Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Timotheüs 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 6

1 Timothy 6:1

OVER DIENSTKNECHTEN, VERLEIDERS, RIJKEN EN OVER DE STRIJD VAN HET GELOOF

VI. 1 Timothy 6:1-1 Timothy 6:19. Nadat de apostel aan Timotheus in het vorige hoofdstuk aanwijzing heeft gegeven voor zijn gedrag over de verschillende personen naar de verschillende plaatsen, die zij in de gemeente innemen, geeft hij hem nu in dit hoofdstuk aanwijzing voor de taak, die voor hem voortvloeit uit het verschil van rangen, die de verschillende leden van de gemeenten in het burgerlijk leven innemen. Hij begint nu met de dienstknechten en zegt, hoe deze zich aan de ene kant tegenover hun heren moeten gedragen. Zij, die onder het juk van ongelovige heren staan en aan de andere zijde zij, wier heren in Christus geloven. Die beide, door wier onderrichting vanwege hun armoede geen voordeel verkregen wordt, moet hij tot een voorgestelde, juiste wandel leiden en niet in plaats daarvan zich op het standpunt van de dwaalleraars begeven, die een dwaas, ja schadelijk leren tot een bron van winst maken (1 Timothy 6:1-1 Timothy 6:5). Hiermee wordt een aanprijzing van tevredenheid verbonden (1 Timothy 6:6-1 Timothy 6:8), zodat ook voor hen het nodige is gezegd, die zo veel bezitten, als tot de lichamelijke behoeften behoort. Tegenover dit staat het rijk willen worden, waarvan de apostel uit voorbeelden de grote gevaren voor de ziel aantoont en waarvoor hij nu Timotheus op de ernstigste wijze waarschuwt en daarentegen het sterkste dringt tot vervulling van zijn roeping als van een dienaar van Jezus Christus (1 Timothy 6:9-1 Timothy 6:16) en vervolgens nog zegt, waartoe hij hen moet vermanen, die reeds rijk zijn (1 Timothy 6:17-1 Timothy 6:19).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 6

1 Timothy 6:1

OVER DIENSTKNECHTEN, VERLEIDERS, RIJKEN EN OVER DE STRIJD VAN HET GELOOF

VI. 1 Timothy 6:1-1 Timothy 6:19. Nadat de apostel aan Timotheus in het vorige hoofdstuk aanwijzing heeft gegeven voor zijn gedrag over de verschillende personen naar de verschillende plaatsen, die zij in de gemeente innemen, geeft hij hem nu in dit hoofdstuk aanwijzing voor de taak, die voor hem voortvloeit uit het verschil van rangen, die de verschillende leden van de gemeenten in het burgerlijk leven innemen. Hij begint nu met de dienstknechten en zegt, hoe deze zich aan de ene kant tegenover hun heren moeten gedragen. Zij, die onder het juk van ongelovige heren staan en aan de andere zijde zij, wier heren in Christus geloven. Die beide, door wier onderrichting vanwege hun armoede geen voordeel verkregen wordt, moet hij tot een voorgestelde, juiste wandel leiden en niet in plaats daarvan zich op het standpunt van de dwaalleraars begeven, die een dwaas, ja schadelijk leren tot een bron van winst maken (1 Timothy 6:1-1 Timothy 6:5). Hiermee wordt een aanprijzing van tevredenheid verbonden (1 Timothy 6:6-1 Timothy 6:8), zodat ook voor hen het nodige is gezegd, die zo veel bezitten, als tot de lichamelijke behoeften behoort. Tegenover dit staat het rijk willen worden, waarvan de apostel uit voorbeelden de grote gevaren voor de ziel aantoont en waarvoor hij nu Timotheus op de ernstigste wijze waarschuwt en daarentegen het sterkste dringt tot vervulling van zijn roeping als van een dienaar van Jezus Christus (1 Timothy 6:9-1 Timothy 6:16) en vervolgens nog zegt, waartoe hij hen moet vermanen, die reeds rijk zijn (1 Timothy 6:17-1 Timothy 6:19).

Vers 1

1. De a) dienstknechten, zo velen als er onder het juk zijn, in zoverre zij onder ongelovige meesters staan, die hen met heidense willekeur behandelen als lijfeigen, jegens wie zij geen plichten, maar over wie zij slechts rechten hebben, zullen hun heren alle eer waardig achten. Hoezeer zij zich ook verzocht mogen voelen tot het tegendeel, toch moeten zij die eer geven aan hun meesters, die hun nu eenmaal toekomt (Ephesians 6:5. 1 Peter 2:18), opdat de naam van God, die zij belijden en de leer, die zij hebben aangenomen (Titus 2:10), niet gelasterd wordt. Als zij toch tegen hun heren zich wilden verzetten (Titus 2:9), zou men makkelijk zeggen dat het Christendom de slaven verdierlijkt en tot nutteloze, gevaarlijke mensen maakt.

a) Colossians 3:22

Met de uitdrukking "de dienstknechten, zo velen als er onder het juk zijn" worden, zoals 1 Timothy 6:2 duidelijk doet zien, de Christelijke slaven van niet-Christelijke heren bedoeld. Van de laatsten kon men volgens heidense voorstelling en gewoonte niet verwachten, dat zij de persoonlijke waarde en de zedelijke toestand van hun slaven zouden erkennen. Anders moest het daarentegen zijn met de Christelijke heren, die hun slaven, in weerwil van de ondergeschikte verhouding en het gemis van vrijheid, hen toch niet zonder ze te sparen, in het juk van de dienstbaarheid zouden houden, maar hen als medebroeders voor God en Christus gelijk gesteld en met liefde moesten behandelen (Galatians 3:28 Colossians 3:11). Die slaven, die zich nog onder de druk van het heidendom bevonden, moesten hun heren alle eer waardig achten (Ephesians 6:5, Colossians 3:22) en wel om reden, dat de naam van God en de leer niet gelasterd zouden worden. Het Christelijke godsbegrip en de leer van de zaligheid moet dus niet door een wandelen van de slaven tegen hun plicht in worden tot het voorwerp van versmading. Als toch de Christelijke slaven, hetzij omdat zij zich als Christenen boven hun heren door God bevoorrecht achtten, of om andere verkeerde inbeeldingen zich in eigenzinnigheid en weerspannigheid aan hun verplichting probeerden te onttrekken, dan moest zo'n gedrag ook op het oordeel over het Christendom een zeer nadelige invloed hebben en daardoor zou niet alleen aan die bijzondere toestand van die slaven, maar aan de zaak van het Evangelie zelf schade worden gedaan.

Vers 1

1. De a) dienstknechten, zo velen als er onder het juk zijn, in zoverre zij onder ongelovige meesters staan, die hen met heidense willekeur behandelen als lijfeigen, jegens wie zij geen plichten, maar over wie zij slechts rechten hebben, zullen hun heren alle eer waardig achten. Hoezeer zij zich ook verzocht mogen voelen tot het tegendeel, toch moeten zij die eer geven aan hun meesters, die hun nu eenmaal toekomt (Ephesians 6:5. 1 Peter 2:18), opdat de naam van God, die zij belijden en de leer, die zij hebben aangenomen (Titus 2:10), niet gelasterd wordt. Als zij toch tegen hun heren zich wilden verzetten (Titus 2:9), zou men makkelijk zeggen dat het Christendom de slaven verdierlijkt en tot nutteloze, gevaarlijke mensen maakt.

a) Colossians 3:22

Met de uitdrukking "de dienstknechten, zo velen als er onder het juk zijn" worden, zoals 1 Timothy 6:2 duidelijk doet zien, de Christelijke slaven van niet-Christelijke heren bedoeld. Van de laatsten kon men volgens heidense voorstelling en gewoonte niet verwachten, dat zij de persoonlijke waarde en de zedelijke toestand van hun slaven zouden erkennen. Anders moest het daarentegen zijn met de Christelijke heren, die hun slaven, in weerwil van de ondergeschikte verhouding en het gemis van vrijheid, hen toch niet zonder ze te sparen, in het juk van de dienstbaarheid zouden houden, maar hen als medebroeders voor God en Christus gelijk gesteld en met liefde moesten behandelen (Galatians 3:28 Colossians 3:11). Die slaven, die zich nog onder de druk van het heidendom bevonden, moesten hun heren alle eer waardig achten (Ephesians 6:5, Colossians 3:22) en wel om reden, dat de naam van God en de leer niet gelasterd zouden worden. Het Christelijke godsbegrip en de leer van de zaligheid moet dus niet door een wandelen van de slaven tegen hun plicht in worden tot het voorwerp van versmading. Als toch de Christelijke slaven, hetzij omdat zij zich als Christenen boven hun heren door God bevoorrecht achtten, of om andere verkeerde inbeeldingen zich in eigenzinnigheid en weerspannigheid aan hun verplichting probeerden te onttrekken, dan moest zo'n gedrag ook op het oordeel over het Christendom een zeer nadelige invloed hebben en daardoor zou niet alleen aan die bijzondere toestand van die slaven, maar aan de zaak van het Evangelie zelf schade worden gedaan.

Vers 2

2. En die dienstknechten, die gelovige heren hebben, heren, die zelf Christenen zijn, zullen hen niet verachten, geen mindere eer geven, dan hun als heren toekomt, omdat zij broeders in Christus zijn en dus op Christelijk standpunt met hen gelijk staan, alsof zij dus geen recht als meesters meer op hen mogen uitoefenen. Dit zij verre van hen, maar zij zullen hen temeer en met des te grotere vreugde dienen, omdat zij, die heren, gelovig in Christus en geliefd door God (1 Thessalonians 1:4 Romans 1:7) zijn en dus dubbele eer waardig zijn (1 Timothy 5:17), als die deze weldaad, die ons van God door Christus is ten deel geworden (Ephesians 1:3, ook deelachtig zijn 1) (Philippians 1:7) en dus tot de verwachting recht geven, dat zij ook weer aan hun dienstknechten weldadigheid zullen bewijzen (vgl. 1 Peter 3:7). Leer en vermaan deze dingen 1) (1 Timothy 3:11; 1 Timothy 5:7

1)Christelijke slaven, die het voorrecht hebben een gelovigen heer te dienen, konden daarentegen gemakkelijk vergeten dat de heren, die als gelovigen hun broeders waren, toch in een ander opzicht de boven hen gestelden waren; ten gevolge daarvan zouden zij ertoe kunnen komen, hun de behoorlijken eerbied te onthouden. De mens is toch maar al te geneigd boven zijn stand te gaan, zoals Anton opmerkt. Ook deze overdrijving van het principe van Christelijke vrijheid en gelijkheid werkt de apostel nadrukkelijk tegen, door aan te tonen hoe juist de Christelijke heren als gelovigen in Christus en geliefden bij God er aanspraak op hadden, dat Christen-slaven, die moeten weten, deze hun eigenschap in hen te waarderen, hen eerst echt met eerbied behandelen.

Heren, die de kracht van het geloof en dus ook de liefde van God aan hun harten hebben ervaren, worden daardoor ook tot zachtheid geneigd. Daarom moet alles aan dat weldoen de hand bieden, of tot het bestuur van de liefde, dat God graag door het Evangelie wil teweegbrengen, behulpzaam zijn en niet het ene deel het andere door misbruik weer tot hardere gezindheid en behandeling noodzaken.

Het verzuimen van deze apostolische regels is nog in de meest verschillende, al is het ook niet in de zo scherp uitkomende verhouding van de dienstbaarheid de oorzaak van talloze ergernissen en lasteringen van het Evangelie. Nergens komt het meer uit dan onder zulke omstandigheden, of men die toebehoort, die niet gekomen is, om Zich te laten dienen, maar om te dienen. Sinds Christus in knechtsgestalte gekomen is, is het dienen in de ogen van het geloof een eer en een middel tot bevordering van ons heil.

Vers 2

2. En die dienstknechten, die gelovige heren hebben, heren, die zelf Christenen zijn, zullen hen niet verachten, geen mindere eer geven, dan hun als heren toekomt, omdat zij broeders in Christus zijn en dus op Christelijk standpunt met hen gelijk staan, alsof zij dus geen recht als meesters meer op hen mogen uitoefenen. Dit zij verre van hen, maar zij zullen hen temeer en met des te grotere vreugde dienen, omdat zij, die heren, gelovig in Christus en geliefd door God (1 Thessalonians 1:4 Romans 1:7) zijn en dus dubbele eer waardig zijn (1 Timothy 5:17), als die deze weldaad, die ons van God door Christus is ten deel geworden (Ephesians 1:3, ook deelachtig zijn 1) (Philippians 1:7) en dus tot de verwachting recht geven, dat zij ook weer aan hun dienstknechten weldadigheid zullen bewijzen (vgl. 1 Peter 3:7). Leer en vermaan deze dingen 1) (1 Timothy 3:11; 1 Timothy 5:7

1)Christelijke slaven, die het voorrecht hebben een gelovigen heer te dienen, konden daarentegen gemakkelijk vergeten dat de heren, die als gelovigen hun broeders waren, toch in een ander opzicht de boven hen gestelden waren; ten gevolge daarvan zouden zij ertoe kunnen komen, hun de behoorlijken eerbied te onthouden. De mens is toch maar al te geneigd boven zijn stand te gaan, zoals Anton opmerkt. Ook deze overdrijving van het principe van Christelijke vrijheid en gelijkheid werkt de apostel nadrukkelijk tegen, door aan te tonen hoe juist de Christelijke heren als gelovigen in Christus en geliefden bij God er aanspraak op hadden, dat Christen-slaven, die moeten weten, deze hun eigenschap in hen te waarderen, hen eerst echt met eerbied behandelen.

Heren, die de kracht van het geloof en dus ook de liefde van God aan hun harten hebben ervaren, worden daardoor ook tot zachtheid geneigd. Daarom moet alles aan dat weldoen de hand bieden, of tot het bestuur van de liefde, dat God graag door het Evangelie wil teweegbrengen, behulpzaam zijn en niet het ene deel het andere door misbruik weer tot hardere gezindheid en behandeling noodzaken.

Het verzuimen van deze apostolische regels is nog in de meest verschillende, al is het ook niet in de zo scherp uitkomende verhouding van de dienstbaarheid de oorzaak van talloze ergernissen en lasteringen van het Evangelie. Nergens komt het meer uit dan onder zulke omstandigheden, of men die toebehoort, die niet gekomen is, om Zich te laten dienen, maar om te dienen. Sinds Christus in knechtsgestalte gekomen is, is het dienen in de ogen van het geloof een eer en een middel tot bevordering van ons heil.

Vers 3

3. Als iemand een andere leer leert (1 Timothy 1:3) en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus (2 Timothy 1:13 Matthew 28:20) en met de leer, die naar de godzaligheid is, zoals ik in 1 Timothy 1:5 die kort heb voorgesteld, om deze beide stukken alleen het onderwerp van zijn onderwijzing te doen zijn,

Vers 3

3. Als iemand een andere leer leert (1 Timothy 1:3) en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus (2 Timothy 1:13 Matthew 28:20) en met de leer, die naar de godzaligheid is, zoals ik in 1 Timothy 1:5 die kort heb voorgesteld, om deze beide stukken alleen het onderwerp van zijn onderwijzing te doen zijn,

Vers 4

4. Die is opgeblazen of verduisterd in zijn verstand en weet niets. Hij beeldt zich veel in, dat hij het goed weet en anderen hogere wijsheid zou kunnen leren, maar hij raast over twistvragen en woordenstrijd. Hij is vol overdreven lust om strijdvragen te behandelen, waarbij het hem niet te doen is om onderrichting, maar om woorden en wederwoorden. Hij probeert woordenstrijd te voeren, waar hij het alleen aankomt wie vaardiger in het spreken is. Het was beter dat men deze dingen naliet, a) waaruit voortkomt nijd, omdat de ene de ander de overwinning niet gunt, twist, omdat men elkaar tot vijand wordt, lasteringen, omdat daarna de een van de ander zoveel mogelijk kwalijk spreekt, kwade nadenkingen, omdat de een de ander het kwaadste toedicht.

a) 1 Timothy 1:4. 2 Timothy 2:23

Vers 4

4. Die is opgeblazen of verduisterd in zijn verstand en weet niets. Hij beeldt zich veel in, dat hij het goed weet en anderen hogere wijsheid zou kunnen leren, maar hij raast over twistvragen en woordenstrijd. Hij is vol overdreven lust om strijdvragen te behandelen, waarbij het hem niet te doen is om onderrichting, maar om woorden en wederwoorden. Hij probeert woordenstrijd te voeren, waar hij het alleen aankomt wie vaardiger in het spreken is. Het was beter dat men deze dingen naliet, a) waaruit voortkomt nijd, omdat de ene de ander de overwinning niet gunt, twist, omdat men elkaar tot vijand wordt, lasteringen, omdat daarna de een van de ander zoveel mogelijk kwalijk spreekt, kwade nadenkingen, omdat de een de ander het kwaadste toedicht.

a) 1 Timothy 1:4. 2 Timothy 2:23

Vers 5

5. Verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben (2 Timothy 3:8 Titus 1:15 v.) en van de waarheid beroofd zijn, omdat zij zich daarvan uit verkeerde eigenbaat hebben afgewend (1 Timothy 1:6 Titus 1:14), menend dat de godzaligheid een gewin is. Zij hebben dus om geen andere reden hun gehele belijdenis gedaan, dan om schandelijk gewin (Titus 1:11). Wijk af van dezen (2 Timothy 3:5).

De apostel heeft vroeger (1 Timothy 6:2) gezegd: "leer en vermaan deze dingen. " Hieruit volgt niet, dat men de woorden, die nu volgen: "als iemand een andere leer leert" zou moeten aanvullen met "ten opzichte van dit stuk, waarvan zo-even (1 Timothy 6:1, 1 Timothy 6:2) sprake was. " Wat er volgt "en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus en met de leer, die naar de godzaligheid is", bewijst integendeel dat het "anders leren" evenzo algemeen moet worden opgevat als in 1 Timothy 1:3 De vraag, hoe de apostel juist hier achter 1 Timothy 6:1, 1 Timothy 6:2 begint te spreken over het leren van een andere leer, kan worden beantwoord uit de plaats, die het stuk van 1 Timothy 6:3 tot 1 Timothy 6:12 inneemt tussen 1 Timothy 6:1 v. en 1 Timothy 6:17, In 1 Timothy 6:1 v. heeft de apostel gesproken over de dienstknechten, die zelf niets bezitten. Zij, wier onderrichting geen voordeel aanbrengt, mag Timotheus niet verzuimen; dit zegt hem de eis aan het einde: "Leer en vermaan deze dingen. " Voordat hij nu overgaat tot de zielenzorg van hen, die rijk zijn in 1 Timothy 6:17, stelt hij zich hen voor, die rijk willen worden (1 Timothy 6:9) en dat zijn juist zij, die een andere leer leren en menen dat de godzaligheid een gewin is. Met deze moet Timotheus niets te doen willen hebben, zoals de woorden zeggen: "wijk af van dezen! " Volgens 1 Timothy 1:3 heeft Paulus hem met het doel te Efeze laten achterblijven, om hen, die anders leren, te weren. zoals hij nu in 1 Timothy 4:7 niet voor overbodig geacht heeft, hem toe te roepen: "verwerp de ongoddelijke en oudwijfse fabelen en oefen uzelf tot godzaligheid", omdat zekere neigingen, waarover wij vroeger spraken, bij hem aanwezig waren, zo kon Timotheus ook menen om zich in zoverre met die afwijkende leraars te moeten inlaten, dat hij toonde, ook van die dingen te weten, waarmee zij zich op de voorgrond stelden. Des te eerder kon hij tot zo'n mening komen, omdat het hem volgens onmiskenbare aanwijzingen niet onverschillig was, door weetgierigen, die zijn onderricht genoten, beloond te worden. Zo was hij dus in de verzoeking met een dergelijke werkzaamheid van onderrichten, zoals zij, die anders leerden, dat deden, zich iets te willen verwerven. Daaruit is dan te verklaren, waarom de apostel zich gedwongen ziet, later zo uitvoerig te handelen over hetgeen een Christen betaamt en van de gevaren, waarin hij zich begeeft, die het geld lief heeft.

In Philippians 2:20, geeft Paulus van Timotheus de getuigenis: "ik heb niemand, die even zo gemoed is, die oprecht uw zaken zal bezorgen, want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is. En u weet zijn beproeving, dat hij als een kind zijn vader met mij gediend heeft in het Evangelie. " Hieruit blijkt, dat de vermaning en waarschuwing van de apostel bij hem de uitwerking heeft gehad, dat hij van alle neiging tot het ascetische en egoïstische van de dwaalleraars genezen is en geheel en al de voetstappen is beginnen te drukken van zijn echt godzalig gezinde, geestelijke vader, die zich uitsluitend aan de dienst van Christus en Zijn gemeente toewijdde. Uit deze getuigenis blijkt echter, dat het niet vroeger geschreven kan zijn dan deze brief; want zolang Paulus nog nodig achtte Timotheus terug te houden van valse beoefening van de godzaligheid (1 Timothy 5:23) en hem zo dringend als op onze plaats te verzoeken zich niet te bemoeien met die onvruchtbare schriftgeleerdheid, waarbij men niet het heil van de zielen op het oog had, maar winst en loon voor zijn eigen persoon, kon hij onmogelijk van hem zeggen: "ik heb niemand, die zo gezind is - want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is. " Bovendien is de gehele inhoud van de eerste brief aan Timotheus van die aard en die gesteldheid, dat zeker van een vervaardiging na de gevangenschap van de apostel te Rome geen sprake kan zijn. Wanneer men als tegenbewijs tegen de juistheid van deze mening meent te moeten aanvoeren de veronderstelde kerkelijke toestanden van de gemeente te Efeze, van die gehele inrichting en besturing, omdat zij niet alleen presbyters en diakenen, maar ook het instituut van kerkelijke weduwen heeft, veel geregelder en ontwikkelder voorkomt dan die na een werkzaamheid van de apostels van omstreeks anderhalf jaar had kunnen zijn, zo behoeft men slechts op Corinthiërs te wijzen. Daar was Paulus slechts anderhalf jaar geweest en toch kon hij bij zijn wegreizen van daar de Efeziërs beloven voortaan aan hen zijn werkzaamheid te zullen wijden (Acts 18:20 v.), omdat hij weet dat de gemeente te Corinthiërs nu reeds in zoverre georganiseerd is, dat zij zich zonder zijn onmiddellijk waken en leiden verder kan ontwikkelen. Zo komen dan ook drie jaren later, als de beide brieven aan de Corinthiërs werden geschreven, in deze reeds niet alleen zeer ontwikkelde, maar zelfs zeer verdorven toestanden aan het licht. Bij de aanwijzingen, die de apostel Timotheus geeft, staat de apostel niet slechts een staat van zaken voor ogen, die zich te Efeze reeds ontwikkeld heeft, maar gedeeltelijk een, als die naar het voorbeeld van Corinthiërs kon worden, als dit niet bijtijds op de juiste manier werd voorkomen. Men heeft als tegenbewijs aangevoerd dat Paulus in Hand. 20:29 v. van dwaalleraars spreekt, die pas na zijn vertrek te Efeze zouden indringen, terwijl hij in onze brief ze beschouwde als reeds aanwezig. Men heeft echter voorbijgezien dat de apostel de dwaalleraars, die hij in zijn woord tot de ouderlingen te Efeze voorstelt als te zullen komen, ook hier in 1 Timothy 4:1, als degenen behandelt en die nu aanwezig zijn als de zodanige, in wie reeds een aanvang voor de anderen was, zodat de toekomst, de rijpe vrucht aanbrengt van datgene, waarvoor het tegenwoordige reeds de beginselen aangeeft. Op juiste manier merkt Wieseler op, dat de gehele inhoud van de brief bij Timotheus een nog geringe geoefendheid en ervaring in het leiden en regelen van de aangelegenheden van een Christelijke gemeente veronderstelt (vgl. 1 Timothy 3:14 v. : "deze dingen schrijf ik u, opdat u mag weten, hoe men in het huis van God moet verkeren. Paulus is dan ook werkelijk, zoals zijn voornemen was (vgl. 1 Timothy 4:13), niet al te lang na zijn heengaan van Efeze voor een langere tijd weer daarheen teruggekeerd Ac 19:20, om het provisorische van de leiding van Timotheus tot het juiste, gewenste einde te brengen en uit deze werkzaamheid van de apostel is het dan te verklaren dat de dwaalleraars, die tijdens onze brief voor de gemeente dreigden gevaarlijk te worden, in Acts 20:29 v. meer teruggedrongen, maar waarom des te meer de gevaren, die in de toekomst dreigden, in het oog moesten worden gehouden. Als Paulus zijn reis naar Corinthiërs, vanwaar hij de brief aan Timotheus schreef, over Macedonië nam en dit land in 1 Timothy 1:3 uitdrukkelijk noemt, terwijl hij slechts terloops te kennen geeft (1 Timothy 4:20, 1 Timothy 5:25 plaats en onder welke ervaringen hij schrijft, dan ligt de reden daarvan hierin, dat hij bij zijn reis in de eerste plaats Macedonië op het oog heeft gehad, om daar de collecte voor de gemeente te Jeruzalem te beginnen en aan de andere kant bij de Thessalonicenzen de belofte te vervullen, om zo snel mogelijk terug te komen "1 Thessalonians 3:10. In beiderlei opzicht nam Macedonië voor de belangstelling van Timotheus de eerste plaats in, om zich ten opzichte van Corinthiërs nader en meer bepaald te uiten, daartoe gevoelde Paulus tegenover de jeugdigen en deels nog onervaren vriend geen aandrang. Zijn zwijgen van deze stad is een teken van de diepe smart, die de ervaringen bij de gemeente daar hem hebben veroorzaakt.

Vers 5

5. Verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben (2 Timothy 3:8 Titus 1:15 v.) en van de waarheid beroofd zijn, omdat zij zich daarvan uit verkeerde eigenbaat hebben afgewend (1 Timothy 1:6 Titus 1:14), menend dat de godzaligheid een gewin is. Zij hebben dus om geen andere reden hun gehele belijdenis gedaan, dan om schandelijk gewin (Titus 1:11). Wijk af van dezen (2 Timothy 3:5).

De apostel heeft vroeger (1 Timothy 6:2) gezegd: "leer en vermaan deze dingen. " Hieruit volgt niet, dat men de woorden, die nu volgen: "als iemand een andere leer leert" zou moeten aanvullen met "ten opzichte van dit stuk, waarvan zo-even (1 Timothy 6:1, 1 Timothy 6:2) sprake was. " Wat er volgt "en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus en met de leer, die naar de godzaligheid is", bewijst integendeel dat het "anders leren" evenzo algemeen moet worden opgevat als in 1 Timothy 1:3 De vraag, hoe de apostel juist hier achter 1 Timothy 6:1, 1 Timothy 6:2 begint te spreken over het leren van een andere leer, kan worden beantwoord uit de plaats, die het stuk van 1 Timothy 6:3 tot 1 Timothy 6:12 inneemt tussen 1 Timothy 6:1 v. en 1 Timothy 6:17, In 1 Timothy 6:1 v. heeft de apostel gesproken over de dienstknechten, die zelf niets bezitten. Zij, wier onderrichting geen voordeel aanbrengt, mag Timotheus niet verzuimen; dit zegt hem de eis aan het einde: "Leer en vermaan deze dingen. " Voordat hij nu overgaat tot de zielenzorg van hen, die rijk zijn in 1 Timothy 6:17, stelt hij zich hen voor, die rijk willen worden (1 Timothy 6:9) en dat zijn juist zij, die een andere leer leren en menen dat de godzaligheid een gewin is. Met deze moet Timotheus niets te doen willen hebben, zoals de woorden zeggen: "wijk af van dezen! " Volgens 1 Timothy 1:3 heeft Paulus hem met het doel te Efeze laten achterblijven, om hen, die anders leren, te weren. zoals hij nu in 1 Timothy 4:7 niet voor overbodig geacht heeft, hem toe te roepen: "verwerp de ongoddelijke en oudwijfse fabelen en oefen uzelf tot godzaligheid", omdat zekere neigingen, waarover wij vroeger spraken, bij hem aanwezig waren, zo kon Timotheus ook menen om zich in zoverre met die afwijkende leraars te moeten inlaten, dat hij toonde, ook van die dingen te weten, waarmee zij zich op de voorgrond stelden. Des te eerder kon hij tot zo'n mening komen, omdat het hem volgens onmiskenbare aanwijzingen niet onverschillig was, door weetgierigen, die zijn onderricht genoten, beloond te worden. Zo was hij dus in de verzoeking met een dergelijke werkzaamheid van onderrichten, zoals zij, die anders leerden, dat deden, zich iets te willen verwerven. Daaruit is dan te verklaren, waarom de apostel zich gedwongen ziet, later zo uitvoerig te handelen over hetgeen een Christen betaamt en van de gevaren, waarin hij zich begeeft, die het geld lief heeft.

In Philippians 2:20, geeft Paulus van Timotheus de getuigenis: "ik heb niemand, die even zo gemoed is, die oprecht uw zaken zal bezorgen, want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is. En u weet zijn beproeving, dat hij als een kind zijn vader met mij gediend heeft in het Evangelie. " Hieruit blijkt, dat de vermaning en waarschuwing van de apostel bij hem de uitwerking heeft gehad, dat hij van alle neiging tot het ascetische en egoïstische van de dwaalleraars genezen is en geheel en al de voetstappen is beginnen te drukken van zijn echt godzalig gezinde, geestelijke vader, die zich uitsluitend aan de dienst van Christus en Zijn gemeente toewijdde. Uit deze getuigenis blijkt echter, dat het niet vroeger geschreven kan zijn dan deze brief; want zolang Paulus nog nodig achtte Timotheus terug te houden van valse beoefening van de godzaligheid (1 Timothy 5:23) en hem zo dringend als op onze plaats te verzoeken zich niet te bemoeien met die onvruchtbare schriftgeleerdheid, waarbij men niet het heil van de zielen op het oog had, maar winst en loon voor zijn eigen persoon, kon hij onmogelijk van hem zeggen: "ik heb niemand, die zo gezind is - want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is. " Bovendien is de gehele inhoud van de eerste brief aan Timotheus van die aard en die gesteldheid, dat zeker van een vervaardiging na de gevangenschap van de apostel te Rome geen sprake kan zijn. Wanneer men als tegenbewijs tegen de juistheid van deze mening meent te moeten aanvoeren de veronderstelde kerkelijke toestanden van de gemeente te Efeze, van die gehele inrichting en besturing, omdat zij niet alleen presbyters en diakenen, maar ook het instituut van kerkelijke weduwen heeft, veel geregelder en ontwikkelder voorkomt dan die na een werkzaamheid van de apostels van omstreeks anderhalf jaar had kunnen zijn, zo behoeft men slechts op Corinthiërs te wijzen. Daar was Paulus slechts anderhalf jaar geweest en toch kon hij bij zijn wegreizen van daar de Efeziërs beloven voortaan aan hen zijn werkzaamheid te zullen wijden (Acts 18:20 v.), omdat hij weet dat de gemeente te Corinthiërs nu reeds in zoverre georganiseerd is, dat zij zich zonder zijn onmiddellijk waken en leiden verder kan ontwikkelen. Zo komen dan ook drie jaren later, als de beide brieven aan de Corinthiërs werden geschreven, in deze reeds niet alleen zeer ontwikkelde, maar zelfs zeer verdorven toestanden aan het licht. Bij de aanwijzingen, die de apostel Timotheus geeft, staat de apostel niet slechts een staat van zaken voor ogen, die zich te Efeze reeds ontwikkeld heeft, maar gedeeltelijk een, als die naar het voorbeeld van Corinthiërs kon worden, als dit niet bijtijds op de juiste manier werd voorkomen. Men heeft als tegenbewijs aangevoerd dat Paulus in Hand. 20:29 v. van dwaalleraars spreekt, die pas na zijn vertrek te Efeze zouden indringen, terwijl hij in onze brief ze beschouwde als reeds aanwezig. Men heeft echter voorbijgezien dat de apostel de dwaalleraars, die hij in zijn woord tot de ouderlingen te Efeze voorstelt als te zullen komen, ook hier in 1 Timothy 4:1, als degenen behandelt en die nu aanwezig zijn als de zodanige, in wie reeds een aanvang voor de anderen was, zodat de toekomst, de rijpe vrucht aanbrengt van datgene, waarvoor het tegenwoordige reeds de beginselen aangeeft. Op juiste manier merkt Wieseler op, dat de gehele inhoud van de brief bij Timotheus een nog geringe geoefendheid en ervaring in het leiden en regelen van de aangelegenheden van een Christelijke gemeente veronderstelt (vgl. 1 Timothy 3:14 v. : "deze dingen schrijf ik u, opdat u mag weten, hoe men in het huis van God moet verkeren. Paulus is dan ook werkelijk, zoals zijn voornemen was (vgl. 1 Timothy 4:13), niet al te lang na zijn heengaan van Efeze voor een langere tijd weer daarheen teruggekeerd Ac 19:20, om het provisorische van de leiding van Timotheus tot het juiste, gewenste einde te brengen en uit deze werkzaamheid van de apostel is het dan te verklaren dat de dwaalleraars, die tijdens onze brief voor de gemeente dreigden gevaarlijk te worden, in Acts 20:29 v. meer teruggedrongen, maar waarom des te meer de gevaren, die in de toekomst dreigden, in het oog moesten worden gehouden. Als Paulus zijn reis naar Corinthiërs, vanwaar hij de brief aan Timotheus schreef, over Macedonië nam en dit land in 1 Timothy 1:3 uitdrukkelijk noemt, terwijl hij slechts terloops te kennen geeft (1 Timothy 4:20, 1 Timothy 5:25 plaats en onder welke ervaringen hij schrijft, dan ligt de reden daarvan hierin, dat hij bij zijn reis in de eerste plaats Macedonië op het oog heeft gehad, om daar de collecte voor de gemeente te Jeruzalem te beginnen en aan de andere kant bij de Thessalonicenzen de belofte te vervullen, om zo snel mogelijk terug te komen "1 Thessalonians 3:10. In beiderlei opzicht nam Macedonië voor de belangstelling van Timotheus de eerste plaats in, om zich ten opzichte van Corinthiërs nader en meer bepaald te uiten, daartoe gevoelde Paulus tegenover de jeugdigen en deels nog onervaren vriend geen aandrang. Zijn zwijgen van deze stad is een teken van de diepe smart, die de ervaringen bij de gemeente daar hem hebben veroorzaakt.

Vers 6

6. a) maar de godzaligheid is voor hem, die haar inderdaad en in waarheid zoekt, een groot gewin, dat zij reeds vanzelf teweegbrengt, dat gewin is verbonden met vergenoeging; men krijgt de godzaligheid lief, zodat men gedrongen wordt steeds meer haar te begeren en al het andere in vergelijking van haar niets wordt (1 Timothy 4:8 Philippians 4:11).

a) Proverbs 15:16 Hebrews 13:5

Vers 6

6. a) maar de godzaligheid is voor hem, die haar inderdaad en in waarheid zoekt, een groot gewin, dat zij reeds vanzelf teweegbrengt, dat gewin is verbonden met vergenoeging; men krijgt de godzaligheid lief, zodat men gedrongen wordt steeds meer haar te begeren en al het andere in vergelijking van haar niets wordt (1 Timothy 4:8 Philippians 4:11).

a) Proverbs 15:16 Hebrews 13:5

Vers 7

7. Het komt hem voor als een dwaasheid iets meer te begeren, omdat dat andere geen nut heeft voor de toekomende wereld, waarnaar hij toch alleen de waarde van de dingen afmeet: a) Want wij hebben niets in de tegenwoordige aardse wereld gebracht, het is openbaar, dat wij ook, als wij in de andere overgaan, niet kunnen iets daaruit dragen (Job 1:21 Psalms 49:17 v. Ecclesiastes 5:14 Luke 12:15).

a) Job 27:19

Vers 7

7. Het komt hem voor als een dwaasheid iets meer te begeren, omdat dat andere geen nut heeft voor de toekomende wereld, waarnaar hij toch alleen de waarde van de dingen afmeet: a) Want wij hebben niets in de tegenwoordige aardse wereld gebracht, het is openbaar, dat wij ook, als wij in de andere overgaan, niet kunnen iets daaruit dragen (Job 1:21 Psalms 49:17 v. Ecclesiastes 5:14 Luke 12:15).

a) Job 27:19

Vers 8

8. a) Maar als wij voor de tegenwoordige wereld voedsel en deksel hebben, dat toch bijna altijd het geval zal zijn en alleen in bijzondere nood gemist zal worden, b) wij zullen daarmee vergenoegd zijn, zoals wij dan ook werkelijk daaraan genoeg hebben (Genesis 28:20 Proverbs 30:8 Hebrews 13:5).

a) Proverbs 27:26 b) Psalms 55:23 Matthew 6:25. 1 Peter 5:7

Tegenover de woorden in 1 Timothy 6:5 : "menend dat de godzaligheid een gewin is", staat in het begin van 1 Timothy 6:6 : "maar de godzaligheid is (in werkelijkheid) een groot gewin met vergenoeging", d. i. tegenover de vorige (die godzaligheid, waarbij men de schijn van godzaligheid heeft, maar de kracht daarvan verloochent, 2 Timothy 3:5), die godzaligheid, die het hart tevreden maakt en de dorst naar vergankelijke schatten uit het hart bant door hogere schatten aan te bieden.

In een korte, ineengedrongen zin spreekt de apostel twee hoofdbegrippen uit: dat de ware godzaligheid voldoening geeft en dat zij bovendien een groot gewin aanbrengt. Daarop geeft hij te kennen, welke oorzaken tot zo'n Christelijke vergenoeging bewegen. De eerste reden in 1 Timothy 6:7 is ontleend aan de aard van de wereldse zaken zelf, naar wier bezit en genot de onvoldane zo rusteloos verlangt en jaagt; zij zijn geenszins onrechtmatig eigendom, maar een goed, dat wij voor een korte tijd bij onze geboorte ter geen ontvangen, om het dadelijk op de eerste wenk weer terug te geven. Een tweede reden volgt in 1 Timothy 6:8 : de mens kan met weinig tevreden zijn, want hij heeft veel minder behoefte dan hij gewoonlijk denkt.

Daarom is de godzaligheid zo'n groot gewin, omdat zij ons geheel bepaalt bij de goederen van de andere wereld, omdat zij ons deze wereld als plaats van doorgang doet beschouwen, van die goederen noch ons toebehoren, noch de onze blijven. De ware godzaligheid vergenoegt zich zo met het noodzakelijke en hij is de rijkste, wiens behoeften gedurig minder worden.

De aarde maakt geen ziel rijk.

Vers 8

8. a) Maar als wij voor de tegenwoordige wereld voedsel en deksel hebben, dat toch bijna altijd het geval zal zijn en alleen in bijzondere nood gemist zal worden, b) wij zullen daarmee vergenoegd zijn, zoals wij dan ook werkelijk daaraan genoeg hebben (Genesis 28:20 Proverbs 30:8 Hebrews 13:5).

a) Proverbs 27:26 b) Psalms 55:23 Matthew 6:25. 1 Peter 5:7

Tegenover de woorden in 1 Timothy 6:5 : "menend dat de godzaligheid een gewin is", staat in het begin van 1 Timothy 6:6 : "maar de godzaligheid is (in werkelijkheid) een groot gewin met vergenoeging", d. i. tegenover de vorige (die godzaligheid, waarbij men de schijn van godzaligheid heeft, maar de kracht daarvan verloochent, 2 Timothy 3:5), die godzaligheid, die het hart tevreden maakt en de dorst naar vergankelijke schatten uit het hart bant door hogere schatten aan te bieden.

In een korte, ineengedrongen zin spreekt de apostel twee hoofdbegrippen uit: dat de ware godzaligheid voldoening geeft en dat zij bovendien een groot gewin aanbrengt. Daarop geeft hij te kennen, welke oorzaken tot zo'n Christelijke vergenoeging bewegen. De eerste reden in 1 Timothy 6:7 is ontleend aan de aard van de wereldse zaken zelf, naar wier bezit en genot de onvoldane zo rusteloos verlangt en jaagt; zij zijn geenszins onrechtmatig eigendom, maar een goed, dat wij voor een korte tijd bij onze geboorte ter geen ontvangen, om het dadelijk op de eerste wenk weer terug te geven. Een tweede reden volgt in 1 Timothy 6:8 : de mens kan met weinig tevreden zijn, want hij heeft veel minder behoefte dan hij gewoonlijk denkt.

Daarom is de godzaligheid zo'n groot gewin, omdat zij ons geheel bepaalt bij de goederen van de andere wereld, omdat zij ons deze wereld als plaats van doorgang doet beschouwen, van die goederen noch ons toebehoren, noch de onze blijven. De ware godzaligheid vergenoegt zich zo met het noodzakelijke en hij is de rijkste, wiens behoeften gedurig minder worden.

De aarde maakt geen ziel rijk.

Vers 9

9. a) Maar zeer gevaarlijk is het voor de ziel meerdere dingen te begeren: want die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in de strik en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, die de mensen doen verzinken in verderf en ondergang.

a) Proverbs 11:28 Matthew 13:22 James 5:1 Over het algemeen heeft de geldgierige een slechte naam onder de mensen. Deze zonde zou dus zo algemeen niet zijn, als zij niet arglistiger, als zij niet verraderlijker was dan enige andere. Maar zich graag schikkend naar de omstandigheden, de personen, de karakters, de kleine gevoeligheden, verstaat zij er zich meesterlijk op, van naam zowel als van vorm te wisselen en desnoods ongenoemd en onvermoeid te heersen. Aan schone namen ontbreekt het haar inderdaad nooit, zo min als aan verleidelijke voorwendselen. Eens toegelaten, staat zij naar de volstrekte heerschappij, maar op de ongevoeligste en men zou zeggen op de meest kiese wijze. Zij wordt slechts onbeschaamd, als zij geen tegenspraak meer ondervindt. Niet zelden doet zij zich als spaarzaamheid, als matigheid, als liefde voor: men mag God niet verzoeken. Zij wil eerbied en dankbaarheid heten voor gaven en middelen, die de Heere verleent. Soms verdraagt zij het gezelschap van de weldadigheid; men wenst slechts rijk en verrijkt te worden, om meer te kunnen geven. Soms wil zij enkel ouderliefde schijnen, men was het aan zijn kinderen verplicht rijk te worden, geldgierig te zijn. dat is in verzoeking en strikken te vallen, die kinderen met de ouders in verderf en ondergang storten! Geen karakter misschien, dat vatbaarder is voor deze zonde dan dat van de vrome, die het niet is met geheel zijn hart. Franois de Sales verklaart, dat hij gedurende al de tijd van zijn biechtvaderschap nooit enig biechtkind zich van geldgierigheid heeft horen beschuldigen. Franois de Sales rust sinds twee honderd jaren in het graf, maar ik geloof niet dat de boze geest van deze zonde in twee eeuwen openhartiger geworden is. Geen hardnekkiger zonde dan die van de geldgierigheid. Meer en meer trekt zich bij haar slachtoffers al de zondige kracht van het harten in haar tezamen. Meer en meer begint zij zich als de hoogste wijsheid geluk te wensen en zich met de verachting van de wereld over de verachting van zichzelf te troosten. Dan kunnen doen geen schade, geen schande iets tegen haar en de ernstige rede even weinig als de spotrede. Onder het gewicht van de schatten, die zij verwerft en nog verwacht, elk beter gevoel tot het laatste toe versmorend, houdt zij het een mensenleeftijd uit en braveert de vrees voor dood en oordeel nog op het sterfbed. Ja, in die plechtige ogenblikken, waarin de dood die ontzaggelijke tekst predikt: Welaan nu, u rijken, ween en huil over uw ellendigheden, die over u komen! Uw rijkdom gaat teniet, uw kleren worden door de mot weggeknaagd, uw goud en zilver verroest en hun roest getuigt tegen u, en verteert als een vuur uw vlees! heeft men de aan het goud en zilver verkleefde nog beschikkingen zien maken, of woorden horen uiten, die treurig toonden hoe hij nog altijd vasthield aan hetgeen het verderf en de ondergang van zijn ziel geweest was.

Vers 9

9. a) Maar zeer gevaarlijk is het voor de ziel meerdere dingen te begeren: want die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in de strik en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, die de mensen doen verzinken in verderf en ondergang.

a) Proverbs 11:28 Matthew 13:22 James 5:1 Over het algemeen heeft de geldgierige een slechte naam onder de mensen. Deze zonde zou dus zo algemeen niet zijn, als zij niet arglistiger, als zij niet verraderlijker was dan enige andere. Maar zich graag schikkend naar de omstandigheden, de personen, de karakters, de kleine gevoeligheden, verstaat zij er zich meesterlijk op, van naam zowel als van vorm te wisselen en desnoods ongenoemd en onvermoeid te heersen. Aan schone namen ontbreekt het haar inderdaad nooit, zo min als aan verleidelijke voorwendselen. Eens toegelaten, staat zij naar de volstrekte heerschappij, maar op de ongevoeligste en men zou zeggen op de meest kiese wijze. Zij wordt slechts onbeschaamd, als zij geen tegenspraak meer ondervindt. Niet zelden doet zij zich als spaarzaamheid, als matigheid, als liefde voor: men mag God niet verzoeken. Zij wil eerbied en dankbaarheid heten voor gaven en middelen, die de Heere verleent. Soms verdraagt zij het gezelschap van de weldadigheid; men wenst slechts rijk en verrijkt te worden, om meer te kunnen geven. Soms wil zij enkel ouderliefde schijnen, men was het aan zijn kinderen verplicht rijk te worden, geldgierig te zijn. dat is in verzoeking en strikken te vallen, die kinderen met de ouders in verderf en ondergang storten! Geen karakter misschien, dat vatbaarder is voor deze zonde dan dat van de vrome, die het niet is met geheel zijn hart. Franois de Sales verklaart, dat hij gedurende al de tijd van zijn biechtvaderschap nooit enig biechtkind zich van geldgierigheid heeft horen beschuldigen. Franois de Sales rust sinds twee honderd jaren in het graf, maar ik geloof niet dat de boze geest van deze zonde in twee eeuwen openhartiger geworden is. Geen hardnekkiger zonde dan die van de geldgierigheid. Meer en meer trekt zich bij haar slachtoffers al de zondige kracht van het harten in haar tezamen. Meer en meer begint zij zich als de hoogste wijsheid geluk te wensen en zich met de verachting van de wereld over de verachting van zichzelf te troosten. Dan kunnen doen geen schade, geen schande iets tegen haar en de ernstige rede even weinig als de spotrede. Onder het gewicht van de schatten, die zij verwerft en nog verwacht, elk beter gevoel tot het laatste toe versmorend, houdt zij het een mensenleeftijd uit en braveert de vrees voor dood en oordeel nog op het sterfbed. Ja, in die plechtige ogenblikken, waarin de dood die ontzaggelijke tekst predikt: Welaan nu, u rijken, ween en huil over uw ellendigheden, die over u komen! Uw rijkdom gaat teniet, uw kleren worden door de mot weggeknaagd, uw goud en zilver verroest en hun roest getuigt tegen u, en verteert als een vuur uw vlees! heeft men de aan het goud en zilver verkleefde nog beschikkingen zien maken, of woorden horen uiten, die treurig toonden hoe hij nog altijd vasthield aan hetgeen het verderf en de ondergang van zijn ziel geweest was.

Vers 10

10. a) Want de geldgierigheid, de liefde tot het geld (Luke 16:14) en de daaruit voortkomende heb- of winzucht (Luke 12:15 Ephesians 4:19 Sir. 19:4, is een wortel van alle kwaad, waartoe gestadige vermeerdering van geld en goed, sommigen lust hebbend zijn afgedwaald van het geloof, omdat zij dat verloochenden, omdat het hun hinderlijk was in het samenbrengen van geld en zij hebben zichzelf met vele smarten doorstoken, vele gewetensangsten hebben zij ten gevolge van hun afdwaling moeten lijden (Psalms 16:4).

a) Exodus 23:8 Deuteronomy 16:19 Proverbs 15:16

Zij, die rijk willen worden, vallen in verzoeking, die van buiten komt, zij raken in een net, dat op hun weg wordt gelegd, opdat zij daarin verwarren. Zij komen in vele begeerlijkheden, die in hen ontwaken en hen gevangen nemen, in begeerten naar het een en het ander, in dwaze lusten, omdat die zich uitstrekken naar hetgeen niet begeerlijk is, in schadelijke begeerlijkheden, die daarheen leiden, waar men te gronde of geheel verloren gaat, zoals in het bijgevoegde "in verderf en ondergang" gezegd is. Als dan de apostel voortgaat: "want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad", dan zegt hij niet, van waar alle ellenden komen, maar dat er geen kwaad is, dat niet uit de geldzucht voortspruit, dat dan ook van andere hartstochten kan worden gezegd.

Gierigheid is het trachten naar vele goederen van deze wereld in de waan, dat daarin verzadiging en leven liggen zou. Zij komt dus reeds voort uit een treurige verkeerdheid en verblinding. Zolang een hart geneigd is tot de getuigenissen van God, wordt de natuurlijke neiging tot gierigheid, die in ieders hart woont, onderdrukt en overwonnen (Psalms 119:36). Maar van het uur af, dat de ogen naar ijdelheid zien, is zij daar en echt zij weet de gelegenheid zich ten nutte te maken en het veld te veroveren. Onder de meest verschillende vormen breidt zij zich in het leven van de mens uit (in Mark 7:22 staat het woord "gierigheid" in de grondtekst in het meervoud): geschenken nemen, geld op woeker lenen, weduwen en wezen te kort doen, karig geven, als men een blijmoedig gever moest zijn, de godzaligheid en het prediken zich ten nutte maken, om zich een kunnen doen te vergaderen als een wellustig zelfzuchtige vreugde in bezit en genot, maar hoofdzakelijk als liefde tot geld. Waar zij eenmaal wortel heeft gevat, neemt zij niet alleen het hart in beslag, maar stelt ook de leden in de dienst van de aarde, de dienst van het vergankelijke. Daarom juist wordt zij een wortel van alle kwaad genoemd een hartstocht, die tot het ergste en slechtste in staat stelt, zeker van het geloof in menige verzoekingen voert en steeds meer andere zonden in haar gevolg heeft.

De apostel herinnert, ten bewijze van de stelling, dat de geldgierigheid een wortel van alle kwaad is, aan de voorbeelden van hen, die door hun geldzucht geheel van het geloof afkerig zijn geworden. Onder de smarten, die zij zichzelf daardoor hebben veroorzaakt, moeten gewetenskwellingen worden verstaan, de voorboden van de toekomstige verdoemenis.

Evenals het vuur, dat een woud aangrijpt, alles verteert en verwoest, zo heeft de hebzucht de gehele wereld verwoest, koningen en vorsten, onontwikkelden en armen, mannen, vrouwen en kinderen, allen worden door dat kwaad beheerst. Wat moet er geschieden? Hoe kunnen zij dat vuur blussen? Wij kunnen dat, al vlamde het ook ten hemel op. Het komt er maar op aan dat men wil, dan kunnen wij zeker het vuur meester worden zoals het door de wil groot geworden is, zo kan het ook door de wil onderdrukt worden; het komt er maar op aan dat wij willen. Maar hoe komen wij tot dat willen? Als wij erkennen hoe ijdel en nodeloos aardse rijkdom is, erkennen dat die niet met ons in het andere leven kan gaan, ons reeds hier menigmaal verlaat. De rijkdom blijft hier, maar de wonden, die hij ons geslagen heeft, gaan met ons mee. Als wij zien, wat aan gindse zijde rijkdom is en daarmee die van deze zijde vergelijken, dan zal hij ons als slijk voorkomen. Als wij zien, dat hij duizenderlei gevaren meevoert, dat hij tijdelijk genot heeft, genot, dat met smarten gemengd is, als wij daarmee de rijkdom van het eeuwige leven vergelijken, dan zullen wij de eersten leren verachten. De schoonheid van de aardse schatten is toch slechts een ingebeelde: u behaagt een gouden munt, zolang u die voor echt houdt; zij bevalt u niet meer, zodra u verneemt dat die onecht is. Als de keizer een wet gaf, volgens welke het zilver duurder moest zijn dan het goud, zou zich uw bewondering en uw liefde niet dadelijk tot het zilver keren? Wij waarderen de zaken niet naar hun wezen, maar naar het zeldzame; laat ons toch uit zo'n bedwelming ontwaken! Zien wij toch op het waarachtig schone, dat in zijn wezen schoon is, op de vroomheid en de gerechtigheid, opdat wij de goederen krijgen, die ons beloofd zijn!

Vers 10

10. a) Want de geldgierigheid, de liefde tot het geld (Luke 16:14) en de daaruit voortkomende heb- of winzucht (Luke 12:15 Ephesians 4:19 Sir. 19:4, is een wortel van alle kwaad, waartoe gestadige vermeerdering van geld en goed, sommigen lust hebbend zijn afgedwaald van het geloof, omdat zij dat verloochenden, omdat het hun hinderlijk was in het samenbrengen van geld en zij hebben zichzelf met vele smarten doorstoken, vele gewetensangsten hebben zij ten gevolge van hun afdwaling moeten lijden (Psalms 16:4).

a) Exodus 23:8 Deuteronomy 16:19 Proverbs 15:16

Zij, die rijk willen worden, vallen in verzoeking, die van buiten komt, zij raken in een net, dat op hun weg wordt gelegd, opdat zij daarin verwarren. Zij komen in vele begeerlijkheden, die in hen ontwaken en hen gevangen nemen, in begeerten naar het een en het ander, in dwaze lusten, omdat die zich uitstrekken naar hetgeen niet begeerlijk is, in schadelijke begeerlijkheden, die daarheen leiden, waar men te gronde of geheel verloren gaat, zoals in het bijgevoegde "in verderf en ondergang" gezegd is. Als dan de apostel voortgaat: "want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad", dan zegt hij niet, van waar alle ellenden komen, maar dat er geen kwaad is, dat niet uit de geldzucht voortspruit, dat dan ook van andere hartstochten kan worden gezegd.

Gierigheid is het trachten naar vele goederen van deze wereld in de waan, dat daarin verzadiging en leven liggen zou. Zij komt dus reeds voort uit een treurige verkeerdheid en verblinding. Zolang een hart geneigd is tot de getuigenissen van God, wordt de natuurlijke neiging tot gierigheid, die in ieders hart woont, onderdrukt en overwonnen (Psalms 119:36). Maar van het uur af, dat de ogen naar ijdelheid zien, is zij daar en echt zij weet de gelegenheid zich ten nutte te maken en het veld te veroveren. Onder de meest verschillende vormen breidt zij zich in het leven van de mens uit (in Mark 7:22 staat het woord "gierigheid" in de grondtekst in het meervoud): geschenken nemen, geld op woeker lenen, weduwen en wezen te kort doen, karig geven, als men een blijmoedig gever moest zijn, de godzaligheid en het prediken zich ten nutte maken, om zich een kunnen doen te vergaderen als een wellustig zelfzuchtige vreugde in bezit en genot, maar hoofdzakelijk als liefde tot geld. Waar zij eenmaal wortel heeft gevat, neemt zij niet alleen het hart in beslag, maar stelt ook de leden in de dienst van de aarde, de dienst van het vergankelijke. Daarom juist wordt zij een wortel van alle kwaad genoemd een hartstocht, die tot het ergste en slechtste in staat stelt, zeker van het geloof in menige verzoekingen voert en steeds meer andere zonden in haar gevolg heeft.

De apostel herinnert, ten bewijze van de stelling, dat de geldgierigheid een wortel van alle kwaad is, aan de voorbeelden van hen, die door hun geldzucht geheel van het geloof afkerig zijn geworden. Onder de smarten, die zij zichzelf daardoor hebben veroorzaakt, moeten gewetenskwellingen worden verstaan, de voorboden van de toekomstige verdoemenis.

Evenals het vuur, dat een woud aangrijpt, alles verteert en verwoest, zo heeft de hebzucht de gehele wereld verwoest, koningen en vorsten, onontwikkelden en armen, mannen, vrouwen en kinderen, allen worden door dat kwaad beheerst. Wat moet er geschieden? Hoe kunnen zij dat vuur blussen? Wij kunnen dat, al vlamde het ook ten hemel op. Het komt er maar op aan dat men wil, dan kunnen wij zeker het vuur meester worden zoals het door de wil groot geworden is, zo kan het ook door de wil onderdrukt worden; het komt er maar op aan dat wij willen. Maar hoe komen wij tot dat willen? Als wij erkennen hoe ijdel en nodeloos aardse rijkdom is, erkennen dat die niet met ons in het andere leven kan gaan, ons reeds hier menigmaal verlaat. De rijkdom blijft hier, maar de wonden, die hij ons geslagen heeft, gaan met ons mee. Als wij zien, wat aan gindse zijde rijkdom is en daarmee die van deze zijde vergelijken, dan zal hij ons als slijk voorkomen. Als wij zien, dat hij duizenderlei gevaren meevoert, dat hij tijdelijk genot heeft, genot, dat met smarten gemengd is, als wij daarmee de rijkdom van het eeuwige leven vergelijken, dan zullen wij de eersten leren verachten. De schoonheid van de aardse schatten is toch slechts een ingebeelde: u behaagt een gouden munt, zolang u die voor echt houdt; zij bevalt u niet meer, zodra u verneemt dat die onecht is. Als de keizer een wet gaf, volgens welke het zilver duurder moest zijn dan het goud, zou zich uw bewondering en uw liefde niet dadelijk tot het zilver keren? Wij waarderen de zaken niet naar hun wezen, maar naar het zeldzame; laat ons toch uit zo'n bedwelming ontwaken! Zien wij toch op het waarachtig schone, dat in zijn wezen schoon is, op de vroomheid en de gerechtigheid, opdat wij de goederen krijgen, die ons beloofd zijn!

Vers 11

11. a) Maar u, o mens van God! (2 Timothy 3:17), doe geheel anders dan zij, die de godzaligheid als een gewin beschouwen. Ontvlucht deze dingen, de geldzucht met haar verzoekingen en schadelijke begeerlijkheden (1 Timothy 6:9 v.) en jaag naar gerechtigheid, godzaligheid (Titus 2:12), geloof, dat de naam van Christus belijdt, liefde, die iedereen onbaatzuchtig dient, waar en zoals zij kan, lijdzaamheid, die zich door geen lijden op de dwaalweg laat brengen, zachtmoedigheid, die zich leed laat aandoen zonder verbitterd te worden (Titus 3:2. vgl. 2 Timothy 2:22).

Vers 11

11. a) Maar u, o mens van God! (2 Timothy 3:17), doe geheel anders dan zij, die de godzaligheid als een gewin beschouwen. Ontvlucht deze dingen, de geldzucht met haar verzoekingen en schadelijke begeerlijkheden (1 Timothy 6:9 v.) en jaag naar gerechtigheid, godzaligheid (Titus 2:12), geloof, dat de naam van Christus belijdt, liefde, die iedereen onbaatzuchtig dient, waar en zoals zij kan, lijdzaamheid, die zich door geen lijden op de dwaalweg laat brengen, zachtmoedigheid, die zich leed laat aandoen zonder verbitterd te worden (Titus 3:2. vgl. 2 Timothy 2:22).

Vers 12

12. a) Strijd, tot overwinning van de schuchterheid en angstvalligheid, die u van nature eigen zijn (2 Timothy 1:6 v. ; 2:1), de goede strijd van het geloof (2 Timothy 4:7). Grijp naar de zegepalm, die bij deze strijd de overwinnaar is beloofd, namelijk het eeuwige leven, tot hetwelk u reeds bij uw doop en ook daarna bij uw ordening tot apostolisch helper (2 Timothy 1:4) geroepen bent en u tot beantwoording van uw roeping de goede belijdenis beleden heeft voor vele getuigen (1 Timothy 4:14 en "Ac 16:3.

a) 1 Timothy 1:18

Kan het met een Christen, die het geld lief krijgt, die op geldbezit uit is, zo ver komen, als in 1 Timothy 6:10 gezegd is, dan was ook reeds de neiging daartoe, die de apostel bij Timotheus moet vrezen, omdat hij voor nodig houdt zo uitvoerig daarover te handelen, gevaarlijk genoeg om de plechtige vermaning begrijpelijk te maken, waarmee hij voortgaat: "maar u, o mens van God! ontvlucht deze dingen! " Hoezeer het hem ter harte gaat Timotheus zijn waarschuwing voor de hebzucht en hare kwade gevolgen echt dringend te maken, toont de aanspraak, die hem herinnert wat hij is, opdat hij dienvolgens overweeft, hoe verkeerd het zou zijn voor hem, naar geld te haken.

In tegenstelling tot hetgeen hij moet ontvluchten, noemt de apostel datgene, waarnaar hij jagen moet en hij noemt nu zes Christelijke deugden, waarvan steeds twee nader aan een zijn gesloten; de beide meest algemene begrippen "gerechtigheid en godzaligheid" staan vooraan, dan volgen "geloof en liefde" als de grondbeginselen van het Christelijk leven en eindelijk "lijdzaamheid en zachtmoedigheid", die het Christelijk gedrag aangeven over de wereld, die tegen het Evangelie strijdt, het een het tegengestelde is van bezwijken, het andere van verbitterd worden.

Terwijl bij deze eerste vermaning van het Christelijk streven in het algemeen sprake is, heeft bij de andere, die volgen "strijd de goede strijd van het geloof enz. " de overgang plaats tot dat, wat inzonderheid een dienaar van de kerk toekomt.

"De strijd van het geloof strijden" dat is het lievelingsbeeld, waaronder de apostel het Christelijk leven in het algemeen en dat van de dienaar van de Heere in het bijzonder pleegt voor te stellen. Als hij nu Timotheus herinnert aan de belijdenis door hem voor vele getuigen afgelegd, dan denken sommigen aan de belijdenis, die hij bij de doop, anderen aan die, die hij bij zijn inwijding tot het Christelijk leraarsambt had afgelegd. Omdat echter zeker nog veel meerdere getuigen zijn tegenwoordig geweest bij zijn inwijding tot het ambt dan bij zijn doop, worden wij tot het vermoeden geleid dat Paulus hier op dezelfde gebeurtenis zinspeelt, als waarop ook in 1 Timothy 4:14. 2 Timothy 1:6 wordt.

Woordenstrijd, twistvragen en andere twisten over tijdelijke zaken zijn ellendige twisten: "strijd de goede strijd van het geloof! " Het kleinood treedt steeds naderbij; strek u uit naar hetgeen voor u is. Gods ernstige opdracht, de krachtige drang daarin vervat, de macht bestand tegen alles wat terugzoekt te houden, is u niet vreemd; uw daartoe gegeven geloof, de verzekerde begeerte, het gemaakte begin is aan vele getuigen bekend, die daaruit goede hoop van u hebben opgevat en God zelf houdt u aan de toezegging, eenmaal Hem gedaan. Ook wij hebben hier op aarde een strijd te strijden en horen als het ware iedere morgen de stem: "maak u op, want dit land zal voor u de rust niet zijn. " Het is in zijn laagste vorm een strijd van het bestaan; in zijn allerhoogste een strijd om wat meer is dan die beiden, om die heiligmaking, die ons als Christenen bovenal begeerlijk is, maar onmogelijk zonder ware strijd wordt verkregen. Alle gelovigen hebben in hoofdzaak dezelfde en toch heeft weer ieder van onze zijn bijzondere strijd, omdat de vijand zich in telkens nieuwe gedaanten vertoont en aan iedere levenstoestand een eigenaardige verzoeking paart. U bent in rijkdom, ziedaar de verzoeking tot weelde en gierigheid; in armoede, ziedaar de verzoeking tot ontrouw en ongeloof. In hoogmoed verzoeking tot trots, in laagheid verzoeking tot opstand. Zoals de kameleon naar gelang van zijn wisselende omgeving zich in telkens wisselende kleuren, vertoont, niet anders is het met de verzoeking tot zonde; nauwelijks in deze gedaante overwonnen, keert zij in een andere terug en altijd kan zij overtuigd zijn een bondgenoot daarbinnen te vinden, want ook sterke geesten hebben vaak zeer zwakke harten en zelfs waar wij iets goeds willen doen, ligt het kwade gedurig ons bij. Zullen wij er over klagen, dat wij zo levenslang strijden moeten, om eindelijk door de enge poort de Godsstad binnen te gaan? Maar het is een goede, letterlijk een schone tijd, waartoe de krijgsknecht van Christus zich aangordt, schoon en goed, omdat hij niet slechts wettig, maar heilig is. Immers het einddoel, waartoe hij gevoerd wordt, het ligt eindeloos hoger dan het doel van enige strijd hier beneden. Vrijheid van de zonde, het eeuwige heil van onze zielen, de verheerlijking van de naam van onze God, dat weegt zwaarder dan alles, waarvoor hier het zwaard wordt getogen. De aanvoerder, die ons roept en voorgaat, is niemand minder dan Hij, die zelf ten bloede toe streed en stervend al de macht overwon en borg staat voor de zegepraal van allen, die Zijn zegevaan volgen. De keurbende, waarmee wij strijden, het zijn de edelsten van ons geslacht uit alle eeuwen en volken; onze strijdgenoten zijn de kinderen van God, de verlosten van Christus, de woonstede van de Heilige Geest, overal op aarde verspreid en nooit heeft het iemand berouwd, die met een vaste keuze zich aansloot bij het nog altijd aangroeiend leger. Of zou de hoop op zegepraal te stout en veeleer bezwijken te vrezen zijn? Maar deze goede strijd is een strijd van het geloof; een strijd, die niet alleen uit een levend geloof in Christus geboren wordt, maar waartoe dat geloof de lust, de moed en de kracht geeft, terwijl het bovendien op grond van Gods eigen beloften ons de overwinning verzekert. "Door het geloof, door het geloof! " wie zal alles optellen, wat al bij het licht van de geschiedenis van het Godsrijk achter dat woord geschreven kan worden; en welke Christen heeft niet vroeger of later de waarheid van het woord ondervonden: alle dingen zijn mogelijk die die gelooft? Nee, wij weten zelf niet wat wij zouden kunnen doen, als wij echt vast en onbezweken geloofden; het geloof heeft niet alleen een bergen verzettende, maar een wereld overwinnende kracht. Geloof is het eerste, geloof het hoogste, geloof het laatste woord in de strijd van het geestelijk leven. Van niemand zal het blijken dat hij door de zonde overwonnen is, of ik maak mij sterk u te tonen dat hem vooraf reeds het schild van het geloof aan de verzwakte hand was ontvallen zolang het geloof niet ontzonk, kan de zegepraal niet hopeloos, kan zij zelfs op den duur niet hachelijk staan, want de laatste gedachte hier uitgesproken, doet alles af van deze goede strijd van het geloof is het eeuwig leven de kroon. "Grijp naar het eeuwige leven" is het niet, als zien we bij dat woord de kampvechter voor ons, die de laatste krachten tot de laatste worsteling uitput, maar nu aan het eind van de baan de erekroon grijpt, die hij zich straks op de schedel voelt drukken? Als deze dat doen voor een verderfelijke kroon, dus mogen wij met Paulus wel vragen, wat doen wij dan voor een onverderfelijke! Het eeuwige leven, dat alles voltooit en alles vergoedt, hoogste einddoel van allen, die nog niet diep genoeg zonken om de dood boven het leven te kiezen, einde van alle strijd en bron van allen vrede: wat laat nog hogers zich denken? En tot dat eeuwig leven zijn ook wij geroepen, maar het zou ons kunnen ontgaan, als we ter kwader uur ons aan het strijdperk onttrokken. Bewaar ons, barmhartige God voor die schuld, die schande, die schade, en leer ons dagelijks strijden de goede strijd van het geloof, grijpen naar het eeuwige leven.

Vers 12

12. a) Strijd, tot overwinning van de schuchterheid en angstvalligheid, die u van nature eigen zijn (2 Timothy 1:6 v. ; 2:1), de goede strijd van het geloof (2 Timothy 4:7). Grijp naar de zegepalm, die bij deze strijd de overwinnaar is beloofd, namelijk het eeuwige leven, tot hetwelk u reeds bij uw doop en ook daarna bij uw ordening tot apostolisch helper (2 Timothy 1:4) geroepen bent en u tot beantwoording van uw roeping de goede belijdenis beleden heeft voor vele getuigen (1 Timothy 4:14 en "Ac 16:3.

a) 1 Timothy 1:18

Kan het met een Christen, die het geld lief krijgt, die op geldbezit uit is, zo ver komen, als in 1 Timothy 6:10 gezegd is, dan was ook reeds de neiging daartoe, die de apostel bij Timotheus moet vrezen, omdat hij voor nodig houdt zo uitvoerig daarover te handelen, gevaarlijk genoeg om de plechtige vermaning begrijpelijk te maken, waarmee hij voortgaat: "maar u, o mens van God! ontvlucht deze dingen! " Hoezeer het hem ter harte gaat Timotheus zijn waarschuwing voor de hebzucht en hare kwade gevolgen echt dringend te maken, toont de aanspraak, die hem herinnert wat hij is, opdat hij dienvolgens overweeft, hoe verkeerd het zou zijn voor hem, naar geld te haken.

In tegenstelling tot hetgeen hij moet ontvluchten, noemt de apostel datgene, waarnaar hij jagen moet en hij noemt nu zes Christelijke deugden, waarvan steeds twee nader aan een zijn gesloten; de beide meest algemene begrippen "gerechtigheid en godzaligheid" staan vooraan, dan volgen "geloof en liefde" als de grondbeginselen van het Christelijk leven en eindelijk "lijdzaamheid en zachtmoedigheid", die het Christelijk gedrag aangeven over de wereld, die tegen het Evangelie strijdt, het een het tegengestelde is van bezwijken, het andere van verbitterd worden.

Terwijl bij deze eerste vermaning van het Christelijk streven in het algemeen sprake is, heeft bij de andere, die volgen "strijd de goede strijd van het geloof enz. " de overgang plaats tot dat, wat inzonderheid een dienaar van de kerk toekomt.

"De strijd van het geloof strijden" dat is het lievelingsbeeld, waaronder de apostel het Christelijk leven in het algemeen en dat van de dienaar van de Heere in het bijzonder pleegt voor te stellen. Als hij nu Timotheus herinnert aan de belijdenis door hem voor vele getuigen afgelegd, dan denken sommigen aan de belijdenis, die hij bij de doop, anderen aan die, die hij bij zijn inwijding tot het Christelijk leraarsambt had afgelegd. Omdat echter zeker nog veel meerdere getuigen zijn tegenwoordig geweest bij zijn inwijding tot het ambt dan bij zijn doop, worden wij tot het vermoeden geleid dat Paulus hier op dezelfde gebeurtenis zinspeelt, als waarop ook in 1 Timothy 4:14. 2 Timothy 1:6 wordt.

Woordenstrijd, twistvragen en andere twisten over tijdelijke zaken zijn ellendige twisten: "strijd de goede strijd van het geloof! " Het kleinood treedt steeds naderbij; strek u uit naar hetgeen voor u is. Gods ernstige opdracht, de krachtige drang daarin vervat, de macht bestand tegen alles wat terugzoekt te houden, is u niet vreemd; uw daartoe gegeven geloof, de verzekerde begeerte, het gemaakte begin is aan vele getuigen bekend, die daaruit goede hoop van u hebben opgevat en God zelf houdt u aan de toezegging, eenmaal Hem gedaan. Ook wij hebben hier op aarde een strijd te strijden en horen als het ware iedere morgen de stem: "maak u op, want dit land zal voor u de rust niet zijn. " Het is in zijn laagste vorm een strijd van het bestaan; in zijn allerhoogste een strijd om wat meer is dan die beiden, om die heiligmaking, die ons als Christenen bovenal begeerlijk is, maar onmogelijk zonder ware strijd wordt verkregen. Alle gelovigen hebben in hoofdzaak dezelfde en toch heeft weer ieder van onze zijn bijzondere strijd, omdat de vijand zich in telkens nieuwe gedaanten vertoont en aan iedere levenstoestand een eigenaardige verzoeking paart. U bent in rijkdom, ziedaar de verzoeking tot weelde en gierigheid; in armoede, ziedaar de verzoeking tot ontrouw en ongeloof. In hoogmoed verzoeking tot trots, in laagheid verzoeking tot opstand. Zoals de kameleon naar gelang van zijn wisselende omgeving zich in telkens wisselende kleuren, vertoont, niet anders is het met de verzoeking tot zonde; nauwelijks in deze gedaante overwonnen, keert zij in een andere terug en altijd kan zij overtuigd zijn een bondgenoot daarbinnen te vinden, want ook sterke geesten hebben vaak zeer zwakke harten en zelfs waar wij iets goeds willen doen, ligt het kwade gedurig ons bij. Zullen wij er over klagen, dat wij zo levenslang strijden moeten, om eindelijk door de enge poort de Godsstad binnen te gaan? Maar het is een goede, letterlijk een schone tijd, waartoe de krijgsknecht van Christus zich aangordt, schoon en goed, omdat hij niet slechts wettig, maar heilig is. Immers het einddoel, waartoe hij gevoerd wordt, het ligt eindeloos hoger dan het doel van enige strijd hier beneden. Vrijheid van de zonde, het eeuwige heil van onze zielen, de verheerlijking van de naam van onze God, dat weegt zwaarder dan alles, waarvoor hier het zwaard wordt getogen. De aanvoerder, die ons roept en voorgaat, is niemand minder dan Hij, die zelf ten bloede toe streed en stervend al de macht overwon en borg staat voor de zegepraal van allen, die Zijn zegevaan volgen. De keurbende, waarmee wij strijden, het zijn de edelsten van ons geslacht uit alle eeuwen en volken; onze strijdgenoten zijn de kinderen van God, de verlosten van Christus, de woonstede van de Heilige Geest, overal op aarde verspreid en nooit heeft het iemand berouwd, die met een vaste keuze zich aansloot bij het nog altijd aangroeiend leger. Of zou de hoop op zegepraal te stout en veeleer bezwijken te vrezen zijn? Maar deze goede strijd is een strijd van het geloof; een strijd, die niet alleen uit een levend geloof in Christus geboren wordt, maar waartoe dat geloof de lust, de moed en de kracht geeft, terwijl het bovendien op grond van Gods eigen beloften ons de overwinning verzekert. "Door het geloof, door het geloof! " wie zal alles optellen, wat al bij het licht van de geschiedenis van het Godsrijk achter dat woord geschreven kan worden; en welke Christen heeft niet vroeger of later de waarheid van het woord ondervonden: alle dingen zijn mogelijk die die gelooft? Nee, wij weten zelf niet wat wij zouden kunnen doen, als wij echt vast en onbezweken geloofden; het geloof heeft niet alleen een bergen verzettende, maar een wereld overwinnende kracht. Geloof is het eerste, geloof het hoogste, geloof het laatste woord in de strijd van het geestelijk leven. Van niemand zal het blijken dat hij door de zonde overwonnen is, of ik maak mij sterk u te tonen dat hem vooraf reeds het schild van het geloof aan de verzwakte hand was ontvallen zolang het geloof niet ontzonk, kan de zegepraal niet hopeloos, kan zij zelfs op den duur niet hachelijk staan, want de laatste gedachte hier uitgesproken, doet alles af van deze goede strijd van het geloof is het eeuwig leven de kroon. "Grijp naar het eeuwige leven" is het niet, als zien we bij dat woord de kampvechter voor ons, die de laatste krachten tot de laatste worsteling uitput, maar nu aan het eind van de baan de erekroon grijpt, die hij zich straks op de schedel voelt drukken? Als deze dat doen voor een verderfelijke kroon, dus mogen wij met Paulus wel vragen, wat doen wij dan voor een onverderfelijke! Het eeuwige leven, dat alles voltooit en alles vergoedt, hoogste einddoel van allen, die nog niet diep genoeg zonken om de dood boven het leven te kiezen, einde van alle strijd en bron van allen vrede: wat laat nog hogers zich denken? En tot dat eeuwig leven zijn ook wij geroepen, maar het zou ons kunnen ontgaan, als we ter kwader uur ons aan het strijdperk onttrokken. Bewaar ons, barmhartige God voor die schuld, die schande, die schade, en leer ons dagelijks strijden de goede strijd van het geloof, grijpen naar het eeuwige leven.

Vers 13

13. a) Ik beveel u voor God, b) die alle ding levend maakt (Nehemiah 9:6) (volgens betere lezing in de grondtekst "levend houdt en voor Christus Jezus c) die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, met Zijn eigen leven verzekering heeft gegeven voor de waarheid van datgene, wat wij Christenen als een goede belijdenis uitspreken (1 Timothy 6:12).

a) 1 Timothy 5:21 b) Deuteronomy 32:39. 1 Samuel 2:6

Vers 13

13. a) Ik beveel u voor God, b) die alle ding levend maakt (Nehemiah 9:6) (volgens betere lezing in de grondtekst "levend houdt en voor Christus Jezus c) die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, met Zijn eigen leven verzekering heeft gegeven voor de waarheid van datgene, wat wij Christenen als een goede belijdenis uitspreken (1 Timothy 6:12).

a) 1 Timothy 5:21 b) Deuteronomy 32:39. 1 Samuel 2:6

Vers 14

14. Dat u dit gebod, de leer over hetgeen er in de Nieuw-Testamentische tijd als Gods wil is geopenbaard, waarnaar de mensen moeten leven (1 Timothy 1:5), houdt en bewaart, onbevlekt en onberispelijk, in zo'n toestand, dat het met geen vlek wordt bezoedeld en vrij blijft van alles wat men hen als een verwijt zou kunnen voorhouden, tot op de verschijning van onze Heere Jezus Christus bij Zijn terugkomst (2 Thessalonians 2:8 Philippians 1:6).

De vermaning verheft zich, even als in 1 Timothy 5:21 in 2 Timothy 4:1 een plechtige verzekering.

Als de apostel vaker in deze brief de vermaning herhaalt, dat Timotheus zich naar zijn voorschrift moet richten en het hier, evenals elders, met zo'n bijzondere nadruk doet, dan heeft dat niet plaats uit wantrouwen jegens Timotheus, maar om zijn grote ernst te tonen en uit innige liefde tot de Christelijke gemeente. Mochten daardoor toch de slaperige leraars in de kerk zich van alle nalatigheid in hun ambt laten opwekken, ja, ieder mag deze woorden tot zijn beproeving gebruiken, hoe hij naar zijn geweten voor God en Christus staat en eenmaal ten jongsten dage denkt te staan!

Vers 14

14. Dat u dit gebod, de leer over hetgeen er in de Nieuw-Testamentische tijd als Gods wil is geopenbaard, waarnaar de mensen moeten leven (1 Timothy 1:5), houdt en bewaart, onbevlekt en onberispelijk, in zo'n toestand, dat het met geen vlek wordt bezoedeld en vrij blijft van alles wat men hen als een verwijt zou kunnen voorhouden, tot op de verschijning van onze Heere Jezus Christus bij Zijn terugkomst (2 Thessalonians 2:8 Philippians 1:6).

De vermaning verheft zich, even als in 1 Timothy 5:21 in 2 Timothy 4:1 een plechtige verzekering.

Als de apostel vaker in deze brief de vermaning herhaalt, dat Timotheus zich naar zijn voorschrift moet richten en het hier, evenals elders, met zo'n bijzondere nadruk doet, dan heeft dat niet plaats uit wantrouwen jegens Timotheus, maar om zijn grote ernst te tonen en uit innige liefde tot de Christelijke gemeente. Mochten daardoor toch de slaperige leraars in de kerk zich van alle nalatigheid in hun ambt laten opwekken, ja, ieder mag deze woorden tot zijn beproeving gebruiken, hoe hij naar zijn geweten voor God en Christus staat en eenmaal ten jongsten dage denkt te staan!

Vers 15

15. Welke verschijning te Zijnen tijd vertonen zal, op de door Hem en Zijn raad daarvoor bepaalde tijd (Titus 1:3) zal laten aanschouwen de zalige (1 Timothy 1:11) en alleen machtige (2 Makk. 12:15 Heere, a) de Koning der koningen en Heere der heren (Revelation 7:14 Deuteronomy 10:17 Psalms 136:3

a) Revelation 9:16

Vers 15

15. Welke verschijning te Zijnen tijd vertonen zal, op de door Hem en Zijn raad daarvoor bepaalde tijd (Titus 1:3) zal laten aanschouwen de zalige (1 Timothy 1:11) en alleen machtige (2 Makk. 12:15 Heere, a) de Koning der koningen en Heere der heren (Revelation 7:14 Deuteronomy 10:17 Psalms 136:3

a) Revelation 9:16

Vers 16

16. Die alleen onsterfelijkheid heeft van Zichzelf, zonder dat Hij die door mededeling van buiten verkregen heeft (John 5:26) en een ontoegankelijk licht bewoont, een licht, dat vanwege zijn grote heerlijkheid niet te naderen is voor een sterveling (Psalms 104:1 v. Ezechiël. 1:27 v. 1 John 1:5); a) die geen mens gezien heeft noch zien kan (John 1:18. 1 John 4:12 die zij eer (1 Timothy 1:17) en eeuwige kracht, zodat Hij zoals Hij waardig is eeuwig geprezen te worden, zo ook in eeuwigheid de heerschappij heeft (1 Peter 4:11; 1 Peter 5:11 en "Re 1:6" en "Re 5:13. Amen.

a) Deuteronomy 4:12. 1 John 4:12

Het vermoeden van vele Schriftonderzoekers, dat deze doxologie een citaat zou zijn uit een hymne (vgl. bij 1 Timothy 3:16), of ten minste met zo iemand in verband zou staan, heeft veel waarschijnlijkheid; het is ten minste bezwaarlijk aan te wijzen, dat al deze uitspraken van God aanleiding in het vroeger gezegde zouden hebben. Zeker kunnen ze worden verklaard als tegenstellingen tegen de gnostische dwaalleraars, waarover Paulus in 1 Timothy 4:1, sprak; zij zijn echter dan geen tegenstellingen tot hetgeen reeds aanwezig is, maar tot hetgeen nog toekomstig is en komen voort uit de profetische geest, of van de apostel zelf, of van de gemeente, wier lied hij aanvoert.

Vers 16

16. Die alleen onsterfelijkheid heeft van Zichzelf, zonder dat Hij die door mededeling van buiten verkregen heeft (John 5:26) en een ontoegankelijk licht bewoont, een licht, dat vanwege zijn grote heerlijkheid niet te naderen is voor een sterveling (Psalms 104:1 v. Ezechiël. 1:27 v. 1 John 1:5); a) die geen mens gezien heeft noch zien kan (John 1:18. 1 John 4:12 die zij eer (1 Timothy 1:17) en eeuwige kracht, zodat Hij zoals Hij waardig is eeuwig geprezen te worden, zo ook in eeuwigheid de heerschappij heeft (1 Peter 4:11; 1 Peter 5:11 en "Re 1:6" en "Re 5:13. Amen.

a) Deuteronomy 4:12. 1 John 4:12

Het vermoeden van vele Schriftonderzoekers, dat deze doxologie een citaat zou zijn uit een hymne (vgl. bij 1 Timothy 3:16), of ten minste met zo iemand in verband zou staan, heeft veel waarschijnlijkheid; het is ten minste bezwaarlijk aan te wijzen, dat al deze uitspraken van God aanleiding in het vroeger gezegde zouden hebben. Zeker kunnen ze worden verklaard als tegenstellingen tegen de gnostische dwaalleraars, waarover Paulus in 1 Timothy 4:1, sprak; zij zijn echter dan geen tegenstellingen tot hetgeen reeds aanwezig is, maar tot hetgeen nog toekomstig is en komen voort uit de profetische geest, of van de apostel zelf, of van de gemeente, wier lied hij aanvoert.

Vers 17

17. Beveel de rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, zich niet op hun tijdelijke rijkdom verheffen boven anderen, die die niet bezitten, alsof zij daarom hogere eer waardig zouden zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadigheid van de rijkdom op de rijkdom, waaraan het kenteken van de onzekerheid kleeft, zodat hij zelfs degene, bij wie hij zich een tijd bevindt, verbiedt op hem te vertrouwen. Niet daarop mogen zij hun hart stellen, maar op de levende God (1 Timothy 4:10), die ons, de een zowel als de ander, al is het ook in ongelijke mate, alle dingen rijkelijk, boven onze bepaalde behoeften (Acts 14:17), verleent, met het doel om daarvan te genieten, niet opdat wij er ons hart aan zouden hangen (Psalms 62:11).

Er wordt gezegd: "de rijken in deze wereld", omdat een spreken van de verschijning van Christus, waarmee toch een andere tijd begint, onmiddellijk is voorafgegaan (1 Timothy 6:14). Hieraan moeten de rijken vooral worden herinnerd, dat hun rijkdom beperkt is tot deze tegenwoordige tijd. Als zij dit bedenken zal de hoogmoed, die hen boven anderen verheft, verre van hen blijven en deze is het zeker, waartegen zij vooral moeten worden gewaarschuwd.

Waarschijnlijk zijn te Efeze (anders dan te Corinthiërs, 1 Corinthians 1:26) vele rijken aan het geloof gehoorzaam geworden (Acts 19:18 v. 1 John 3:17). Wat bij de mensen toch onmogelijk is, is mogelijk bij God (Luke 18:27). Daarom trekt zich Gods Woord ook allen aan en is voor hen een kracht van God tot overwinning van de zielsgevaren, waarin ieder van hen naar zijn eigenaardige staat mocht verkeren. Rijken laten zich anders niet graag bevelen, maar hier wordt gezegd: "beveel hun. " Gods woord heeft een onpartijdige liefde en ook een waarheid zonder aanzien van de persoon. Het eigenaardig gevaar, dat de rijkdom met zich brengt, is, dat hij makkelijk iets overmoedigs teweeg brengt. Een tweede schadelijke kracht aan het menselijk hart is, als hij voor iemand, volgens Proverbs 18:11 een stad van de sterkte en een verheven muur wordt, zodat men roemt tegen de volgende dag en zich veilig acht tegenover alle omstandigheden, die zullen komen, of, zoals de apostel zegt, hun hoop erop stellen.

Om het onzekere, het ongestadige van de rijkdom, die, zoals Theodoretus zegt, nu eens bij deze komt en dan naar een ander overgaat en, omdat hij vele heren heeft, niemands bezitting is, vooral te doen uitkomen, heeft de apostel geschreven: "noch de hoop stellen op de ongestadigheid van de rijkdom" in plaats van "op de ongestadige rijkdom. "

De eeuwige onveranderlijke grond en het voorwerp van ons vertrouwen moet God zijn, die toch ook in Zijn bijzondere weldadigheid ons alles verleent wat nodig en heilzaam is en dat wel rijkelijk tot genieten, tot volle bevrediging van onze behoeften.

Die dat vasthoudt zal makkelijk zijn hoop van de rijkdom aftrekken; want als het God alleen is, die ons alles tot het noodzakelijk levensonderhoud verleent, zo zou het zijn, dat men de dienst Hem verschuldigd, op de rijkdom overdroeg, als men daarop zijn hoop wilde stellen.

U zult gedenken de Heere uw God, dat Hij het is, die u kracht geeft om kunnen doen te verkrijgen en Hem loven over het goede, dat Hij u heeft gegeven, Deuteronomy 8:7-Deuteronomy 8:18 Zo luidde het woord van Mozes aan Israël en de apostolische vermaning: Dank God in alles; waak met dankbaarheid. In deze gevorderde dankbaarheid ligt de ware bron van het wezenlijk genot van Gods gaven opgesloten. Door de zegen van de dankbaarheid wordt het geringste tot een zegen, weinig tot veel. In de zegen van de dankbaarheid ligt het geheim van de tevredenheid, dat zonder iemands tegenspraak het geheim is van het geluk. Door het weldadig gevoel van de dankbaarheid geniet u niet slechts de gaven, maar de Gever in Zijn goedheid en omdat u, aan wie dit genot rijkelijk verleend wordt, niet anders dan een zondaar bent in Zijn verbeurde goedheid, dat is in Zijn genade. Het hoogmoedig hart moge geen hoger genot kennen, dan zich te kittelen met de inbeelding, alles aan zichzelf verschuldigd te zijn en zich met zelfbehagen toeroepen: mijn kracht en de sterkte van mijn hand heeft mij dit kunnen doen verkregen; de lichtzinnige moge daarin slechts "het deel van het goed zien, dat hem toekomt", groter is het genot van de dankbaarheid, van de dankbaarheid voor een weldaad, als weldaad verstaan, als verbeurde weldaad gewaardeerd, van de dankbaarheid voor rijkelijk verleende gaven, waarin zich het hart vol liefde uitstort van een Gever, die zou kunnen "verwijten", maar liever door goedheid beschaamt; groter, oneindig groter het genot van de dankbaarheid van een zondig mens aan de genadige God, als zijn geweten hem dringt uit te roepen: Ik ben geringer dan al deze weldadigheid en al deze trouw, die U aan mij gedaan heeft! als hij zijn ziel opwekt en zegt: loof de Heere, mijn ziel en vergeet geen van Zijn weldaden! Ja dankbaar zijn, is genieten. Pas door dankbaarheid durft men aannemen, durft men bezitten, durft men gebruiken; durft men zich met vrijmoedigheid, kan men zich met een goed geweten in een gave van God verblijden; de dankbaarheid verblijdt zich in God zelf en dat is van alle vreugde de hoogste. U jongeling, die in het bezit van uw frisse krachten, bij de versheid van uw gevoel en een hart open voor alle genot van het leven, met vele goederen gezegend bent, en vele genoegens najaagt en smaakt; maar die nog een hoger krans aan uw genoegens wensen zou, wie nog een voller genot van het goede van de aarde voor de geest zweeft, dan u tot nog toe kent, jongeling, die u op zo gladde wegen begeeft, om die hoger smaak, dat voller genot te zoeken! Weerhoud uw voet, keer terug! keer terug van de paden van de zonde en van de ijdelheid, die afhellen naar de dood; beproef het met de dankbaarheid! Hef de aanschouwing van uw ogen, hef het gevoel van uw hart op van de gaven tot de Gever! Leer wat het zegt, in te vallen in de psalm van de dank, die engelen en heiligen aanheffen, waarvan de hemelen galmen en die wedergalmt in de harten aller godvruchtigen. Het genot van redeloze schepselen is slechts te genieten; het genot van redelijke wezens is te danken. Satan heeft zijn hart voor dat genot gesloten; hij stond naar een goed, dat hij slechts aan zichzelf verschuldigd wilde zijn; hij wist het de mens zo begeerlijk te maken als het hem reeds ten vloek was. Toen week de beste smaak van de beste vrucht van deze aarde; de smaak, die slechts wederkeert, waar het hart ze aanneemt als uit de goede, de eeuwig te zegenen hand van God; slechts daar wordt genoten, waar de ziel in alles proeft, "dat de Heere goed is. " En u, grijsaard, die alles gehad, alles genoten heeft, wat rijkdom, wat het vette van de aarde te genieten geeft, die beurtelings door alles teleurgesteld, mismoedig uitroept: het is al ijdelheid! zeg het niet van de dankbaarheid; leer die kennen, nog kennen, omdat de dag van uw leven daalt en u zult uw jeugd voelen vernieuwen als de adelaar. Met het gevoel van de dankbaarheid zal een diep besef van verantwoordelijkheid gepaard gaan. Deze ernst voegt bij deze blijdschap en leert de goede gaven naar de bedoeling van de Gever besteden. Ook dat is een voorwaarde tot wezenlijk genot. Aldus zegt de wijze: Zie, wat ik gezien heb; een goede zaak, die schoon is, dat men eet en drinkt en geniet het goede van al zijn arbeid, die men te arbeiden heeft onder de zon gedurende het getal van de dagen van het leven die God geeft, want dat is het deel van de mensen. En ook een ieder mens, aan wie God rijkdom en goederen gegeven heeft en Hij geeft hem de macht om daarvan te eten en om zijn deel te nemen en om zich te verheugen over zijn arbeid, datzelfde is een gave van God. Weer zegt hij: Verblijd u o jongeling in de dagen van uw jongelingschap en wandel in de wegen van uw hart en in de aanschouwing van uw ogen; maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen in het gericht Ecclesiastes 5:17, Ecclesiastes 5:18; Ecclesiastes 11:9 is de verantwoording, waaronder zij liggen, die rijkelijk gezegend zijn met tijdelijk goed. Reeds zagen wij aan hoeveel gevaren en verzoekingen zij zijn blootgesteld; nu gedenken wij de rekenschap, die van hun rentmeesterschap gevergd zal worden. Wat zij met hun goed gedaan of niet gedaan hebben, of zij het genoten of verwaarloosd hebben? Echt, het is een ernstige, een bedenkelijke zaak, rijk te wezen in deze tegenwoordige wereld. Maar ernst is geenszins de tegenpartij van wezenlijk genoegen. Slechts is bij de lichtzinnigheid, waarmee geen waar genoegen bestaanbaar is. Of zou een oppervlakkige streling van de zinnen, die het hart niet raakt, waar genoegen zijn? Zonder ernst te leven, is geen wezenlijk leven; zonder ernst te genieten is geen wezenlijk genot. In alles en met name in de besteding van tijdelijke goederen, te beproeven, die de goede en welbehaaglijke en volmaakte wil van God zij, dat is het genot van Gods rijkelijk verleende gaven tot het hart brengen; dat is bij de Christen, dat genot in betrekking stellen tot de hoogste dingen van het leven, het vervlechten met het hoogst genot, het genot van de onuitsprekelijke Godsgave in Christus Jezus, zijn Zaligmaker en zijn zaligheid!

Vers 17

17. Beveel de rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, zich niet op hun tijdelijke rijkdom verheffen boven anderen, die die niet bezitten, alsof zij daarom hogere eer waardig zouden zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadigheid van de rijkdom op de rijkdom, waaraan het kenteken van de onzekerheid kleeft, zodat hij zelfs degene, bij wie hij zich een tijd bevindt, verbiedt op hem te vertrouwen. Niet daarop mogen zij hun hart stellen, maar op de levende God (1 Timothy 4:10), die ons, de een zowel als de ander, al is het ook in ongelijke mate, alle dingen rijkelijk, boven onze bepaalde behoeften (Acts 14:17), verleent, met het doel om daarvan te genieten, niet opdat wij er ons hart aan zouden hangen (Psalms 62:11).

Er wordt gezegd: "de rijken in deze wereld", omdat een spreken van de verschijning van Christus, waarmee toch een andere tijd begint, onmiddellijk is voorafgegaan (1 Timothy 6:14). Hieraan moeten de rijken vooral worden herinnerd, dat hun rijkdom beperkt is tot deze tegenwoordige tijd. Als zij dit bedenken zal de hoogmoed, die hen boven anderen verheft, verre van hen blijven en deze is het zeker, waartegen zij vooral moeten worden gewaarschuwd.

Waarschijnlijk zijn te Efeze (anders dan te Corinthiërs, 1 Corinthians 1:26) vele rijken aan het geloof gehoorzaam geworden (Acts 19:18 v. 1 John 3:17). Wat bij de mensen toch onmogelijk is, is mogelijk bij God (Luke 18:27). Daarom trekt zich Gods Woord ook allen aan en is voor hen een kracht van God tot overwinning van de zielsgevaren, waarin ieder van hen naar zijn eigenaardige staat mocht verkeren. Rijken laten zich anders niet graag bevelen, maar hier wordt gezegd: "beveel hun. " Gods woord heeft een onpartijdige liefde en ook een waarheid zonder aanzien van de persoon. Het eigenaardig gevaar, dat de rijkdom met zich brengt, is, dat hij makkelijk iets overmoedigs teweeg brengt. Een tweede schadelijke kracht aan het menselijk hart is, als hij voor iemand, volgens Proverbs 18:11 een stad van de sterkte en een verheven muur wordt, zodat men roemt tegen de volgende dag en zich veilig acht tegenover alle omstandigheden, die zullen komen, of, zoals de apostel zegt, hun hoop erop stellen.

Om het onzekere, het ongestadige van de rijkdom, die, zoals Theodoretus zegt, nu eens bij deze komt en dan naar een ander overgaat en, omdat hij vele heren heeft, niemands bezitting is, vooral te doen uitkomen, heeft de apostel geschreven: "noch de hoop stellen op de ongestadigheid van de rijkdom" in plaats van "op de ongestadige rijkdom. "

De eeuwige onveranderlijke grond en het voorwerp van ons vertrouwen moet God zijn, die toch ook in Zijn bijzondere weldadigheid ons alles verleent wat nodig en heilzaam is en dat wel rijkelijk tot genieten, tot volle bevrediging van onze behoeften.

Die dat vasthoudt zal makkelijk zijn hoop van de rijkdom aftrekken; want als het God alleen is, die ons alles tot het noodzakelijk levensonderhoud verleent, zo zou het zijn, dat men de dienst Hem verschuldigd, op de rijkdom overdroeg, als men daarop zijn hoop wilde stellen.

U zult gedenken de Heere uw God, dat Hij het is, die u kracht geeft om kunnen doen te verkrijgen en Hem loven over het goede, dat Hij u heeft gegeven, Deuteronomy 8:7-Deuteronomy 8:18 Zo luidde het woord van Mozes aan Israël en de apostolische vermaning: Dank God in alles; waak met dankbaarheid. In deze gevorderde dankbaarheid ligt de ware bron van het wezenlijk genot van Gods gaven opgesloten. Door de zegen van de dankbaarheid wordt het geringste tot een zegen, weinig tot veel. In de zegen van de dankbaarheid ligt het geheim van de tevredenheid, dat zonder iemands tegenspraak het geheim is van het geluk. Door het weldadig gevoel van de dankbaarheid geniet u niet slechts de gaven, maar de Gever in Zijn goedheid en omdat u, aan wie dit genot rijkelijk verleend wordt, niet anders dan een zondaar bent in Zijn verbeurde goedheid, dat is in Zijn genade. Het hoogmoedig hart moge geen hoger genot kennen, dan zich te kittelen met de inbeelding, alles aan zichzelf verschuldigd te zijn en zich met zelfbehagen toeroepen: mijn kracht en de sterkte van mijn hand heeft mij dit kunnen doen verkregen; de lichtzinnige moge daarin slechts "het deel van het goed zien, dat hem toekomt", groter is het genot van de dankbaarheid, van de dankbaarheid voor een weldaad, als weldaad verstaan, als verbeurde weldaad gewaardeerd, van de dankbaarheid voor rijkelijk verleende gaven, waarin zich het hart vol liefde uitstort van een Gever, die zou kunnen "verwijten", maar liever door goedheid beschaamt; groter, oneindig groter het genot van de dankbaarheid van een zondig mens aan de genadige God, als zijn geweten hem dringt uit te roepen: Ik ben geringer dan al deze weldadigheid en al deze trouw, die U aan mij gedaan heeft! als hij zijn ziel opwekt en zegt: loof de Heere, mijn ziel en vergeet geen van Zijn weldaden! Ja dankbaar zijn, is genieten. Pas door dankbaarheid durft men aannemen, durft men bezitten, durft men gebruiken; durft men zich met vrijmoedigheid, kan men zich met een goed geweten in een gave van God verblijden; de dankbaarheid verblijdt zich in God zelf en dat is van alle vreugde de hoogste. U jongeling, die in het bezit van uw frisse krachten, bij de versheid van uw gevoel en een hart open voor alle genot van het leven, met vele goederen gezegend bent, en vele genoegens najaagt en smaakt; maar die nog een hoger krans aan uw genoegens wensen zou, wie nog een voller genot van het goede van de aarde voor de geest zweeft, dan u tot nog toe kent, jongeling, die u op zo gladde wegen begeeft, om die hoger smaak, dat voller genot te zoeken! Weerhoud uw voet, keer terug! keer terug van de paden van de zonde en van de ijdelheid, die afhellen naar de dood; beproef het met de dankbaarheid! Hef de aanschouwing van uw ogen, hef het gevoel van uw hart op van de gaven tot de Gever! Leer wat het zegt, in te vallen in de psalm van de dank, die engelen en heiligen aanheffen, waarvan de hemelen galmen en die wedergalmt in de harten aller godvruchtigen. Het genot van redeloze schepselen is slechts te genieten; het genot van redelijke wezens is te danken. Satan heeft zijn hart voor dat genot gesloten; hij stond naar een goed, dat hij slechts aan zichzelf verschuldigd wilde zijn; hij wist het de mens zo begeerlijk te maken als het hem reeds ten vloek was. Toen week de beste smaak van de beste vrucht van deze aarde; de smaak, die slechts wederkeert, waar het hart ze aanneemt als uit de goede, de eeuwig te zegenen hand van God; slechts daar wordt genoten, waar de ziel in alles proeft, "dat de Heere goed is. " En u, grijsaard, die alles gehad, alles genoten heeft, wat rijkdom, wat het vette van de aarde te genieten geeft, die beurtelings door alles teleurgesteld, mismoedig uitroept: het is al ijdelheid! zeg het niet van de dankbaarheid; leer die kennen, nog kennen, omdat de dag van uw leven daalt en u zult uw jeugd voelen vernieuwen als de adelaar. Met het gevoel van de dankbaarheid zal een diep besef van verantwoordelijkheid gepaard gaan. Deze ernst voegt bij deze blijdschap en leert de goede gaven naar de bedoeling van de Gever besteden. Ook dat is een voorwaarde tot wezenlijk genot. Aldus zegt de wijze: Zie, wat ik gezien heb; een goede zaak, die schoon is, dat men eet en drinkt en geniet het goede van al zijn arbeid, die men te arbeiden heeft onder de zon gedurende het getal van de dagen van het leven die God geeft, want dat is het deel van de mensen. En ook een ieder mens, aan wie God rijkdom en goederen gegeven heeft en Hij geeft hem de macht om daarvan te eten en om zijn deel te nemen en om zich te verheugen over zijn arbeid, datzelfde is een gave van God. Weer zegt hij: Verblijd u o jongeling in de dagen van uw jongelingschap en wandel in de wegen van uw hart en in de aanschouwing van uw ogen; maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen in het gericht Ecclesiastes 5:17, Ecclesiastes 5:18; Ecclesiastes 11:9 is de verantwoording, waaronder zij liggen, die rijkelijk gezegend zijn met tijdelijk goed. Reeds zagen wij aan hoeveel gevaren en verzoekingen zij zijn blootgesteld; nu gedenken wij de rekenschap, die van hun rentmeesterschap gevergd zal worden. Wat zij met hun goed gedaan of niet gedaan hebben, of zij het genoten of verwaarloosd hebben? Echt, het is een ernstige, een bedenkelijke zaak, rijk te wezen in deze tegenwoordige wereld. Maar ernst is geenszins de tegenpartij van wezenlijk genoegen. Slechts is bij de lichtzinnigheid, waarmee geen waar genoegen bestaanbaar is. Of zou een oppervlakkige streling van de zinnen, die het hart niet raakt, waar genoegen zijn? Zonder ernst te leven, is geen wezenlijk leven; zonder ernst te genieten is geen wezenlijk genot. In alles en met name in de besteding van tijdelijke goederen, te beproeven, die de goede en welbehaaglijke en volmaakte wil van God zij, dat is het genot van Gods rijkelijk verleende gaven tot het hart brengen; dat is bij de Christen, dat genot in betrekking stellen tot de hoogste dingen van het leven, het vervlechten met het hoogst genot, het genot van de onuitsprekelijke Godsgave in Christus Jezus, zijn Zaligmaker en zijn zaligheid!

Vers 19

19. Zo zullen zij een zegen hebben, leggende zichzelf die goede werken weg tot een schat. En als zij nu de tegenwoordige wereld moeten verlaten en zij alle tijdelijkerijkdom moeten missen (Luke 16:9), zullen de goede werken een goed fundament, een goede grond zijn tegen het toekomende, opdat zij dan in plaats van de rijkdom, hier beneden achtergelaten, het eeuwige (volgens andere lezing "het waarachtige leven verkrijgen mogen als de voor hen bewaarde erfenis (1 Peter 1:4 v.).

Op de waarschuwing, dat de rijke zich niet moet verheffen op zijn rijkdom, er niet trots op moet worden, of het hoofd boven anderen uitsteken, noch zich veilig rekenen, volgt de aanmaning tot het juiste gebruik daarvan. Zij verheft zich van het goeddoen (en wel niet alleen in engere zin van weldadigheid), waartoe de rijkdom de middelen aangeeft, tot het rijk worden in goede werken, het ware rijk zijn en van het graag geven, dat men graag anderen meedeelt, die hoop nodig hebben, tot het behulpzaam zijn, dat ook een medelen, zoals in Galatians 6:6 genoemd is, in zich sluit. De volgende zin geeft dan te kennen wat de rijken daarmee doen, als zij hun rijkdom zo besteden: zij leggen zichzelf tot een schat weg een goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het leven verkrijgen, het leven, dat in de volle en ware zin leven is. Het schatten verzamelen heeft namelijk de betekenis van wegleggen van hetgeen men niet dadelijk verteert, maar voor later gebruik bespaart. Wat nu de rijke op die manier oplegt, dat hij er goed mee doet, zal hem voor een toekomst, die aan de andere kant van het aardse leven ligt, fundament zijn van het meest winstgevende dat hij kan doen, omdat het hem zal dienen om het ware leven, waarvan het tegenwoordige met al zijn goederen slechts een schaduw is, te verkrijgen.

Het is een groot gewin, als rijken de vergankelijke dingen, die hun zijn toevertrouwd, nog v rdat zij hun als onder de handen zijn weggevloeid, kunnen gebruiken om onvergankelijke daartegen in te ruilen.

Rijke gierigaards zijn subtiele dieven, die datgene wat God voor velen gegeven heeft, alleen voor zichzelf nemen en het algemeen daarvan bestelen. Die daarentegen de behoeftigen goed doet, die geeft God zijn geld op renten en hij krijgt meer terug dan hij uitgezet heeft (Proverbs 19:17).

C. Tot hiertoe heeft waarschijnlijk de apostel, zoals het ook anders zijn gewoonte is, de brief door de hand van een ander laten schrijven Romans 16:22, naar alle waarschijnlijkheid zich van Titus Ac 19:20 als schrijver bedienend. Tenslotte voegt hij er nu nog eigenhandig (vgl. 1 Kor. 16:21, Colossians 4:18. 2 Thessalonians 3:17, een woord bij, dat uitdrukking is van een bezorgdheid, die hem bij de hele brief heeft vergezeld en die hij, nadat hij ze reeds herhaaldelijk heeft laten horen, hier nog nadrukkelijk in de allerdringendste vermaning eindigt. Het is de bezorgdheid, dat Timotheus zich zou inlaten met een ingebeelde kennis van hogere zaken, dan in het algemeen Christelijk geloof vervat waren, zoals dat te Efeze door hen, die een ander Evangelie leerden, in zwang gekomen was. Nu houdt hij hem door de voorbeelden van enkelen voor, dat men zich daarmee niet kan afgeven zonder gevaar te lopen, het toevertrouwde goed van de waarheid daardoor te verliezen en hij sluit met de gebruikelijke zegenwens (1 Timothy 6:20, 1 Timothy 6:21).

Vers 19

19. Zo zullen zij een zegen hebben, leggende zichzelf die goede werken weg tot een schat. En als zij nu de tegenwoordige wereld moeten verlaten en zij alle tijdelijkerijkdom moeten missen (Luke 16:9), zullen de goede werken een goed fundament, een goede grond zijn tegen het toekomende, opdat zij dan in plaats van de rijkdom, hier beneden achtergelaten, het eeuwige (volgens andere lezing "het waarachtige leven verkrijgen mogen als de voor hen bewaarde erfenis (1 Peter 1:4 v.).

Op de waarschuwing, dat de rijke zich niet moet verheffen op zijn rijkdom, er niet trots op moet worden, of het hoofd boven anderen uitsteken, noch zich veilig rekenen, volgt de aanmaning tot het juiste gebruik daarvan. Zij verheft zich van het goeddoen (en wel niet alleen in engere zin van weldadigheid), waartoe de rijkdom de middelen aangeeft, tot het rijk worden in goede werken, het ware rijk zijn en van het graag geven, dat men graag anderen meedeelt, die hoop nodig hebben, tot het behulpzaam zijn, dat ook een medelen, zoals in Galatians 6:6 genoemd is, in zich sluit. De volgende zin geeft dan te kennen wat de rijken daarmee doen, als zij hun rijkdom zo besteden: zij leggen zichzelf tot een schat weg een goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het leven verkrijgen, het leven, dat in de volle en ware zin leven is. Het schatten verzamelen heeft namelijk de betekenis van wegleggen van hetgeen men niet dadelijk verteert, maar voor later gebruik bespaart. Wat nu de rijke op die manier oplegt, dat hij er goed mee doet, zal hem voor een toekomst, die aan de andere kant van het aardse leven ligt, fundament zijn van het meest winstgevende dat hij kan doen, omdat het hem zal dienen om het ware leven, waarvan het tegenwoordige met al zijn goederen slechts een schaduw is, te verkrijgen.

Het is een groot gewin, als rijken de vergankelijke dingen, die hun zijn toevertrouwd, nog v rdat zij hun als onder de handen zijn weggevloeid, kunnen gebruiken om onvergankelijke daartegen in te ruilen.

Rijke gierigaards zijn subtiele dieven, die datgene wat God voor velen gegeven heeft, alleen voor zichzelf nemen en het algemeen daarvan bestelen. Die daarentegen de behoeftigen goed doet, die geeft God zijn geld op renten en hij krijgt meer terug dan hij uitgezet heeft (Proverbs 19:17).

C. Tot hiertoe heeft waarschijnlijk de apostel, zoals het ook anders zijn gewoonte is, de brief door de hand van een ander laten schrijven Romans 16:22, naar alle waarschijnlijkheid zich van Titus Ac 19:20 als schrijver bedienend. Tenslotte voegt hij er nu nog eigenhandig (vgl. 1 Kor. 16:21, Colossians 4:18. 2 Thessalonians 3:17, een woord bij, dat uitdrukking is van een bezorgdheid, die hem bij de hele brief heeft vergezeld en die hij, nadat hij ze reeds herhaaldelijk heeft laten horen, hier nog nadrukkelijk in de allerdringendste vermaning eindigt. Het is de bezorgdheid, dat Timotheus zich zou inlaten met een ingebeelde kennis van hogere zaken, dan in het algemeen Christelijk geloof vervat waren, zoals dat te Efeze door hen, die een ander Evangelie leerden, in zwang gekomen was. Nu houdt hij hem door de voorbeelden van enkelen voor, dat men zich daarmee niet kan afgeven zonder gevaar te lopen, het toevertrouwde goed van de waarheid daardoor te verliezen en hij sluit met de gebruikelijke zegenwens (1 Timothy 6:20, 1 Timothy 6:21).

Vers 20

20. O Timotheus, bewaar (2 Timothy 1:14) het pand, dat u in de heilrijke woorden van onze Heere Jezus Christus en de leer van de godzaligheid (1 Timothy 6:3), tot wier bewaarder (1 Timothy 3:15) u geroepen bent (2 Timothy 2:2), toevertrouwd is. Waak, a) een afkeer hebbend van het ongoddelijk ijdel roepen (1 Timothy 4:7) en van de tegenstellingen (1 Timothy 6:4 v.) van de valselijk genoemde gnosis of wetenschap, die reeds te Efeze zich probeert te verheffen en later op nog veel gevaarlijker manier te voorschijn zal treden (1 Timothy 4:1).

a) 1 Timothy 1:4 Titus 1:14; Titus 3:9

Vers 20

20. O Timotheus, bewaar (2 Timothy 1:14) het pand, dat u in de heilrijke woorden van onze Heere Jezus Christus en de leer van de godzaligheid (1 Timothy 6:3), tot wier bewaarder (1 Timothy 3:15) u geroepen bent (2 Timothy 2:2), toevertrouwd is. Waak, a) een afkeer hebbend van het ongoddelijk ijdel roepen (1 Timothy 4:7) en van de tegenstellingen (1 Timothy 6:4 v.) van de valselijk genoemde gnosis of wetenschap, die reeds te Efeze zich probeert te verheffen en later op nog veel gevaarlijker manier te voorschijn zal treden (1 Timothy 4:1).

a) 1 Timothy 1:4 Titus 1:14; Titus 3:9

Vers 21

21. Welke sommigen (1 Timothy 1:19 v. 2 Timothy 2:16, voorgevende dat zij daarvan kennis hadden en hun leerlingen beter daartoe konden leiden, zijn van het geloof, van de weg, die daartoe leidt (Acts 9:2; Acts 19:9, Acts 19:23), afgeweken, geheel en al afgegaan, ook anderen op dwaalwegen leidend (1 Timothy 1:5 v.). De genade zij met u (Colossians 4:18). Amen.

"O Timotheus", zo spreekt Paulus Timotheus aan, hem bij name noemende, zodat het voor de aangesprokene moest zijn, alsof hij de stem van de apostel hoorde. Tegenover het "ongoddelijk ijdel roepen en de tegenstelling van de valselijk genoemde wetenschap", staat dan wat hem is toevertrouwd nadrukkelijk vooraan, omdat in de grondtekst de woordschikking is "dat u is toevertrouwd, bewaar. " Hiermee is de zaligmakende waarheid (1 Timothy 6:3, 1 Timothy 6:14) bedoeld, van die bewaring voor iemand, die als Timotheus inzonderheid was geroepen om te leren, ook in het bijzonder plicht was. Het tegendeel van de vervulling van deze plicht zou het zijn, als hij zich inliet met datgene, waarvan evenals in 1 Timothy 4:7 gezegd wordt, dat hij het moet ontwijken. Een wetenschap, die alleen zo heette zonder het te zijn, was er, zoals vanzelf spreekt, niet pas toen de uitdrukking "gnosis" werd gebruikt tot aanwijzing van een bijzondere soort van vermeende wetenschap, maar zij was aanwezig, waar ook naast de apostolische leer of in tegenspraak met haar, een godsdienstig weten zich liet gelden, het zij die van de filosofie, waarvoor de apostel in Colossians 2:8 waarschuwt, hetzij zoals die van de leraars, die Timotheus moet tegenstaan. Dat hier niet reeds die gnosis van de tijd van de apostelen bedoeld is, blijkt daaruit, dat van zo'n onchristelijke waan Paulus niet zou zeggen dat Timotheus die moest ontwijken, er niet mee te doen moest willen hebben, omdat deze integendeel de roeping had die te bestrijden, zo zou de apostel die niet genoemd hebben met de uitdrukkingen: ongoddelijk, ijdel roepen en schoolse twist.

Zonder het schitterend aangezicht van Gods genade wilde Mozes geen stap voortgaan (Exodus 33:13), zo wordt nu ook aan Timotheus aan het begin (1 Timothy 1:2) en nu hier ten besluite genade toegewenst, evenals ons ook in Isaiah 52:12 de Heere onze God beloofd is, als die voor ons trekt en onze achtertocht zal wezen. Reeds enige handschriften met de Syrische en Ethiopische vertaling van het Nieuwe Testament schrijven onder deze brief "geschreven uit Laodicea" ook wel met de bijvoeging "die is de hoofdstad van Frygië", waarbij dan soms nog de aanwijzing "Pacatiana" komt. Het ontstaan daarvan is misschien daaruit te verklaren, dat men "de brief van Laodicea", in Colossians 4:16, verstond voor een brief door de apostel te Laodicea geschreven en nu dacht aan de eerste brief aan Timotheus, zoals die mening in Theophylactus (11e eeuw) een zeer besliste voorstander vond. Men stelde dus reeds in de Christelijke oudheid de Macedonische reis van de apostel in 1 Timothy 1:3 en dus ook de tijd van het schrijven van deze brief in een tijd aan de Handelingen van de apostelen onbekend, in de tijd tussen de vermeende bevrijding van Paulus uit de eerste Romeinse gevangenschap en zijn latere tweede gevangenschap. Men nam aan, dat Paulus, door den keizer vrijgesproken en daardoor aan zijn apostolisch werk teruggegeven was, dat hij op de zendingsreizen, die hij nu deed, weer naar Efeze zou zijn gekomen, omdat Timotheus tot opzicht van de gemeente had achtergelaten, om zelf naar Macedonië te reizen, totdat hij vervolgens naar Laodicea kwam en hier deze eerste brief aan hem schreef. Wij hebben bij 1 Timothy 4:12, 1 Timothy 6:5 opgemerkt, dat een verplaatsen van een schrijven in zo'n late tijd volstrekt ondoenlijk is en wij moeten daaraan vasthouden, dat in de zomer van het jaar 56 de apostel de brief uit Corinthiërs geschreven heeft. Wat de naam "Phrygia Pacatiana" aangaat, deze berust op een geografische verdeling van het land in de vierde eeuw. Van Frygië salutaris in het Oosten met de hoofdstad Synnada onderscheidde men Phrygia pacatiana, dat westelijk van Bithynië naar Carië zich uitstrekte ("Ac 16:8" en "Ac 18:23.

De eerste (zendbrief) aan Timotheus is geschreven van Laodicea, die is de hoofdstad van Frygië Pacatiana 1 Timothy 6:21.

Vers 21

21. Welke sommigen (1 Timothy 1:19 v. 2 Timothy 2:16, voorgevende dat zij daarvan kennis hadden en hun leerlingen beter daartoe konden leiden, zijn van het geloof, van de weg, die daartoe leidt (Acts 9:2; Acts 19:9, Acts 19:23), afgeweken, geheel en al afgegaan, ook anderen op dwaalwegen leidend (1 Timothy 1:5 v.). De genade zij met u (Colossians 4:18). Amen.

"O Timotheus", zo spreekt Paulus Timotheus aan, hem bij name noemende, zodat het voor de aangesprokene moest zijn, alsof hij de stem van de apostel hoorde. Tegenover het "ongoddelijk ijdel roepen en de tegenstelling van de valselijk genoemde wetenschap", staat dan wat hem is toevertrouwd nadrukkelijk vooraan, omdat in de grondtekst de woordschikking is "dat u is toevertrouwd, bewaar. " Hiermee is de zaligmakende waarheid (1 Timothy 6:3, 1 Timothy 6:14) bedoeld, van die bewaring voor iemand, die als Timotheus inzonderheid was geroepen om te leren, ook in het bijzonder plicht was. Het tegendeel van de vervulling van deze plicht zou het zijn, als hij zich inliet met datgene, waarvan evenals in 1 Timothy 4:7 gezegd wordt, dat hij het moet ontwijken. Een wetenschap, die alleen zo heette zonder het te zijn, was er, zoals vanzelf spreekt, niet pas toen de uitdrukking "gnosis" werd gebruikt tot aanwijzing van een bijzondere soort van vermeende wetenschap, maar zij was aanwezig, waar ook naast de apostolische leer of in tegenspraak met haar, een godsdienstig weten zich liet gelden, het zij die van de filosofie, waarvoor de apostel in Colossians 2:8 waarschuwt, hetzij zoals die van de leraars, die Timotheus moet tegenstaan. Dat hier niet reeds die gnosis van de tijd van de apostelen bedoeld is, blijkt daaruit, dat van zo'n onchristelijke waan Paulus niet zou zeggen dat Timotheus die moest ontwijken, er niet mee te doen moest willen hebben, omdat deze integendeel de roeping had die te bestrijden, zo zou de apostel die niet genoemd hebben met de uitdrukkingen: ongoddelijk, ijdel roepen en schoolse twist.

Zonder het schitterend aangezicht van Gods genade wilde Mozes geen stap voortgaan (Exodus 33:13), zo wordt nu ook aan Timotheus aan het begin (1 Timothy 1:2) en nu hier ten besluite genade toegewenst, evenals ons ook in Isaiah 52:12 de Heere onze God beloofd is, als die voor ons trekt en onze achtertocht zal wezen. Reeds enige handschriften met de Syrische en Ethiopische vertaling van het Nieuwe Testament schrijven onder deze brief "geschreven uit Laodicea" ook wel met de bijvoeging "die is de hoofdstad van Frygië", waarbij dan soms nog de aanwijzing "Pacatiana" komt. Het ontstaan daarvan is misschien daaruit te verklaren, dat men "de brief van Laodicea", in Colossians 4:16, verstond voor een brief door de apostel te Laodicea geschreven en nu dacht aan de eerste brief aan Timotheus, zoals die mening in Theophylactus (11e eeuw) een zeer besliste voorstander vond. Men stelde dus reeds in de Christelijke oudheid de Macedonische reis van de apostel in 1 Timothy 1:3 en dus ook de tijd van het schrijven van deze brief in een tijd aan de Handelingen van de apostelen onbekend, in de tijd tussen de vermeende bevrijding van Paulus uit de eerste Romeinse gevangenschap en zijn latere tweede gevangenschap. Men nam aan, dat Paulus, door den keizer vrijgesproken en daardoor aan zijn apostolisch werk teruggegeven was, dat hij op de zendingsreizen, die hij nu deed, weer naar Efeze zou zijn gekomen, omdat Timotheus tot opzicht van de gemeente had achtergelaten, om zelf naar Macedonië te reizen, totdat hij vervolgens naar Laodicea kwam en hier deze eerste brief aan hem schreef. Wij hebben bij 1 Timothy 4:12, 1 Timothy 6:5 opgemerkt, dat een verplaatsen van een schrijven in zo'n late tijd volstrekt ondoenlijk is en wij moeten daaraan vasthouden, dat in de zomer van het jaar 56 de apostel de brief uit Corinthiërs geschreven heeft. Wat de naam "Phrygia Pacatiana" aangaat, deze berust op een geografische verdeling van het land in de vierde eeuw. Van Frygië salutaris in het Oosten met de hoofdstad Synnada onderscheidde men Phrygia pacatiana, dat westelijk van Bithynië naar Carië zich uitstrekte ("Ac 16:8" en "Ac 18:23.

De eerste (zendbrief) aan Timotheus is geschreven van Laodicea, die is de hoofdstad van Frygië Pacatiana 1 Timothy 6:21.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Timothy 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-timothy-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile