echten ernst voortzette.

Vers 18

18. De Heere Christus geve hem, verleent hem ter vergelding daarvoor, volgens hetgeen hij in Matthew 10:42 heeft gezegd, dat hij, die hier beneden Zijn gevangenen bezocht heeft en niet rustte voor hij hen vond, ook daarboven barmhartigheid vindt bij de Heere in die dag van het algemeen oordeel van de wereld. En hoeveel hij, Onesiforus, mij te Efeze gediend heeft, weet u zeer goed, zodat ik het u niet eerst hoef op te tellen.

In 2 Timothy 1:16 wenst de apostel eerst alleen aan het huis van Onesiforus barmhartigheid. In 2 Timothy 1:18 doet hij het vervolgens ten opzichte van Onesiforus zelf. Opmerkelijk is daarom het dubbele "Heere": de Heere geve hem, dat hij barmhartigheid vindt bij de Heere in die dag! De apostel had wel de tweede maal kunnen weglaten; terwijl hij echter in het oordeel, dat zich voor zijn geest plaatst, Christus als de Rechter ziet, dringt zich het "bij de Heere" aan hem op, dat hij neer schrijft zonder angstvallig er acht op te slaan, dat hij met "de Heere geve" begonnen is.

Uit deze biddende wens, in verband met de omstandigheid, dat Paulus later alleen het huis van Onesiforus laat groeten, besluit men gewoonlijk, dat die reeds gestorven was, toen Paulus de brief schreef. Dan zou echter uit die plaats volgen, dat de hoogste beslissing over een mens niet dadelijk na zijn dood, maar pas op de jongste dag geschiedt en men daarom ook voor een gestorvene nog genade en ontferming bij de Heere zou kunnen afsmeken voor het laatste beslissende gericht. Om die reden komt dat slot dan toch zeer bedenkelijk voor; integendeel was Onesiforus zeker nog bij Paulus achtergebleven en van hem tijdens het schrijven van de brief afwezig, wellicht voor een dienst gebruikt, dat aan de apostel aanleiding geeft later nog zijn te Efeze bewezen diensten te gedenken. Deze zijn juist niet, zoals Luther en onze Staten-Vertalers het hebben opgevat, waarom zij het "mij" hebben ingevoegd, aan Paulus in het bijzonder bewezen, hoewel dat niet is buiten gesloten (vgl. Romans 16:2); maar Onesiforus was wellicht een van de diakenen (1 Timothy 3:8) van de Efezische gemeente.

Vers 18

18. De Heere Christus geve hem, verleent hem ter vergelding daarvoor, volgens hetgeen hij in Matthew 10:42 heeft gezegd, dat hij, die hier beneden Zijn gevangenen bezocht heeft en niet rustte voor hij hen vond, ook daarboven barmhartigheid vindt bij de Heere in die dag van het algemeen oordeel van de wereld. En hoeveel hij, Onesiforus, mij te Efeze gediend heeft, weet u zeer goed, zodat ik het u niet eerst hoef op te tellen.

In 2 Timothy 1:16 wenst de apostel eerst alleen aan het huis van Onesiforus barmhartigheid. In 2 Timothy 1:18 doet hij het vervolgens ten opzichte van Onesiforus zelf. Opmerkelijk is daarom het dubbele "Heere": de Heere geve hem, dat hij barmhartigheid vindt bij de Heere in die dag! De apostel had wel de tweede maal kunnen weglaten; terwijl hij echter in het oordeel, dat zich voor zijn geest plaatst, Christus als de Rechter ziet, dringt zich het "bij de Heere" aan hem op, dat hij neer schrijft zonder angstvallig er acht op te slaan, dat hij met "de Heere geve" begonnen is.

Uit deze biddende wens, in verband met de omstandigheid, dat Paulus later alleen het huis van Onesiforus laat groeten, besluit men gewoonlijk, dat die reeds gestorven was, toen Paulus de brief schreef. Dan zou echter uit die plaats volgen, dat de hoogste beslissing over een mens niet dadelijk na zijn dood, maar pas op de jongste dag geschiedt en men daarom ook voor een gestorvene nog genade en ontferming bij de Heere zou kunnen afsmeken voor het laatste beslissende gericht. Om die reden komt dat slot dan toch zeer bedenkelijk voor; integendeel was Onesiforus zeker nog bij Paulus achtergebleven en van hem tijdens het schrijven van de brief afwezig, wellicht voor een dienst gebruikt, dat aan de apostel aanleiding geeft later nog zijn te Efeze bewezen diensten te gedenken. Deze zijn juist niet, zoals Luther en onze Staten-Vertalers het hebben opgevat, waarom zij het "mij" hebben ingevoegd, aan Paulus in het bijzonder bewezen, hoewel dat niet is buiten gesloten (vgl. Romans 16:2); maar Onesiforus was wellicht een van de diakenen (1 Timothy 3:8) van de Efezische gemeente.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Timothy 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-timothy-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile