Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 12

2 Corinthians 12:1

PAULUS' ROEM EN OPENBARING TEGENOVER DE EERZUCHT VAN ZIJN TEGENSTANDERS

d. 2 Corinthians 12:1-2 Corinthians 12:10. De apostel heeft in de vorige afdeling voldoende aangewezen, hoe hij door ondervindingen van lijden, waarin de kracht van de Heere zich krachtig aan hem betoonde, bewezen was een echt en waar dienaar van Christus te zijn, terwijl de tegenstanders slechts weinig of in het geheel niets van die aard konden aanwijzen. In de ogen van ontwikkelde Christenen nu moet deze voorrang erkenning vinden; de Corinthiërs echter, door de dwaalleraars verblind, wilden liever wonderbare verschijningen of buitengewone openbaringen zien aangetoond, om daarin de apostel te zien en ook met deze kan Paulus hen dienen. Hij verhaalt dus, na zich vooraf te hebben verdedigd, dat hij het niet deed om zich te beroemen, op een manier, waarbij zijn "ik" hem tot een "hij" wordt en zo geheel bij de Goddelijke gave de mens, die ontvangt. Op de achtergrond treedt, dat hij voor zichzelf als een vreemde is (vgl. John 21:7, John 21:24). Hij vertelt van een gebeurtenis van veertien jaar daarv r, toen hij in het heiligdom van de hemel verheven en in het paradijs van de zaligen verplaatst werd. Snel brengt hij echter zijn rede over op het verootmoedigend tegenwicht tegenover die heerlijke openbaring, op het lijden door de satan bewerkt. Hij belijdt zijn smeken voor de Heere, om van zo'n aanvechting bevrijd te worden, maar ook het antwoord, dat hij daarop heeft ontvangen en komt er zo opnieuw weer toe, dat hij op geen zaak dan op zijn zwakheid roemen kan.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 12

2 Corinthians 12:1

PAULUS' ROEM EN OPENBARING TEGENOVER DE EERZUCHT VAN ZIJN TEGENSTANDERS

d. 2 Corinthians 12:1-2 Corinthians 12:10. De apostel heeft in de vorige afdeling voldoende aangewezen, hoe hij door ondervindingen van lijden, waarin de kracht van de Heere zich krachtig aan hem betoonde, bewezen was een echt en waar dienaar van Christus te zijn, terwijl de tegenstanders slechts weinig of in het geheel niets van die aard konden aanwijzen. In de ogen van ontwikkelde Christenen nu moet deze voorrang erkenning vinden; de Corinthiërs echter, door de dwaalleraars verblind, wilden liever wonderbare verschijningen of buitengewone openbaringen zien aangetoond, om daarin de apostel te zien en ook met deze kan Paulus hen dienen. Hij verhaalt dus, na zich vooraf te hebben verdedigd, dat hij het niet deed om zich te beroemen, op een manier, waarbij zijn "ik" hem tot een "hij" wordt en zo geheel bij de Goddelijke gave de mens, die ontvangt. Op de achtergrond treedt, dat hij voor zichzelf als een vreemde is (vgl. John 21:7, John 21:24). Hij vertelt van een gebeurtenis van veertien jaar daarv r, toen hij in het heiligdom van de hemel verheven en in het paradijs van de zaligen verplaatst werd. Snel brengt hij echter zijn rede over op het verootmoedigend tegenwicht tegenover die heerlijke openbaring, op het lijden door de satan bewerkt. Hij belijdt zijn smeken voor de Heere, om van zo'n aanvechting bevrijd te worden, maar ook het antwoord, dat hij daarop heeft ontvangen en komt er zo opnieuw weer toe, dat hij op geen zaak dan op zijn zwakheid roemen kan.

Vers 1

1. Te roemen is mij, zoals ik dat gevoel reeds in 2 Corinthians 11:1, 2 Corinthians 11:17, 2 Corinthians 11:30 heb uitgedrukt, echt niet oorbaar en vooral niet op datgene, waarvan ik u nu wil meedelen. Ik mag dat wel herhalen, omdat juist daarin niet weinig aanleiding verborgen ligt en verzoeking tot zelfverheffing (2 Corinthians 12:7), want ik zal, omdat ik nu toch eenmaal tot dat roemen genoopt ben, komen tot gezichten en openbaringen van de Heere, waarnaar u vraagt, als er gehandeld wordt over de erkenning van iemand als apostel.

Paulus gaat niet zonder een enkel woord over tot datgene, waarover hij toch moet handelen, zal hij aan die valse apostelen te Corinthiërs niet een roem laten, waarop zij zich het meeste lieten voorstaan. Evenals men te Corinthiërs de gave van de talen boven alles achtte (1 Corinthians 12:1-14, dat extatische prijzen van God, zo legde men daar ook een bijzondere nadruk op extatische openbaringen van God. De apostel ziet zich daar, evenals reeds te voren, in de onaangename toestand, dat hij roemen, zichzelf roemen moet en wat hij zo moet doen, is hem, zoals hij dat levendig voelt, niet oorbaar en het brengt hem geen nut of voordeel aan.

Vergeten wij niet welke bedoeling de apostel heeft, als hij van zichzelf predikt en schrijft. Hij moet valse leraars overwinnen, die bij de Corinthiërs daardoor ingang probeerden te verkrijgen, dat zij de apostel, die hen in Christus had geteeld, door lasteringen in het stof probeerden te werpen. Tegenover deze kan hij niets beters doen, dan uit zijn levensgeschiedenis datgene mededelen, wat deels bij de valse leraars zeker werd gevonden, deels het meest geschikt was, om zijn aanzien bij de Corinthiërs weer te herstellen. Met deze bedoeling schreef hij hen van zijn arbeid en zijn lijden (2 Corinthians 11:23), daarmee schrijft hij hun nu ook van zijn hemelse vreugde. Konden zijn vijanden geen lijden aanwijzen, zoals hij dat had, zij konden zeker evenmin of nog minder dergelijke vreugde en tekenen van gemeenschap met God verhalen zoals Paulus. De apostel schijnt van de zaak, die hij hoofdzakelijk wil mededelen, zelf niet vaak te hebben gesproken, die wellicht zelfs tot de tijd, waarin hij onze brief aan de Corinthiërs schreef, te hebben verzwegen, de manier ten minste, waarop hij verdraagt, draagt het stempel van het openbaren van een geheim. Wat hij gaat mededelen moet voor het doel van de apostel bijzonder dienstig zijn geweest. Zo was het toch te Corinthiërs nog niet met hem gesteld, dat men zijn woord niet zou hebben geloofd. Hij stond bekend als een waarachtig en getrouw getuige en kon hij van een verrukking tot in de derde hemel verhalen, zo vond hij geloof bij de gemeente. Juist daardoor moesten de vijanden van Paulus worden overwonnen, de gemeente moest met haar geestelijke vader opnieuw verenigd worden en het grote zielsgevaar worden weggenomen, waarin zij verkeerde.

Niet zonder bepaald protest tegen de slang, die zich onder lauwertakken verbergt, wil Paulus in het roemen voortgaan; want schrijft hij, ik wil komen, met opwaarts stijgende stappen, tot de gezichten en de openbaringen van de Heere. Hij voelde, hoe bij het komen hierop, het gevaar van zelfverheffing hem bijzonder nabij was en hij wapende zich daartegen met een "niet mij! " Tot gezichten, waarin voor het inwendig oog en tot openbaringen, waarin voor het inwendig oor de geschiedenis van de uitwendig onzichtbare en onwaarneembare wereld worden te zien en te horen gegeven, heeft de Heere Zich van het begin (vgl. Acts 22:15, Acts 26:16) de man geopenbaard, aan wie Hij op buitengewone manier vermoedde dat hij geen oog en geen oorgetuige geweest was, opdat hij in gelijk gezag als de twaalf apostelen zou staan. "Heb ik niet Jezus Christus onze Heere gezien? " mocht hij zijn tegenstanders vragen (1 Corinthians 9:1) en zich zo, hoewel in diep neerbuigen voor de allerwijste barmhartigheid onder de getuigen van de Gekruisigde en Opgestane, plaatsen (1 Corinthians 15:8). Hij wil hier echter met een reeks van ondervonden gezichten en openbaringen welke het evenwicht hield met de reeks van doorgestaan lijden en arbeid, ook niet een gezicht, waarvan hij het beeld verklaren een openbaring, waarvan hij de inhoud uitspreken kon, uit de schat van zijn ervaringen ophalen, maar hij spreekt van een enkele wondervolle ervaring, waarvan hij nog de hemelse vreugde in zijn hart voelde, waarvan het verhaal meer een sluier dan een venster was voor allen, die het niet beleefd hadden zoals hij. Wij mogen wellicht uit de manier, waarop hij van dat feit spreekt, dat tussen hem en de Heere verborgen was gebleven, besluiten dat hij niet veelvuldig, wellicht alleen ditmaal een voorsmaak heeft genoten van de hemelse vreugde, terwijl hij dagelijks veel lijden had. Zeker is het zedig verzwijgen, waarmee de - na 14 jaren - afgepaste rede van een slechts aan God en hem bekende zaak omgeven is, even stichtelijk en leerrijk als de rede zelf en men kan zich voorstellen, hoe de Corinthiërs, die door dwepers honderderlei dingen werden voorgepraat, in zoverre zij vatbaar waren voor de geest van de waarheid, moeten ontwaken en zeggen: Ja waarlijk, hier is de ware aard van Christus en van de dienaar van Christus.

Gezichten en openbaringen blijven op deze manier verschillen, dat de eerste inzonderheid voor van de mensen inwendige aanschouwing iets voorhouden, zonder dat het daarbij door een gehoord of ingegeven woord verklaard wordt. Openbaringen die echter ook vaak bij gezichten voorkomen, richten zich door het woord tot de geest. (V.).

Vers 1

1. Te roemen is mij, zoals ik dat gevoel reeds in 2 Corinthians 11:1, 2 Corinthians 11:17, 2 Corinthians 11:30 heb uitgedrukt, echt niet oorbaar en vooral niet op datgene, waarvan ik u nu wil meedelen. Ik mag dat wel herhalen, omdat juist daarin niet weinig aanleiding verborgen ligt en verzoeking tot zelfverheffing (2 Corinthians 12:7), want ik zal, omdat ik nu toch eenmaal tot dat roemen genoopt ben, komen tot gezichten en openbaringen van de Heere, waarnaar u vraagt, als er gehandeld wordt over de erkenning van iemand als apostel.

Paulus gaat niet zonder een enkel woord over tot datgene, waarover hij toch moet handelen, zal hij aan die valse apostelen te Corinthiërs niet een roem laten, waarop zij zich het meeste lieten voorstaan. Evenals men te Corinthiërs de gave van de talen boven alles achtte (1 Corinthians 12:1-14, dat extatische prijzen van God, zo legde men daar ook een bijzondere nadruk op extatische openbaringen van God. De apostel ziet zich daar, evenals reeds te voren, in de onaangename toestand, dat hij roemen, zichzelf roemen moet en wat hij zo moet doen, is hem, zoals hij dat levendig voelt, niet oorbaar en het brengt hem geen nut of voordeel aan.

Vergeten wij niet welke bedoeling de apostel heeft, als hij van zichzelf predikt en schrijft. Hij moet valse leraars overwinnen, die bij de Corinthiërs daardoor ingang probeerden te verkrijgen, dat zij de apostel, die hen in Christus had geteeld, door lasteringen in het stof probeerden te werpen. Tegenover deze kan hij niets beters doen, dan uit zijn levensgeschiedenis datgene mededelen, wat deels bij de valse leraars zeker werd gevonden, deels het meest geschikt was, om zijn aanzien bij de Corinthiërs weer te herstellen. Met deze bedoeling schreef hij hen van zijn arbeid en zijn lijden (2 Corinthians 11:23), daarmee schrijft hij hun nu ook van zijn hemelse vreugde. Konden zijn vijanden geen lijden aanwijzen, zoals hij dat had, zij konden zeker evenmin of nog minder dergelijke vreugde en tekenen van gemeenschap met God verhalen zoals Paulus. De apostel schijnt van de zaak, die hij hoofdzakelijk wil mededelen, zelf niet vaak te hebben gesproken, die wellicht zelfs tot de tijd, waarin hij onze brief aan de Corinthiërs schreef, te hebben verzwegen, de manier ten minste, waarop hij verdraagt, draagt het stempel van het openbaren van een geheim. Wat hij gaat mededelen moet voor het doel van de apostel bijzonder dienstig zijn geweest. Zo was het toch te Corinthiërs nog niet met hem gesteld, dat men zijn woord niet zou hebben geloofd. Hij stond bekend als een waarachtig en getrouw getuige en kon hij van een verrukking tot in de derde hemel verhalen, zo vond hij geloof bij de gemeente. Juist daardoor moesten de vijanden van Paulus worden overwonnen, de gemeente moest met haar geestelijke vader opnieuw verenigd worden en het grote zielsgevaar worden weggenomen, waarin zij verkeerde.

Niet zonder bepaald protest tegen de slang, die zich onder lauwertakken verbergt, wil Paulus in het roemen voortgaan; want schrijft hij, ik wil komen, met opwaarts stijgende stappen, tot de gezichten en de openbaringen van de Heere. Hij voelde, hoe bij het komen hierop, het gevaar van zelfverheffing hem bijzonder nabij was en hij wapende zich daartegen met een "niet mij! " Tot gezichten, waarin voor het inwendig oog en tot openbaringen, waarin voor het inwendig oor de geschiedenis van de uitwendig onzichtbare en onwaarneembare wereld worden te zien en te horen gegeven, heeft de Heere Zich van het begin (vgl. Acts 22:15, Acts 26:16) de man geopenbaard, aan wie Hij op buitengewone manier vermoedde dat hij geen oog en geen oorgetuige geweest was, opdat hij in gelijk gezag als de twaalf apostelen zou staan. "Heb ik niet Jezus Christus onze Heere gezien? " mocht hij zijn tegenstanders vragen (1 Corinthians 9:1) en zich zo, hoewel in diep neerbuigen voor de allerwijste barmhartigheid onder de getuigen van de Gekruisigde en Opgestane, plaatsen (1 Corinthians 15:8). Hij wil hier echter met een reeks van ondervonden gezichten en openbaringen welke het evenwicht hield met de reeks van doorgestaan lijden en arbeid, ook niet een gezicht, waarvan hij het beeld verklaren een openbaring, waarvan hij de inhoud uitspreken kon, uit de schat van zijn ervaringen ophalen, maar hij spreekt van een enkele wondervolle ervaring, waarvan hij nog de hemelse vreugde in zijn hart voelde, waarvan het verhaal meer een sluier dan een venster was voor allen, die het niet beleefd hadden zoals hij. Wij mogen wellicht uit de manier, waarop hij van dat feit spreekt, dat tussen hem en de Heere verborgen was gebleven, besluiten dat hij niet veelvuldig, wellicht alleen ditmaal een voorsmaak heeft genoten van de hemelse vreugde, terwijl hij dagelijks veel lijden had. Zeker is het zedig verzwijgen, waarmee de - na 14 jaren - afgepaste rede van een slechts aan God en hem bekende zaak omgeven is, even stichtelijk en leerrijk als de rede zelf en men kan zich voorstellen, hoe de Corinthiërs, die door dwepers honderderlei dingen werden voorgepraat, in zoverre zij vatbaar waren voor de geest van de waarheid, moeten ontwaken en zeggen: Ja waarlijk, hier is de ware aard van Christus en van de dienaar van Christus.

Gezichten en openbaringen blijven op deze manier verschillen, dat de eerste inzonderheid voor van de mensen inwendige aanschouwing iets voorhouden, zonder dat het daarbij door een gehoord of ingegeven woord verklaard wordt. Openbaringen die echter ook vaak bij gezichten voorkomen, richten zich door het woord tot de geest. (V.).

Vers 2

2. a) Ik ken een mens in Christus en wat ik wil meedelen had plaats veertien jaar geleden, dus in het jaar 43 na Christus, nog in de tijd toen hij werd toegerust tot het beginnen van zijn apostolische loopbaan Ac 11:26 (of het geschied zij in het lichaam, zodat dit heeft deelgenomen aan de hemelvaart van de ziel, om een voorsmaak te hebben van de verandering, die het eens zal ondergaan (2 Corinthians 5:2-2 Corinthians 5:4), weet ik niet, of dat het buiten het lichaam geweest is, zodat de ziel een poos buiten de donkere en moeilijke tent van het lichaam een voorsmaak heeft gehad van haar zijn hij de Heere (2 Corinthians 5:8), weet ik niet, zoals ik ook niet weet, of de Heere mij nog eenmaal de overkleding of de ontkleding zal laten ondervinden (2 Corinthians 5:9), (God weet het), dat deze opgetrokken is geweest (Acts 8:39. 1 Thessalonicenzen. 4:17 tot in de derde hemel. Hij werd boven de wolken- en sterrenhemel in de onzichtbare wereld van de hemelse geesten geplaatst (Genesis 1:1) en daar weer in het allerheiligste (Hebrews 9:24. en "Lu 11:4.

a) Acts 9:3; Acts 23:17. 1 Corinthians 15:8.

Vers 2

2. a) Ik ken een mens in Christus en wat ik wil meedelen had plaats veertien jaar geleden, dus in het jaar 43 na Christus, nog in de tijd toen hij werd toegerust tot het beginnen van zijn apostolische loopbaan Ac 11:26 (of het geschied zij in het lichaam, zodat dit heeft deelgenomen aan de hemelvaart van de ziel, om een voorsmaak te hebben van de verandering, die het eens zal ondergaan (2 Corinthians 5:2-2 Corinthians 5:4), weet ik niet, of dat het buiten het lichaam geweest is, zodat de ziel een poos buiten de donkere en moeilijke tent van het lichaam een voorsmaak heeft gehad van haar zijn hij de Heere (2 Corinthians 5:8), weet ik niet, zoals ik ook niet weet, of de Heere mij nog eenmaal de overkleding of de ontkleding zal laten ondervinden (2 Corinthians 5:9), (God weet het), dat deze opgetrokken is geweest (Acts 8:39. 1 Thessalonicenzen. 4:17 tot in de derde hemel. Hij werd boven de wolken- en sterrenhemel in de onzichtbare wereld van de hemelse geesten geplaatst (Genesis 1:1) en daar weer in het allerheiligste (Hebrews 9:24. en "Lu 11:4.

a) Acts 9:3; Acts 23:17. 1 Corinthians 15:8.

Vers 3

3. En ik ken zo iemand, (of het bij het ondervinden daarvan in het lichaam of buiten het lichaam geschied zij, weet ik niet, God alleen, die alle dingen weet (Sirach 42:19, weet het):

Vers 3

3. En ik ken zo iemand, (of het bij het ondervinden daarvan in het lichaam of buiten het lichaam geschied zij, weet ik niet, God alleen, die alle dingen weet (Sirach 42:19, weet het):

Vers 4

4. Dat hij tot het ontvangen van openbaringen (2 Corinthians 12:1) opgetrokken is geweest in het paradijs (Luke 23:43, Openbaring :7) en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens hier op aarde niet geoorloofd is te spreken, omdat mensentaal daarvoor onvoldoende is (1 Kor. 13:1) en als hij het al kon, zou hij het toch niet mogen zeggen, omdat zij niet voor mededeling aan anderen geschikt zijn, maar een geheim moeten blijven.

Het was toen niet zoals bij latere verrukkingen en gezichten van Paulus, waarvan de Schrift verhaalt, waarin Christus zijn apostel naderde (Openbaring :10), hier naderde de apostel hem, hij werd opgetrokken tot God.

Wat Paulus hier vertelt behoort zo geheel tot zijn bijzonder inwendig leven, dat wij volstrekt geen recht hebben daarvan een bericht in de Handelingen te verwachten, in alle uitvoerigheid, des te minder omdat Paulus de zaak als een geheim behandelt, waarvan hij zonder dringende aanleiding volstrekt geen gebruik maakt. Dit blijkt in het bijzonder uit zijn opgave van tijd, dat de gebeurtenis nog v r het begin van zijn grootse apostolische werkzaamheid, in elk geval voor zijn eerste zendingsreis (Acts 13:1) valt en te vergelijken is met een goddelijk onderpand of handgeld, waardoor hij tot onversaagd hoopvol dragen van al die smart wordt gesterkt, die op zijn toekomstige weg lag. Nog v r de Heere hem laat voelen, hoeveel hij moet lijden omwille van Zijn naam, laat Hij hem vooraf de heerlijkheid aanschouwen, die hem aan het einde wacht, opdat hij iets mocht hebben dat hij zich tot zijn versterking ten allen tijde zou kunnen herinneren. Zo mochten ook de drie uitverkoren discipelen van Jezus hun Meester op de berg der verheerlijking zien (Matthew 17:1), voor zij uit Zijn mond de aankondiging vernamen van Zijn lijden en dat snel op de ontzettendste manier moesten vervuld zien.

De apostel denkt aan het voorgevallene alsof hij sprak van hetgeen door een ander was ondervonden, zodat alleen uit de inhoud daarvan en uit de samenhang, waarin hij het zegt, duidelijk is dat hij het zelf moet zijn geweest, die dit is overkomen. Hij spreekt van een "mens in Christus", dus van iemand, wiens mens zijn nader bepaald is door een besloten zijn in Christus en daarnaar is gevormd - een uitdrukking, die opzettelijk zo algemeen mogelijk genomen is en geheel doet afzien van de persoonlijke gesteldheid van hem, die zo'n genade ondervonden heeft. Vervolgens komt de opgave, hoe lang het geleden is, dat hem zulks geschiedde, een opgaaf, die de lezers niet kon dienen om ze te doen weten onder welke omstandigheden het geschiedde, maar op hen de indruk moest maken dat hij zelf zich dit voorval als iets bijzonders bepaald en nauwkeurig herinnert. Zo nauwkeurig als hij zich bewust is van de tijd en omstandigheden van de gebeurtenis, zo weinig weet hij van de manier, hoe hij het ervaren heeft en omdat hij het zonder getuigen heeft ondervonden, weet alleen God, of hij lichamelijk opgetrokken is, of dat hij aan zijn op aarde gebleven lichaam onttrokken en zo buiten het lichaam daar verplaatst is geworden, waar hij zich herinnert geweest te zijn. Paulus verklaart zich buiten staat om te zeggen, of hij lichamelijk naar de later genoemde plaats is opgetrokken, of dat zijn geest, voor een tijd losgemaakt van de boeien van het lichaam, daarheen verplaatst is. In het eerste geval moet een voor de tijd van het gezicht teweeg gebrachte verandering van het lichaam in de toekomstige staat van verheerlijking (evenals bij Christus in Matthew 17:2) worden aangenomen, waaruit Paulus in de natuurlijke toestand van sterfelijkheid en aardse beperktheid werd teruggeplaatst; in het tweede (naar het latere einde van Paulus leven meer waarschijnlijk) geval is er een scheiding geweest van lichaam en geest, die weer werd opgeheven, als het doel, waartoe zij geschiedde, was bereikt (op gelijke manier als bij die doden, die door Christus en de apostelen weer zijn opgewekt). Paulus zelf laat de vraag onbeslist. Alleen verbieden de woorden, die hij later gebruikt, aan een opgetrokken worden te denken op de manier, die vaker voorkomt (Hand. 22:17; 10:10. Openbaring :10), waarbij lichaam en geest ongescheiden op aarde blijven, alleen de gewone natuurlijke werkzaamheid van de geest en van de zintuigen wordt afgebroken en een bekwaamheid in de mens wordt werkzaam gemaakt of hem geschonken wordt om te zien en te horen wat voor de natuurlijke waarneming verborgen blijft. Paulus werd integendeel omgetrokken, d. i. weggenomen vgl. Ezekiel 8:3.

De plaats, waartoe de apostel door die hogere macht, die zich van hem meester maakte (de Geest van God) werd opgetrokken, noemt de apostel de derde hemel. Er wordt in de Bijbel van meerdere hemelen gesproken (Deuteronomy 10:14. 1 Kings 8:27 Op deze wijst ook in het bijzonder de voorstelling van de hemelvaart van Christus in Hebrews 4:14 het einde van dit doorgaan is volgens Hebrews 9:24 het ingaan in de hemel zelf, d. i. in de woonstede van de goddelijke majesteit, waartoe de hemelen, door welke Hij is doorgegaan, in verhouding staan als het heilige en de tabernakel tot het Allerheilige.

Dat nu in 2 Corinthians 12:3 v. geheel hetzelfde zou bedoeld zijn als in 2 Corinthians 12:2 is daardoor uitgesloten, dat Paulus hier met dezelfde plechtige uitdrukking begint te verhalen, waarmee hij te kennen geeft, dat hij nu iets nieuws wil berichten, hoewel daarmee in verband staande en nu ook het nieuwe op tweevoudige manier door een andere gebruikte uitdrukking te kennen geeft: a) hij weet niet of hij in het lichaam of zonder het lichaam geweest is (dat op de staat van de afgestorvenen wijst) en b) hij werd opgetrokken in het Paradijs. Het feit, dat dus als optrekking, in de derde hemel de voorstelling van een verplaatsing uit de aardse wereld tot hoog in het bovenaardse, ja tot in het allerheilige ons geeft, komt nu meer voor als een optrekking daarheen, waar God bij de in Christus ontslapen mens is en zij met Hem in bovenaardse gemeenschap staan. In elk geval is hierbij die opvatting van de uitleggers vals, die deze tweede optrekking voor een nog hogere dan de eerste houden, evenals was Paulus door de derde hemel tot in het paradijs opgevaren; want zeker is hier niet het paradijs gedacht in tegenstelling tot de overige hemel, te vergelijken met de hof Eden in tegenstelling tot de overige wereld (Genesis 2:8), maar de uitdrukking is een aanwijzing aan Edens hof ontleend, van een plaats, waar God bij de zalige mensen is. Terwijl nu Paulus in de derde hemel gezichten aanschouwde, hoorde hij in het paradijs openbaringen. Zo worden wij integendeel op de gedachte gebracht van dat onderscheid, dat hij daar bij God en Christus was, hier daarentegen bij de in Christus afgestorven zielen, die zich in zalig verkeer met God bevinden, om nadat hij daar de goddelijke zaken door eigen aanschouwen heeft leren kennen (Isaiah 6:1 vv.), nu de toestand te leren kennen van diegenen, van wie het word in Revelation 4:13 gezegd is en hun lofgezangen te vernemen. De apostel noemt wat hij daar vernam "onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken" en hij beschrijft het daarmee als iets, dat wat zijn aard aangaat voor uitdrukking in onze aards-menselijke taal te hoog, daarenboven wat de inhoud aangaat voor mededeling aan anderen niet geschikt, ook daartoe niet bestemd was, zodat het daartoe niet kan komen. Zelfs een Paulus had met alle mogelijke middelen het niet kunnen weergeven; zoals dan ook in onze aardse toestand ons kenvermogen verder reikt dan het vermogen om te spreken; maar als hij het ook had kunnen doen, zou hij het toch niet hebben gedaan, omdat de openbaarmaking een verraad zou zijn geweest tegen het heiligdom, een schending van het zalig geheim, dat hem was toevertrouwd. Rieger merkt hierbij juist op: "heden ten dage meent men vaak, dat men door bijzondere berichten uit het onzichtbare de mensen tot meerdere opmerkzaamheid zou brengen. Bij wie echter het woord van het kruis niet vooraf een waar geloof heeft opgewekt, bij die zouden ook woorden uit de derde hemel en uit het paradijs eerder het ongeloof voeden, dan tot geloof opwekken. Bovendien is het in goddelijke zaken raadzaam altijd meer in zijn schatkamer te hebben dan uit te geven.

Vers 4

4. Dat hij tot het ontvangen van openbaringen (2 Corinthians 12:1) opgetrokken is geweest in het paradijs (Luke 23:43, Openbaring :7) en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens hier op aarde niet geoorloofd is te spreken, omdat mensentaal daarvoor onvoldoende is (1 Kor. 13:1) en als hij het al kon, zou hij het toch niet mogen zeggen, omdat zij niet voor mededeling aan anderen geschikt zijn, maar een geheim moeten blijven.

Het was toen niet zoals bij latere verrukkingen en gezichten van Paulus, waarvan de Schrift verhaalt, waarin Christus zijn apostel naderde (Openbaring :10), hier naderde de apostel hem, hij werd opgetrokken tot God.

Wat Paulus hier vertelt behoort zo geheel tot zijn bijzonder inwendig leven, dat wij volstrekt geen recht hebben daarvan een bericht in de Handelingen te verwachten, in alle uitvoerigheid, des te minder omdat Paulus de zaak als een geheim behandelt, waarvan hij zonder dringende aanleiding volstrekt geen gebruik maakt. Dit blijkt in het bijzonder uit zijn opgave van tijd, dat de gebeurtenis nog v r het begin van zijn grootse apostolische werkzaamheid, in elk geval voor zijn eerste zendingsreis (Acts 13:1) valt en te vergelijken is met een goddelijk onderpand of handgeld, waardoor hij tot onversaagd hoopvol dragen van al die smart wordt gesterkt, die op zijn toekomstige weg lag. Nog v r de Heere hem laat voelen, hoeveel hij moet lijden omwille van Zijn naam, laat Hij hem vooraf de heerlijkheid aanschouwen, die hem aan het einde wacht, opdat hij iets mocht hebben dat hij zich tot zijn versterking ten allen tijde zou kunnen herinneren. Zo mochten ook de drie uitverkoren discipelen van Jezus hun Meester op de berg der verheerlijking zien (Matthew 17:1), voor zij uit Zijn mond de aankondiging vernamen van Zijn lijden en dat snel op de ontzettendste manier moesten vervuld zien.

De apostel denkt aan het voorgevallene alsof hij sprak van hetgeen door een ander was ondervonden, zodat alleen uit de inhoud daarvan en uit de samenhang, waarin hij het zegt, duidelijk is dat hij het zelf moet zijn geweest, die dit is overkomen. Hij spreekt van een "mens in Christus", dus van iemand, wiens mens zijn nader bepaald is door een besloten zijn in Christus en daarnaar is gevormd - een uitdrukking, die opzettelijk zo algemeen mogelijk genomen is en geheel doet afzien van de persoonlijke gesteldheid van hem, die zo'n genade ondervonden heeft. Vervolgens komt de opgave, hoe lang het geleden is, dat hem zulks geschiedde, een opgaaf, die de lezers niet kon dienen om ze te doen weten onder welke omstandigheden het geschiedde, maar op hen de indruk moest maken dat hij zelf zich dit voorval als iets bijzonders bepaald en nauwkeurig herinnert. Zo nauwkeurig als hij zich bewust is van de tijd en omstandigheden van de gebeurtenis, zo weinig weet hij van de manier, hoe hij het ervaren heeft en omdat hij het zonder getuigen heeft ondervonden, weet alleen God, of hij lichamelijk opgetrokken is, of dat hij aan zijn op aarde gebleven lichaam onttrokken en zo buiten het lichaam daar verplaatst is geworden, waar hij zich herinnert geweest te zijn. Paulus verklaart zich buiten staat om te zeggen, of hij lichamelijk naar de later genoemde plaats is opgetrokken, of dat zijn geest, voor een tijd losgemaakt van de boeien van het lichaam, daarheen verplaatst is. In het eerste geval moet een voor de tijd van het gezicht teweeg gebrachte verandering van het lichaam in de toekomstige staat van verheerlijking (evenals bij Christus in Matthew 17:2) worden aangenomen, waaruit Paulus in de natuurlijke toestand van sterfelijkheid en aardse beperktheid werd teruggeplaatst; in het tweede (naar het latere einde van Paulus leven meer waarschijnlijk) geval is er een scheiding geweest van lichaam en geest, die weer werd opgeheven, als het doel, waartoe zij geschiedde, was bereikt (op gelijke manier als bij die doden, die door Christus en de apostelen weer zijn opgewekt). Paulus zelf laat de vraag onbeslist. Alleen verbieden de woorden, die hij later gebruikt, aan een opgetrokken worden te denken op de manier, die vaker voorkomt (Hand. 22:17; 10:10. Openbaring :10), waarbij lichaam en geest ongescheiden op aarde blijven, alleen de gewone natuurlijke werkzaamheid van de geest en van de zintuigen wordt afgebroken en een bekwaamheid in de mens wordt werkzaam gemaakt of hem geschonken wordt om te zien en te horen wat voor de natuurlijke waarneming verborgen blijft. Paulus werd integendeel omgetrokken, d. i. weggenomen vgl. Ezekiel 8:3.

De plaats, waartoe de apostel door die hogere macht, die zich van hem meester maakte (de Geest van God) werd opgetrokken, noemt de apostel de derde hemel. Er wordt in de Bijbel van meerdere hemelen gesproken (Deuteronomy 10:14. 1 Kings 8:27 Op deze wijst ook in het bijzonder de voorstelling van de hemelvaart van Christus in Hebrews 4:14 het einde van dit doorgaan is volgens Hebrews 9:24 het ingaan in de hemel zelf, d. i. in de woonstede van de goddelijke majesteit, waartoe de hemelen, door welke Hij is doorgegaan, in verhouding staan als het heilige en de tabernakel tot het Allerheilige.

Dat nu in 2 Corinthians 12:3 v. geheel hetzelfde zou bedoeld zijn als in 2 Corinthians 12:2 is daardoor uitgesloten, dat Paulus hier met dezelfde plechtige uitdrukking begint te verhalen, waarmee hij te kennen geeft, dat hij nu iets nieuws wil berichten, hoewel daarmee in verband staande en nu ook het nieuwe op tweevoudige manier door een andere gebruikte uitdrukking te kennen geeft: a) hij weet niet of hij in het lichaam of zonder het lichaam geweest is (dat op de staat van de afgestorvenen wijst) en b) hij werd opgetrokken in het Paradijs. Het feit, dat dus als optrekking, in de derde hemel de voorstelling van een verplaatsing uit de aardse wereld tot hoog in het bovenaardse, ja tot in het allerheilige ons geeft, komt nu meer voor als een optrekking daarheen, waar God bij de in Christus ontslapen mens is en zij met Hem in bovenaardse gemeenschap staan. In elk geval is hierbij die opvatting van de uitleggers vals, die deze tweede optrekking voor een nog hogere dan de eerste houden, evenals was Paulus door de derde hemel tot in het paradijs opgevaren; want zeker is hier niet het paradijs gedacht in tegenstelling tot de overige hemel, te vergelijken met de hof Eden in tegenstelling tot de overige wereld (Genesis 2:8), maar de uitdrukking is een aanwijzing aan Edens hof ontleend, van een plaats, waar God bij de zalige mensen is. Terwijl nu Paulus in de derde hemel gezichten aanschouwde, hoorde hij in het paradijs openbaringen. Zo worden wij integendeel op de gedachte gebracht van dat onderscheid, dat hij daar bij God en Christus was, hier daarentegen bij de in Christus afgestorven zielen, die zich in zalig verkeer met God bevinden, om nadat hij daar de goddelijke zaken door eigen aanschouwen heeft leren kennen (Isaiah 6:1 vv.), nu de toestand te leren kennen van diegenen, van wie het word in Revelation 4:13 gezegd is en hun lofgezangen te vernemen. De apostel noemt wat hij daar vernam "onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken" en hij beschrijft het daarmee als iets, dat wat zijn aard aangaat voor uitdrukking in onze aards-menselijke taal te hoog, daarenboven wat de inhoud aangaat voor mededeling aan anderen niet geschikt, ook daartoe niet bestemd was, zodat het daartoe niet kan komen. Zelfs een Paulus had met alle mogelijke middelen het niet kunnen weergeven; zoals dan ook in onze aardse toestand ons kenvermogen verder reikt dan het vermogen om te spreken; maar als hij het ook had kunnen doen, zou hij het toch niet hebben gedaan, omdat de openbaarmaking een verraad zou zijn geweest tegen het heiligdom, een schending van het zalig geheim, dat hem was toevertrouwd. Rieger merkt hierbij juist op: "heden ten dage meent men vaak, dat men door bijzondere berichten uit het onzichtbare de mensen tot meerdere opmerkzaamheid zou brengen. Bij wie echter het woord van het kruis niet vooraf een waar geloof heeft opgewekt, bij die zouden ook woorden uit de derde hemel en uit het paradijs eerder het ongeloof voeden, dan tot geloof opwekken. Bovendien is het in goddelijke zaken raadzaam altijd meer in zijn schatkamer te hebben dan uit te geven.

Vers 5

5. Van dit, (liever "van zo iets van hetgeen deze mens in Christus, van wie ik in 2 Corinthians 12:2, 2 Corinthians 12:3 v. sprak, overkomen is, zal ik roemen, maar van mijzelf, over mijn eigen persoon zal ik, volgens de reeds vroeger voorgedragen grondstelling (2 Corinthians 11:30) niet roemen, dan in mijn zwakheden; want deze alleen behoren mij werkelijk toe, al het overige is Gods genade, waarvan de waarde door niets mag worden verlangd (vgl. Luke 17:10).

Paulus gaat voort zoals hij in 2 Corinthians 12:2 begonnen is, zichzelf, in zoverre hem die wonderbare opwekking overkomen is, als een ander, een vreemd persoon te behandelen, deze met zo grote genade verwaardigde mens van zichzelf, van zijn eigen ik te onderscheiden. Hij doet dit, erkennend dat hij zelf aan die verhoging niet het minste werkzame aandeel had, dat dus ook alle eer of onderscheiding, die daardoor verleend was, niet zozeer zijn eigen ik aanging, als wel die uitverkorenen, die God had goed gevonden met zulke hoge dingen te verwaardigen. De bescheidenheid verbiedt hem ten aanzien van deze te zeggen: "zij zijn aan mij geschied"

Hij wil er zich in verheugen en tegenover anderen erop roemen, dat een mens zodanige genade heeft ondervonden, maar geheel afgezien daarvan, dat hij zelf die mens is. Wat zijn eigen persoon aangaat, hij wil slechts roemen in die dingen en ondervindingen, die getuigenissen zijn van zijn zwakheid.

Het roemen op zijn zwakheden, de velerlei toestanden en openbaringen, waarin zijn zwakheid aan het licht treedt, is een treffend Oxymoron (tegenspraak in schijn) en een heilig paradoxon (bevreemdende bewering), waarmee hij de eigen roem vernietigt, maar daarentegen de genade en voller en uitsluitender roemt, die zich bij die zwakheid te krachtiger en heerlijker in hem betoond heeft.

Vers 5

5. Van dit, (liever "van zo iets van hetgeen deze mens in Christus, van wie ik in 2 Corinthians 12:2, 2 Corinthians 12:3 v. sprak, overkomen is, zal ik roemen, maar van mijzelf, over mijn eigen persoon zal ik, volgens de reeds vroeger voorgedragen grondstelling (2 Corinthians 11:30) niet roemen, dan in mijn zwakheden; want deze alleen behoren mij werkelijk toe, al het overige is Gods genade, waarvan de waarde door niets mag worden verlangd (vgl. Luke 17:10).

Paulus gaat voort zoals hij in 2 Corinthians 12:2 begonnen is, zichzelf, in zoverre hem die wonderbare opwekking overkomen is, als een ander, een vreemd persoon te behandelen, deze met zo grote genade verwaardigde mens van zichzelf, van zijn eigen ik te onderscheiden. Hij doet dit, erkennend dat hij zelf aan die verhoging niet het minste werkzame aandeel had, dat dus ook alle eer of onderscheiding, die daardoor verleend was, niet zozeer zijn eigen ik aanging, als wel die uitverkorenen, die God had goed gevonden met zulke hoge dingen te verwaardigen. De bescheidenheid verbiedt hem ten aanzien van deze te zeggen: "zij zijn aan mij geschied"

Hij wil er zich in verheugen en tegenover anderen erop roemen, dat een mens zodanige genade heeft ondervonden, maar geheel afgezien daarvan, dat hij zelf die mens is. Wat zijn eigen persoon aangaat, hij wil slechts roemen in die dingen en ondervindingen, die getuigenissen zijn van zijn zwakheid.

Het roemen op zijn zwakheden, de velerlei toestanden en openbaringen, waarin zijn zwakheid aan het licht treedt, is een treffend Oxymoron (tegenspraak in schijn) en een heilig paradoxon (bevreemdende bewering), waarmee hij de eigen roem vernietigt, maar daarentegen de genade en voller en uitsluitender roemt, die zich bij die zwakheid te krachtiger en heerlijker in hem betoond heeft.

Vers 6

6. Want als ik op zulke eigenschappen of werken roemen wil, waarin het tegendeel van zwakheid zich openbaart, ik zal daarom niet onwijs zijn, omdat ik niet genoodzaakt zou zijn volgens de manier van die ijdele pronkers met snoeverijen en verdichte en overdreven zaken voor de dag te komen; want ik zal de waarheid zeggen, als ik van mijzelf roem. Maar ik houd daarvan, van al dat roemen op voorrechten en verdiensten, af, opdat niemand van mij denkt boven hetgeen hij ziet, dat ik ben, of dat hij uit mij hoort, maar elk zijn oordeel over mij alleen vormt naar die indruk, die mijn openbare wandel en het woord van mijn prediking op hem maakt.

De apostel heeft bij dit woord zijn tegenstanders op het oog: elk roemen is dwaas, omdat alle roem alleen aan God toekomt; het is echter volstrekt dwaas, als die roem geen grond heeft, zoals dat bij de dwaalleraars het geval is, die op nietige dingen roemen. Paulus nu wil zich van alle roem onthouden, hoewel hij, als hij wilde, roemen kon, zonder dat hij ook maar in het minst zich aan de waarheid vergreep. Hij wil zich echter daarvan onthouden, opdat niemand hem hoger achte, dan hij in hem ziet of van hem hoort. Hij wil het oordeel van anderen over hem niet opschroeven door mededeling van datgene, wat men slechts op zijn woord moest geloven. Zijn ootmoed eist integendeel de mogelijke overwaardering van zijn persoon te verhoeden. Wat men in hem zag en wat men van hem hoorde, was zwakheid en aanvechting. In deze ootmoedige gedaante wil hij ook voortaan voor de mensen verschijnen, opdat alles, wat hij wenst, niet aan hem, maar aan de kracht van God wordt toegeschreven.

Wat is Paulus' liefde voor de zielen toch rein en hoe beheerst die geheel zijn gedrag. Temidden van de hem afgeperste verantwoording van zijn persoon als Christen en apostel tegenover benijders en lasteraars vergeet hij niet het gevaar van mensenvergoding, waarin juist oprechte zielen konden raken, die zich ook tegen hem hadden bezondigd, als zij nu dat vernederend oordeel, waartoe zij waren verleid, weer goed wilden maken door overwaardering. Kon hij zelf de eenzame hoogte, waarop de Heere hem had verheven, nauwelijks en niet zonder de bittere artsenij van de diepste verootmoediging verdragen (vgl. 2 Corinthians 12:7), hoeveel te min zouden zijn zwakke kinderen de verzoeking zijn ontgaan om een heilige in anti-evangelische zin van hem te maken, als hun tot iets zo gevaarlijks stof geleverd was. Daarom vergenoegde hij zich zijn dagelijkse openbare wandel, de wegen, die men hem zag gaan en de leer, die men uit zijn mond hoorde, met de bezegeling van de goddelijke roeping, die God aan zijn bediening bevestigd had (1 Corinthians 9:2), voor zich te laten spreken.

Vers 6

6. Want als ik op zulke eigenschappen of werken roemen wil, waarin het tegendeel van zwakheid zich openbaart, ik zal daarom niet onwijs zijn, omdat ik niet genoodzaakt zou zijn volgens de manier van die ijdele pronkers met snoeverijen en verdichte en overdreven zaken voor de dag te komen; want ik zal de waarheid zeggen, als ik van mijzelf roem. Maar ik houd daarvan, van al dat roemen op voorrechten en verdiensten, af, opdat niemand van mij denkt boven hetgeen hij ziet, dat ik ben, of dat hij uit mij hoort, maar elk zijn oordeel over mij alleen vormt naar die indruk, die mijn openbare wandel en het woord van mijn prediking op hem maakt.

De apostel heeft bij dit woord zijn tegenstanders op het oog: elk roemen is dwaas, omdat alle roem alleen aan God toekomt; het is echter volstrekt dwaas, als die roem geen grond heeft, zoals dat bij de dwaalleraars het geval is, die op nietige dingen roemen. Paulus nu wil zich van alle roem onthouden, hoewel hij, als hij wilde, roemen kon, zonder dat hij ook maar in het minst zich aan de waarheid vergreep. Hij wil zich echter daarvan onthouden, opdat niemand hem hoger achte, dan hij in hem ziet of van hem hoort. Hij wil het oordeel van anderen over hem niet opschroeven door mededeling van datgene, wat men slechts op zijn woord moest geloven. Zijn ootmoed eist integendeel de mogelijke overwaardering van zijn persoon te verhoeden. Wat men in hem zag en wat men van hem hoorde, was zwakheid en aanvechting. In deze ootmoedige gedaante wil hij ook voortaan voor de mensen verschijnen, opdat alles, wat hij wenst, niet aan hem, maar aan de kracht van God wordt toegeschreven.

Wat is Paulus' liefde voor de zielen toch rein en hoe beheerst die geheel zijn gedrag. Temidden van de hem afgeperste verantwoording van zijn persoon als Christen en apostel tegenover benijders en lasteraars vergeet hij niet het gevaar van mensenvergoding, waarin juist oprechte zielen konden raken, die zich ook tegen hem hadden bezondigd, als zij nu dat vernederend oordeel, waartoe zij waren verleid, weer goed wilden maken door overwaardering. Kon hij zelf de eenzame hoogte, waarop de Heere hem had verheven, nauwelijks en niet zonder de bittere artsenij van de diepste verootmoediging verdragen (vgl. 2 Corinthians 12:7), hoeveel te min zouden zijn zwakke kinderen de verzoeking zijn ontgaan om een heilige in anti-evangelische zin van hem te maken, als hun tot iets zo gevaarlijks stof geleverd was. Daarom vergenoegde hij zich zijn dagelijkse openbare wandel, de wegen, die men hem zag gaan en de leer, die men uit zijn mond hoorde, met de bezegeling van de goddelijke roeping, die God aan zijn bediening bevestigd had (1 Corinthians 9:2), voor zich te laten spreken.

Vers 7

7. En opdat ik mij door de uitnemendheid van de openbaringen, die toch zo wonderbaar heerlijk zijn, alle grenzen van het gewone te boven gaan en daarom zo licht hem, die ze ontvangt, in bedwelming brengen, niet zou verheffen, zo is mij als een tegenwicht van de Heere gegeven een scherpe doorn in het vlees, een scherpe doorn, die met gevoelige pijn in mijn vlees is ingedrongen en alle hoogmoed ten onderhoudt namelijk een engel van de satan (Matthew 25:41), a) dat hij mij met vuisten slaan zou (Matthew 26:67), opdat ik mij niet zou verheffen.

a) Job 2:6

Opdat anderen hem niet verheffen, onthoudt Paulus zich van roemen, waartoe hij wel aanleiding en stof heeft (2 Corinthians 12:6); maar opdat hij nu ook zichzelf niet verheft, is hem de doorn in het vlees gegeven. Het vlees is die kant van de menselijke natuur, die aan zonde en zwakheid is onderworpen. Aan deze zwakke kant moet hij de kastijding ondervinden, die hem tegenover de optrekking, die hij ondervond, op het gevoeligst laat ervaren, dat hij nog in het lichaam thuis is bij de Heere, dat hij nog in deze tabernakel is, nog in het aardse vat de overgrote schat draagt (2 Corinthians 5:4, 2 Corinthians 4:7).

Als Paulus het hem overgekomen lijden in zijn vreselijke zwaarte beschrijven wil, worstelt hij met de taal en gaat hij van het ene beeld over tot het andere (van "doorn" tot "met vuisten slaan). " Bij de grote ongelijkheid van de beelden plaatst hij ze ook niet in grammaticale symmetrie bijeen, maar vat bij het tweede beeld de eigenlijke uitdrukking en de daarin neergelegde bedoeling met het beeld samen ("engel van de satan" en "met vuisten slaan. In de ontzaglijke smart van zijn lijden komt hem de bovenzinnelijke oorzaak, het geestelijke werktuig van het lijden, voor de geest, dat op deze manier in zeer vrije en stoute verbintenis met zijn werking, de "doorn in het vlees", optreedt. Wij zien, Paulus plaatst tegenover een zeer bepaalde heerlijke ervaring van genade een zeer bepaalde verootmoediging, die voor zijn persoon bleef, hoewel niet onafgebroken voortgaande. Wat de oorsprong aangaat is deze verootmoediging een satanische aanvechting en evenzo geheimzinnig. Zij was afkomstig uit de wereld van de duisternis, evenals die verheffing tot de wereld van de zalige engelen tot het gebied van het licht en het goede behoorden. Geheimzinnig als zijn oorsprong is dan ook bij menigeen dit lijden in die graad, dat zij niet wagen iets daarover te bepalen en werkelijk blijkt ook de grote moeilijkheid van nadere bepaling reeds uit het groot verschil van mening van de uitleggers.

Paulus' lijden is goddelijke beschikking, maar ook tevens een vrijwillig, boos handelen van de satan. De engel van de satan is de apostel toegezonden krachtens goddelijk bestuur en hem is over Paulus binnen Gods bepaalde grenzen macht verleend, om het doel, dat daardoor moet worden bereikt, namelijk, dat de apostel zich niet verhef. De verhouding nauwkeurig te bepalen, in hoeverre de satans engel in Gods hand werktuig is en als op Gods bevel de apostel de doorn in het vlees drukt en in hoeverre het laatste eigen uiting is van de boze wil van de satan of van diens engel is ons onmogelijk.

Het is de vraag, van welke aard dit lijden geweest is, omdat aan eigenlijke vuistslagen (alsof God de satan had toegelaten, dat hij de apostel onverwacht mocht overvallen en mishandelen, zoals zich andere uitleggers de zaak voorstellen) wel niet kan worden gedacht. De aanname van inwendige satanische bestrijding, door godslasterlijke gedachten of gewetensangsten over zijn vroegere vervolging van de Christenen (vgl. bij Acts 8:1, Acts 8:2, Acts 28:28, of voor begeerten tot ontucht (naar Roomse opvatting vooral tengevolge van zijn verbintenis met de schone Thekla) staat, afgezien van het laatstgenoemde, dat een geheel fantastisch en de Schrift geheel weersprekend (vgl. 1 Corinthians 7:7) product van monniken - ascetische exegese is, reeds tegenover het "in het vlees. " Nog minder waarschijnlijk is de verklaring van uitwendige bestrijdingen door vijanden, de dienaars van de satans in 2 Corinthians 11:15, onder welke vooral een zich moet hebben onderscheiden, de engel van de satan hier genoemd, of van moeilijkheden in de apostolische bediening in het algemeen; want het verband doet denken aan een bepaald, afzonderlijk lijden als tegenstelling tegenover verheven openbaringen en aan iets, om welks ophouden hij zo ernstig kon bidden, als hij volgens 2 Corinthians 12:8 gedaan heeft, dat van zo'n ambtslijden niet kan worden gezegd. Het waarschijnlijkst is, dat hij een bijzonder zwaar en smartelijk lichamelijk lijden op het oog heeft gehad, dat hem toch niet verhinderde zulke inspanning en zulke arbeid te verdragen en zo grote bezwaren te torsen.

Dat de apostel niet de satan noemt, maar een engel van de satan, is niet anders, dan wanneer dezelfde daad de ene keer als een daad van God wordt voorgesteld en de andere keer als een daad van Zijn engel (vgl. bijv. Acts 12:23, Acts 13:11 werking, die doelt op het verderven van het door God geschapene, kan aan hem worden toegeschreven, in wie die gehele tegen God gekante richting van de wil haar eerste oorsprong heeft, of aan een bijzondere van de geest, die geroepen is het door hem gewilde in een bijzonder geval te volbrengen. Evenals nu, zo zegt de apostel, een doorn in het vlees smartelijk wordt, als die er ingestoken wordt, of er zich inboort, zo doet de satansengel pijn aan zijn lichamelijke natuur, die om haar gevoeligheid voor tijdelijk kwaad met het woord "vlees" genoemd is. Nemen wij Galatians 4:13 v. te baat Ac 16:8, dan krijgen wij de voorstelling, dat de apostel door een bijzonder lichaamskwaad werd gepijnigd, dat hem zijn leven en zijn bediening op een manier bezwaarde, dat hij niet alleen zelf daaronder te lijden had, maar ook zij, wie hij de tijding van de zaligheid bracht, zich er aan ergeren konden en zich met vrees van hem terugtrekken, een voorstelling die ons zou doen denken aan vallende ziekte.

Ik heb er met de apostel Paulus over gedisputeerd en ik heb nog heden vreugde over die disputatie, wat toch wel zijn scolops, zijn doorn in het vlees zou zijn geweest, waarmee hij is gekruisigd en de vuistslagen, waarmee de duivel hem geslagen heeft; en ik ben soms zo hoogmoedig geweest, dat ik mij inbeeldde, dat ik met hem daarover kon disputeren, of dat ik dergelijke, even zware en veelvuldige verzoekingen had ondervonden, als hij zelf heeft doorstaan, maar - ik weet niet wat het geweest is.

Ook wij zullen het niet met zekerheid te weten komen, opdat ieder, die door de duivel geplaagd wordt, lichamelijk of geestelijk, des te meer recht heeft op de vertroosting van het voorbeeld van Paulus die vorst onder de door satan gekwelde heiligen.

Eerst stelt hij deze bezoeking meer verbloemd voor, onder de bewoording van een scherpe doorn in, of voor het vlees. - Verhaalt men het grondwoord met de onze, door een scherpe doorn, dan hebben wij te denken aan een eigenlijk gezegde doorn, die men in de voet treedt en, in het zinbeeldige aan zo'n bezoeking, die allersmartelijkst is, als een doorn, die men in de voet treedt de hoogste pijnen veroorzaakt. Dan het Griekse woord betekent ook, bij ongewijde schrijvers een spitse paal, waaraan de snoodste booswichten gestraft werden, wanneer deze onder in het lichaam gestoken werd, zodat zij de mond weer uitkwam. Volgens deze toespeling bedoelt de apostel een lijden, dat tegelijk allersmadelijkst en allersmartelijkst was. Door het vlees verstaat hij niet zijn lichaam, maar zoals zeer vaak, de inwonende zonde, zodat een scherpe doorn voor het vlees een allersmartelijkst kruis betekende, dat geschikt was om zijn inwonende zonde te bedwingen. Deze scherpe doorn voor zijn vlees beschrijft hij nader als een engel van de Satan, die hem met vuisten sloeg. De onzen hebben een engel van de satan, wij zouden het liever vertalen een engelsatan, dat is een engel, die de satan zelf is. Dit schijnt wel zo goed te stroken met de samenstelling van de oorspronkelijke woorden. Sommigen denken aan een boosaardig mens, die als een werktuig van de satan de apostel met vuisten sloeg of eigenlijk of oneigenlijk voor zover hij hem smaadde en lasterde, bijzonder de een of anderen van de valse leraren, waarvan Paulus gesproken had in 1 Corinthians 11:13, 1 Corinthians 11:14 Maar zou dit voor de apostel, zo'n ondraaglijk kruis geweest zijn, om daarvan zoveel ophef te maken, 2 Corinthians 12:8, 2 Corinthians 12:9 De engel dan, die de satan zelf is, sloeg de apostel met vuisten. Er zijn er, die het eigenlijk nemen, zodat de satan hem, zodra zijn hoogmoed zich begon te verheffen, eigen gezegde vuistslagen toediende. Liever evenwel zouden wij de uitdrukking in een oneigenlijke zin nemen en denken aan zekere verborgen werkingen van de satan op het hart van de apostel, die wegens haar smartelijk gevoel wel bij vuistslagen vergeleken mochten worden.

De diep zondige doling van de "volmaaktbaarheid van Gods heiligen reeds hier op aarde" vloeit uit tweeërlei oppervlakkigheid voort: uit een oppervlakkige voorstelling van wat Gods heiligheid eist en uit een even oppervlakkige voorstelling van wat het verderf van de zonde werkt. Van beide heeft men een te geringe dunk. Men vormt zich van de heiligheid van God een veel te laag en van het verderf van de zonde een veel te licht denkbeeld en komt er zo ongemerkt toe, om zich in de zondaar, wiens kracht men overschat een heiligheid, van die zuiverheid men onderschat, in te beelden als metterdaad aanwezig. Kennis "van God en Zijn deugden" en dientengevolge kennis "van ons zelf en onze onheiligheid" (immers aller wege godgeleerdheid kern, vrucht en drijfkracht) is ook al wat men ten deze behoeft, om zich tegen de besmetting van deze ketterse ziekte te vrijwaren; mits deze tweevoudige kennis niet uit inbeelding en indruk opgemaakt, maar enig en zuiver getrokken wordt uit het Woord van God. Wie op indrukken afgaat en zijn inbeeldingen tot een fundament legt, is ook hier weg. Wat toch is het geval? De toestand, waarin de meesten van Gods kinderen nu hun leven op aarde doorbrengen, staat ongelooflijk laag. Er is nauwelijks enige verheffing van het geestelijke leven. Telkens stuit u op een zwakheid van wil, die u verontrust. Elk ogenblik heeft u te toornen tegen een gebondenheid in de strikken van de zonde, die u pijnlijk aandoet. De consciëntie werkt niet nauw. De polsslag van het bloed van de ziel klopt traag. Er is vernauwing in het geloven; machteloosheid tot verloochening; geen krachtige gemeenschapsoefening met de Heiland; geen ijveren voor de naam van de Heere, geen overvloeiing van de liefde; geen standhouden; geen volharding; geen levend gebed! En dat lage peil neemt u niet maar een enkel ogenblik, maar ald r waar. In alle streken van uw eigen land is het zo en naar de berichten, die tot u komen, staat het in de meeste landen van de Christenheid even droef geschapen. Het is uw persoonlijke, diep smartelijke ervaring en elke broeder, die u weer zijn hart ontsloot, stort met u zijn ziel in dezelfde klacht uit. Ach, het schijnt de toestand, de blijvende, doorgaande toestand van de Gemeente zo geworden. Tot dat zeer lage peil van geestelijk leven is de kring, van de heiligen op aarde, tot smading voor de naam van de Heere maar al te bitterlijk gedaald. Maar nu, u heeft daar geen vrede mee; u worstelt tegen die algemene verachtering in genade, als u uw smeking voor uw God brengt; o, u dorst met heel uw ziel, of er aan het afmattende, het drukkende van die zwoele, lauwe dampkring geen ontkomen was. "Heilig ons, o God der heiligheden! " wordt met klimmende aandrang het dagelijks roepen van de gebonden geest in u. Nu kan in zo'n toestand u n van deze vier overkomen: Of dat u een heiliger persoon ontmoet dan u zelf bent. Of dat u met een kring in aanraking komt, die geestelijk iets hoger dan de uwe staat. Of dat u op het historieblad terugleeft in een tijdperk toen de Gemeente minder diep zonk. Of ook dat u zelf de genade verleend wordt van een geestelijke verwakkering. En o, in elk van die vier gevallen begaat u dan zo makelijk dezelfde fout, die de arme begaat als hij met de rijkere in aanraking komt, van namelijk te wanen, dat die rijkere nooit zorg kent, nooit de bodem van zijn geldkist ziet en dat zijn schat onmetelijk is. Als men zelf z ongelooflijk laag staat als de meesten van ons en er komt ons op onze levensweg dan soms een godzalig man tegen, die, omdat het God almachtig zo beliefde, op merkbare manier zich ontworstelen mocht aan die algemene, metterdaad epidemische lauwheid van de geest, o, dan dunkt ons de afstand tussen die bijzonderlijk begenadigde en ons eigen hart zo onafzienbaar, zo ver reikend en bijna onmetelijk, dat we ons haast gaan inbeelden met een hemels persoon in aanraking te zijn geweest en schier tot onszelf fluisteren: "o, kwam ik ooit waar die man stond, dan was ik er! " een uiting van de ziel, die, naar u bespeurt, van de mening, dat in die man het volmaakte bereikt was, o, zo weinig verschilt. Hierin ligt dan ook de zielkundige verklaring, hoe Rome juist in de dagen van de diepste zedeloosheid tot haar verering van de heiligen gekomen is. Och, in het Zwitserse Alpenland, waar alles hoog en elke heuvel een berg is, gaat men soms een alp van zes, zeven duizend voet onopgemerkt voorbij, terwijl in deze lage landen reeds een aardheuvel van enige honderden voeten u van alle kanten als de berg wordt aangewezen. En zo nu ook gaat het, in het geestelijke toe. In het hoogland van de apostolische tijden en van de Hervorming stond reuzenalp naast reuzenalp, maar niemand vond daarin iets opmerkelijks, iets buitengewoons en ieder zag uitnemend goed, dat zelfs de reuzenalpen nog op verre na niet aan de hoge hemel reikten. Maar in de tijd, die daartussen lag, in de verzinking van de Kerk onder Rome, toen alles laag en zeer laag land geworden was, och, toen maakten de enkele edeler en beter figuren die hier en ginds hun kruis naar de wolken opstaken, z'n imposante, zo wegslepende, zo betoverende indruk, dat men, de wolken voor de hemel aanziende, dacht dat er tussen hun kruin en de aanvang van de hemel redelijkerwijs geen afstand meer kon zijn. Aan hetzelfde gezichtsbedrog staan we natuurlijk bloot bij een vluchtig bezoek aan geestelijke kringen, die minder diep zonken dan onze omgeving. Stuit men bijvoorbeeld hier te lande telkens op "geldgierigheid"; alsmede een van de machten, waarin Gods volk gebonden ligt; en bespeurt men dat in Amerikaanse kringen die zondige band bijna gans verbroken en mild en overvloedig uitdelen gewoonte is, - dan begaat men, o zo makkelijk, de vergissing van nu de geestelijke toestand van zo'n voor ons vreemde omgeving verre te overschatten; te wanen dat met deze band op gelijke wijs ook alle andere strikken van de zonde in die kring van de uitlandse broeders zijn doorgesneden; en om de kleine afstand, die ze ons vooruit zijn, die anderen nog veel grotere afstand geheel voorbij te zien, die ook hen nog scheidt van de heiligheden van God. Op geschiedkundig terrein vaak dezelfde misleiding. Geen kwestie of n in de dagen van de apostelen n in de dagen van de Hervorming, waren de werkingen van de Heilige Geest krachtiger uitgaande en minder belemmerd en stond die ten gevolge de sneeuwlijn, als we ons zo mogen uitdrukken, of wil men het peil, het niveau van de heiligheid van de Gemeente, merkbaar hoger dan thans. Komen wij nu, temidden van onze beklagenswaardige matheid en dofheid, weer iets van die glinsteringen en schitteringen van het werk van de Heere op het historieblad te lezen, dan spreekt het immers vanzelf dat de ziel er ons bij opspringt in ons binnenste; dat er iets in ons watertandt, of zo'n toestand ook tot ons mocht inkeren; en dat we uit onze donkerheid in zoveel heerlijker lichtglans turende, o, zo snel denken gaan, dat er van die glans tot de glanzen van de hemel bijna geen afstand meer bestaat. En evenzo nu kon het ons tenslotte ook in onze eigen levenstoestand gebeuren, dat er, door een wondere inwerking van Gods vrijmachtige genade, bijna plotseling, zo onverhoeds, zo nauwelijks meer ingewacht toen we, toch geen gehoor vindend, reeds verstomd waren in onze gebeden; zo'n lossnijden van de banden van Satan, zo'n ontbinden van de strikken van de zonde, zo'n bewateren van de uitgedroogde hof, zo'n overgieten met verse olie, zo'n aangrijpen en wakker schudden van de ingezonken, versufte en dof geworden ziel in ons openbaar werd, dat het ons was of we opeens een salto vitale, een levenssprong uit de kuil zonder water naar de oevers van de Godsrivier hadden gedaan en ons niet anders konden inbeelden, of zaliger kon het nooit worden. Ng verder, ng hoger komen, nee, dat nooit! Gewoonlijk zelfs wordt men van dit viervoudig gezichtsbedrog op nmaal het slachtoffer. Men komt in aanraking met een godzaliger dan wij zelf zijn; hoort door hem van kringen, die geestelijk hoger staan dan onze eigen omgeving; begroet daarin weer iets van die machtiger Geesteswerking uit de beste tijden van de kerk; en wordt onder en bij dat alles zelf zo sterk door de Geest bewerkt, dat het aan een opwaken uit de sluimering toekomt. Maar nu dreigt dan ook het gevaar. Het gevaar, dat men in die begenadigde wel voor zijn godzaligheid, maar niet voor zijn onzalige zonden; bij die kring wel voor haar licht, maar niet voor haar schaduwkant het ook opent; van dat glorietijdperk van de Gemeente in de Hervormingsdagen wel de glorie maar niet de schande ziet; en zo ook in zijn eigen geestelijk leven wel een verkwikking kent door nieuwe geestelijke gaven, maar tegen de nieuwe, juist daarmee gekomen verleiding niet waakt. Welnu, staat het z, dan ligt ook hier naast de heiligste hoogtepunten de diepste afgrond en is Satan op zijn post om u nogmaals uw eigen arglistigheid als een strop om de ziel te slaan. Hij verleidt u dan, om die indrukken, die ontvangen gewaarwordingen, die ziels-ervaringen als fundament voor uw geestelijk huis te nemen, in stee van de vastigheden van Gods Woord. Hij beleest u, om nu toch toe te zien dat u niet weer terugzinkt en daarom o, zo snel vooruit, altijd voorwaarts te dringen, zo niet heden en ook morgen niet, dan toch eer van de maanden voortspoeden, van de heiligheid van God nabij! En wat nog het gevaarlijkst van alles is, hij brengt u dan de gewoonte bij, om n voor wie anders denken, n voor wie met u die weg op willen, telkens als u ze weer ziet, te roemen over weer groter zegen en nog machtiger genade en nog wonderbaarder overvloeiing van liefde, in zo altijd verrassender en steeds klimmende toeneming, dat de n menen zou aan de lof van de kracht van de Heere tekort te doen (en ook zelf wel wat in het oog van de broeders te dalen), als hij soms minder dan die andere roemde, dat wie eerst wel waarlijk door de Heer werd opgetrokken, nu gaandeweg zich zelf gaat opwinden en ongemerkt (dat de duivels jubelen en Gods engelen wenen) als een "heiliger dan de gemene gelovigen" hoog zweven gaat boven de schare, die verkwijnt. Hiermee nu is het ontstaan van de Volmaaktbaarheidsleer niet bij de Socinianen en Arminianen, maar bij de Geestdrijvers, in al hun wemelende schakeringen aangetoond. Pelagius schuilt bij deze ketterij altijd achter het scherm. Maar bij de Arminianen en Socinianen sluipt die doolgeest in het onbekeerde hart, of in het zichzelf voldoende denken; wordt een kwestie van koele berekening; en ontaardt, na slepend ziekteverloop, in openbare afval. Bij hen, die lust hebben aan het heilige daarentegen, nestelt dit kwaad zich in het vrome gemoedsleven; slaat over in zelfverheffing en ontaardt van meer af, eer men zich het bewust is, in gevaarlijke geestdrijverij. Gevaarlijk in tweeërlei opzicht. Ten eerste, omdat zij de vrome, onvaste, tedere zielen in haar garen lokt en ze door een vroegrijpe ontwikkeling een knak geeft aan haar geestelijke groei, die ze niet makkelijk weer te boven komen. Maar ook en zeker niet minder, doordien ze het gevoel van onvoldaanheid met de bestaande toestand, dat een ogenblik in de Gemeente geprikkeld werd, weer te kwader ure, eer het vrucht kan dragen, afstompen en onaandoenlijk maken. De gemeente weet wel dat het niet goed met haar is. Ze ziet het wel in, dat, ook afgescheiden van het meeslepen van de zondige natuur, dat ons omwille van de zonde tot onze dood toe is opgelegd, toch de levenstoon in de gemeente, de publieke opinie van de vroomheid, als u wilt, de gans ordinaire zielstoestand van Gods kinderen, een nauwere en edelere moest zijn. En soms is er dan ook in haar midden als een beroerd worden van doodsbeenderen, zich heerlijk openbarend in dieper schuld belijden, nauwer bij het Woord leven en afdoender verloochening van de wereld, van vleselijke genieting, van de geldschat en van het eigen ik. En, o, dat kon heerlijk doorwerken! Maar melden nu te kwader ure zich de "Geestdrijvers" aan en wordt "Volmaaktbaarheid" weer veler geestelijk speelgoed, och, dan sluit de gemeente weer ijlings het oog voor wat haar smaad is, trekt haar geestelijke voelhorens in en acht zich gerechtigd, om, onder rechtmatige toorn over dit onheilig "Perfectisme", weer vrede met haar doodse staat te sluiten en elk "sta of uit de doden, o gemeente van de Heere! " te verdenken als de onheilige deun van de vogelaar, die haar verstrikken wil. Het is nu eenmaal niet anders en het is goed dat het zo is: de gemeente wil van geen heiliger levenstoon horen, tenzij u haar "door de diepten de weg naar boven" kunt wijzen. Alle zelfverheffing van Gods heiligen keurt ze met een krachtig instinkt, dat uitnemend gezond is, als de heiligen schadelijk af. Niet daarom om die vrijbrief tot voortsluimeren in ongeestelijke dorheid te bezegelen, maar om juist aan wie inzonk, die vrijbrief uit de hand te slaan, moet dit drijven van de Volmaaktbaarheidsleer worden tegengestaan. Tegengestaan niet flauw, niet ten halve, maar energiek en geheel. Zo mogelijk tegengestaan van dit uit het onverwinbare standpunt, dat onze vaderen steeds innamen, te weten de belijdenis dat zelfs de beste daden van de allerheiligsten in dit leven onvolkomen zijn en met zonde bevlekt.

Vers 7

7. En opdat ik mij door de uitnemendheid van de openbaringen, die toch zo wonderbaar heerlijk zijn, alle grenzen van het gewone te boven gaan en daarom zo licht hem, die ze ontvangt, in bedwelming brengen, niet zou verheffen, zo is mij als een tegenwicht van de Heere gegeven een scherpe doorn in het vlees, een scherpe doorn, die met gevoelige pijn in mijn vlees is ingedrongen en alle hoogmoed ten onderhoudt namelijk een engel van de satan (Matthew 25:41), a) dat hij mij met vuisten slaan zou (Matthew 26:67), opdat ik mij niet zou verheffen.

a) Job 2:6

Opdat anderen hem niet verheffen, onthoudt Paulus zich van roemen, waartoe hij wel aanleiding en stof heeft (2 Corinthians 12:6); maar opdat hij nu ook zichzelf niet verheft, is hem de doorn in het vlees gegeven. Het vlees is die kant van de menselijke natuur, die aan zonde en zwakheid is onderworpen. Aan deze zwakke kant moet hij de kastijding ondervinden, die hem tegenover de optrekking, die hij ondervond, op het gevoeligst laat ervaren, dat hij nog in het lichaam thuis is bij de Heere, dat hij nog in deze tabernakel is, nog in het aardse vat de overgrote schat draagt (2 Corinthians 5:4, 2 Corinthians 4:7).

Als Paulus het hem overgekomen lijden in zijn vreselijke zwaarte beschrijven wil, worstelt hij met de taal en gaat hij van het ene beeld over tot het andere (van "doorn" tot "met vuisten slaan). " Bij de grote ongelijkheid van de beelden plaatst hij ze ook niet in grammaticale symmetrie bijeen, maar vat bij het tweede beeld de eigenlijke uitdrukking en de daarin neergelegde bedoeling met het beeld samen ("engel van de satan" en "met vuisten slaan. In de ontzaglijke smart van zijn lijden komt hem de bovenzinnelijke oorzaak, het geestelijke werktuig van het lijden, voor de geest, dat op deze manier in zeer vrije en stoute verbintenis met zijn werking, de "doorn in het vlees", optreedt. Wij zien, Paulus plaatst tegenover een zeer bepaalde heerlijke ervaring van genade een zeer bepaalde verootmoediging, die voor zijn persoon bleef, hoewel niet onafgebroken voortgaande. Wat de oorsprong aangaat is deze verootmoediging een satanische aanvechting en evenzo geheimzinnig. Zij was afkomstig uit de wereld van de duisternis, evenals die verheffing tot de wereld van de zalige engelen tot het gebied van het licht en het goede behoorden. Geheimzinnig als zijn oorsprong is dan ook bij menigeen dit lijden in die graad, dat zij niet wagen iets daarover te bepalen en werkelijk blijkt ook de grote moeilijkheid van nadere bepaling reeds uit het groot verschil van mening van de uitleggers.

Paulus' lijden is goddelijke beschikking, maar ook tevens een vrijwillig, boos handelen van de satan. De engel van de satan is de apostel toegezonden krachtens goddelijk bestuur en hem is over Paulus binnen Gods bepaalde grenzen macht verleend, om het doel, dat daardoor moet worden bereikt, namelijk, dat de apostel zich niet verhef. De verhouding nauwkeurig te bepalen, in hoeverre de satans engel in Gods hand werktuig is en als op Gods bevel de apostel de doorn in het vlees drukt en in hoeverre het laatste eigen uiting is van de boze wil van de satan of van diens engel is ons onmogelijk.

Het is de vraag, van welke aard dit lijden geweest is, omdat aan eigenlijke vuistslagen (alsof God de satan had toegelaten, dat hij de apostel onverwacht mocht overvallen en mishandelen, zoals zich andere uitleggers de zaak voorstellen) wel niet kan worden gedacht. De aanname van inwendige satanische bestrijding, door godslasterlijke gedachten of gewetensangsten over zijn vroegere vervolging van de Christenen (vgl. bij Acts 8:1, Acts 8:2, Acts 28:28, of voor begeerten tot ontucht (naar Roomse opvatting vooral tengevolge van zijn verbintenis met de schone Thekla) staat, afgezien van het laatstgenoemde, dat een geheel fantastisch en de Schrift geheel weersprekend (vgl. 1 Corinthians 7:7) product van monniken - ascetische exegese is, reeds tegenover het "in het vlees. " Nog minder waarschijnlijk is de verklaring van uitwendige bestrijdingen door vijanden, de dienaars van de satans in 2 Corinthians 11:15, onder welke vooral een zich moet hebben onderscheiden, de engel van de satan hier genoemd, of van moeilijkheden in de apostolische bediening in het algemeen; want het verband doet denken aan een bepaald, afzonderlijk lijden als tegenstelling tegenover verheven openbaringen en aan iets, om welks ophouden hij zo ernstig kon bidden, als hij volgens 2 Corinthians 12:8 gedaan heeft, dat van zo'n ambtslijden niet kan worden gezegd. Het waarschijnlijkst is, dat hij een bijzonder zwaar en smartelijk lichamelijk lijden op het oog heeft gehad, dat hem toch niet verhinderde zulke inspanning en zulke arbeid te verdragen en zo grote bezwaren te torsen.

Dat de apostel niet de satan noemt, maar een engel van de satan, is niet anders, dan wanneer dezelfde daad de ene keer als een daad van God wordt voorgesteld en de andere keer als een daad van Zijn engel (vgl. bijv. Acts 12:23, Acts 13:11 werking, die doelt op het verderven van het door God geschapene, kan aan hem worden toegeschreven, in wie die gehele tegen God gekante richting van de wil haar eerste oorsprong heeft, of aan een bijzondere van de geest, die geroepen is het door hem gewilde in een bijzonder geval te volbrengen. Evenals nu, zo zegt de apostel, een doorn in het vlees smartelijk wordt, als die er ingestoken wordt, of er zich inboort, zo doet de satansengel pijn aan zijn lichamelijke natuur, die om haar gevoeligheid voor tijdelijk kwaad met het woord "vlees" genoemd is. Nemen wij Galatians 4:13 v. te baat Ac 16:8, dan krijgen wij de voorstelling, dat de apostel door een bijzonder lichaamskwaad werd gepijnigd, dat hem zijn leven en zijn bediening op een manier bezwaarde, dat hij niet alleen zelf daaronder te lijden had, maar ook zij, wie hij de tijding van de zaligheid bracht, zich er aan ergeren konden en zich met vrees van hem terugtrekken, een voorstelling die ons zou doen denken aan vallende ziekte.

Ik heb er met de apostel Paulus over gedisputeerd en ik heb nog heden vreugde over die disputatie, wat toch wel zijn scolops, zijn doorn in het vlees zou zijn geweest, waarmee hij is gekruisigd en de vuistslagen, waarmee de duivel hem geslagen heeft; en ik ben soms zo hoogmoedig geweest, dat ik mij inbeeldde, dat ik met hem daarover kon disputeren, of dat ik dergelijke, even zware en veelvuldige verzoekingen had ondervonden, als hij zelf heeft doorstaan, maar - ik weet niet wat het geweest is.

Ook wij zullen het niet met zekerheid te weten komen, opdat ieder, die door de duivel geplaagd wordt, lichamelijk of geestelijk, des te meer recht heeft op de vertroosting van het voorbeeld van Paulus die vorst onder de door satan gekwelde heiligen.

Eerst stelt hij deze bezoeking meer verbloemd voor, onder de bewoording van een scherpe doorn in, of voor het vlees. - Verhaalt men het grondwoord met de onze, door een scherpe doorn, dan hebben wij te denken aan een eigenlijk gezegde doorn, die men in de voet treedt en, in het zinbeeldige aan zo'n bezoeking, die allersmartelijkst is, als een doorn, die men in de voet treedt de hoogste pijnen veroorzaakt. Dan het Griekse woord betekent ook, bij ongewijde schrijvers een spitse paal, waaraan de snoodste booswichten gestraft werden, wanneer deze onder in het lichaam gestoken werd, zodat zij de mond weer uitkwam. Volgens deze toespeling bedoelt de apostel een lijden, dat tegelijk allersmadelijkst en allersmartelijkst was. Door het vlees verstaat hij niet zijn lichaam, maar zoals zeer vaak, de inwonende zonde, zodat een scherpe doorn voor het vlees een allersmartelijkst kruis betekende, dat geschikt was om zijn inwonende zonde te bedwingen. Deze scherpe doorn voor zijn vlees beschrijft hij nader als een engel van de Satan, die hem met vuisten sloeg. De onzen hebben een engel van de satan, wij zouden het liever vertalen een engelsatan, dat is een engel, die de satan zelf is. Dit schijnt wel zo goed te stroken met de samenstelling van de oorspronkelijke woorden. Sommigen denken aan een boosaardig mens, die als een werktuig van de satan de apostel met vuisten sloeg of eigenlijk of oneigenlijk voor zover hij hem smaadde en lasterde, bijzonder de een of anderen van de valse leraren, waarvan Paulus gesproken had in 1 Corinthians 11:13, 1 Corinthians 11:14 Maar zou dit voor de apostel, zo'n ondraaglijk kruis geweest zijn, om daarvan zoveel ophef te maken, 2 Corinthians 12:8, 2 Corinthians 12:9 De engel dan, die de satan zelf is, sloeg de apostel met vuisten. Er zijn er, die het eigenlijk nemen, zodat de satan hem, zodra zijn hoogmoed zich begon te verheffen, eigen gezegde vuistslagen toediende. Liever evenwel zouden wij de uitdrukking in een oneigenlijke zin nemen en denken aan zekere verborgen werkingen van de satan op het hart van de apostel, die wegens haar smartelijk gevoel wel bij vuistslagen vergeleken mochten worden.

De diep zondige doling van de "volmaaktbaarheid van Gods heiligen reeds hier op aarde" vloeit uit tweeërlei oppervlakkigheid voort: uit een oppervlakkige voorstelling van wat Gods heiligheid eist en uit een even oppervlakkige voorstelling van wat het verderf van de zonde werkt. Van beide heeft men een te geringe dunk. Men vormt zich van de heiligheid van God een veel te laag en van het verderf van de zonde een veel te licht denkbeeld en komt er zo ongemerkt toe, om zich in de zondaar, wiens kracht men overschat een heiligheid, van die zuiverheid men onderschat, in te beelden als metterdaad aanwezig. Kennis "van God en Zijn deugden" en dientengevolge kennis "van ons zelf en onze onheiligheid" (immers aller wege godgeleerdheid kern, vrucht en drijfkracht) is ook al wat men ten deze behoeft, om zich tegen de besmetting van deze ketterse ziekte te vrijwaren; mits deze tweevoudige kennis niet uit inbeelding en indruk opgemaakt, maar enig en zuiver getrokken wordt uit het Woord van God. Wie op indrukken afgaat en zijn inbeeldingen tot een fundament legt, is ook hier weg. Wat toch is het geval? De toestand, waarin de meesten van Gods kinderen nu hun leven op aarde doorbrengen, staat ongelooflijk laag. Er is nauwelijks enige verheffing van het geestelijke leven. Telkens stuit u op een zwakheid van wil, die u verontrust. Elk ogenblik heeft u te toornen tegen een gebondenheid in de strikken van de zonde, die u pijnlijk aandoet. De consciëntie werkt niet nauw. De polsslag van het bloed van de ziel klopt traag. Er is vernauwing in het geloven; machteloosheid tot verloochening; geen krachtige gemeenschapsoefening met de Heiland; geen ijveren voor de naam van de Heere, geen overvloeiing van de liefde; geen standhouden; geen volharding; geen levend gebed! En dat lage peil neemt u niet maar een enkel ogenblik, maar ald r waar. In alle streken van uw eigen land is het zo en naar de berichten, die tot u komen, staat het in de meeste landen van de Christenheid even droef geschapen. Het is uw persoonlijke, diep smartelijke ervaring en elke broeder, die u weer zijn hart ontsloot, stort met u zijn ziel in dezelfde klacht uit. Ach, het schijnt de toestand, de blijvende, doorgaande toestand van de Gemeente zo geworden. Tot dat zeer lage peil van geestelijk leven is de kring, van de heiligen op aarde, tot smading voor de naam van de Heere maar al te bitterlijk gedaald. Maar nu, u heeft daar geen vrede mee; u worstelt tegen die algemene verachtering in genade, als u uw smeking voor uw God brengt; o, u dorst met heel uw ziel, of er aan het afmattende, het drukkende van die zwoele, lauwe dampkring geen ontkomen was. "Heilig ons, o God der heiligheden! " wordt met klimmende aandrang het dagelijks roepen van de gebonden geest in u. Nu kan in zo'n toestand u n van deze vier overkomen: Of dat u een heiliger persoon ontmoet dan u zelf bent. Of dat u met een kring in aanraking komt, die geestelijk iets hoger dan de uwe staat. Of dat u op het historieblad terugleeft in een tijdperk toen de Gemeente minder diep zonk. Of ook dat u zelf de genade verleend wordt van een geestelijke verwakkering. En o, in elk van die vier gevallen begaat u dan zo makelijk dezelfde fout, die de arme begaat als hij met de rijkere in aanraking komt, van namelijk te wanen, dat die rijkere nooit zorg kent, nooit de bodem van zijn geldkist ziet en dat zijn schat onmetelijk is. Als men zelf z ongelooflijk laag staat als de meesten van ons en er komt ons op onze levensweg dan soms een godzalig man tegen, die, omdat het God almachtig zo beliefde, op merkbare manier zich ontworstelen mocht aan die algemene, metterdaad epidemische lauwheid van de geest, o, dan dunkt ons de afstand tussen die bijzonderlijk begenadigde en ons eigen hart zo onafzienbaar, zo ver reikend en bijna onmetelijk, dat we ons haast gaan inbeelden met een hemels persoon in aanraking te zijn geweest en schier tot onszelf fluisteren: "o, kwam ik ooit waar die man stond, dan was ik er! " een uiting van de ziel, die, naar u bespeurt, van de mening, dat in die man het volmaakte bereikt was, o, zo weinig verschilt. Hierin ligt dan ook de zielkundige verklaring, hoe Rome juist in de dagen van de diepste zedeloosheid tot haar verering van de heiligen gekomen is. Och, in het Zwitserse Alpenland, waar alles hoog en elke heuvel een berg is, gaat men soms een alp van zes, zeven duizend voet onopgemerkt voorbij, terwijl in deze lage landen reeds een aardheuvel van enige honderden voeten u van alle kanten als de berg wordt aangewezen. En zo nu ook gaat het, in het geestelijke toe. In het hoogland van de apostolische tijden en van de Hervorming stond reuzenalp naast reuzenalp, maar niemand vond daarin iets opmerkelijks, iets buitengewoons en ieder zag uitnemend goed, dat zelfs de reuzenalpen nog op verre na niet aan de hoge hemel reikten. Maar in de tijd, die daartussen lag, in de verzinking van de Kerk onder Rome, toen alles laag en zeer laag land geworden was, och, toen maakten de enkele edeler en beter figuren die hier en ginds hun kruis naar de wolken opstaken, z'n imposante, zo wegslepende, zo betoverende indruk, dat men, de wolken voor de hemel aanziende, dacht dat er tussen hun kruin en de aanvang van de hemel redelijkerwijs geen afstand meer kon zijn. Aan hetzelfde gezichtsbedrog staan we natuurlijk bloot bij een vluchtig bezoek aan geestelijke kringen, die minder diep zonken dan onze omgeving. Stuit men bijvoorbeeld hier te lande telkens op "geldgierigheid"; alsmede een van de machten, waarin Gods volk gebonden ligt; en bespeurt men dat in Amerikaanse kringen die zondige band bijna gans verbroken en mild en overvloedig uitdelen gewoonte is, - dan begaat men, o zo makkelijk, de vergissing van nu de geestelijke toestand van zo'n voor ons vreemde omgeving verre te overschatten; te wanen dat met deze band op gelijke wijs ook alle andere strikken van de zonde in die kring van de uitlandse broeders zijn doorgesneden; en om de kleine afstand, die ze ons vooruit zijn, die anderen nog veel grotere afstand geheel voorbij te zien, die ook hen nog scheidt van de heiligheden van God. Op geschiedkundig terrein vaak dezelfde misleiding. Geen kwestie of n in de dagen van de apostelen n in de dagen van de Hervorming, waren de werkingen van de Heilige Geest krachtiger uitgaande en minder belemmerd en stond die ten gevolge de sneeuwlijn, als we ons zo mogen uitdrukken, of wil men het peil, het niveau van de heiligheid van de Gemeente, merkbaar hoger dan thans. Komen wij nu, temidden van onze beklagenswaardige matheid en dofheid, weer iets van die glinsteringen en schitteringen van het werk van de Heere op het historieblad te lezen, dan spreekt het immers vanzelf dat de ziel er ons bij opspringt in ons binnenste; dat er iets in ons watertandt, of zo'n toestand ook tot ons mocht inkeren; en dat we uit onze donkerheid in zoveel heerlijker lichtglans turende, o, zo snel denken gaan, dat er van die glans tot de glanzen van de hemel bijna geen afstand meer bestaat. En evenzo nu kon het ons tenslotte ook in onze eigen levenstoestand gebeuren, dat er, door een wondere inwerking van Gods vrijmachtige genade, bijna plotseling, zo onverhoeds, zo nauwelijks meer ingewacht toen we, toch geen gehoor vindend, reeds verstomd waren in onze gebeden; zo'n lossnijden van de banden van Satan, zo'n ontbinden van de strikken van de zonde, zo'n bewateren van de uitgedroogde hof, zo'n overgieten met verse olie, zo'n aangrijpen en wakker schudden van de ingezonken, versufte en dof geworden ziel in ons openbaar werd, dat het ons was of we opeens een salto vitale, een levenssprong uit de kuil zonder water naar de oevers van de Godsrivier hadden gedaan en ons niet anders konden inbeelden, of zaliger kon het nooit worden. Ng verder, ng hoger komen, nee, dat nooit! Gewoonlijk zelfs wordt men van dit viervoudig gezichtsbedrog op nmaal het slachtoffer. Men komt in aanraking met een godzaliger dan wij zelf zijn; hoort door hem van kringen, die geestelijk hoger staan dan onze eigen omgeving; begroet daarin weer iets van die machtiger Geesteswerking uit de beste tijden van de kerk; en wordt onder en bij dat alles zelf zo sterk door de Geest bewerkt, dat het aan een opwaken uit de sluimering toekomt. Maar nu dreigt dan ook het gevaar. Het gevaar, dat men in die begenadigde wel voor zijn godzaligheid, maar niet voor zijn onzalige zonden; bij die kring wel voor haar licht, maar niet voor haar schaduwkant het ook opent; van dat glorietijdperk van de Gemeente in de Hervormingsdagen wel de glorie maar niet de schande ziet; en zo ook in zijn eigen geestelijk leven wel een verkwikking kent door nieuwe geestelijke gaven, maar tegen de nieuwe, juist daarmee gekomen verleiding niet waakt. Welnu, staat het z, dan ligt ook hier naast de heiligste hoogtepunten de diepste afgrond en is Satan op zijn post om u nogmaals uw eigen arglistigheid als een strop om de ziel te slaan. Hij verleidt u dan, om die indrukken, die ontvangen gewaarwordingen, die ziels-ervaringen als fundament voor uw geestelijk huis te nemen, in stee van de vastigheden van Gods Woord. Hij beleest u, om nu toch toe te zien dat u niet weer terugzinkt en daarom o, zo snel vooruit, altijd voorwaarts te dringen, zo niet heden en ook morgen niet, dan toch eer van de maanden voortspoeden, van de heiligheid van God nabij! En wat nog het gevaarlijkst van alles is, hij brengt u dan de gewoonte bij, om n voor wie anders denken, n voor wie met u die weg op willen, telkens als u ze weer ziet, te roemen over weer groter zegen en nog machtiger genade en nog wonderbaarder overvloeiing van liefde, in zo altijd verrassender en steeds klimmende toeneming, dat de n menen zou aan de lof van de kracht van de Heere tekort te doen (en ook zelf wel wat in het oog van de broeders te dalen), als hij soms minder dan die andere roemde, dat wie eerst wel waarlijk door de Heer werd opgetrokken, nu gaandeweg zich zelf gaat opwinden en ongemerkt (dat de duivels jubelen en Gods engelen wenen) als een "heiliger dan de gemene gelovigen" hoog zweven gaat boven de schare, die verkwijnt. Hiermee nu is het ontstaan van de Volmaaktbaarheidsleer niet bij de Socinianen en Arminianen, maar bij de Geestdrijvers, in al hun wemelende schakeringen aangetoond. Pelagius schuilt bij deze ketterij altijd achter het scherm. Maar bij de Arminianen en Socinianen sluipt die doolgeest in het onbekeerde hart, of in het zichzelf voldoende denken; wordt een kwestie van koele berekening; en ontaardt, na slepend ziekteverloop, in openbare afval. Bij hen, die lust hebben aan het heilige daarentegen, nestelt dit kwaad zich in het vrome gemoedsleven; slaat over in zelfverheffing en ontaardt van meer af, eer men zich het bewust is, in gevaarlijke geestdrijverij. Gevaarlijk in tweeërlei opzicht. Ten eerste, omdat zij de vrome, onvaste, tedere zielen in haar garen lokt en ze door een vroegrijpe ontwikkeling een knak geeft aan haar geestelijke groei, die ze niet makkelijk weer te boven komen. Maar ook en zeker niet minder, doordien ze het gevoel van onvoldaanheid met de bestaande toestand, dat een ogenblik in de Gemeente geprikkeld werd, weer te kwader ure, eer het vrucht kan dragen, afstompen en onaandoenlijk maken. De gemeente weet wel dat het niet goed met haar is. Ze ziet het wel in, dat, ook afgescheiden van het meeslepen van de zondige natuur, dat ons omwille van de zonde tot onze dood toe is opgelegd, toch de levenstoon in de gemeente, de publieke opinie van de vroomheid, als u wilt, de gans ordinaire zielstoestand van Gods kinderen, een nauwere en edelere moest zijn. En soms is er dan ook in haar midden als een beroerd worden van doodsbeenderen, zich heerlijk openbarend in dieper schuld belijden, nauwer bij het Woord leven en afdoender verloochening van de wereld, van vleselijke genieting, van de geldschat en van het eigen ik. En, o, dat kon heerlijk doorwerken! Maar melden nu te kwader ure zich de "Geestdrijvers" aan en wordt "Volmaaktbaarheid" weer veler geestelijk speelgoed, och, dan sluit de gemeente weer ijlings het oog voor wat haar smaad is, trekt haar geestelijke voelhorens in en acht zich gerechtigd, om, onder rechtmatige toorn over dit onheilig "Perfectisme", weer vrede met haar doodse staat te sluiten en elk "sta of uit de doden, o gemeente van de Heere! " te verdenken als de onheilige deun van de vogelaar, die haar verstrikken wil. Het is nu eenmaal niet anders en het is goed dat het zo is: de gemeente wil van geen heiliger levenstoon horen, tenzij u haar "door de diepten de weg naar boven" kunt wijzen. Alle zelfverheffing van Gods heiligen keurt ze met een krachtig instinkt, dat uitnemend gezond is, als de heiligen schadelijk af. Niet daarom om die vrijbrief tot voortsluimeren in ongeestelijke dorheid te bezegelen, maar om juist aan wie inzonk, die vrijbrief uit de hand te slaan, moet dit drijven van de Volmaaktbaarheidsleer worden tegengestaan. Tegengestaan niet flauw, niet ten halve, maar energiek en geheel. Zo mogelijk tegengestaan van dit uit het onverwinbare standpunt, dat onze vaderen steeds innamen, te weten de belijdenis dat zelfs de beste daden van de allerheiligsten in dit leven onvolkomen zijn en met zonde bevlekt.

Vers 8

8. Hierover, over die slagen van de engel van de satan, heb ik de Heere Jezus Christus driemaal gebeden, opdat hij, die engel, die mij met vuisten sloeg, van mij zou wijken.

Vers 8

8. Hierover, over die slagen van de engel van de satan, heb ik de Heere Jezus Christus driemaal gebeden, opdat hij, die engel, die mij met vuisten sloeg, van mij zou wijken.

Vers 9

9. En Hij, de Heere, die mij bij mijn eerste en tweede bidden geen antwoord gaf, heeft bij de derde mijn bede geheel afgeslagen. Hij heeft tot mij gezegd en bij dat woord moeten wij het laten blijven: "Mijn genade is u genoeg; wantmijn kracht wordt in zwakheid volbracht, die betoont zich juist daar het krachtigst en het meest werkzaam, waar niets dan zwakheid aanwezig is (1 Corinthians 2:4 v. 2 Corinthians 4:7 " Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, dan dat ik er mij over schamen zou, of erover klagen en om het grote lijden (2 Corinthians 12:7) nog verder om wegneming bidden zou. Ik zal ze gewillig dragen, opdat de kracht van Christus in mij woont, in mij neerdaalt om blijvend in mij te wonen.

De drie bijzondere tijden van de gebedsstrijd van de apostel komen zeker overeen met even zo vele tijden, dat zijn lijden ten toppunt steeg. Deze zijn gebedsstrijd doet denken aan het voorgevallene met de Heere zelf aan de Olijfberg. Daarin, dat hij ten slotte een antwoord van de Heere ontving, lag enigszins een verhoring van zijn bede en luidde het antwoord, wat het afgebedene zelf aangaat, afslaande, dat afslaan geschiedt toch in genade en wordt aan de andere kant weer toezegging. De bidder wordt het algenoegzame van de genade, dat toch het hoofdelement van zijn leer en van zijn leven was, dat echter door de satanische plaag zo in donkerheid was gebracht, ter vertroosting gegeven ook voor deze beproeving. Houd het niet voor iets groots, verhoord te worden volgens uw begeerte, maar houd dat voor groot, als u verhoord wordt, zoals het u ten zegen is. Soms geeft God in toorn, wat u verlangt; weigert Hij het echter, dan geschiedt dat uit genade.

God schijnt soms hard, maar is dan inderdaad, het barmhartigst. De hulp bestaat niet daarin, dat wij van de zaak bevrijd zijn, maar in de bewaring.

Wie zou dit zonder openbaring hebben kunnen weten, dat men bij God in genade, ja in apostolische rijkdom van genade kon staan en daarbij door de duivel zou kunnen worden geplaagd! Wie zou uit zichzelf hebben kunnen verkrijgen, de zwakheid, de afmatting als een magneet van goddelijke kracht te beschouwen en God de almachtige in het verbond met een verwelkend neervallend gras van menselijke zwakheid te zien? Maar het is zo en daarmee is al de valse gewetensangst van demonisch bestredenen als een nevel vernietigd en er is troost genoeg voor allen, die de vurige pijlen en de afmattende aanvallen van de duivel ondergaan. Het is niet, dat zij in ongenade moeten zijn; zij kunnen integendeel grote genade genieten. Zij worden door de demonische plaag niet ongeschikt voor hun arbeid, maar God kan ze door Zijn almacht nog veel bekwamer daardoor maken. Ook is het volstrekt niet nodig, dat het gebed om bevrijding dadelijk of snel verhoord wordt; want God weet geen beter geneesmiddel voor de ziekte van moedwillige zelfverheffing dan demonisch vuur. Dat zijn lessen, die men voor zijn eigen hart en bij de zielenzorg voor anderen gebruiken kan.

Ontdekken wij hier uit de gulhartige belijdenis van de apostel, dat het genot van de uitnemende en geestelijke voorrechten zelfs het hart van de ware Christen tot hoogmoed zou kunnen leiden, omdat wij zo diep bedorven en zo hoog gevoelend voor onszelf zijn, maar ook tevens dat nederigheid het ware en echte sieraad van de Christen en in het bijzonder van de Christenleraar is. Niets ontsiert de mens meer, niets maakt hen verachtelijker bij God en mensen, niets is hem voor hemzelf schadelijker en verderfelijker dan hoogmoed en zelfverheffing. Zien wij maar steeds op al onze zwakheden en gebreken naar ziel en lichaam en wie wij waarlijk in onszelf zijn. Dan zullen wij daardoor tot ootmoed gestemd worden en van allen eigenwaan te enenmale worden afgebracht. Dat de Heere Zijn kinderen daartegen weet te wapenen en te behoeden, of hun de nodige genezing verleent, heeft ons de ervaring van Paulus ook doen zien. Bitter en grievend, moeilijk en pijnlijk zijn vaak de middelen, die Hij voor ons aanwendt, maar het is wijsheid, heiligheid en liefde, die ons deze beker mengen; geen enkele druppel wordt daarin gelegd dan met goddelijke wetenschap en doel. En al is het dan dat wij de Heere ernstig en aanhoudend smeken om opheffing van dat lijden en leed, zoals dit in de aard van de zaak ligt, al is het dat de Heere ons schijnbaar niet verhoort, dan is het toch volkomen zeker dat de beproeving beter voor ons is dan de ontheffing en dat Hij het ons niet zal laten ontbreken aan die genade, die wij tot onze vertroosting, heiliging en leiding nodig hebben; en dan moet elke vergewissing daarvan en iedere andere vinding van deze in ons die heerlijke vrucht veroorzaken, dat wij behagen scheppen in alles, wat de Heere geeft en oplegt, hoe bitter en moeilijk het dan ook zij, dat wij verblijd zijn over onze machteloosheid en tegenheden, omdat de genade van de Heere en Zijn kracht daarin verheerlijkt worden en dat wij, wanneer wij geroepen en gedrongen worden om over onszelf te spreken, of op onze voorrechten te roemen, alleen in de Heere roemen en Hem van alles geheel en alleen de eer geven.

Vers 9

9. En Hij, de Heere, die mij bij mijn eerste en tweede bidden geen antwoord gaf, heeft bij de derde mijn bede geheel afgeslagen. Hij heeft tot mij gezegd en bij dat woord moeten wij het laten blijven: "Mijn genade is u genoeg; wantmijn kracht wordt in zwakheid volbracht, die betoont zich juist daar het krachtigst en het meest werkzaam, waar niets dan zwakheid aanwezig is (1 Corinthians 2:4 v. 2 Corinthians 4:7 " Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, dan dat ik er mij over schamen zou, of erover klagen en om het grote lijden (2 Corinthians 12:7) nog verder om wegneming bidden zou. Ik zal ze gewillig dragen, opdat de kracht van Christus in mij woont, in mij neerdaalt om blijvend in mij te wonen.

De drie bijzondere tijden van de gebedsstrijd van de apostel komen zeker overeen met even zo vele tijden, dat zijn lijden ten toppunt steeg. Deze zijn gebedsstrijd doet denken aan het voorgevallene met de Heere zelf aan de Olijfberg. Daarin, dat hij ten slotte een antwoord van de Heere ontving, lag enigszins een verhoring van zijn bede en luidde het antwoord, wat het afgebedene zelf aangaat, afslaande, dat afslaan geschiedt toch in genade en wordt aan de andere kant weer toezegging. De bidder wordt het algenoegzame van de genade, dat toch het hoofdelement van zijn leer en van zijn leven was, dat echter door de satanische plaag zo in donkerheid was gebracht, ter vertroosting gegeven ook voor deze beproeving. Houd het niet voor iets groots, verhoord te worden volgens uw begeerte, maar houd dat voor groot, als u verhoord wordt, zoals het u ten zegen is. Soms geeft God in toorn, wat u verlangt; weigert Hij het echter, dan geschiedt dat uit genade.

God schijnt soms hard, maar is dan inderdaad, het barmhartigst. De hulp bestaat niet daarin, dat wij van de zaak bevrijd zijn, maar in de bewaring.

Wie zou dit zonder openbaring hebben kunnen weten, dat men bij God in genade, ja in apostolische rijkdom van genade kon staan en daarbij door de duivel zou kunnen worden geplaagd! Wie zou uit zichzelf hebben kunnen verkrijgen, de zwakheid, de afmatting als een magneet van goddelijke kracht te beschouwen en God de almachtige in het verbond met een verwelkend neervallend gras van menselijke zwakheid te zien? Maar het is zo en daarmee is al de valse gewetensangst van demonisch bestredenen als een nevel vernietigd en er is troost genoeg voor allen, die de vurige pijlen en de afmattende aanvallen van de duivel ondergaan. Het is niet, dat zij in ongenade moeten zijn; zij kunnen integendeel grote genade genieten. Zij worden door de demonische plaag niet ongeschikt voor hun arbeid, maar God kan ze door Zijn almacht nog veel bekwamer daardoor maken. Ook is het volstrekt niet nodig, dat het gebed om bevrijding dadelijk of snel verhoord wordt; want God weet geen beter geneesmiddel voor de ziekte van moedwillige zelfverheffing dan demonisch vuur. Dat zijn lessen, die men voor zijn eigen hart en bij de zielenzorg voor anderen gebruiken kan.

Ontdekken wij hier uit de gulhartige belijdenis van de apostel, dat het genot van de uitnemende en geestelijke voorrechten zelfs het hart van de ware Christen tot hoogmoed zou kunnen leiden, omdat wij zo diep bedorven en zo hoog gevoelend voor onszelf zijn, maar ook tevens dat nederigheid het ware en echte sieraad van de Christen en in het bijzonder van de Christenleraar is. Niets ontsiert de mens meer, niets maakt hen verachtelijker bij God en mensen, niets is hem voor hemzelf schadelijker en verderfelijker dan hoogmoed en zelfverheffing. Zien wij maar steeds op al onze zwakheden en gebreken naar ziel en lichaam en wie wij waarlijk in onszelf zijn. Dan zullen wij daardoor tot ootmoed gestemd worden en van allen eigenwaan te enenmale worden afgebracht. Dat de Heere Zijn kinderen daartegen weet te wapenen en te behoeden, of hun de nodige genezing verleent, heeft ons de ervaring van Paulus ook doen zien. Bitter en grievend, moeilijk en pijnlijk zijn vaak de middelen, die Hij voor ons aanwendt, maar het is wijsheid, heiligheid en liefde, die ons deze beker mengen; geen enkele druppel wordt daarin gelegd dan met goddelijke wetenschap en doel. En al is het dan dat wij de Heere ernstig en aanhoudend smeken om opheffing van dat lijden en leed, zoals dit in de aard van de zaak ligt, al is het dat de Heere ons schijnbaar niet verhoort, dan is het toch volkomen zeker dat de beproeving beter voor ons is dan de ontheffing en dat Hij het ons niet zal laten ontbreken aan die genade, die wij tot onze vertroosting, heiliging en leiding nodig hebben; en dan moet elke vergewissing daarvan en iedere andere vinding van deze in ons die heerlijke vrucht veroorzaken, dat wij behagen scheppen in alles, wat de Heere geeft en oplegt, hoe bitter en moeilijk het dan ook zij, dat wij verblijd zijn over onze machteloosheid en tegenheden, omdat de genade van de Heere en Zijn kracht daarin verheerlijkt worden en dat wij, wanneer wij geroepen en gedrongen worden om over onszelf te spreken, of op onze voorrechten te roemen, alleen in de Heere roemen en Hem van alles geheel en alleen de eer geven.

Vers 10

10. Daarom, omdat ik ook werkelijk genoeg heb aan de genade van de Heere, zoals Hij mij bevolen heeft, heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, smadelijke bejegingen, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden, die ik om Christus wil moet lijden (2 Corinthians 4:8 v. 6:4): want als ik zwak ben, dan ben ik ten gevolge van de krachtige ondersteuning van God machtig (Philippians 4:13. Joel 3:15 Zechariah 12:8).

De hele somma van zijn lijden, waarvan hij het hevige de Corinthiërs niet heeft verzwegen, bindt de apostel hier in de bundel van zwakheden bij elkaar en hij neemt die op zich met goede moed, dat is met een blij welgevallen in Gods wegen en handelwijze. Het morren verstomt, de tegenzin zwijgt, de onrust wordt stil; in waarheid kan hij zeggen: "Zoals het God behaagt, zo behaagt het ook mij. " Hij noemt een dubbel paar zwakheden, die hij in het vlees met voortdurende smart gevoelt, om in de geest daarover dagelijks te triomferen. Zowel in smaadheden als in noden, als hij smadelijk mishandeld en gehoond wordt, zelfs door de spottende satan en de nood van een arm leven met bitterheid smakend, alsook in vervolgingen en in benauwdheden, wanneer hij als een gejaagd hert in de wereld, ja als een vogel is, die de strik van de vogelaar beangstigt, is hij goedsmoeds in God, omdat hij in dat alles zijn ziel mag toespreken: "om Christus wil". Wat men om Christus wil draagt, daardoor wordt men gedragen; de draagkracht van Christus ligt in het kruis, dat Hij oplegt.

God leidt het schepsel in zijn niets in, opdat er in Christus weer iets wordt tot lof van Zijn heerlijkheid. De mens heeft door zijn val God van Zijn roem beroofd. Zal deze weer worden hersteld, dan moet de mens ook eerst als zwak en nietig voor God verschijnen, opdat God alles in hem zou kunnen worden. Die in zijn eigen wil en kracht, naar eigen lust voort probeert te leven, die wordt niet onderdanig aan God en ontvangt dus geen kracht van Hem.

Onder de pijnlijke beproevingen, die vaak de discipel van de Heer kunnen drukken, behoort ongetwijfeld het gevoel van zwakheid, hetzij dan van geest of van lichaam. Wanneer men zich door hoger wijsheid in meer of min belangrijke werkkring geplaatst ziet en door Gods genade waarlijk lust heeft om in die kring getrouw Zijn wil te volbrengen, dan is het een eigenaardig kruis, als het vlees zo zwak, de geest zo dof, het hart zo neergebogen kan zijn, dat men het letterlijk onmogelijk acht, zich uit de diepte omhoog te heffen en met stille weemoed aan God en mensen moet zeggen: ik wilde zo graag, maar ach, u ziet het, ik kan niet. Voor dat verborgen lijden heeft de wereld geen troost, zoals over het geheel medelijden allerminst tot de deugden van haar vrienden behoort. Zij biedt haar rouwbeklag nog wel bij wat ons ontvalt, maar niet bij wat ons ontbreekt en al deed zij het, al peilde zij de diepte van de wonden, hoe zou zij de balsem bereiden. Het was voor het Christendom bewaard, om zelfs in de zwakheid van zijn belijders voor hen een stof van roem te doen vinden en hun dat grote woord op de lippen te leggen niet maar: niettegenstaande ik zwak ben, nee, juist dan als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Tegelijk machtig en zwak, ja machtig in en door zijn zwakheid, dat klinkt bij het eerste horen even wonderspreukig, alsof men gewaagde van een vierkante cirkel of een blinkende duisternis. Toch is voor de Christen juist deze verborgenheid van de godzaligheid op grond van het Evangelie, van de geschiedenis van de eeuwen en van eigen onvergetelijke levenservaring boven allen twijfel verheven, dat Gods kracht zich nergens zo treffend als juist in de diep gevoelde zwakheid van de Zijnen verheerlijkt. Staat daar niet geschreven: "Op dezen zal Ik zien, zegt de Heere, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft" (Isaiah 66:2) en weten wij niet, dat de goede Herder bij voorkeur de lammeren in Zijn armen vergadert en de zogenden zacht geleidt" (Isaiah 40:11). O, het is een onschatbare troost, dat het niet volstrekt nodig is, tot de sterken van kracht te behoren, om nog voor de dienst van de Heere bruikbaar, ja zelfs voor anderen tot uitnemende zegen te zijn. Niemand voelde deze doorn in het vlees wel dieper dan Paulus, die elders schreef: "wie is er zwak, dat ik niet zwak ben" (2 Corinthians 11:29) en toch de in eigen gevoel zo zwakke apostel kon zonder grootspraak verklaren, dat hij overvloediger had gearbeid dan allen. Hebben niet de beste vrienden van de Heere ten allen tijde ervaren, hoe juist dan, wanneer zij zich echt arm en ellendig gevoelden, Zijn genade hun nog meer dan anders genoeg was en Zijn kracht kinderen in helden herschiep? Ja, de Heiland zelf, wanneer is Hij machtiger geweest, dan toen hij klagen moest, het vlees is zwak en in welke gestalte trekt Hij nog heden ten dage ons en miljoenen krachtiger aan, dan juist in de kruisgestalte van zwakheid en smart? En zoals de Meester, niet anders de oprechte discipel; engelen kennen alleen het genot van de kracht, maar Christenen ook het geluk van de zwakheid. De ware kracht tot alles, waartoe wij geroepen worden, wortelt juist in onze zwakheid, wanneer die slechts klaar doorzien en ootmoedig beleden wordt. De genade van God helpt ons, niet slechts niettegenstaande onszelf maar helpt ons gedurig over onszelf met al onze ellenden weer heen en Zijn kracht viert dan haar zegepraal als ons vlees en hart bezwijkt. Het is niet ons drukkend besef van zwakheid maar juist ons overspannen gevoel van vaak denkbeeldige sterkte, wat scheiding maakt tussen de Heere en ons hart. Hij is dichter nabij, wanneer onze ziel zich neerbuigt in ons, dan wanneer onze nieren geprikkeld worden en ons weelderig vlees zich verheft. De zachte regen, die op de bergtop bevriest, laaft de veldbloem, die in het stille dal staat te bloeien. Juist in dat diep gevoel van bijna wanhopige zwakheid is een prikkel tot vuriger bidden, waaraan men nooit zonder zegen gehoor geeft. Juist, waar ons alles in onszelf ontzinkt, komt de Heere ons met Zijn woord tegemoet: "doe uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen" (Psalms 81:12). Toen Mozes zich sterk genoeg waande tot de veel omvattende taak, was hij in Gods oog nog bepaald ongeschikt om Zijn volk te verlossen; toen hij zelf die taak als ver boven zijn krachten beschouwde, was voor hem Gods uur gekomen. Hoe zouden wij het aan alle sterken in eigen oog willen zeggen: wordt waarlijk zwakker voor God en weer aan alle zwakken: wordt waarlijk machtig en leert verstaan, dat u waarlijk alle dingen kan door Christus, die u kracht geeft. U ziet op tegen de taak, die u wacht? Vat slechts als op gebogen knieën haar aan; begin in de kracht van omhoog en de uitkomst zal de hoop overtreffen. Het is niet de grote vraag, wat u in uzelf kan, maar wat God in u en door u wil werken. Die dit verstaat, hij krijgt niet slechts vrede met zijn zwakheid, die moesten wij ten slotte wel hebben, maar hij kan er enkele malen als Paulus in roemen, omdat hij juist zo roemt, alleen en geheel in de Heere.

De reden van Paulus' roem en vrede in deze dingen was, dat zij geschikte gelegenheden waren voor Christus om de macht en het genoegzame van Zijn genade, die op hem rustte, te openbaren, waardoor hij zoveel ervaring had van de grootheid van de genade van God, dat hij zeggen kon: als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Als wij zwak zijn in onszelf, dan zijn wij sterk in de genade van onze Heere Jezus Christus; als wij voelen, dat wij zwak zijn in onszelf, dan gaan wij van onszelf uit tot Christus, ontvangen sterkte van Hem en ervaren in de rijkste mate de betoning van de goddelijke kracht en genade. Wij zullen vaak bevinden, dat als wij het meest onze zwakheid voelen, wij het sterkst zijn in de Heere en als wij onszelf sterk beginnen te wanen, wij worden losgelaten, opdat onze eigen zwakheid ons duidelijk wordt en wellicht ten toon wordt gesteld. Dit stuk bevat een heerlijk voorbeeld van gebed tot Christus, vertrouwen op Christus en roemen van Hem als de bron van genade en macht.

e. 2 Corinthians 12:11-2 Corinthians 12:18. De beide middelste van de zes afdelingen, waarin dat deel, dat de strijd tegen de vijanden inhoudt van 2 Corinthians 10:1-2 Corinthians 13:10 verdeeld is, hoorden bij elkaar (vgl. 2 Corinthians 12:1-2 Corinthians 12:10 met 2 Corinthians 11:16-2 Corinthians 11:33). Deze vijfde afdeling sluit zich aan de tweede, (2 Corinthians 11:1-2 Corinthians 11:15), dadelijk van het begin af aan; hij gebruikt niet alleen weer uitdrukkingen, die daar voorkomen, maar behandelt ook weer zaken, daar reeds voorgebracht. Paulus gaat in deze afdeling van de verdediging af, nadat hij de slag met fijne tegenstanders zegerijk heeft geleverd. Hij gaat nu zijn apostolische waarde beslist bevestigen en kroont zijn overwinning door zeer ernstige herinneringen en beschamende vermaningen. 11. Ik ben, terwijl ik in het vorige zoveel ten mijn gunste gezegd heb, roemend onwijs geworden; u heeft mij genoodzaakt in dit opzicht onwijs te zijn; want ik behoorde, in plaats van in zo'n toestand gebracht te zijn, dat ik mijn apostolische eer moest handhaven, van u tegenover die indringers geprezen te zijn en u had daartoe redenen genoeg: a) want ik ben in geen ding minder geweest, dan de uitnemendste, de meer dan grote (2 Corinthians 11:5) apostelen, die zo sterk zich voor u beroemen, hoewel ik, wanneer van geen vergelijking met deze sprake is, maar alleen van onze waarde voor God, niets ben (1 Corinthians 1:28).

a) 1 Corinthians 15:10.

Paulus staat hier stil en overziet hoeveel hij van 2 Corinthians 11:1 aan tot aanbeveling van zichzelf gezegd heeft. Dit terugzien dringt hem tot een erkentenis: "ik ben onwijs geworden" en dit is nu een voldongen feit!

Hij heeft het roemen nu achter zich en hij is blij het ten einde gebracht te hebben. Maar hij was het aan zichzelf of eigenlijk aan zijn apostolische leer verschuldigd tegenover die velen, die zich tegen hem hadden laten innemen. Hadden daarentegen deze hun plicht gedaan, dan zou hen een zaak, dab geheel tegen zijn gemoed, hem zijn bespaard gebleven. De plicht door hen verzuimd en de rechtvaardigheid van zijn aanspraak bevestigt hij vervolgens door zijn vergelijking met degenen, die zij zo verre boven hem hebben gesteld. Dat daarbij in de negatieve wending: "want ik ben in geen ding minder geweest dan de uitnemendste apostelen" een litotes ligt (een spreekwijze, die minder zegt dan men eigenlijk wil zeggen), blijkt uit de diepe ootmoed, waarmee hij zich in het slot van het vers tot zijn niets terugtrekt en daarmee de hoogmoed van zijn tegenstanders op het gevoeligst bestraft.

Vrome Christenen moeten niet stilzwijgen, als men hun zielverzorgers ten onrechte waagt in verdenking te brengen; dat is ieder Christen aan de anderen schuldig, hoeveel te meer geestelijke kinderen aan hun vaders!

Vers 10

10. Daarom, omdat ik ook werkelijk genoeg heb aan de genade van de Heere, zoals Hij mij bevolen heeft, heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, smadelijke bejegingen, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden, die ik om Christus wil moet lijden (2 Corinthians 4:8 v. 6:4): want als ik zwak ben, dan ben ik ten gevolge van de krachtige ondersteuning van God machtig (Philippians 4:13. Joel 3:15 Zechariah 12:8).

De hele somma van zijn lijden, waarvan hij het hevige de Corinthiërs niet heeft verzwegen, bindt de apostel hier in de bundel van zwakheden bij elkaar en hij neemt die op zich met goede moed, dat is met een blij welgevallen in Gods wegen en handelwijze. Het morren verstomt, de tegenzin zwijgt, de onrust wordt stil; in waarheid kan hij zeggen: "Zoals het God behaagt, zo behaagt het ook mij. " Hij noemt een dubbel paar zwakheden, die hij in het vlees met voortdurende smart gevoelt, om in de geest daarover dagelijks te triomferen. Zowel in smaadheden als in noden, als hij smadelijk mishandeld en gehoond wordt, zelfs door de spottende satan en de nood van een arm leven met bitterheid smakend, alsook in vervolgingen en in benauwdheden, wanneer hij als een gejaagd hert in de wereld, ja als een vogel is, die de strik van de vogelaar beangstigt, is hij goedsmoeds in God, omdat hij in dat alles zijn ziel mag toespreken: "om Christus wil". Wat men om Christus wil draagt, daardoor wordt men gedragen; de draagkracht van Christus ligt in het kruis, dat Hij oplegt.

God leidt het schepsel in zijn niets in, opdat er in Christus weer iets wordt tot lof van Zijn heerlijkheid. De mens heeft door zijn val God van Zijn roem beroofd. Zal deze weer worden hersteld, dan moet de mens ook eerst als zwak en nietig voor God verschijnen, opdat God alles in hem zou kunnen worden. Die in zijn eigen wil en kracht, naar eigen lust voort probeert te leven, die wordt niet onderdanig aan God en ontvangt dus geen kracht van Hem.

Onder de pijnlijke beproevingen, die vaak de discipel van de Heer kunnen drukken, behoort ongetwijfeld het gevoel van zwakheid, hetzij dan van geest of van lichaam. Wanneer men zich door hoger wijsheid in meer of min belangrijke werkkring geplaatst ziet en door Gods genade waarlijk lust heeft om in die kring getrouw Zijn wil te volbrengen, dan is het een eigenaardig kruis, als het vlees zo zwak, de geest zo dof, het hart zo neergebogen kan zijn, dat men het letterlijk onmogelijk acht, zich uit de diepte omhoog te heffen en met stille weemoed aan God en mensen moet zeggen: ik wilde zo graag, maar ach, u ziet het, ik kan niet. Voor dat verborgen lijden heeft de wereld geen troost, zoals over het geheel medelijden allerminst tot de deugden van haar vrienden behoort. Zij biedt haar rouwbeklag nog wel bij wat ons ontvalt, maar niet bij wat ons ontbreekt en al deed zij het, al peilde zij de diepte van de wonden, hoe zou zij de balsem bereiden. Het was voor het Christendom bewaard, om zelfs in de zwakheid van zijn belijders voor hen een stof van roem te doen vinden en hun dat grote woord op de lippen te leggen niet maar: niettegenstaande ik zwak ben, nee, juist dan als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Tegelijk machtig en zwak, ja machtig in en door zijn zwakheid, dat klinkt bij het eerste horen even wonderspreukig, alsof men gewaagde van een vierkante cirkel of een blinkende duisternis. Toch is voor de Christen juist deze verborgenheid van de godzaligheid op grond van het Evangelie, van de geschiedenis van de eeuwen en van eigen onvergetelijke levenservaring boven allen twijfel verheven, dat Gods kracht zich nergens zo treffend als juist in de diep gevoelde zwakheid van de Zijnen verheerlijkt. Staat daar niet geschreven: "Op dezen zal Ik zien, zegt de Heere, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft" (Isaiah 66:2) en weten wij niet, dat de goede Herder bij voorkeur de lammeren in Zijn armen vergadert en de zogenden zacht geleidt" (Isaiah 40:11). O, het is een onschatbare troost, dat het niet volstrekt nodig is, tot de sterken van kracht te behoren, om nog voor de dienst van de Heere bruikbaar, ja zelfs voor anderen tot uitnemende zegen te zijn. Niemand voelde deze doorn in het vlees wel dieper dan Paulus, die elders schreef: "wie is er zwak, dat ik niet zwak ben" (2 Corinthians 11:29) en toch de in eigen gevoel zo zwakke apostel kon zonder grootspraak verklaren, dat hij overvloediger had gearbeid dan allen. Hebben niet de beste vrienden van de Heere ten allen tijde ervaren, hoe juist dan, wanneer zij zich echt arm en ellendig gevoelden, Zijn genade hun nog meer dan anders genoeg was en Zijn kracht kinderen in helden herschiep? Ja, de Heiland zelf, wanneer is Hij machtiger geweest, dan toen hij klagen moest, het vlees is zwak en in welke gestalte trekt Hij nog heden ten dage ons en miljoenen krachtiger aan, dan juist in de kruisgestalte van zwakheid en smart? En zoals de Meester, niet anders de oprechte discipel; engelen kennen alleen het genot van de kracht, maar Christenen ook het geluk van de zwakheid. De ware kracht tot alles, waartoe wij geroepen worden, wortelt juist in onze zwakheid, wanneer die slechts klaar doorzien en ootmoedig beleden wordt. De genade van God helpt ons, niet slechts niettegenstaande onszelf maar helpt ons gedurig over onszelf met al onze ellenden weer heen en Zijn kracht viert dan haar zegepraal als ons vlees en hart bezwijkt. Het is niet ons drukkend besef van zwakheid maar juist ons overspannen gevoel van vaak denkbeeldige sterkte, wat scheiding maakt tussen de Heere en ons hart. Hij is dichter nabij, wanneer onze ziel zich neerbuigt in ons, dan wanneer onze nieren geprikkeld worden en ons weelderig vlees zich verheft. De zachte regen, die op de bergtop bevriest, laaft de veldbloem, die in het stille dal staat te bloeien. Juist in dat diep gevoel van bijna wanhopige zwakheid is een prikkel tot vuriger bidden, waaraan men nooit zonder zegen gehoor geeft. Juist, waar ons alles in onszelf ontzinkt, komt de Heere ons met Zijn woord tegemoet: "doe uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen" (Psalms 81:12). Toen Mozes zich sterk genoeg waande tot de veel omvattende taak, was hij in Gods oog nog bepaald ongeschikt om Zijn volk te verlossen; toen hij zelf die taak als ver boven zijn krachten beschouwde, was voor hem Gods uur gekomen. Hoe zouden wij het aan alle sterken in eigen oog willen zeggen: wordt waarlijk zwakker voor God en weer aan alle zwakken: wordt waarlijk machtig en leert verstaan, dat u waarlijk alle dingen kan door Christus, die u kracht geeft. U ziet op tegen de taak, die u wacht? Vat slechts als op gebogen knieën haar aan; begin in de kracht van omhoog en de uitkomst zal de hoop overtreffen. Het is niet de grote vraag, wat u in uzelf kan, maar wat God in u en door u wil werken. Die dit verstaat, hij krijgt niet slechts vrede met zijn zwakheid, die moesten wij ten slotte wel hebben, maar hij kan er enkele malen als Paulus in roemen, omdat hij juist zo roemt, alleen en geheel in de Heere.

De reden van Paulus' roem en vrede in deze dingen was, dat zij geschikte gelegenheden waren voor Christus om de macht en het genoegzame van Zijn genade, die op hem rustte, te openbaren, waardoor hij zoveel ervaring had van de grootheid van de genade van God, dat hij zeggen kon: als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Als wij zwak zijn in onszelf, dan zijn wij sterk in de genade van onze Heere Jezus Christus; als wij voelen, dat wij zwak zijn in onszelf, dan gaan wij van onszelf uit tot Christus, ontvangen sterkte van Hem en ervaren in de rijkste mate de betoning van de goddelijke kracht en genade. Wij zullen vaak bevinden, dat als wij het meest onze zwakheid voelen, wij het sterkst zijn in de Heere en als wij onszelf sterk beginnen te wanen, wij worden losgelaten, opdat onze eigen zwakheid ons duidelijk wordt en wellicht ten toon wordt gesteld. Dit stuk bevat een heerlijk voorbeeld van gebed tot Christus, vertrouwen op Christus en roemen van Hem als de bron van genade en macht.

e. 2 Corinthians 12:11-2 Corinthians 12:18. De beide middelste van de zes afdelingen, waarin dat deel, dat de strijd tegen de vijanden inhoudt van 2 Corinthians 10:1-2 Corinthians 13:10 verdeeld is, hoorden bij elkaar (vgl. 2 Corinthians 12:1-2 Corinthians 12:10 met 2 Corinthians 11:16-2 Corinthians 11:33). Deze vijfde afdeling sluit zich aan de tweede, (2 Corinthians 11:1-2 Corinthians 11:15), dadelijk van het begin af aan; hij gebruikt niet alleen weer uitdrukkingen, die daar voorkomen, maar behandelt ook weer zaken, daar reeds voorgebracht. Paulus gaat in deze afdeling van de verdediging af, nadat hij de slag met fijne tegenstanders zegerijk heeft geleverd. Hij gaat nu zijn apostolische waarde beslist bevestigen en kroont zijn overwinning door zeer ernstige herinneringen en beschamende vermaningen. 11. Ik ben, terwijl ik in het vorige zoveel ten mijn gunste gezegd heb, roemend onwijs geworden; u heeft mij genoodzaakt in dit opzicht onwijs te zijn; want ik behoorde, in plaats van in zo'n toestand gebracht te zijn, dat ik mijn apostolische eer moest handhaven, van u tegenover die indringers geprezen te zijn en u had daartoe redenen genoeg: a) want ik ben in geen ding minder geweest, dan de uitnemendste, de meer dan grote (2 Corinthians 11:5) apostelen, die zo sterk zich voor u beroemen, hoewel ik, wanneer van geen vergelijking met deze sprake is, maar alleen van onze waarde voor God, niets ben (1 Corinthians 1:28).

a) 1 Corinthians 15:10.

Paulus staat hier stil en overziet hoeveel hij van 2 Corinthians 11:1 aan tot aanbeveling van zichzelf gezegd heeft. Dit terugzien dringt hem tot een erkentenis: "ik ben onwijs geworden" en dit is nu een voldongen feit!

Hij heeft het roemen nu achter zich en hij is blij het ten einde gebracht te hebben. Maar hij was het aan zichzelf of eigenlijk aan zijn apostolische leer verschuldigd tegenover die velen, die zich tegen hem hadden laten innemen. Hadden daarentegen deze hun plicht gedaan, dan zou hen een zaak, dab geheel tegen zijn gemoed, hem zijn bespaard gebleven. De plicht door hen verzuimd en de rechtvaardigheid van zijn aanspraak bevestigt hij vervolgens door zijn vergelijking met degenen, die zij zo verre boven hem hebben gesteld. Dat daarbij in de negatieve wending: "want ik ben in geen ding minder geweest dan de uitnemendste apostelen" een litotes ligt (een spreekwijze, die minder zegt dan men eigenlijk wil zeggen), blijkt uit de diepe ootmoed, waarmee hij zich in het slot van het vers tot zijn niets terugtrekt en daarmee de hoogmoed van zijn tegenstanders op het gevoeligst bestraft.

Vrome Christenen moeten niet stilzwijgen, als men hun zielverzorgers ten onrechte waagt in verdenking te brengen; dat is ieder Christen aan de anderen schuldig, hoeveel te meer geestelijke kinderen aan hun vaders!

Vers 12

12. Ja, u had mij behoren te verdedigen, als een echte apostel; want a) de merktekenen van een apostel zijn, toen ik bij u was (Acts 18:4) onder u betoond in alle lijdzaamheid van arbeid en verdragen (2 Corinthians 6:4) met tekenen en wonderen (Acts 15:12. Romans 15:19) en krachten, goddelijke machtsbetoningen (Hebrews 2:4 b)

a) 1 Corinthians 9:2.

De merktekenen van een apostel hebben onder de Corinthiërs plaats gehad "in alle lijdzaamheid. " Met dit woord komt het beeld van de apostel voor hun ogen, die onder de last van opeengehoopte wederwaardigheid en in persoonlijke zwakheid standvastig volhardde bij hen en elk lijden geduldig droeg, om hen te zegenen met de betoning van de kracht van Christus, die in hen woonde. "Tekenen, wonderen en krachten" drukken dezelfde zaken, namelijk de kentekenen, die een apostel aanwijzen, in drie opzichten uit; ten eerste naar hun doel, in zoverre het aanwijzende tekenen zijn, die de heilzame inhoud van de naam van Jezus aanwijzen; ten tweede wat de indruk aangaat, in zoverre het wonderen zijn, wier buitengewone openbaarwording de gemoederen tot opmerken dringt; ten derde wat de oorsprong aangaat, in zoverre het krachten zijn, waarin de levende God aan Zijn woord op krachtige manier getuigenis geeft.

Zijn ons geen wonderen van de apostel van zijn station te Corinthiërs meegedeeld, toch bewijst dit niets tegen deze zijn getuigenis over zichzelf. Niet alleen is het een vooronderstelling, op zichzelf waar, dat zo'n lang oponthoud van de apostel te Corinthiërs met zulke hogere bewijzen bevestigd zal zijn, maar ook de volheid van geestelijke gaven, die juist over deze door hem gestichte gemeente is uitgestort, en door zijn dienst aan haar was ten deel geworden, getuigt onweersprekelijk voor de waarheid van zijn getuigenis over zichzelf.

Dat de apostelen wonderen hebben verricht, hoeven wij dus niet alleen op de overlevering te geloven. Paulus spreekt het hier zelf uit en daarmee is de gehele mythische opvatting van de Nieuw Testamentische wonderverhalen weerlegd.

Vers 12

12. Ja, u had mij behoren te verdedigen, als een echte apostel; want a) de merktekenen van een apostel zijn, toen ik bij u was (Acts 18:4) onder u betoond in alle lijdzaamheid van arbeid en verdragen (2 Corinthians 6:4) met tekenen en wonderen (Acts 15:12. Romans 15:19) en krachten, goddelijke machtsbetoningen (Hebrews 2:4 b)

a) 1 Corinthians 9:2.

De merktekenen van een apostel hebben onder de Corinthiërs plaats gehad "in alle lijdzaamheid. " Met dit woord komt het beeld van de apostel voor hun ogen, die onder de last van opeengehoopte wederwaardigheid en in persoonlijke zwakheid standvastig volhardde bij hen en elk lijden geduldig droeg, om hen te zegenen met de betoning van de kracht van Christus, die in hen woonde. "Tekenen, wonderen en krachten" drukken dezelfde zaken, namelijk de kentekenen, die een apostel aanwijzen, in drie opzichten uit; ten eerste naar hun doel, in zoverre het aanwijzende tekenen zijn, die de heilzame inhoud van de naam van Jezus aanwijzen; ten tweede wat de indruk aangaat, in zoverre het wonderen zijn, wier buitengewone openbaarwording de gemoederen tot opmerken dringt; ten derde wat de oorsprong aangaat, in zoverre het krachten zijn, waarin de levende God aan Zijn woord op krachtige manier getuigenis geeft.

Zijn ons geen wonderen van de apostel van zijn station te Corinthiërs meegedeeld, toch bewijst dit niets tegen deze zijn getuigenis over zichzelf. Niet alleen is het een vooronderstelling, op zichzelf waar, dat zo'n lang oponthoud van de apostel te Corinthiërs met zulke hogere bewijzen bevestigd zal zijn, maar ook de volheid van geestelijke gaven, die juist over deze door hem gestichte gemeente is uitgestort, en door zijn dienst aan haar was ten deel geworden, getuigt onweersprekelijk voor de waarheid van zijn getuigenis over zichzelf.

Dat de apostelen wonderen hebben verricht, hoeven wij dus niet alleen op de overlevering te geloven. Paulus spreekt het hier zelf uit en daarmee is de gehele mythische opvatting van de Nieuw Testamentische wonderverhalen weerlegd.

Vers 13

13. Want wat is er, waarin u minder met apostolische zegeningen en genadegiften bedeeld geweest bent dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf wat mijn eigen persoon aangaat, waarvoor ik van het recht van een apostel afstand deed (1 Corinthians 9:4), u niet lastig ben geweest met de zorg voor mijn levensonderhoud (2 Corinthians 11:9)? Vergeef mij dit ongelijk, als het werkelijk een zonde is en niet een daad van bijzonder liefderijk letten op hetgeen u nodig was.

Er ligt een bijzondere ironie in dit vers; zij konden niets noemen, waarin zij iets minder hadden ontvangen, dan andere gemeenten (die zij ook wilden nemen en door wie ook gesticht), of dat zij in enige genade of gave verkort waren, of het moest dat een zijn, dat zij het om niet en zonder iets ervoor terug te schenken, dat zij wel hadden kunnen en mogen doen, verkregen hadden.

Dit onrecht nu, dat hij niet van hen, zoals van andere gemeenten persoonlijk onderhoud had genomen, haar dus in zoverre had achtergesteld, dat hij hen met zo'n onbaatzuchtige opoffering had gediend, als geen andere gemeente, vraagt hij dat zij hem vergeven. In deze bede ligt een scherpe berisping van hun ondankbaarheid en hun miskenning van zijn gedrag, terwijl zij zich door zijn lasterende en verdachtmakende vijanden tegen hem lieten innemen. Vgl. John 10:31 v.

Vers 13

13. Want wat is er, waarin u minder met apostolische zegeningen en genadegiften bedeeld geweest bent dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf wat mijn eigen persoon aangaat, waarvoor ik van het recht van een apostel afstand deed (1 Corinthians 9:4), u niet lastig ben geweest met de zorg voor mijn levensonderhoud (2 Corinthians 11:9)? Vergeef mij dit ongelijk, als het werkelijk een zonde is en niet een daad van bijzonder liefderijk letten op hetgeen u nodig was.

Er ligt een bijzondere ironie in dit vers; zij konden niets noemen, waarin zij iets minder hadden ontvangen, dan andere gemeenten (die zij ook wilden nemen en door wie ook gesticht), of dat zij in enige genade of gave verkort waren, of het moest dat een zijn, dat zij het om niet en zonder iets ervoor terug te schenken, dat zij wel hadden kunnen en mogen doen, verkregen hadden.

Dit onrecht nu, dat hij niet van hen, zoals van andere gemeenten persoonlijk onderhoud had genomen, haar dus in zoverre had achtergesteld, dat hij hen met zo'n onbaatzuchtige opoffering had gediend, als geen andere gemeente, vraagt hij dat zij hem vergeven. In deze bede ligt een scherpe berisping van hun ondankbaarheid en hun miskenning van zijn gedrag, terwijl zij zich door zijn lasterende en verdachtmakende vijanden tegen hem lieten innemen. Vgl. John 10:31 v.

Vers 14

14. Zie, ik ben volgens het plan in 1 Corinthians 16:5, aangekondigd, ten derde maal gereed, om tot u te komen en zal dan ook u niet lastig zijn, evenmin als vroeger (2 Corinthians 11:10) a) want ik zoek niet het uw (Philippians 4:17). Maar u, dat ik u voor de zaligheid in Christus moge winnen (1 Corinthians 9:19 Matthew 18:15); want, dit is de grondstelling, welke mij daarbij ten richtsnoer is, de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen (1 Timothy 5:8) en nu sta ik toch tot u in de betrekking van een geestelijke vader tot zijn geestelijke kinderen (1 Corinthians 4:15).

a) Acts 20:33.

De ouders moeten, als God hen door Zijn zegen iets heeft toegedeeld, zonder aan de liefde tot God en de naaste te kort te doen, zorgen dat hun kinderen na hun dood wat te genieten hebben. Zij moeten geen schatten vergaderen in gierigheid en wantrouwen jegens God, met ongerechtigheid, met terughouding van hetgeen men tot Gods eer en de hulp van de naaste of ook tot betere opvoeding van de kinderen moest aanwenden, waardoor velen veel leed ondervinden en zich en hun kinderen een eeuwige verdoemenis bereiden.

Vers 14

14. Zie, ik ben volgens het plan in 1 Corinthians 16:5, aangekondigd, ten derde maal gereed, om tot u te komen en zal dan ook u niet lastig zijn, evenmin als vroeger (2 Corinthians 11:10) a) want ik zoek niet het uw (Philippians 4:17). Maar u, dat ik u voor de zaligheid in Christus moge winnen (1 Corinthians 9:19 Matthew 18:15); want, dit is de grondstelling, welke mij daarbij ten richtsnoer is, de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen (1 Timothy 5:8) en nu sta ik toch tot u in de betrekking van een geestelijke vader tot zijn geestelijke kinderen (1 Corinthians 4:15).

a) Acts 20:33.

De ouders moeten, als God hen door Zijn zegen iets heeft toegedeeld, zonder aan de liefde tot God en de naaste te kort te doen, zorgen dat hun kinderen na hun dood wat te genieten hebben. Zij moeten geen schatten vergaderen in gierigheid en wantrouwen jegens God, met ongerechtigheid, met terughouding van hetgeen men tot Gods eer en de hulp van de naaste of ook tot betere opvoeding van de kinderen moest aanwenden, waardoor velen veel leed ondervinden en zich en hun kinderen een eeuwige verdoemenis bereiden.

Vers 15

15. En ik zal, als een waar vader, die zich zelfs voor zijn kinderen opoffert, zeer graag de kosten doen, al wat ik heb en wat mijn persoon of mijn leven aangaat (Philippians 2:17), voor uw zielen te koste gegeven worden; hoewel ik juist bij u de treurige ervaring moet opdoen, dat ik u a) overvloediger beminnend, nochtans van uw kant weiniger bemind worde; ja, dat uw liefde in diezelfde mate schijnt af te nemen, waarin de mijne zich steeds overvloediger jegens u betoont. Het is dus niet uw dankbare wederliefde, die die offervaardigheid in mij opwekt, maar een hogere kracht.

a) 2 Corinthians 6:12.

Paulus is niet alleen besloten om zonder loon te dienen, maar ook lief te hebben, omdat de Heere zijn loon is en hij wil zich niet ontzien gloeiende kolen te vergaderen op het hoofd van onerkentelijke kinderen. De liefde is sterker van boven naar beneden, dan van beneden naar boven, zegt men terecht; en evenals het tussen ouders en kinderen is, zo wil Paulus het zich graag laten welgevallen ten opzichte van zijn meer geliefde dan wederminnende kinderen, al wenst hij ook hartelijk van hen, dat hun wederliefde meer overvloedig wordt.

Vers 15

15. En ik zal, als een waar vader, die zich zelfs voor zijn kinderen opoffert, zeer graag de kosten doen, al wat ik heb en wat mijn persoon of mijn leven aangaat (Philippians 2:17), voor uw zielen te koste gegeven worden; hoewel ik juist bij u de treurige ervaring moet opdoen, dat ik u a) overvloediger beminnend, nochtans van uw kant weiniger bemind worde; ja, dat uw liefde in diezelfde mate schijnt af te nemen, waarin de mijne zich steeds overvloediger jegens u betoont. Het is dus niet uw dankbare wederliefde, die die offervaardigheid in mij opwekt, maar een hogere kracht.

a) 2 Corinthians 6:12.

Paulus is niet alleen besloten om zonder loon te dienen, maar ook lief te hebben, omdat de Heere zijn loon is en hij wil zich niet ontzien gloeiende kolen te vergaderen op het hoofd van onerkentelijke kinderen. De liefde is sterker van boven naar beneden, dan van beneden naar boven, zegt men terecht; en evenals het tussen ouders en kinderen is, zo wil Paulus het zich graag laten welgevallen ten opzichte van zijn meer geliefde dan wederminnende kinderen, al wenst hij ook hartelijk van hen, dat hun wederliefde meer overvloedig wordt.

Vers 16

16. Maar het zij zo, want dat geeft men mij bij u wel toe en het is nu eenmaal niet meer te veranderen. Ik heb u niet bezwaard; maar als ik listig was, zo oordeelt men met verdachtmakende ruggespraak, om mij toch te kunnen beschuldigen Jer 23:11, heb ik u met bedrog gevangen, ik heb agenten tot u gezonden, door wie ik des te meer mijn voordeel bij u heb gezocht naarmate ik mij zelf minder van u heb laten geven.

Vers 16

16. Maar het zij zo, want dat geeft men mij bij u wel toe en het is nu eenmaal niet meer te veranderen. Ik heb u niet bezwaard; maar als ik listig was, zo oordeelt men met verdachtmakende ruggespraak, om mij toch te kunnen beschuldigen Jer 23:11, heb ik u met bedrog gevangen, ik heb agenten tot u gezonden, door wie ik des te meer mijn voordeel bij u heb gezocht naarmate ik mij zelf minder van u heb laten geven.

Vers 17

17. Maar heb ik dan door iemand van degenen, die ik tot u gezonden heb, van u mijn voordeel gezocht? En wie moeten dan die agenten of afgezanten geweest zijn?

Vers 17

17. Maar heb ik dan door iemand van degenen, die ik tot u gezonden heb, van u mijn voordeel gezocht? En wie moeten dan die agenten of afgezanten geweest zijn?

Vers 18

18. Ik heb Titus, toen ik hem van Kreta tot u afzond 2Co 1:2, gebeden de zaak van de collecte ter harte te nemen (2 Corinthians 8:6) en de broeder Tychicus meegezonden (2 Corinthians 8:22). Heeft ook misschien Titus van u zijn voordeel gezocht, dat hij geld of iets anders voor zichzelf van u begeerd zou hebben? Hebben wij, Titus en ik, alsmede Timotheus, die met mij deze brief schrijft (2 Corinthians 1:1), niet in dezelfde geest van onbaatzuchtigheid (2 Corinthians 12:13) geleerd en gewandeld? Hebben wij beiden als ook Petrus met zijn metgezel niet gewandeld in dezelfde voetstappen, omdat toch deze, evenmin als wij beiden, u volstrekt niet bezwaard hebben met hun levensonderhoud?

Paulus beweert en verdedigt hier zijn onbaatzuchtigheid ook nog in een ander opzicht, namelijk tegen de kwaaddenkende vermoedens en lasteringen van de tegenstanders, dat hij zijn afgezanten gebruikte om te rijkere vergoeding te verkrijgen voor hetgeen, waarvan hij bij persoonlijke tegenwoordigheid afstand had gedaan. Het "doch het zij zo" is de taal van de tegenstanders in hun beschuldigingen, die hij met een getroffen gemoed en in de levendigheid van zijn dialectiek zonder een formule van aanhaling te gebruiken, vrij uit het verband gerukt, in de vorm van Mimese (navolging van woorden en gebaren van de tegenstanders) aanhaalt. Het "het zij zo", dat dramatisch tussenbeide komt, is een concessie van hun kant, die zij met tegenin doen; het verwijt zelf wordt dan uitgesproken in de woorden: "maar als ik listig was, heb ik u met bedrog gevangen. " Men kan het in het midden laten, of Paulus hier een slechts mogelijk of een werkelijk verwijt van zijn tegenstanders teruggeeft; in elk geval gaat hij daarvan uit, dat zij hem met de maatstaf van hun eigen laagheid meten, maar geeft de zekerheid, waarmee hij het verwijt voordraagt, wel te kennen, dat gedachten van die aard tot zijn oren zijn gekomen.

De snel op elkaar volgende boden van de apostel - wij weten wat Paulus door deze bij de Corinthiërs zocht - kwamen de loerende tegenstanders verdacht voor en dadelijk waren zij met de verklaring gereed, dat de edelmoedigheid van Paulus minder groot was dan zijn listigheid, waarmee hij het net van zijn voordeel door zijn handlangers wist te halen; maar, God lof, er was geen Gehasi (2 Kings 5:19) onder de helpers van de apostel en zoals hij zelf van geen arglistig bevoordelen van een van zijn gezanten wist, zo kon hij met vertrouwen de gemeente als getuige oproepen voor de zuivere en onbaatzuchtige trouw van deze mannen.

f. 2 Corinthians 12:19-2 Corinthians 13:10. Evenals de vorige afdeling onder e. zich aansloot aan die onder b. zo is nu bij deze afdeling onder f. de vastknoping aan die onder a. (2 Corinthians 10:1-2 Corinthians 10:18) niet te miskennen. Dit gehele onderdeel van de brief komt dus in het verloop van zijn afdelingen voor als een goed gevlochten krans, als een gelukkig uitgevoerde cirkellijn. De apostel verklaart zich ten eerste nader over de betekenis, die zijn verdediging, begonnen met 2 Corinthians 10:1, had, dat hij zich daarmee niet plaatste voor de rechterstoel van de Corinthiërs, maar zijn zaak in Christus voor God bepleitte, dat niet, als hij voor de derde maal naar Corinthiërs zou komen, de ontmoeting voor een van beide delen onaangenaam en vernederend mocht zijn, zoals dat moest zijn, als alles zo bleef, zoals het nu met de gemeente stond. Wij hebben gereed hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uw gehoorzaamheid vervuld zal zijn, had de apostel in 2 Corinthians 10:6 geschreven; maar zijn verlangen en zijn gebed is, dat hij het reeds gewette zwaard weer in de schede mocht steken en zo beproeft hij hier nog alles om dat doel te bereiken door volkomen verbetering van de kant van de gemeente.

Vers 18

18. Ik heb Titus, toen ik hem van Kreta tot u afzond 2Co 1:2, gebeden de zaak van de collecte ter harte te nemen (2 Corinthians 8:6) en de broeder Tychicus meegezonden (2 Corinthians 8:22). Heeft ook misschien Titus van u zijn voordeel gezocht, dat hij geld of iets anders voor zichzelf van u begeerd zou hebben? Hebben wij, Titus en ik, alsmede Timotheus, die met mij deze brief schrijft (2 Corinthians 1:1), niet in dezelfde geest van onbaatzuchtigheid (2 Corinthians 12:13) geleerd en gewandeld? Hebben wij beiden als ook Petrus met zijn metgezel niet gewandeld in dezelfde voetstappen, omdat toch deze, evenmin als wij beiden, u volstrekt niet bezwaard hebben met hun levensonderhoud?

Paulus beweert en verdedigt hier zijn onbaatzuchtigheid ook nog in een ander opzicht, namelijk tegen de kwaaddenkende vermoedens en lasteringen van de tegenstanders, dat hij zijn afgezanten gebruikte om te rijkere vergoeding te verkrijgen voor hetgeen, waarvan hij bij persoonlijke tegenwoordigheid afstand had gedaan. Het "doch het zij zo" is de taal van de tegenstanders in hun beschuldigingen, die hij met een getroffen gemoed en in de levendigheid van zijn dialectiek zonder een formule van aanhaling te gebruiken, vrij uit het verband gerukt, in de vorm van Mimese (navolging van woorden en gebaren van de tegenstanders) aanhaalt. Het "het zij zo", dat dramatisch tussenbeide komt, is een concessie van hun kant, die zij met tegenin doen; het verwijt zelf wordt dan uitgesproken in de woorden: "maar als ik listig was, heb ik u met bedrog gevangen. " Men kan het in het midden laten, of Paulus hier een slechts mogelijk of een werkelijk verwijt van zijn tegenstanders teruggeeft; in elk geval gaat hij daarvan uit, dat zij hem met de maatstaf van hun eigen laagheid meten, maar geeft de zekerheid, waarmee hij het verwijt voordraagt, wel te kennen, dat gedachten van die aard tot zijn oren zijn gekomen.

De snel op elkaar volgende boden van de apostel - wij weten wat Paulus door deze bij de Corinthiërs zocht - kwamen de loerende tegenstanders verdacht voor en dadelijk waren zij met de verklaring gereed, dat de edelmoedigheid van Paulus minder groot was dan zijn listigheid, waarmee hij het net van zijn voordeel door zijn handlangers wist te halen; maar, God lof, er was geen Gehasi (2 Kings 5:19) onder de helpers van de apostel en zoals hij zelf van geen arglistig bevoordelen van een van zijn gezanten wist, zo kon hij met vertrouwen de gemeente als getuige oproepen voor de zuivere en onbaatzuchtige trouw van deze mannen.

f. 2 Corinthians 12:19-2 Corinthians 13:10. Evenals de vorige afdeling onder e. zich aansloot aan die onder b. zo is nu bij deze afdeling onder f. de vastknoping aan die onder a. (2 Corinthians 10:1-2 Corinthians 10:18) niet te miskennen. Dit gehele onderdeel van de brief komt dus in het verloop van zijn afdelingen voor als een goed gevlochten krans, als een gelukkig uitgevoerde cirkellijn. De apostel verklaart zich ten eerste nader over de betekenis, die zijn verdediging, begonnen met 2 Corinthians 10:1, had, dat hij zich daarmee niet plaatste voor de rechterstoel van de Corinthiërs, maar zijn zaak in Christus voor God bepleitte, dat niet, als hij voor de derde maal naar Corinthiërs zou komen, de ontmoeting voor een van beide delen onaangenaam en vernederend mocht zijn, zoals dat moest zijn, als alles zo bleef, zoals het nu met de gemeente stond. Wij hebben gereed hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uw gehoorzaamheid vervuld zal zijn, had de apostel in 2 Corinthians 10:6 geschreven; maar zijn verlangen en zijn gebed is, dat hij het reeds gewette zwaard weer in de schede mocht steken en zo beproeft hij hier nog alles om dat doel te bereiken door volkomen verbetering van de kant van de gemeente.

Vers 19

19. Meent u weer, dat wij door hetgeen wij van 2 Corinthians 12:16-2 Corinthians 12:18 schreven, ons bij u verontschuldigen, zoals het u zeker van het begin van mijn verdediging sinds 2 Corinthians 10:1 is voorgekomen? Nee, wij verantwoorden ons niet voor u, alsof wij u als onze rechters zouden erkennen (1 Corinthians 4:3); wij spreken in de tegenwoordigheid van God in Christus, onze enige Rechter (2 Corinthians 2:17) en dit alles, wat wij u voorleggen alsof wij ons voor u verantwoorden, geschiedt, geliefden, tot uw stichting, om u te genezen van de velerlei verkeerdheden en gebreken, die nog onder u zijn.

De apostel zegt hier: ons woord is niet om ons voor u te verontschuldigen, het is voor God gesproken. Die is de Rechter en voor Hem spreken wij wat ons onze plicht gebiedt en wel spreken wij "in Christus", ons bewust zijnde van de gemeenschap met Hem. Omdat echter de reden, waarom de apostel juist zo voor God spreekt, als hij moet, toch bij de Corinthiërs ligt, zo wordt toch volgens hetgeen zij nodig hebben, de waarheid voorgelegd, maar dat alles geschiedde tot hun stichting.

Hij had voor zijn persoon niet nodig die lange verdediging te schrijven, van zijn genade en ere bij God had hij niets verloren, al hadden de Corinthiërs zich van hem laten aftrekken. Maar wel was de toestand van de gemeente zo, dat zij de verbeterende apostolische hulp dringend nodig had en tot die hulp heeft Paulus de weg bereid met zijn verantwoording.

Opdat aan de bediening geen schade zou worden aangedaan, moet men het aanvallen van deze proberen te voorkomen en overigens zorg dragen, dat men niet zonder noodzakelijkheid iets tot verdediging zegt, waardoor een zaak vaak slechts erger wordt gemaakt.

Vers 19

19. Meent u weer, dat wij door hetgeen wij van 2 Corinthians 12:16-2 Corinthians 12:18 schreven, ons bij u verontschuldigen, zoals het u zeker van het begin van mijn verdediging sinds 2 Corinthians 10:1 is voorgekomen? Nee, wij verantwoorden ons niet voor u, alsof wij u als onze rechters zouden erkennen (1 Corinthians 4:3); wij spreken in de tegenwoordigheid van God in Christus, onze enige Rechter (2 Corinthians 2:17) en dit alles, wat wij u voorleggen alsof wij ons voor u verantwoorden, geschiedt, geliefden, tot uw stichting, om u te genezen van de velerlei verkeerdheden en gebreken, die nog onder u zijn.

De apostel zegt hier: ons woord is niet om ons voor u te verontschuldigen, het is voor God gesproken. Die is de Rechter en voor Hem spreken wij wat ons onze plicht gebiedt en wel spreken wij "in Christus", ons bewust zijnde van de gemeenschap met Hem. Omdat echter de reden, waarom de apostel juist zo voor God spreekt, als hij moet, toch bij de Corinthiërs ligt, zo wordt toch volgens hetgeen zij nodig hebben, de waarheid voorgelegd, maar dat alles geschiedde tot hun stichting.

Hij had voor zijn persoon niet nodig die lange verdediging te schrijven, van zijn genade en ere bij God had hij niets verloren, al hadden de Corinthiërs zich van hem laten aftrekken. Maar wel was de toestand van de gemeente zo, dat zij de verbeterende apostolische hulp dringend nodig had en tot die hulp heeft Paulus de weg bereid met zijn verantwoording.

Opdat aan de bediening geen schade zou worden aangedaan, moet men het aanvallen van deze proberen te voorkomen en overigens zorg dragen, dat men niet zonder noodzakelijkheid iets tot verdediging zegt, waardoor een zaak vaak slechts erger wordt gemaakt.

Vers 20

20. Want ik vrees, dat als ik gekomen ben (2 Corinthians 12:14), ik u niet enigszins zal vinden, zoals ik wil en dat ik door u gevonden zal worden, zoals u niet wilt. Ik vrees namelijk dat wat het eerste punt aangaat er niet (dit "niet" staat hier volgens de Griekse manier van uitdrukken terecht evenals in 2 Corinthians 11:3; het had echter volgens ons spraakgebruik moeten wegblijven) enigszins zijn twisten, nijdigheden, toorn, gekijf (Galatians 5:20), achterklap (1 Peter 2:1), oorblazingen (Romans 1:29), opgeblazenheden (1 Corinthians 4:19), beroerten of wanordelijkheden (1 Kor. 14:33) onder u. 21. En verder schrijf ik u, omdat ik er voor vrees, te voren, opdat weer, als ik gekomen zal zijn, zoals vroeger bij mijn tweede verblijf te Corinthiërs (2 Corinthians 2:1. en "Ac 19:10" en "Ac 19:20, mijn God mij niet vernedert bij u en ik rouw heb over velen die tevoren gezondigd hebben (1 Corinthians 6:12) en die zich niet bekeerd hebben van de onreinigheid en hoererij en ontuchtigheid, die zij gedaan hebben (Hebrews 13:17).

Nadat Paulus in 2 Corinthians 12:20 eerst heeft gezegd, dat hij vreesde de Corinthiërs niet te vinden, zoals hij ze wenste en door hen zo gevonden te worden, als zij hem niet wensten (namelijk als berisper en bestraffer), geeft hij nu in de tweede helft van hetzelfde vers en in het volgende, het 21ste nadere verklaring van die eerste bezorgdheid daardoor, dat hij tweeërlei soort van zonden voorstelt, die hij vreesde bij hen te vinden, namelijk 1) verkeerdheden door partijschappen (1 Corinthians 1:10), 2) de zonden van wellust (1 Corinthians 5:1), die hem zouden neerbuigen en droefheid veroorzaken. De verdere verklaring, wat de tweede bezorgdheid aangaat, volgt dan eerst in 2 Corinthians 13:1,

Hoe de apostel vreest, het bij de Corinthiërs te zullen vinden, zet hij in twee zinnen uit elkaar. De zedelijke verkeerdheden in de eerste zin genoemd, zijn de zodanige, waardoor het leven van de gemeente als zodanig wordt gestoord. De optelling ervan begint met "twisten" of onenigheden, hij gaat voort met "nijdigheden" of die hartstochten, waarbij men geen andere mening verdraagt en met "toorn. " d. i. de opwellingen van toorn, tegen diegenen, die anders denken. Hij gaat over tot "gekijf" of de uitingen en het streven van de lage zelfzucht, die middelen als "achterklap" en "oorblazingen" niet versmaadt en tot "opgeblazenheden", d. i. zelfverheffingen van de hoogmoed, die meer wil zijn, dan men in waarheid is en hij besluit met "beroerten", wanordelijkheden, zoals die uit al de verstoringen van de goede en vreedzame orde van het leven van de gemeente voortkomen. De tweede zin spreekt daarentegen over zedelijke verkeerdheden, die de afzonderlijke personen aangaan, met zonden van "onreinheid", die het lichamelijk bestaan van de mensen bevlekken; de hoererij, die tegen de goddelijke orde van het geslachtsleven strijdt, de "ontuchtigheid", die de zedelijke grenzen van het gebruik van de natuurlijke zaken te buiten gaan. Deze zonden heeft de apostel volgens 1 Corinthians 5:9 bij zijn vorig oponthoud te Corinthiërs gevonden, terwijl die verstoringen van het leven van de gemeente pas later waren gekomen. Daarom schrijft hij; ik vrees, dat als ik (voor de derde maal 2 Corinthians 13:1) kom, mij mijn God zal vernederen in betrekking tot u", waardoor hij wat hij vreest, voorstelt als een herhalen van hetgeen hem reeds eenmaal bij zijn komst overkomen was, namelijk dat hij met gebogen hoofd tegenover de gemeente moest staan. En wel vreest hij voor ditmaal inzonderheid, over velen van hen te moeten treuren, die vroeger hadden gezondigd, maar van hun zonden zich niet hadden bekeerd. Hij spreekt niet van de zodanige, die nog voortdurend in dezelfde zonden leven, waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt, maar wel is hun zondigen, dat vroeger plaats had, nog onverzoend en daarom op dat ogenblik nog als aanwezig.

Vers 20

20. Want ik vrees, dat als ik gekomen ben (2 Corinthians 12:14), ik u niet enigszins zal vinden, zoals ik wil en dat ik door u gevonden zal worden, zoals u niet wilt. Ik vrees namelijk dat wat het eerste punt aangaat er niet (dit "niet" staat hier volgens de Griekse manier van uitdrukken terecht evenals in 2 Corinthians 11:3; het had echter volgens ons spraakgebruik moeten wegblijven) enigszins zijn twisten, nijdigheden, toorn, gekijf (Galatians 5:20), achterklap (1 Peter 2:1), oorblazingen (Romans 1:29), opgeblazenheden (1 Corinthians 4:19), beroerten of wanordelijkheden (1 Kor. 14:33) onder u. 21. En verder schrijf ik u, omdat ik er voor vrees, te voren, opdat weer, als ik gekomen zal zijn, zoals vroeger bij mijn tweede verblijf te Corinthiërs (2 Corinthians 2:1. en "Ac 19:10" en "Ac 19:20, mijn God mij niet vernedert bij u en ik rouw heb over velen die tevoren gezondigd hebben (1 Corinthians 6:12) en die zich niet bekeerd hebben van de onreinigheid en hoererij en ontuchtigheid, die zij gedaan hebben (Hebrews 13:17).

Nadat Paulus in 2 Corinthians 12:20 eerst heeft gezegd, dat hij vreesde de Corinthiërs niet te vinden, zoals hij ze wenste en door hen zo gevonden te worden, als zij hem niet wensten (namelijk als berisper en bestraffer), geeft hij nu in de tweede helft van hetzelfde vers en in het volgende, het 21ste nadere verklaring van die eerste bezorgdheid daardoor, dat hij tweeërlei soort van zonden voorstelt, die hij vreesde bij hen te vinden, namelijk 1) verkeerdheden door partijschappen (1 Corinthians 1:10), 2) de zonden van wellust (1 Corinthians 5:1), die hem zouden neerbuigen en droefheid veroorzaken. De verdere verklaring, wat de tweede bezorgdheid aangaat, volgt dan eerst in 2 Corinthians 13:1,

Hoe de apostel vreest, het bij de Corinthiërs te zullen vinden, zet hij in twee zinnen uit elkaar. De zedelijke verkeerdheden in de eerste zin genoemd, zijn de zodanige, waardoor het leven van de gemeente als zodanig wordt gestoord. De optelling ervan begint met "twisten" of onenigheden, hij gaat voort met "nijdigheden" of die hartstochten, waarbij men geen andere mening verdraagt en met "toorn. " d. i. de opwellingen van toorn, tegen diegenen, die anders denken. Hij gaat over tot "gekijf" of de uitingen en het streven van de lage zelfzucht, die middelen als "achterklap" en "oorblazingen" niet versmaadt en tot "opgeblazenheden", d. i. zelfverheffingen van de hoogmoed, die meer wil zijn, dan men in waarheid is en hij besluit met "beroerten", wanordelijkheden, zoals die uit al de verstoringen van de goede en vreedzame orde van het leven van de gemeente voortkomen. De tweede zin spreekt daarentegen over zedelijke verkeerdheden, die de afzonderlijke personen aangaan, met zonden van "onreinheid", die het lichamelijk bestaan van de mensen bevlekken; de hoererij, die tegen de goddelijke orde van het geslachtsleven strijdt, de "ontuchtigheid", die de zedelijke grenzen van het gebruik van de natuurlijke zaken te buiten gaan. Deze zonden heeft de apostel volgens 1 Corinthians 5:9 bij zijn vorig oponthoud te Corinthiërs gevonden, terwijl die verstoringen van het leven van de gemeente pas later waren gekomen. Daarom schrijft hij; ik vrees, dat als ik (voor de derde maal 2 Corinthians 13:1) kom, mij mijn God zal vernederen in betrekking tot u", waardoor hij wat hij vreest, voorstelt als een herhalen van hetgeen hem reeds eenmaal bij zijn komst overkomen was, namelijk dat hij met gebogen hoofd tegenover de gemeente moest staan. En wel vreest hij voor ditmaal inzonderheid, over velen van hen te moeten treuren, die vroeger hadden gezondigd, maar van hun zonden zich niet hadden bekeerd. Hij spreekt niet van de zodanige, die nog voortdurend in dezelfde zonden leven, waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt, maar wel is hun zondigen, dat vroeger plaats had, nog onverzoend en daarom op dat ogenblik nog als aanwezig.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile