Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 13

2 Corinthians 13:1

AANMANING TOT BEKERING

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 13

2 Corinthians 13:1

AANMANING TOT BEKERING

Vers 1

1. Wat nu het tweede punt aangaat, het, "dat ik door u gevonden zal worden, zoals u niet wilt" (2 Corinthians 12:20), zo verklaar ik daarover: Dit is de derde maal, dat ik tot u (1 Corinthians 16:5 v.) kom en daarom behoort een strenge uitoefening van de tucht voor de vergaderde gemeente plaats te hebben over degene, die in 2 Corinthians 12:21 genoemd zijn en op een manier geheel overeenkomstig de wet van God (Deuteronomy 19:15) met hen te worden gehandeld (John 8:17), namelijk naar het woord: in de mond van twee of drie getuigen zal alle woord, elke rechtszaak bestaan (vgl. 1 Timothy 5:19).

a) Numbers 35:30. Deuteronomy 17:6. Matthew 18:16. Hebrews 10:28.

Hoe Paulus vreest de Corinthiërs te zullen vinden, heeft hij vroeger gezegd; nu toont hij hun al de ernst van zijn macht en zijn besluit om die te gebruiken. Hij zal het niet zonder de gemeente doen (hij deed dit toch niet eens in 1 Corinthians 5:3 v.), maar wel wil hij de gemeente dringen om onder zijn leiding te doen wat juist is; de schuldigen moeten worden voorgebracht, overtuigd en dienovereenkomstig moet over hen worden beslist.

De geestelijke bestraffingen moeten, hoewel ze niet als gerechtelijke processen hoeven te worden gevoerd, toch niet onbedachtzaam plaats hebben.

Vers 1

1. Wat nu het tweede punt aangaat, het, "dat ik door u gevonden zal worden, zoals u niet wilt" (2 Corinthians 12:20), zo verklaar ik daarover: Dit is de derde maal, dat ik tot u (1 Corinthians 16:5 v.) kom en daarom behoort een strenge uitoefening van de tucht voor de vergaderde gemeente plaats te hebben over degene, die in 2 Corinthians 12:21 genoemd zijn en op een manier geheel overeenkomstig de wet van God (Deuteronomy 19:15) met hen te worden gehandeld (John 8:17), namelijk naar het woord: in de mond van twee of drie getuigen zal alle woord, elke rechtszaak bestaan (vgl. 1 Timothy 5:19).

a) Numbers 35:30. Deuteronomy 17:6. Matthew 18:16. Hebrews 10:28.

Hoe Paulus vreest de Corinthiërs te zullen vinden, heeft hij vroeger gezegd; nu toont hij hun al de ernst van zijn macht en zijn besluit om die te gebruiken. Hij zal het niet zonder de gemeente doen (hij deed dit toch niet eens in 1 Corinthians 5:3 v.), maar wel wil hij de gemeente dringen om onder zijn leiding te doen wat juist is; de schuldigen moeten worden voorgebracht, overtuigd en dienovereenkomstig moet over hen worden beslist.

De geestelijke bestraffingen moeten, hoewel ze niet als gerechtelijke processen hoeven te worden gevoerd, toch niet onbedachtzaam plaats hebben.

Vers 2

2. Ik heb het van te voren gezegd en zeg het van te voren als tegenwoordig zijnde de tweede maal, d. i. toen ik voor de tweede maal bij u aanwezig was en u eerst nog spaarde ("Ac 19:10" en "Ac 19:20 en ik schrijf het nu afwezende aan degene, die van te voren op de manier in 2 Corinthians 12:21 genoemd gezondigd hebben en aan al de anderen, die met hun weerspannig en strijdlustig gedrag de gemeente in verwarring brengen (2 Corinthians 12:20), dat, als ik terugkom tot het derde bezoek, ik hen niet zal sparen (vgl. 1 Corinthians 4:18).

De apostel had de weerspannigen te Corinthiërs met grote lankmoedigheid gedragen en op hun bekering gewacht. Om ze te sparen, had hij zijn bezoek tot hiertoe uitgesteld en het trotse gezwets van de opgeblazenen, alsof hij niet tot hen zou komen, laten geworden. Nu herhaalt hij echter, wat hij vroeger heeft gezegd, als hij bij hen voor de tweede maal tegenwoordig was en de woorden van de afwezige moeten de waarschuwing van hem, die tegenwoordig is, levendig in herinnering brengen bij hen, die van te voren gezondigd hebben en bij al de anderen, die een misdadig spel hebben gespeeld met toe te laten, dat men den dienaar van Christus miskende. De vorige keer heeft hij de zondaars wel onder vier ogen bestraft, maar in de hoop, dat zij hem zouden horen; hij heeft ze verschoond en niet op openlijke kerktucht tegenover hen aangedrongen. Ditmaal zullen echter zowel die toen reeds werden vermaand, als de overigen, die in verband met hen getroffen waren, hem anders vinden. Want juist omdat hij de vorige keer verschonend heeft gehandeld, mag en wil hij ditmaal niet sparen; maar uit ernstige liefde tot de zielen, die de gewaande zwakheid van hun zielzorger voor een vrijbrief aanzien en uit betamelijke eerbied jegens de Heere en Zijn heiligdom wil hij kerkelijk recht over hen uitoefen.

Vers 2

2. Ik heb het van te voren gezegd en zeg het van te voren als tegenwoordig zijnde de tweede maal, d. i. toen ik voor de tweede maal bij u aanwezig was en u eerst nog spaarde ("Ac 19:10" en "Ac 19:20 en ik schrijf het nu afwezende aan degene, die van te voren op de manier in 2 Corinthians 12:21 genoemd gezondigd hebben en aan al de anderen, die met hun weerspannig en strijdlustig gedrag de gemeente in verwarring brengen (2 Corinthians 12:20), dat, als ik terugkom tot het derde bezoek, ik hen niet zal sparen (vgl. 1 Corinthians 4:18).

De apostel had de weerspannigen te Corinthiërs met grote lankmoedigheid gedragen en op hun bekering gewacht. Om ze te sparen, had hij zijn bezoek tot hiertoe uitgesteld en het trotse gezwets van de opgeblazenen, alsof hij niet tot hen zou komen, laten geworden. Nu herhaalt hij echter, wat hij vroeger heeft gezegd, als hij bij hen voor de tweede maal tegenwoordig was en de woorden van de afwezige moeten de waarschuwing van hem, die tegenwoordig is, levendig in herinnering brengen bij hen, die van te voren gezondigd hebben en bij al de anderen, die een misdadig spel hebben gespeeld met toe te laten, dat men den dienaar van Christus miskende. De vorige keer heeft hij de zondaars wel onder vier ogen bestraft, maar in de hoop, dat zij hem zouden horen; hij heeft ze verschoond en niet op openlijke kerktucht tegenover hen aangedrongen. Ditmaal zullen echter zowel die toen reeds werden vermaand, als de overigen, die in verband met hen getroffen waren, hem anders vinden. Want juist omdat hij de vorige keer verschonend heeft gehandeld, mag en wil hij ditmaal niet sparen; maar uit ernstige liefde tot de zielen, die de gewaande zwakheid van hun zielzorger voor een vrijbrief aanzien en uit betamelijke eerbied jegens de Heere en Zijn heiligdom wil hij kerkelijk recht over hen uitoefen.

Vers 3

3. Omdat u, door mijn vroeger sparen zo uit te leggen als in 2 Corinthians 10:9 werd meegedeeld, zoekt een proeve van Christus, die in mij spreekt, die, zoals dat, wat Hij in uw bekering en toerusting met gaven gedaan heeft (1 Corinthians 1:4) bewijst, in u niet zwak is, maarkrachtig is onder u (2 Corinthians 1:19). 4. Want hoewel Hij gekruisigd is door zwakheid, omdat Hij Zich vrijwillig in de staat van vernedering en ontlediging begaf (Philippians 2:5), zo leeft Hij nochtans sinds Zijn opstanding en hemelvaart door de kracht van God. Want ook wij zijn een tijdlang, zolang wij verschoning over U gebruiken, zwak in Hem, maar wij zullen met Hem leven door de kracht van God in u en u dat doen voelen in de strengheid, die u van nu of meer zult ondervinden (1 Corinthians 4:21).

De kracht van Christus en wel juist de kracht van Christus, die in Paulus sprak, hadden de Corinthiërs reeds in zoverre ondervonden, als Hij door het woord van Paulus Zich krachtig aan hen betoond had; en Zijn macht is nog niet in de gemeente uitgeblust (vgl. 2 Corinthians 13:5); evenwel stellen zij hem op zo'n proef, als zou de kracht, die zij reeds in een ander opzicht ervaren hebben, ja bij voortduring in zich gewaar worden en ervaren, te zwak zijn tot bestraffing. Terwijl nu Paulus door de herinnering aan Christus zwakheid, zoals die in Zijn kruisdood gezien wordt, de Corinthiërs op het gemoed drukt, hoe weinig die bij Hem naar de natuur en voor Hemzelf noodzakelijk was, maar geheel vrijwillig, ook hun ten goede aangenomen en daarom Zijn leven, dat Hij nu leidt in de macht en kracht van God, hun voorhoudt, plaatst hij zichzelf in parallel daarmee. Als ook wij ons tot hiertoe zwak tegenover u hebben betoond, van onze macht (2 Corinthians 13:10) geen gebruik gemaakt hebben, maar toegeeflijk en sparende geweest zijn, dan is dat geweest in navolging van Christus, niet ten gevolge van werkelijke, uit inwendige noodzakelijkheid ons eigen zwakheid, maar uit liefde, uit neerbuiging tot u om u te winnen. Wij kunnen echter ook de kracht van het leven, dat wij met hem delen en uit dezelfde bron met Hem putten, u door ervaring duidelijk maken, als wij onze macht, tot hiertoe bedwongen, tegenover u aanwenden door de aangekondigde ernstige uitoefening van tucht.

God maakt Zich eerst klein in Zijn knechten, maar als de mensen daarvan misbruik maken, dan maakt Hij Zich groot.

Vers 3

3. Omdat u, door mijn vroeger sparen zo uit te leggen als in 2 Corinthians 10:9 werd meegedeeld, zoekt een proeve van Christus, die in mij spreekt, die, zoals dat, wat Hij in uw bekering en toerusting met gaven gedaan heeft (1 Corinthians 1:4) bewijst, in u niet zwak is, maarkrachtig is onder u (2 Corinthians 1:19). 4. Want hoewel Hij gekruisigd is door zwakheid, omdat Hij Zich vrijwillig in de staat van vernedering en ontlediging begaf (Philippians 2:5), zo leeft Hij nochtans sinds Zijn opstanding en hemelvaart door de kracht van God. Want ook wij zijn een tijdlang, zolang wij verschoning over U gebruiken, zwak in Hem, maar wij zullen met Hem leven door de kracht van God in u en u dat doen voelen in de strengheid, die u van nu of meer zult ondervinden (1 Corinthians 4:21).

De kracht van Christus en wel juist de kracht van Christus, die in Paulus sprak, hadden de Corinthiërs reeds in zoverre ondervonden, als Hij door het woord van Paulus Zich krachtig aan hen betoond had; en Zijn macht is nog niet in de gemeente uitgeblust (vgl. 2 Corinthians 13:5); evenwel stellen zij hem op zo'n proef, als zou de kracht, die zij reeds in een ander opzicht ervaren hebben, ja bij voortduring in zich gewaar worden en ervaren, te zwak zijn tot bestraffing. Terwijl nu Paulus door de herinnering aan Christus zwakheid, zoals die in Zijn kruisdood gezien wordt, de Corinthiërs op het gemoed drukt, hoe weinig die bij Hem naar de natuur en voor Hemzelf noodzakelijk was, maar geheel vrijwillig, ook hun ten goede aangenomen en daarom Zijn leven, dat Hij nu leidt in de macht en kracht van God, hun voorhoudt, plaatst hij zichzelf in parallel daarmee. Als ook wij ons tot hiertoe zwak tegenover u hebben betoond, van onze macht (2 Corinthians 13:10) geen gebruik gemaakt hebben, maar toegeeflijk en sparende geweest zijn, dan is dat geweest in navolging van Christus, niet ten gevolge van werkelijke, uit inwendige noodzakelijkheid ons eigen zwakheid, maar uit liefde, uit neerbuiging tot u om u te winnen. Wij kunnen echter ook de kracht van het leven, dat wij met hem delen en uit dezelfde bron met Hem putten, u door ervaring duidelijk maken, als wij onze macht, tot hiertoe bedwongen, tegenover u aanwenden door de aangekondigde ernstige uitoefening van tucht.

God maakt Zich eerst klein in Zijn knechten, maar als de mensen daarvan misbruik maken, dan maakt Hij Zich groot.

Vers 5

5. a) Onderzoek uzelf in plaats van te zoeken wat ik in 2 Corinthians 13:8 roemde, of u in het geloof bent, beproef uzelf hoe het met uw Christendom gesteld is en gaat nu zelf er mee voort de verkeerdheden en gebreken, die u bij zo'n beproeving vindt, weg te doen. Of kent u uzelf niet, dat Jezus Christus in u is, omdat u toch Zijn gemeente bent (Romans 8:10. Colossians 1:17)? Tenzij dan, wat God moge verhoeden, dat u enigszins verwerpelijk bent, reeds tot een naamchristen weggezonken, in welk geval niet meer van u zou kunnen worden gezegd, wat ik zo-even nog vooronderstelde, dat Jezus Christus in u is.

a) 1 Corinthians 11:28.

Vers 5

5. a) Onderzoek uzelf in plaats van te zoeken wat ik in 2 Corinthians 13:8 roemde, of u in het geloof bent, beproef uzelf hoe het met uw Christendom gesteld is en gaat nu zelf er mee voort de verkeerdheden en gebreken, die u bij zo'n beproeving vindt, weg te doen. Of kent u uzelf niet, dat Jezus Christus in u is, omdat u toch Zijn gemeente bent (Romans 8:10. Colossians 1:17)? Tenzij dan, wat God moge verhoeden, dat u enigszins verwerpelijk bent, reeds tot een naamchristen weggezonken, in welk geval niet meer van u zou kunnen worden gezegd, wat ik zo-even nog vooronderstelde, dat Jezus Christus in u is.

a) 1 Corinthians 11:28.

Vers 6

6. Maar ik hoop, als u het werkelijk tot die proef (2 Corinthians 13:3) wilt laten komen, dat u zult verstaan, dat wij van onze kant niet verwerpelijk zijn in hetgeen onze apostolische ambtsplicht eist, maar deze met allen ernstweten te vervullen.

Tegenover de gedachte in 2 Corinthians 13:3 veroordeeld, Christus te willen beproeven, stelt Paulus de eis, hun beproevende werkzaamheid aan zichzelf te doen. Met de woorden "of u in het geloof bent" geeft hij nader te kennen, waarop dit zelfonderzoek moet gericht zijn, waardoor hij wil doen verstaan dat hun zoeken is, om waar te nemen, of Christus in hen sprak, bij hen juist een gebruik daaraan verried, omdat het degene, die werkelijk in het geloof stonden, als onnodig en verkeerd zou voorkomen.

Geen zaak is aan meer zelfbedrog onderworpen dan het geloof; daarom is geen beproeving noodzakelijker dan deze. De vermaning: "onderzoek uzelf of u in het geloof bent" wordt zeer versterkt door de andere: "beproef uzelf", die tevens een versterking inhoudt; want er is een onderzoek bedoeld, zoals dat van metalen, om nauwkeurig het echte en het onechte te onderscheiden en het laatste zorgvuldig af te zonderen. In de zin, die hierop volgt: "of kent u uzelf niet, dat Jezus Christus in u is? " geeft Paulus de treffendste bevestiging van zijn vermaning tot zelfbeproeving door een beroep op hun Christelijk bewustzijn. De inhoud van uit bewustzijn is het geheim van Christus, Zijn openbaring en Zijn wonen in hen. Deze innige betrekking van Christus tot hen verplicht hen, om des te nauwlettender acht te geven op hun verhouding tot Hem en hun gedrag tegenover Hem. Onmiskenbaar staat de vermelding van Christus in hen tegelijk in nader verband op dezelfde verhouding tot Christus, dat Paulus in 2 Corinthians 13:3 van zichzelf als apostel, in wie Christus spreekt, zegt: in hem Christus te beproeven, Christus' openbaring in hem nog te willen betwijfelen, zou te dwazer zijn, omdat toch dezelfde Christus en wel tengevolge van zijn getuigenis in hen woonde.

Het geloof van de apostel was de ontvangende en barende moeder, het geloof van de Corinthiërs was de door haar voortgebrachte dochter, die haar oorsprong niet mocht vergeten.

Paulus voegt erbij: als hun geloof en hun gehele Christendom geen steek meer hield, nietswaardig zou zijn geworden en zich tot niets zou hebben opgelost, dan zouden zij zeker Christus niet in zich vinden, omdat Hij niet meer aanwezig was. Terwijl zo het vijfde vers met twijfel over hun deugdelijkheid eindigt, voegt 2 Corinthians 13:6 daarbij de hoop, dat alle mogelijke twijfel, die aanwezig was bij de Corinthiërs over de deugdelijkheid van de apostel en diens helpers in het werk de Heere mocht worden weggenomen. Zijn optrekken te Corinthiërs zal het daadwerkelijk bewijs ervoor geven en dan zouden zij overvloedig gelegenheid hebben datgene waar te nemen, waarnaar zij zozeer verlangd hadden (2 Corinthians 13:3). Wat echter Paulus hier met vol vertrouwen kan voorspellen, ligt daarom nog geenszins in zijn wensen.

Vers 6

6. Maar ik hoop, als u het werkelijk tot die proef (2 Corinthians 13:3) wilt laten komen, dat u zult verstaan, dat wij van onze kant niet verwerpelijk zijn in hetgeen onze apostolische ambtsplicht eist, maar deze met allen ernstweten te vervullen.

Tegenover de gedachte in 2 Corinthians 13:3 veroordeeld, Christus te willen beproeven, stelt Paulus de eis, hun beproevende werkzaamheid aan zichzelf te doen. Met de woorden "of u in het geloof bent" geeft hij nader te kennen, waarop dit zelfonderzoek moet gericht zijn, waardoor hij wil doen verstaan dat hun zoeken is, om waar te nemen, of Christus in hen sprak, bij hen juist een gebruik daaraan verried, omdat het degene, die werkelijk in het geloof stonden, als onnodig en verkeerd zou voorkomen.

Geen zaak is aan meer zelfbedrog onderworpen dan het geloof; daarom is geen beproeving noodzakelijker dan deze. De vermaning: "onderzoek uzelf of u in het geloof bent" wordt zeer versterkt door de andere: "beproef uzelf", die tevens een versterking inhoudt; want er is een onderzoek bedoeld, zoals dat van metalen, om nauwkeurig het echte en het onechte te onderscheiden en het laatste zorgvuldig af te zonderen. In de zin, die hierop volgt: "of kent u uzelf niet, dat Jezus Christus in u is? " geeft Paulus de treffendste bevestiging van zijn vermaning tot zelfbeproeving door een beroep op hun Christelijk bewustzijn. De inhoud van uit bewustzijn is het geheim van Christus, Zijn openbaring en Zijn wonen in hen. Deze innige betrekking van Christus tot hen verplicht hen, om des te nauwlettender acht te geven op hun verhouding tot Hem en hun gedrag tegenover Hem. Onmiskenbaar staat de vermelding van Christus in hen tegelijk in nader verband op dezelfde verhouding tot Christus, dat Paulus in 2 Corinthians 13:3 van zichzelf als apostel, in wie Christus spreekt, zegt: in hem Christus te beproeven, Christus' openbaring in hem nog te willen betwijfelen, zou te dwazer zijn, omdat toch dezelfde Christus en wel tengevolge van zijn getuigenis in hen woonde.

Het geloof van de apostel was de ontvangende en barende moeder, het geloof van de Corinthiërs was de door haar voortgebrachte dochter, die haar oorsprong niet mocht vergeten.

Paulus voegt erbij: als hun geloof en hun gehele Christendom geen steek meer hield, nietswaardig zou zijn geworden en zich tot niets zou hebben opgelost, dan zouden zij zeker Christus niet in zich vinden, omdat Hij niet meer aanwezig was. Terwijl zo het vijfde vers met twijfel over hun deugdelijkheid eindigt, voegt 2 Corinthians 13:6 daarbij de hoop, dat alle mogelijke twijfel, die aanwezig was bij de Corinthiërs over de deugdelijkheid van de apostel en diens helpers in het werk de Heere mocht worden weggenomen. Zijn optrekken te Corinthiërs zal het daadwerkelijk bewijs ervoor geven en dan zouden zij overvloedig gelegenheid hebben datgene waar te nemen, waarnaar zij zozeer verlangd hadden (2 Corinthians 13:3). Wat echter Paulus hier met vol vertrouwen kan voorspellen, ligt daarom nog geenszins in zijn wensen.

Vers 7

7. En ik wens, opdat het tot zo'n ondervinding over mij en u niet kom, van God, dat u geen kwaad doet, waardoor uw schuld zou blijven, of zelfs nog verzwaard zou kunnen worden. Mijn bede tot God is dus niet om de mogelijkheid, dat ik mij aan u in al de volheid van mijn macht zou kunnen vertonen, niet opdat wij beproefd zouden bevonden worden, door volvoering van een vonnis voor de gehele gemeente over de onboetvaardigen onder u, maar integendeel wenste ik tot redding van uw eigen eer voor u de genade, opdat u het goede zou doen en wij als verwerpelijk zouden zijn, doordat het niet tot volvoering komt van hetgeen, waarmee wij hebben gedreigd, waardoor wij dan de schijn op ons zouden laden, alsof wij te zwak tot zo'n ten uitvoer leggen waren geweest.

Vers 7

7. En ik wens, opdat het tot zo'n ondervinding over mij en u niet kom, van God, dat u geen kwaad doet, waardoor uw schuld zou blijven, of zelfs nog verzwaard zou kunnen worden. Mijn bede tot God is dus niet om de mogelijkheid, dat ik mij aan u in al de volheid van mijn macht zou kunnen vertonen, niet opdat wij beproefd zouden bevonden worden, door volvoering van een vonnis voor de gehele gemeente over de onboetvaardigen onder u, maar integendeel wenste ik tot redding van uw eigen eer voor u de genade, opdat u het goede zou doen en wij als verwerpelijk zouden zijn, doordat het niet tot volvoering komt van hetgeen, waarmee wij hebben gedreigd, waardoor wij dan de schijn op ons zouden laden, alsof wij te zwak tot zo'n ten uitvoer leggen waren geweest.

Vers 8

8. Doet u namelijk het goede, dan bindt u ons werkelijk in dat opzicht de handen; want wij kunnen niets tegen de waarheid doen, maar alleen voor de waarheid en wij moeten u dadelijk vrijlaten, zodra wij u in de waarheid zien wandelen (3 John 1:1:4).

Als de gemeente het goede doet komt dat zo voor de apostel in de weg staan, dat hij met zijn bedreiging, die onvolbracht blijft, schijnbaar beschaamd wordt gemaakt. Hij kan dan niets doen, wat een verwezenlijking zou schijnen van zijn bedreiging, omdat zoals hij zich uitdrukt, zijn macht om iets te doen, een kunnen doen voor de waarheid is en niet tegen de waarheid. Zo drukt hij het uit, omdat zijn roeping is de waarheid bekend te maken (2 Corinthians 4:2). Als de lezers het goede doen, dan komt daarin de door hem verkondigde waarheid tot haar recht, terwijl hun zondigen een verloochenen en vernietigen daarvan is. Hij treedt dus voor de waarheid op, als hij de zondaars bestraft; hij zou echter tegen de waarheid opstaan als hij diegenen hard bejegende, die van de zonde afstaan - tot het laatste bezit hij geen kunnen doen, alleen tot het eerste.

Vers 8

8. Doet u namelijk het goede, dan bindt u ons werkelijk in dat opzicht de handen; want wij kunnen niets tegen de waarheid doen, maar alleen voor de waarheid en wij moeten u dadelijk vrijlaten, zodra wij u in de waarheid zien wandelen (3 John 1:1:4).

Als de gemeente het goede doet komt dat zo voor de apostel in de weg staan, dat hij met zijn bedreiging, die onvolbracht blijft, schijnbaar beschaamd wordt gemaakt. Hij kan dan niets doen, wat een verwezenlijking zou schijnen van zijn bedreiging, omdat zoals hij zich uitdrukt, zijn macht om iets te doen, een kunnen doen voor de waarheid is en niet tegen de waarheid. Zo drukt hij het uit, omdat zijn roeping is de waarheid bekend te maken (2 Corinthians 4:2). Als de lezers het goede doen, dan komt daarin de door hem verkondigde waarheid tot haar recht, terwijl hun zondigen een verloochenen en vernietigen daarvan is. Hij treedt dus voor de waarheid op, als hij de zondaars bestraft; hij zou echter tegen de waarheid opstaan als hij diegenen hard bejegende, die van de zonde afstaan - tot het laatste bezit hij geen kunnen doen, alleen tot het eerste.

Vers 9

9. Want wij verblijden ons, wanneer wij zwak zijn tegenover u en u sterk bent tegenover ons. En wij wensen ook dit in het gebed tot God, waarvan in 2 Corinthians 13:7 sprake was, namelijk uw volmaking, dat u weer terecht mag worden gebracht van uw vele dwalingen.

Drukt het vorige vers het onkunnen doen van de apostel uit, om iets tegen de waarheid te doen, dit vers toont hoe ver hij er van af is, om het ook maar te willen. Zijn zwakheid in die zin, dat hij van zijn apostolische macht en bevoegdheid geen gebruik zou kunnen maken, is er verre van af voor hem onaangenaam of beschamend te zijn, het is integendeel een vreugde voor hem. Hij wenst er volstrekt niet naar, zijn sterkte aan hen te tonen, maar integendeel, dat zij machtig tegenover hem mochten zijn, d. i. zo wel toegerust, dat hij niets in hen te bestraffen heeft.

De apostel beschouwt zichzelf als een, die in volle toerusting ten krijge trekt tot het veroveren van een vijandelijke vesting; maar zie, voordat hij nog op de strijdplaats komt, heeft de vijand om vrede gevraagd en zijn bolwerken geslacht. De volmaking, voor de gemeente gewenst, opdat het komen mocht tot hetgeen hij bedoelt, bestaat daarin, dat haar uitgerekte leden weer ingevoegd, de reten en spleten van het lichaam genezen, de open wonden verbonden, het vergif van partijschap en wellust uitgespuwd en alle andere bevlekkingen van vlees en geest mochten worden afgewassen.

Het Griekse woord door volmaking vertaald, wordt eigenlijk gebruikt, naar lichaamsleden, die verwrongen zijn en weer terecht gezet worden, opdat deze ter volmaking van het hele lichaam, de vereiste werkingen volbrengen kunnen. Vele leden van de Corinthische gemeente waren door twisten, verdeeldheden en een geheel ongeregelde wandel als ontwricht, zodat zij aan het verheven oogmerk van hun belangrijke bestemming niet konden beantwoorden en in plaats van ter volmaking van het hele lichaam mee te werken, eerder ten verderve daarvan dienden. De apostel wenste nu niets vuriger, dan dat al die twisten, verdeeldheden en ergernissen uit hun midden mochten weggenomen worden en dat al de leden van de gemeente weer door de band van geloof en liefde mochten verenigd worden, opdat elk in zijn betrekking alles, wat in hem was, mocht toebrengen tot volmaking van het hele lichaam en ter bevordering van het wezenlijk heil van de hele gemeente.

D. Tenslotte moet nog een kort woord de indruk verzachten, die de scherpe toon van de laatste afdeling moest maken, zonder die uit te wissen. Het is dus een zacht, maar ernstig woord, dat door vijfvoudige vermaning voortgaat tot een belofte (2 Corinthians 13:11). Kort, evenals het woord van vermaning en belofte, is vervolgens ook de groet van de apostel en het bestellen van groeten (2 Corinthians 13:12); uitvoeriger echter de zegenwens, omdat hij niet slechts de genade van de Heere Jezus Christus noemt, maar ook de liefde van God, die allen omvat, die de genade van Christus deelachtig zijn en de gemeenschap van de Heilige Geest, waarin toedeling zich de liefde van God betoont (2 Corinthians 13:13). Het is alsof de apostel na het snel invallend slot van de brief, nu hij zelf de pen voert 2 Thessalonians 3:17. 1 Corinthians 16:21, te liever bij de uitgebreidere zegenwens vertoeft, hoe zwaarder hem de zorg drukt, hoe hij het wel zou vinden, als hij naar Corinthiërs kwam.

Vers 9

9. Want wij verblijden ons, wanneer wij zwak zijn tegenover u en u sterk bent tegenover ons. En wij wensen ook dit in het gebed tot God, waarvan in 2 Corinthians 13:7 sprake was, namelijk uw volmaking, dat u weer terecht mag worden gebracht van uw vele dwalingen.

Drukt het vorige vers het onkunnen doen van de apostel uit, om iets tegen de waarheid te doen, dit vers toont hoe ver hij er van af is, om het ook maar te willen. Zijn zwakheid in die zin, dat hij van zijn apostolische macht en bevoegdheid geen gebruik zou kunnen maken, is er verre van af voor hem onaangenaam of beschamend te zijn, het is integendeel een vreugde voor hem. Hij wenst er volstrekt niet naar, zijn sterkte aan hen te tonen, maar integendeel, dat zij machtig tegenover hem mochten zijn, d. i. zo wel toegerust, dat hij niets in hen te bestraffen heeft.

De apostel beschouwt zichzelf als een, die in volle toerusting ten krijge trekt tot het veroveren van een vijandelijke vesting; maar zie, voordat hij nog op de strijdplaats komt, heeft de vijand om vrede gevraagd en zijn bolwerken geslacht. De volmaking, voor de gemeente gewenst, opdat het komen mocht tot hetgeen hij bedoelt, bestaat daarin, dat haar uitgerekte leden weer ingevoegd, de reten en spleten van het lichaam genezen, de open wonden verbonden, het vergif van partijschap en wellust uitgespuwd en alle andere bevlekkingen van vlees en geest mochten worden afgewassen.

Het Griekse woord door volmaking vertaald, wordt eigenlijk gebruikt, naar lichaamsleden, die verwrongen zijn en weer terecht gezet worden, opdat deze ter volmaking van het hele lichaam, de vereiste werkingen volbrengen kunnen. Vele leden van de Corinthische gemeente waren door twisten, verdeeldheden en een geheel ongeregelde wandel als ontwricht, zodat zij aan het verheven oogmerk van hun belangrijke bestemming niet konden beantwoorden en in plaats van ter volmaking van het hele lichaam mee te werken, eerder ten verderve daarvan dienden. De apostel wenste nu niets vuriger, dan dat al die twisten, verdeeldheden en ergernissen uit hun midden mochten weggenomen worden en dat al de leden van de gemeente weer door de band van geloof en liefde mochten verenigd worden, opdat elk in zijn betrekking alles, wat in hem was, mocht toebrengen tot volmaking van het hele lichaam en ter bevordering van het wezenlijk heil van de hele gemeente.

D. Tenslotte moet nog een kort woord de indruk verzachten, die de scherpe toon van de laatste afdeling moest maken, zonder die uit te wissen. Het is dus een zacht, maar ernstig woord, dat door vijfvoudige vermaning voortgaat tot een belofte (2 Corinthians 13:11). Kort, evenals het woord van vermaning en belofte, is vervolgens ook de groet van de apostel en het bestellen van groeten (2 Corinthians 13:12); uitvoeriger echter de zegenwens, omdat hij niet slechts de genade van de Heere Jezus Christus noemt, maar ook de liefde van God, die allen omvat, die de genade van Christus deelachtig zijn en de gemeenschap van de Heilige Geest, waarin toedeling zich de liefde van God betoont (2 Corinthians 13:13). Het is alsof de apostel na het snel invallend slot van de brief, nu hij zelf de pen voert 2 Thessalonians 3:17. 1 Corinthians 16:21, te liever bij de uitgebreidere zegenwens vertoeft, hoe zwaarder hem de zorg drukt, hoe hij het wel zou vinden, als hij naar Corinthiërs kwam.

Vers 11

11. Voorts, broeders! (Ephesians 6:10) wees blij, in plaats van aan die menigvuldige ontstemming en ontevredenheid, die bij u aanwezig is (1 Corinthians 10:10) verder toe te geven, wees blij in Christus, wiens zaligheid uw deel geworden is (Philippians 4:4), wordt volmaakt (2 Corinthians 13:9), wees getroost, a) wees eensgezind (Philippians 2:2). b) Leef in vrede (Mark 9:50); en de God van de liefde en van de vrede (Romans 15:33; Romans 16:20. zal met u zijn.

a) Romans 12:16; Romans 15:5. 1 Corinthians 1:10. 1 Peter 3:8. b) Romans 12:18. Hebrews 12:14.

Met de dierbare broedernaam hen allen omvattend, roept hij hen ten slotte, als hij moet eindigen, in vijf woorden toe, wat hij voor hen als broeders nog op het hart heeft.

De strengheid van de laatste afdeling, in het algemeen van het laatste hoofdstuk, enigermate van de hele brief, eindigt in deze liefelijke, zacht klinkende slotverzen, die op de toon van harten winnende, verzoenende liefde zijn geschreven. Geest en toon van liefde ademt vooral ook het eerste onder de vijf woorden van vermaning; de voorgaande woorden en afdelingen hadden hen door ernstige berisping bedroefd; nu heft hij ze weer tot vreugde op over de te verwachten genade en bekering, tot vreugde van een goed geweten en van nieuwe gehoorzaamheid. Voorwaarde van die blijdschap is het terzijde stellen van hun verkeerdheden en genezing van hun gebreken, het verkrijgen van Christelijke volmaking, dat in 2 Corinthians 13:9 2 Corinthians 13:2Co voorkomt als werk van God, hier van hun inspanning. Het werk van verbetering en heiligmaking toch gaat slechts vooruit onder strijd en kruis. Vandaar de verdere vermaning om zich te troosten of te laten vertroosten, of ook elkaar wederkerig te vertroosten - men zou daarom ook kunnen vertalen: "neem vertroosting aan", die uitdrukking alle deze betekenissen in zich verenigt. Van blijdschap en volmaking en vertroosting gaat de vermaning voort tot "eensgezindheid" en "vrede. " Daarmee is hij niet alleen deze (2 Corinthians 1:2), maar reeds de eerste brief (1 Corinthians 1:10) begonnen en daarmee eindigt hij nu ook.

De drie eerste van de vijf stukken doelen op de Christelijke staat van elk in het bijzonder; de beide anderen doelen op het Christelijk leven in de gemeenschap. Onder voorveronderstelling van gelijke Christelijke gezindheid, wordt geleerd, dat niet de een dit, de ander wat anders moet willen, maar dat allen eensgezind moeten zijn, om een gelijk doel na te jagen en zich verbinden tot eendrachtig streven. Het onderscheid echter, dat hierbij nog altijd blijft, moet geen twist of strijd veroorzaken, maar haar verheffing vinden in de algemene begeerte om in vrede samen te leven. Met het oog op deze beide laatste stukken noemt de apostel die God, die met hen zal zijn, als ze doen, zoals hij ze beveelt, de God van de liefde en van de vrede; niet wat betreft de liefde, die Hij voor hen heeft en de vrede, die zij in Hem bezitten, noemt hij ze zo, maar hier, waar het om te doen is, dat zij liefde moeten voelen en vrede moeten houden, als zij willen, dat God met hen is, moet deze aanwijzing dienen om te bevestigen, dat dit nodig is als Hij met hen zijn zal. Hoe zou Hij, die God is, met diegenen zijn die zich niet verblijden Hem te bezitten en zich niet graag geschikt laten maken om Zijn eigendom te zijn? En hoe zou Hij, die een God van de liefde en van de vrede is, met diegenen zijn, die zelfzuchtig ieder zijn eigen wil volgt en de anderen bestrijdt?

Vers 11

11. Voorts, broeders! (Ephesians 6:10) wees blij, in plaats van aan die menigvuldige ontstemming en ontevredenheid, die bij u aanwezig is (1 Corinthians 10:10) verder toe te geven, wees blij in Christus, wiens zaligheid uw deel geworden is (Philippians 4:4), wordt volmaakt (2 Corinthians 13:9), wees getroost, a) wees eensgezind (Philippians 2:2). b) Leef in vrede (Mark 9:50); en de God van de liefde en van de vrede (Romans 15:33; Romans 16:20. zal met u zijn.

a) Romans 12:16; Romans 15:5. 1 Corinthians 1:10. 1 Peter 3:8. b) Romans 12:18. Hebrews 12:14.

Met de dierbare broedernaam hen allen omvattend, roept hij hen ten slotte, als hij moet eindigen, in vijf woorden toe, wat hij voor hen als broeders nog op het hart heeft.

De strengheid van de laatste afdeling, in het algemeen van het laatste hoofdstuk, enigermate van de hele brief, eindigt in deze liefelijke, zacht klinkende slotverzen, die op de toon van harten winnende, verzoenende liefde zijn geschreven. Geest en toon van liefde ademt vooral ook het eerste onder de vijf woorden van vermaning; de voorgaande woorden en afdelingen hadden hen door ernstige berisping bedroefd; nu heft hij ze weer tot vreugde op over de te verwachten genade en bekering, tot vreugde van een goed geweten en van nieuwe gehoorzaamheid. Voorwaarde van die blijdschap is het terzijde stellen van hun verkeerdheden en genezing van hun gebreken, het verkrijgen van Christelijke volmaking, dat in 2 Corinthians 13:9 2 Corinthians 13:2Co voorkomt als werk van God, hier van hun inspanning. Het werk van verbetering en heiligmaking toch gaat slechts vooruit onder strijd en kruis. Vandaar de verdere vermaning om zich te troosten of te laten vertroosten, of ook elkaar wederkerig te vertroosten - men zou daarom ook kunnen vertalen: "neem vertroosting aan", die uitdrukking alle deze betekenissen in zich verenigt. Van blijdschap en volmaking en vertroosting gaat de vermaning voort tot "eensgezindheid" en "vrede. " Daarmee is hij niet alleen deze (2 Corinthians 1:2), maar reeds de eerste brief (1 Corinthians 1:10) begonnen en daarmee eindigt hij nu ook.

De drie eerste van de vijf stukken doelen op de Christelijke staat van elk in het bijzonder; de beide anderen doelen op het Christelijk leven in de gemeenschap. Onder voorveronderstelling van gelijke Christelijke gezindheid, wordt geleerd, dat niet de een dit, de ander wat anders moet willen, maar dat allen eensgezind moeten zijn, om een gelijk doel na te jagen en zich verbinden tot eendrachtig streven. Het onderscheid echter, dat hierbij nog altijd blijft, moet geen twist of strijd veroorzaken, maar haar verheffing vinden in de algemene begeerte om in vrede samen te leven. Met het oog op deze beide laatste stukken noemt de apostel die God, die met hen zal zijn, als ze doen, zoals hij ze beveelt, de God van de liefde en van de vrede; niet wat betreft de liefde, die Hij voor hen heeft en de vrede, die zij in Hem bezitten, noemt hij ze zo, maar hier, waar het om te doen is, dat zij liefde moeten voelen en vrede moeten houden, als zij willen, dat God met hen is, moet deze aanwijzing dienen om te bevestigen, dat dit nodig is als Hij met hen zijn zal. Hoe zou Hij, die God is, met diegenen zijn die zich niet verblijden Hem te bezitten en zich niet graag geschikt laten maken om Zijn eigendom te zijn? En hoe zou Hij, die een God van de liefde en van de vrede is, met diegenen zijn, die zelfzuchtig ieder zijn eigen wil volgt en de anderen bestrijdt?

Vers 12

12. Groet elkaar met een heilige kus (Romans 16:16). U groeten al de heiligen (1 Corinthians 16:20).

a) 1 Thessalonians 5:26. 1 Peter 5:14.

Vers 12

12. Groet elkaar met een heilige kus (Romans 16:16). U groeten al de heiligen (1 Corinthians 16:20).

a) 1 Thessalonians 5:26. 1 Peter 5:14.

Vers 13

13. De genade van de Heere Jezus Christus en de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest, zij met u allen. Amen.

De apostel spreekt zijn eigen groet in zijn apostolische zegen tot besluit uit, de meest omvattende, rijkste en heerlijkste, waarmee hij ooit een brief heeft gesloten. Hij biedt hen en wenst hun deze zegen van de drie-enige God van onze zaligheid zelf en zet die uiteen, schoon verdeeld naar de drie personen van de bedeling van het goddelijke heil. Hij begint, waarmee ook de groet aan het begin begint (2 Corinthians 1:2) en waar hij alleen mee in de andere brieven zegenend sluit (Romans 16:24. 1 Corinthians 16:23. Philippians 4:23 Colossians 4:18. 1 Thessalonicenzen. 5:28. 2 Thessalonians 3:18. 1 Timothy 6:21. 2 Timothy 4:22. Titus 3:15. Philemon 1:1:25) met de genade, met die goedheid, die zo heilzaam is voor de zondaar in het geven en vergeven zo weldadig, hem verkwikt en verheugt, waardoor de toegang geopend is en zich steeds weer opnieuw opent. In het begin van de brieven schrijft hij die de Vader en de Zoon, in de slotzegen aan de Zoon alleen toe, in wie hij dan de heilige Trias samenvat. Hieruit wordt het bevreemdende opgelost, dat de voorop plaatsing van Christus in deze trinitarische uitspraak misschien heeft. Als de Middelaar leidt Hij tot alle geestelijke zegen van de Vader en waar een zegen voor de gemeente is, die hij hier toewenst en uitdeelt, wendt hij zich eerst tot de Heer van de gemeente, wiens namen zo dierbare en rijkbetekende borgtochten zijn voor het door Hem gestichte en steeds van Hem uitgaande heil (Jezus) en van de Zegen van de Geest Anders verbindt de apostel in Zijn zegenwensen in het begin van de brieven met de genade de vrede; hier gaat het in de twee volgende leden uiteen, de liefde en de gemeenschap. De liefde is het innigste wezen van God, de neiging, die Hem vervult, om Zich met Zijn schepselen, die Hem weer kunnen liefhebben, te verenigen, Hem de God van de schepping en van de verlossing; de liefde van God is die begeerte in God om Zichzelf mee te delen, daarom gaat Paulus ten slotte nog over tot de goddelijke middelen van deze mededeling van Zichzelf en van deze vereniging met God, namelijk de gemeenschap van de Heilige Geest. De gave en gemeenschap van de Heilige Geest veroorzaakt voor ons het inwonen en de gemeenschap van de Vader en de Zoon (John 14:23) en wenst, omdat het n Geest is, de innige en heilige gemeenschap van Zijn deelgenoten onder elkaar en hun heiligmaking in de liefde door de uitstorting van de liefde van God in hen, omdat de Heilige Geest juist in de Corinthische gemeente zich zo rijkelijk en krachtig betoond had. Zijn zegen echter en Zijn gemeenschap door vleselijke gezindheid van ontucht en strijdlust zeer verhinderd en beperkt werd, sluiten beide brieven des te gepaster met deze in bijzondere zin geestelijke zegenwens.

Naar de uitwerking, die deze zendbrief met zijn ongewone scherpte teweeg bracht, kan men zeer nieuwsgierig zijn. Uit Romans 15:25-Romans 15:27 en Acts 20:2 besluiten wij, dat hij de gewenste uitwerking had. Paulus kwam werkelijk weer te Corinthiërs en kon daar enige tijd rustig vertoeven, wat onmogelijk zou zijn geweest als deze zendbrief niet werkelijk het pad voor hem had effen gemaakt en hem in zegepraal in zijn geliefde gemeente had teruggevoerd.

Men noemt deze heilbede de apostolische zegen. Een rijkere zegenbede is er niet. Zij omvat: al wat de mens, al wat de zondaar tot zijn volkomen redding, tot zijn waarachtig geluk, tot de bereiking van zijn schone bestemming nodig is; al wat de Christen tot zijn duurzamen vrede, bestendige blijdschap, toenemende volmaking van dag tot dag blijft behoeven; en niets dan hetgeen die God, in wiens naam wij gedoopt zijn, ten allen tijde bereid is ons te schenken en immer weer te schenken. Geen behoefte is algemener en dringender, dan de behoefte aan geluk. Zij is inderdaad de drijfveer van al het woelen en werken van de mensen. Maar er is voor de mens geen geluk dan in de liefde van zijn God. Op deze moet hij gerust zijn, of hij heeft geen rust; door deze moet hij rijk zijn, of hij is niet rijk; deze zelf moet hij genieten en niet een van haar gaven. De miskenning van deze diepe waarheid is de oorzaak van zo veler blijvend ongeluk. Maar ook haar erkentenis zou voor de zondaar geenszins de sleutel van de gelukspoort, maar veeleer die van de poort van de wanhoop zijn, als hem tot de liefde van God geen weg geopend en gebaand was door de genade van Jezus Christus. Want om gelukkig te kunnen zijn, moet hij gered worden van zijn ongeluk: de zonde. Om op de liefde van God te durven hopen, om haar te kunnen genieten, moet hij verlost worden van de schuld, die hem een voorwerp maakt van de goddelijke toorn en met vrees voor God vervullen blijft. Dit doet de genade van Jezus Christus, waarin de liefde van God zich tot de zondaar neerbuigt, om voor Hem geheel liefde, enkel liefde te kunnen zijn, om hem tot haar gerust en volkomen genot geheel op te heffen. Maar om voor zichzelf op de vervulling van de apostolische zegenbede te mogen hopen, zal wel in de eerste plaats oprechte behoefte van het hart aan hetgeen hier wordt toegewenst worden vereist. Deze is inderdaad van de uiterste noodzakelijkheid. Wel wil God Zijn hoogste weldaden aan onwaardigen schenken, maar Hij werpt ze niet weg aan onverschilligen. Die in de hoogmoed van zijn hart geen behoefte voelt aan de genade van onze Heere Jezus Christus, die zijn geluk nog zoekt en meent te vinden buiten de verzekering van de liefde van God, wie aan de vriendschap van de wereld nog altijd meer gelegen ligt dan aan de gemeenschap van de heilige Geest, hij moge bij de openbare godsdienstoefeningen van de Christeen honderd keer en niet zonder devotie, de apostolische zegenbede over zijn hoofd horen weergalmen, hij blijft vreemd aan haar kracht. Maar het ootmoedig hart, dat de prijs van de goddelijke genade kent, omdat het ook weet wat menselijke, wat eigen ellende in heeft, het hart dat onrustig is in het binnenste, omdat het niet rusten kan tenzij het rust in de liefde van God: de ziel die gebogen gaat, niet alleen onder de macht van de zonde en naar reinheid en heiligheid smacht, zal niet tevergeefs begeren hetgeen een mild en liefderijk God altijd wenst uit te storten. Ootmoedig schuldgevoel, oprechte heilbegeerte, vurig verlangen naar inwendige vermurwing, ziedaar wat vatbaar maakt voor de genade van onze Heere Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest. Maar die zich deze bewust is, al is het met een gebrekkigheid, wel niet geschikt om zijn ootmoed nog te vermeerderen en zijn behoeften te verdubbelen, weert het genot van de hoogste Godsgaven niet van zijn ziel door ongeloof of twijfelmoedigheid. Die twijfelt is een bare van de zee gelijk, die door de wind gedreven en op en neer geworpen wordt. Die mens waant niet dat hij iets ontvangen zal van de Heere. Geloof is een tweede vereiste, aan het eerste gelijk. Het gaat dan met het gevoel van behoefte gepaard. Het evenaart het gevoel van behoefte. De God van onze Doop wil door ons vertrouwd wezen. Wantrouwen beledigt Zijn genade, Zijn liefde, het sluit de deur van de genade van Zijn gemeenschap toe. Het geloof zij en blijve ootmoedig, maar de ootmoed zij en blijve gelovig. Dat is het ware geloof dat, van de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest reeds gewis, nog van ogenblik tot ogenblik behoefte voelt aan de genade van onze Heere Jezus Christus. Een derde vereiste is heilige ernst en diep gevoel van verantwoordelijkheid. De stroom van de genade van onze Heere Jezus Christus, de bron van de liefde van God, vloeien altijd en voor allen. Maar zij vloeien niet om het hart slechts te laven, maar om het te reinigen. Als zij dan voor ons vloeien, wij moeten aan de oever staan met een ernstig gelaat en wij moeten ons niet neerbukken om van deze wateren te scheppen, dan met een biddend gemoed. Het moet ons hele voornemen zijn die genadige Heiland, die liefderijke God, door liefde en heiligheid te verheerlijken en zo voor Zijn onwaardeerbare gaven te danken. Het is geen kleine zaak te begeren, te geloven dat de Heilige Geest ons tot Zijn tempels maken wil. Hoe vast moet daarbij het besluit zijn elke afgod buiten te werpen, waaraan ons hart nog kleeft, elke gemeenschap af te snijden, die met Zijn gemeenschap onbestaanbaar is, hoe groot de vrees om die Heilige Geest te bedroeven. Maar waar dan ook zulke ernst de oprechtheid van onze behoefte en onechtheid van ons geloof bezegelt, omdat zal dit geloof niet beschaamd, die behoefte niet onvervuld gelaten worden.

Drievoudig is die wens, naar de rijkdom van het Christelijk Godsbegrip, zoals met name in woord en schrift van Paulus gedurig wordt aangeduid, maar tevens in die orde geuit, dat hij ons als in geregelde opklimming de aanvang, de voortgang en de voltooiing van het waarachtig geestelijk leven voor ogen stelt. Tot Christenen sprekend, die reeds in de naam van Vader, Zoon en Heilige Geest zijn gedoopt, gewaagt hij allereerst van de genade van de Heere Jezus Christus. Zij toch is niet slechts het middelpunt, maar aanvang en grondslag van al wat Christenen hier beneden reeds zijn en tot in eeuwigheid worden zijn. Pas door die genade van de Zoon komt men tot de volle ervaring van de ontferming van de Vader. Daarom wordt de liefde van God niet in de eerste, maar pas in de tweede plaats door Paulus vermeld en wel zonder dat daaraan de naam van Vader wordt toegevoegd. Dit wordt stilzwijgend voorondersteld en in de meest volstrekte zin de naam van God, uitsluitend aan de Vader gegeven, omdat in het God zijn van de Vader, dat van de Zoon en van de Geest zijn grond heeft, niet omgekeerd. Niet v r maar pas nadat men de genade van de Heere Jezus persoonlijk heeft verstaan en ervaren, kan men ook van de liefde van God in een mate verzekerd zijn, waarin niemand dan de Christen dit is. Hoe blijft men echter temidden van zoveel verzoeking in en rondom ons op de duur in beider bezit? Eerst in de gemeenschap van de Heilige Geest, die de Christen ten nauwste met de Zoon en de Vader verbindt, wordt dit mogelijk en juist deze maakt daarom kroon en sluitsteen van de apostolische zegengroet uit. Paulus bedoelt hier niet de onderlinge gemeenschap van de heiligen, maar het persoonlijk aandeel van elke gelovige aan de genadegaven van de Heilige Geest als Leraar, Trooster en Herschepper van de Zijnen. Pas waar ieder Christen van die gave in overvloedige mate geniet wat onder zijn bereik is gesteld, bereikt in hem en in geheel de gemeente de genade van de Zoon en de liefde van de Vader haar einddoel. Men voelt, het een laat zich van het ander niet scheiden, evenmin als het licht, de warmte en de vruchtbaarheid, die uit een en dezelfde zon tot ons komen. Pas door de Zoon worden wij kinderen van de Vader en tempels van de Heilige Geest. Pas door de Heilige Geest worden wij de genade van de Zoon en de liefde van de Vader deelachtig. Het zijn als drie verschillende kringen, die van hetzelfde middelpunt uitgaan en daartoe gedurig terugkeren, een drievoudig snoer van zegen, dat niet verbroken kan worden. Waar de apostel als met dit woord de zegenende handen opheft over allen, die de naam van de Heere Jezus aanroepen aan alle plaatsen, daar buigen wij in de geest het hoofd en herhalen heilbegerig ons Amen.

Wat kunnen wij meer verlangen voor onszelf of voor onze broeders, dan deze vaak herhaalde apostolische zegen inhoudt: de genade van Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest! Mochten wij daar ten alle tijde als deze woorden op onze lippen zijn, of gesproken worden voor onze oren, duidelijk de bedoeling daarvan voor de geest stellen met ernstige begeerte en groot verlangen en verwachting, dat de zegeningen daarin vervat, mogen zijn op ons en alle onze medegelovigen nu en in alle eeuwigheid. Amen.

De tweede brief aan de Corinthiërs, gezonden van Filippi uit Macedonië door Titus en Lukas (beter "en Tychicus en Trofimus, "2Co 8:19.

SLOTWOORD OP DE BEIDE BRIEVEN AAN DE KORINTHIERS

Evenals de brief aan de Romeinen het dogmatische meesterstuk van de apostel is, zo zijn de brieven aan de Corinthiërs het praktische meesterstuk. Evenals wij in die de reeds ontwikkelde grondtrekken hebben van de Christelijke Paulinische dogmatiek, zo hier de grondslagen, die hun ontwikkeling reeds nader komen, van apologetiek en polemiek; maar wij hebben hier ook grondslagen van ethische, praktische theologie, van onderwijzing in burgerlijke, huiselijke en kerkelijke betrekkingen van de Christenen, diepe kiemen en fragmenten van kerkrecht en liturgiek van de oude kerk, aanwijzingen over apostolische kerktucht, kerk-inrichting en bestuur.

Deze brieven zijn een pathologie en materia medica voor allen, die geroepen zijn om in ruimere of engere kring artsen van de gemeente van de Heere te zijn en hier treedt, zoals nergens elders, het werk van de apostel en het werk van de gemeente in onmiddellijk en voorbeeldig leerrijk conflict, alles individueel en levendig voor en toch met een volheid van leringen en aanwijzingen voor alle tijden en omstandigheden, waarin het oorspronkelijk heidense, Corinthische leven bij Christenen wederkeert.

Het groot belang, dat de brieven van Paulus aan de Corinthische gemeente in zo menig opzicht hebben, ligt daarin, dat zij ons veelmeer, dan met enig ander Nieuw Testamentische geschrift het geval is, verplaatsen in het midden van een Christelijke gemeente, die in haar ontstaan is en de omstandigheden, waaruit het nieuwe door het Christendom opgewekte leven in zijn eigenaardigheid zich moest ontwikkelen, laten zien.

De beide brieven zijn ons daardoor vooral van zoveel gewicht, omdat de eerste ons een blik laat slaan in de inwendige strijd van de nieuw gestichte gemeente, de tweede in het hart van de apostel.

Paulus was in het geloof als marmer, in de liefde als was. (GREGORIUS VAN NYASS a)

Het grote wereldraadsel. Wat moet er in de ziel van Paulus zijn omgegaan, waar hij met de gedachte vervuld: "God eenmaal alles in allen" (1 Corinthians 15:28), nogmaals terugzag op de keten van denkbeelden, waarvan de laatste schakel in dat onuitputtelijk woord is vervat. Altijd was het plan van Gods welbehagen, ontworpen v r de tijden van de eeuwen, om alles tot n te vergaderen in de Zoon van zijn liefde, beide wat in de hemel en wat op de aarde is. De zonde treedt de wereld in, maar vertraagt slechts de ontwikkeling van het wereldplan, zonder die geheel te verstoren. Hij, die daarvan reeds het grote middelpunt uitmaakt, wordt nu verordend tot verlossing van de mensen. Geheel de natuur, door Hem geschapen, is n openbaring van de onzienlijke God; geheel de oude bedeling n voorbereiding voor Zijn komst in het vlees. Zowel de Joodse en Heidense wereld, verloren buiten Christus, worden behouden in Hem en nu tezamen tot n lichaam verenigd. Middelpunt van die vereniging is het kruis, waaraan het offer van een volmaakte gehoorzaamheid bloedt en alle Godsdeugden oneindig heerlijker dan ergens elders te lezen staan. Dat kruis baant de weg tot de troon; van waar de macht van de zonde gestuit wordt, die aan het kruis haar zegepraal vierde. Een nieuw leven stroomt uit van het verheerlijkte Hoofd in een steeds klimmend aantal leden. En eenmaal is dat leven overal doorgedrongen, het Godsrijk op aarde gevestigd, alle vijandschap tegen Gods gezalfde beteugeld, de dood teniet gedaan, de grote scheiding beslist, de verzoening van hemel en aarde voltooid en zelfs onder de aarde een gedwongen hulde aan de Koning van het Godsrijk gebracht. Welke denkbeelden, nooit tevoren in enig menselijk hart gerezen! En al die denkbeelden onafscheidelijk geschakeld aan feiten; en al die feiten het eigen werk van de Heere; en dat werk de heerlijkste openbaring van Zijn hoog geloofde persoon en die persoon en dat werk de onuitsprekelijke gave van de genade van God!

Vers 13

13. De genade van de Heere Jezus Christus en de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest, zij met u allen. Amen.

De apostel spreekt zijn eigen groet in zijn apostolische zegen tot besluit uit, de meest omvattende, rijkste en heerlijkste, waarmee hij ooit een brief heeft gesloten. Hij biedt hen en wenst hun deze zegen van de drie-enige God van onze zaligheid zelf en zet die uiteen, schoon verdeeld naar de drie personen van de bedeling van het goddelijke heil. Hij begint, waarmee ook de groet aan het begin begint (2 Corinthians 1:2) en waar hij alleen mee in de andere brieven zegenend sluit (Romans 16:24. 1 Corinthians 16:23. Philippians 4:23 Colossians 4:18. 1 Thessalonicenzen. 5:28. 2 Thessalonians 3:18. 1 Timothy 6:21. 2 Timothy 4:22. Titus 3:15. Philemon 1:1:25) met de genade, met die goedheid, die zo heilzaam is voor de zondaar in het geven en vergeven zo weldadig, hem verkwikt en verheugt, waardoor de toegang geopend is en zich steeds weer opnieuw opent. In het begin van de brieven schrijft hij die de Vader en de Zoon, in de slotzegen aan de Zoon alleen toe, in wie hij dan de heilige Trias samenvat. Hieruit wordt het bevreemdende opgelost, dat de voorop plaatsing van Christus in deze trinitarische uitspraak misschien heeft. Als de Middelaar leidt Hij tot alle geestelijke zegen van de Vader en waar een zegen voor de gemeente is, die hij hier toewenst en uitdeelt, wendt hij zich eerst tot de Heer van de gemeente, wiens namen zo dierbare en rijkbetekende borgtochten zijn voor het door Hem gestichte en steeds van Hem uitgaande heil (Jezus) en van de Zegen van de Geest Anders verbindt de apostel in Zijn zegenwensen in het begin van de brieven met de genade de vrede; hier gaat het in de twee volgende leden uiteen, de liefde en de gemeenschap. De liefde is het innigste wezen van God, de neiging, die Hem vervult, om Zich met Zijn schepselen, die Hem weer kunnen liefhebben, te verenigen, Hem de God van de schepping en van de verlossing; de liefde van God is die begeerte in God om Zichzelf mee te delen, daarom gaat Paulus ten slotte nog over tot de goddelijke middelen van deze mededeling van Zichzelf en van deze vereniging met God, namelijk de gemeenschap van de Heilige Geest. De gave en gemeenschap van de Heilige Geest veroorzaakt voor ons het inwonen en de gemeenschap van de Vader en de Zoon (John 14:23) en wenst, omdat het n Geest is, de innige en heilige gemeenschap van Zijn deelgenoten onder elkaar en hun heiligmaking in de liefde door de uitstorting van de liefde van God in hen, omdat de Heilige Geest juist in de Corinthische gemeente zich zo rijkelijk en krachtig betoond had. Zijn zegen echter en Zijn gemeenschap door vleselijke gezindheid van ontucht en strijdlust zeer verhinderd en beperkt werd, sluiten beide brieven des te gepaster met deze in bijzondere zin geestelijke zegenwens.

Naar de uitwerking, die deze zendbrief met zijn ongewone scherpte teweeg bracht, kan men zeer nieuwsgierig zijn. Uit Romans 15:25-Romans 15:27 en Acts 20:2 besluiten wij, dat hij de gewenste uitwerking had. Paulus kwam werkelijk weer te Corinthiërs en kon daar enige tijd rustig vertoeven, wat onmogelijk zou zijn geweest als deze zendbrief niet werkelijk het pad voor hem had effen gemaakt en hem in zegepraal in zijn geliefde gemeente had teruggevoerd.

Men noemt deze heilbede de apostolische zegen. Een rijkere zegenbede is er niet. Zij omvat: al wat de mens, al wat de zondaar tot zijn volkomen redding, tot zijn waarachtig geluk, tot de bereiking van zijn schone bestemming nodig is; al wat de Christen tot zijn duurzamen vrede, bestendige blijdschap, toenemende volmaking van dag tot dag blijft behoeven; en niets dan hetgeen die God, in wiens naam wij gedoopt zijn, ten allen tijde bereid is ons te schenken en immer weer te schenken. Geen behoefte is algemener en dringender, dan de behoefte aan geluk. Zij is inderdaad de drijfveer van al het woelen en werken van de mensen. Maar er is voor de mens geen geluk dan in de liefde van zijn God. Op deze moet hij gerust zijn, of hij heeft geen rust; door deze moet hij rijk zijn, of hij is niet rijk; deze zelf moet hij genieten en niet een van haar gaven. De miskenning van deze diepe waarheid is de oorzaak van zo veler blijvend ongeluk. Maar ook haar erkentenis zou voor de zondaar geenszins de sleutel van de gelukspoort, maar veeleer die van de poort van de wanhoop zijn, als hem tot de liefde van God geen weg geopend en gebaand was door de genade van Jezus Christus. Want om gelukkig te kunnen zijn, moet hij gered worden van zijn ongeluk: de zonde. Om op de liefde van God te durven hopen, om haar te kunnen genieten, moet hij verlost worden van de schuld, die hem een voorwerp maakt van de goddelijke toorn en met vrees voor God vervullen blijft. Dit doet de genade van Jezus Christus, waarin de liefde van God zich tot de zondaar neerbuigt, om voor Hem geheel liefde, enkel liefde te kunnen zijn, om hem tot haar gerust en volkomen genot geheel op te heffen. Maar om voor zichzelf op de vervulling van de apostolische zegenbede te mogen hopen, zal wel in de eerste plaats oprechte behoefte van het hart aan hetgeen hier wordt toegewenst worden vereist. Deze is inderdaad van de uiterste noodzakelijkheid. Wel wil God Zijn hoogste weldaden aan onwaardigen schenken, maar Hij werpt ze niet weg aan onverschilligen. Die in de hoogmoed van zijn hart geen behoefte voelt aan de genade van onze Heere Jezus Christus, die zijn geluk nog zoekt en meent te vinden buiten de verzekering van de liefde van God, wie aan de vriendschap van de wereld nog altijd meer gelegen ligt dan aan de gemeenschap van de heilige Geest, hij moge bij de openbare godsdienstoefeningen van de Christeen honderd keer en niet zonder devotie, de apostolische zegenbede over zijn hoofd horen weergalmen, hij blijft vreemd aan haar kracht. Maar het ootmoedig hart, dat de prijs van de goddelijke genade kent, omdat het ook weet wat menselijke, wat eigen ellende in heeft, het hart dat onrustig is in het binnenste, omdat het niet rusten kan tenzij het rust in de liefde van God: de ziel die gebogen gaat, niet alleen onder de macht van de zonde en naar reinheid en heiligheid smacht, zal niet tevergeefs begeren hetgeen een mild en liefderijk God altijd wenst uit te storten. Ootmoedig schuldgevoel, oprechte heilbegeerte, vurig verlangen naar inwendige vermurwing, ziedaar wat vatbaar maakt voor de genade van onze Heere Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest. Maar die zich deze bewust is, al is het met een gebrekkigheid, wel niet geschikt om zijn ootmoed nog te vermeerderen en zijn behoeften te verdubbelen, weert het genot van de hoogste Godsgaven niet van zijn ziel door ongeloof of twijfelmoedigheid. Die twijfelt is een bare van de zee gelijk, die door de wind gedreven en op en neer geworpen wordt. Die mens waant niet dat hij iets ontvangen zal van de Heere. Geloof is een tweede vereiste, aan het eerste gelijk. Het gaat dan met het gevoel van behoefte gepaard. Het evenaart het gevoel van behoefte. De God van onze Doop wil door ons vertrouwd wezen. Wantrouwen beledigt Zijn genade, Zijn liefde, het sluit de deur van de genade van Zijn gemeenschap toe. Het geloof zij en blijve ootmoedig, maar de ootmoed zij en blijve gelovig. Dat is het ware geloof dat, van de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest reeds gewis, nog van ogenblik tot ogenblik behoefte voelt aan de genade van onze Heere Jezus Christus. Een derde vereiste is heilige ernst en diep gevoel van verantwoordelijkheid. De stroom van de genade van onze Heere Jezus Christus, de bron van de liefde van God, vloeien altijd en voor allen. Maar zij vloeien niet om het hart slechts te laven, maar om het te reinigen. Als zij dan voor ons vloeien, wij moeten aan de oever staan met een ernstig gelaat en wij moeten ons niet neerbukken om van deze wateren te scheppen, dan met een biddend gemoed. Het moet ons hele voornemen zijn die genadige Heiland, die liefderijke God, door liefde en heiligheid te verheerlijken en zo voor Zijn onwaardeerbare gaven te danken. Het is geen kleine zaak te begeren, te geloven dat de Heilige Geest ons tot Zijn tempels maken wil. Hoe vast moet daarbij het besluit zijn elke afgod buiten te werpen, waaraan ons hart nog kleeft, elke gemeenschap af te snijden, die met Zijn gemeenschap onbestaanbaar is, hoe groot de vrees om die Heilige Geest te bedroeven. Maar waar dan ook zulke ernst de oprechtheid van onze behoefte en onechtheid van ons geloof bezegelt, omdat zal dit geloof niet beschaamd, die behoefte niet onvervuld gelaten worden.

Drievoudig is die wens, naar de rijkdom van het Christelijk Godsbegrip, zoals met name in woord en schrift van Paulus gedurig wordt aangeduid, maar tevens in die orde geuit, dat hij ons als in geregelde opklimming de aanvang, de voortgang en de voltooiing van het waarachtig geestelijk leven voor ogen stelt. Tot Christenen sprekend, die reeds in de naam van Vader, Zoon en Heilige Geest zijn gedoopt, gewaagt hij allereerst van de genade van de Heere Jezus Christus. Zij toch is niet slechts het middelpunt, maar aanvang en grondslag van al wat Christenen hier beneden reeds zijn en tot in eeuwigheid worden zijn. Pas door die genade van de Zoon komt men tot de volle ervaring van de ontferming van de Vader. Daarom wordt de liefde van God niet in de eerste, maar pas in de tweede plaats door Paulus vermeld en wel zonder dat daaraan de naam van Vader wordt toegevoegd. Dit wordt stilzwijgend voorondersteld en in de meest volstrekte zin de naam van God, uitsluitend aan de Vader gegeven, omdat in het God zijn van de Vader, dat van de Zoon en van de Geest zijn grond heeft, niet omgekeerd. Niet v r maar pas nadat men de genade van de Heere Jezus persoonlijk heeft verstaan en ervaren, kan men ook van de liefde van God in een mate verzekerd zijn, waarin niemand dan de Christen dit is. Hoe blijft men echter temidden van zoveel verzoeking in en rondom ons op de duur in beider bezit? Eerst in de gemeenschap van de Heilige Geest, die de Christen ten nauwste met de Zoon en de Vader verbindt, wordt dit mogelijk en juist deze maakt daarom kroon en sluitsteen van de apostolische zegengroet uit. Paulus bedoelt hier niet de onderlinge gemeenschap van de heiligen, maar het persoonlijk aandeel van elke gelovige aan de genadegaven van de Heilige Geest als Leraar, Trooster en Herschepper van de Zijnen. Pas waar ieder Christen van die gave in overvloedige mate geniet wat onder zijn bereik is gesteld, bereikt in hem en in geheel de gemeente de genade van de Zoon en de liefde van de Vader haar einddoel. Men voelt, het een laat zich van het ander niet scheiden, evenmin als het licht, de warmte en de vruchtbaarheid, die uit een en dezelfde zon tot ons komen. Pas door de Zoon worden wij kinderen van de Vader en tempels van de Heilige Geest. Pas door de Heilige Geest worden wij de genade van de Zoon en de liefde van de Vader deelachtig. Het zijn als drie verschillende kringen, die van hetzelfde middelpunt uitgaan en daartoe gedurig terugkeren, een drievoudig snoer van zegen, dat niet verbroken kan worden. Waar de apostel als met dit woord de zegenende handen opheft over allen, die de naam van de Heere Jezus aanroepen aan alle plaatsen, daar buigen wij in de geest het hoofd en herhalen heilbegerig ons Amen.

Wat kunnen wij meer verlangen voor onszelf of voor onze broeders, dan deze vaak herhaalde apostolische zegen inhoudt: de genade van Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest! Mochten wij daar ten alle tijde als deze woorden op onze lippen zijn, of gesproken worden voor onze oren, duidelijk de bedoeling daarvan voor de geest stellen met ernstige begeerte en groot verlangen en verwachting, dat de zegeningen daarin vervat, mogen zijn op ons en alle onze medegelovigen nu en in alle eeuwigheid. Amen.

De tweede brief aan de Corinthiërs, gezonden van Filippi uit Macedonië door Titus en Lukas (beter "en Tychicus en Trofimus, "2Co 8:19.

SLOTWOORD OP DE BEIDE BRIEVEN AAN DE KORINTHIERS

Evenals de brief aan de Romeinen het dogmatische meesterstuk van de apostel is, zo zijn de brieven aan de Corinthiërs het praktische meesterstuk. Evenals wij in die de reeds ontwikkelde grondtrekken hebben van de Christelijke Paulinische dogmatiek, zo hier de grondslagen, die hun ontwikkeling reeds nader komen, van apologetiek en polemiek; maar wij hebben hier ook grondslagen van ethische, praktische theologie, van onderwijzing in burgerlijke, huiselijke en kerkelijke betrekkingen van de Christenen, diepe kiemen en fragmenten van kerkrecht en liturgiek van de oude kerk, aanwijzingen over apostolische kerktucht, kerk-inrichting en bestuur.

Deze brieven zijn een pathologie en materia medica voor allen, die geroepen zijn om in ruimere of engere kring artsen van de gemeente van de Heere te zijn en hier treedt, zoals nergens elders, het werk van de apostel en het werk van de gemeente in onmiddellijk en voorbeeldig leerrijk conflict, alles individueel en levendig voor en toch met een volheid van leringen en aanwijzingen voor alle tijden en omstandigheden, waarin het oorspronkelijk heidense, Corinthische leven bij Christenen wederkeert.

Het groot belang, dat de brieven van Paulus aan de Corinthische gemeente in zo menig opzicht hebben, ligt daarin, dat zij ons veelmeer, dan met enig ander Nieuw Testamentische geschrift het geval is, verplaatsen in het midden van een Christelijke gemeente, die in haar ontstaan is en de omstandigheden, waaruit het nieuwe door het Christendom opgewekte leven in zijn eigenaardigheid zich moest ontwikkelen, laten zien.

De beide brieven zijn ons daardoor vooral van zoveel gewicht, omdat de eerste ons een blik laat slaan in de inwendige strijd van de nieuw gestichte gemeente, de tweede in het hart van de apostel.

Paulus was in het geloof als marmer, in de liefde als was. (GREGORIUS VAN NYASS a)

Het grote wereldraadsel. Wat moet er in de ziel van Paulus zijn omgegaan, waar hij met de gedachte vervuld: "God eenmaal alles in allen" (1 Corinthians 15:28), nogmaals terugzag op de keten van denkbeelden, waarvan de laatste schakel in dat onuitputtelijk woord is vervat. Altijd was het plan van Gods welbehagen, ontworpen v r de tijden van de eeuwen, om alles tot n te vergaderen in de Zoon van zijn liefde, beide wat in de hemel en wat op de aarde is. De zonde treedt de wereld in, maar vertraagt slechts de ontwikkeling van het wereldplan, zonder die geheel te verstoren. Hij, die daarvan reeds het grote middelpunt uitmaakt, wordt nu verordend tot verlossing van de mensen. Geheel de natuur, door Hem geschapen, is n openbaring van de onzienlijke God; geheel de oude bedeling n voorbereiding voor Zijn komst in het vlees. Zowel de Joodse en Heidense wereld, verloren buiten Christus, worden behouden in Hem en nu tezamen tot n lichaam verenigd. Middelpunt van die vereniging is het kruis, waaraan het offer van een volmaakte gehoorzaamheid bloedt en alle Godsdeugden oneindig heerlijker dan ergens elders te lezen staan. Dat kruis baant de weg tot de troon; van waar de macht van de zonde gestuit wordt, die aan het kruis haar zegepraal vierde. Een nieuw leven stroomt uit van het verheerlijkte Hoofd in een steeds klimmend aantal leden. En eenmaal is dat leven overal doorgedrongen, het Godsrijk op aarde gevestigd, alle vijandschap tegen Gods gezalfde beteugeld, de dood teniet gedaan, de grote scheiding beslist, de verzoening van hemel en aarde voltooid en zelfs onder de aarde een gedwongen hulde aan de Koning van het Godsrijk gebracht. Welke denkbeelden, nooit tevoren in enig menselijk hart gerezen! En al die denkbeelden onafscheidelijk geschakeld aan feiten; en al die feiten het eigen werk van de Heere; en dat werk de heerlijkste openbaring van Zijn hoog geloofde persoon en die persoon en dat werk de onuitsprekelijke gave van de genade van God!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile