Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Recherche de…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 11

2 Corinthians 11:1

HET WERK DOOR PAULUS VERRICHT EN HET GEVAAR DOOR HEM DOORSTAAN BIJ DE STICHTING VAN DE GEMEENTE

b. 2 Corinthians 11:1-2 Corinthians 11:18. Om zijn aanzien in de gemeente weer geheel vast te stellen en wat daarvan onafscheidelijk was, dat van de tegenstanders geheel te vernietigen, ziet Paulus zich genoodzaakt voor te stellen, dat hij met de hem verachtende tegenstanders niet geheel op een lijn, maar verre boven hen stond. Omdat echter zo'n eigen roem, alhoewel die ook in dit geval door ambtsplicht opgedrongen is en zich nauw binnen de grenzen van de waarheid zal houden, altijd volgens de kort te voren (2 Corinthians 10:12, 2 Corinthians 10:17 v.) uitgesproken stellingen iets dwaas in zich heeft, vraagt hij vooraf de lezers, hem deze dwaasheid eens toe te staan. Dit zullen zij wel doen bij hun sympathie voor dergelijke reden van de dwaasheid en met het oog op de plichtsvervulling, die hij op het oog heeft, daarbij alleen de reinheid van de gemeente en van haar geloof, die gedreigd wordt met het gevaar van bedekking, wil proberen te bewaren (2 Corinthians 11:1-2 Corinthians 11:5). Als nu de apostel een vergelijking maakt tussen zichzelf en de tegenstanders, kan hij wel toegeven dat hij, wat de geschiktheid tot spreken aangaat, zoals zij zich die hebben toegeëigend, in vergelijking met hen voor een leek moet worden gehouden. Hij is dat echter niet wat de kennis aangaat en buiten dat is hij toch, evenals overal, zo ook bij de Corinthiërs bekend in hetgeen hij met zijn woord ten uitvoer kan brengen (2 Corinthians 11:6). Bij een tweede punt, namelijk bij dat loon, dat hij voor de uitoefening van de werkzaamheden van de prediking zichzelf heeft toegekend, komt het voor alles aan op beantwoording van de vraag, of hij zich daarmee verzondigd had, zoals de tegenstanders beweerden, dat hij de Corinthiërs het Evangelie van de zaligheid voor niet had gebracht, terwijl de leraars, die later onder hen optraden, geheel anders handelden. Er kan geen twijfel aan zijn, of, als hij in allen dele zich gedroeg zonder de Corinthiërs tot last te zijn en liever van andere gemeenten ondersteuning aannam, dan dat hij zich in Achaje zijn levensonderhoud liet geven, hij dit met wijze bedoelingen gedaan heeft. Zo had nu zijn apostelschap tegenover het voorgewende van de tegenstanders zo'n voorrang, dat de laatsten nooit tegen hem zullen opkomen, al houden zij zich en doen zij zich nog zo voor alsof zij apostelen waren (2 Corinthians 11:7-2 Corinthians 11:15).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 11

2 Corinthians 11:1

HET WERK DOOR PAULUS VERRICHT EN HET GEVAAR DOOR HEM DOORSTAAN BIJ DE STICHTING VAN DE GEMEENTE

b. 2 Corinthians 11:1-2 Corinthians 11:18. Om zijn aanzien in de gemeente weer geheel vast te stellen en wat daarvan onafscheidelijk was, dat van de tegenstanders geheel te vernietigen, ziet Paulus zich genoodzaakt voor te stellen, dat hij met de hem verachtende tegenstanders niet geheel op een lijn, maar verre boven hen stond. Omdat echter zo'n eigen roem, alhoewel die ook in dit geval door ambtsplicht opgedrongen is en zich nauw binnen de grenzen van de waarheid zal houden, altijd volgens de kort te voren (2 Corinthians 10:12, 2 Corinthians 10:17 v.) uitgesproken stellingen iets dwaas in zich heeft, vraagt hij vooraf de lezers, hem deze dwaasheid eens toe te staan. Dit zullen zij wel doen bij hun sympathie voor dergelijke reden van de dwaasheid en met het oog op de plichtsvervulling, die hij op het oog heeft, daarbij alleen de reinheid van de gemeente en van haar geloof, die gedreigd wordt met het gevaar van bedekking, wil proberen te bewaren (2 Corinthians 11:1-2 Corinthians 11:5). Als nu de apostel een vergelijking maakt tussen zichzelf en de tegenstanders, kan hij wel toegeven dat hij, wat de geschiktheid tot spreken aangaat, zoals zij zich die hebben toegeëigend, in vergelijking met hen voor een leek moet worden gehouden. Hij is dat echter niet wat de kennis aangaat en buiten dat is hij toch, evenals overal, zo ook bij de Corinthiërs bekend in hetgeen hij met zijn woord ten uitvoer kan brengen (2 Corinthians 11:6). Bij een tweede punt, namelijk bij dat loon, dat hij voor de uitoefening van de werkzaamheden van de prediking zichzelf heeft toegekend, komt het voor alles aan op beantwoording van de vraag, of hij zich daarmee verzondigd had, zoals de tegenstanders beweerden, dat hij de Corinthiërs het Evangelie van de zaligheid voor niet had gebracht, terwijl de leraars, die later onder hen optraden, geheel anders handelden. Er kan geen twijfel aan zijn, of, als hij in allen dele zich gedroeg zonder de Corinthiërs tot last te zijn en liever van andere gemeenten ondersteuning aannam, dan dat hij zich in Achaje zijn levensonderhoud liet geven, hij dit met wijze bedoelingen gedaan heeft. Zo had nu zijn apostelschap tegenover het voorgewende van de tegenstanders zo'n voorrang, dat de laatsten nooit tegen hem zullen opkomen, al houden zij zich en doen zij zich nog zo voor alsof zij apostelen waren (2 Corinthians 11:7-2 Corinthians 11:15).

Vers 1

1. Och of u mij een beetje verdroegt in de onwijsheid, waarin ik mij een enkele maal wil beroemen op de voorrang mij verleend. Ja ook verdraag mij, omdat het toestaan van mijn wens toch niet meer dan billijk is, nadat u aan anderen hun voortdurende dwaasheid van eigen roem ten goede heeft gehouden, maar bij mij de toelating, van u gevraagd, alleen daarop doelt, dat ik mijn bediening bij u mag volvoeren.

Het woord, door "onwijsheid" vertaald, betekent gemis aan verstand, hetzij door een natuurlijk gebrek, hetzij door ondeugd, zodat iemand zijn verstand niet gebruikt, hetzij door onoplettendheid. Op deze plaats wordt de tweede soort van onwijsheid bedoeld, wanneer men zijn verstand niet gebruikt en dwaas handelt, bijzonder die, die haar oorsprong heeft uit trotsheid. Trouwens, het is het werk van een dwaas, die door hoogmoed verblind is, zichzelf te prijzen en te roemen op hetgeen hij heeft. Evenwel kunnen er reden in van noodzakelijkheid voor zijn, om zich aan anderen, tot hun nut bekend te maken, of zich tegen laster te verdedigen. De Apostel had het prijzen van zichzelf, dat zijn partijen deden, ingewikkeld afgekeurd (2 Corinthians 10:12); en deze verachtelijke handelwijze tekent hij hier als een onwijsheid. Maar nu zou hij ook roemen en uit die hoofde zou men hem ook voor een onwijze kunnen aanzien. Dan in de daad was het bij hem geen onwijsheid, naardien hij roemen zou, niet uit het beginsel van zelfverheffing, maar om zich tegen de laster te verdedigen en het nut van de Corinthische Christenen te bevorderen. - Ondertussen wilde hij toegeeflijk met hen handelen en hun zwakheid te hulp komen. Oordeelden zij, dat hij, in het roemen, dwaas handelde en berispten zijn vijanden hem daarom, hij staat het toe, maar hij verzoekt dat zij hem voor een kleine tijd dragen en met zijn dwaasheid, wanneer zij het zo noemden, geduld hebben zouden. Trouwens zijn reden die men voor onwijs houden mocht, zouden hen tot wijsheid opleiden. Hij verzoekt maar een beetje verdragen te worden. Zou hij tot het roemen komen, dat zijn partijen voor onwijsheid hielden, hij zou er hun aandacht niet lang op hechten, ofschoon anderen hen vaak en langdurig met hun roemen bezig hielden, het zijn zou zeer kort zijn. - Billijk verzocht hij daarom, dat zij hem verdragen en voor een korte tijd, met zijn zogenaamde dwaasheid, geduld hebben zouden.

Vers 1

1. Och of u mij een beetje verdroegt in de onwijsheid, waarin ik mij een enkele maal wil beroemen op de voorrang mij verleend. Ja ook verdraag mij, omdat het toestaan van mijn wens toch niet meer dan billijk is, nadat u aan anderen hun voortdurende dwaasheid van eigen roem ten goede heeft gehouden, maar bij mij de toelating, van u gevraagd, alleen daarop doelt, dat ik mijn bediening bij u mag volvoeren.

Het woord, door "onwijsheid" vertaald, betekent gemis aan verstand, hetzij door een natuurlijk gebrek, hetzij door ondeugd, zodat iemand zijn verstand niet gebruikt, hetzij door onoplettendheid. Op deze plaats wordt de tweede soort van onwijsheid bedoeld, wanneer men zijn verstand niet gebruikt en dwaas handelt, bijzonder die, die haar oorsprong heeft uit trotsheid. Trouwens, het is het werk van een dwaas, die door hoogmoed verblind is, zichzelf te prijzen en te roemen op hetgeen hij heeft. Evenwel kunnen er reden in van noodzakelijkheid voor zijn, om zich aan anderen, tot hun nut bekend te maken, of zich tegen laster te verdedigen. De Apostel had het prijzen van zichzelf, dat zijn partijen deden, ingewikkeld afgekeurd (2 Corinthians 10:12); en deze verachtelijke handelwijze tekent hij hier als een onwijsheid. Maar nu zou hij ook roemen en uit die hoofde zou men hem ook voor een onwijze kunnen aanzien. Dan in de daad was het bij hem geen onwijsheid, naardien hij roemen zou, niet uit het beginsel van zelfverheffing, maar om zich tegen de laster te verdedigen en het nut van de Corinthische Christenen te bevorderen. - Ondertussen wilde hij toegeeflijk met hen handelen en hun zwakheid te hulp komen. Oordeelden zij, dat hij, in het roemen, dwaas handelde en berispten zijn vijanden hem daarom, hij staat het toe, maar hij verzoekt dat zij hem voor een kleine tijd dragen en met zijn dwaasheid, wanneer zij het zo noemden, geduld hebben zouden. Trouwens zijn reden die men voor onwijs houden mocht, zouden hen tot wijsheid opleiden. Hij verzoekt maar een beetje verdragen te worden. Zou hij tot het roemen komen, dat zijn partijen voor onwijsheid hielden, hij zou er hun aandacht niet lang op hechten, ofschoon anderen hen vaak en langdurig met hun roemen bezig hielden, het zijn zou zeer kort zijn. - Billijk verzocht hij daarom, dat zij hem verdragen en voor een korte tijd, met zijn zogenaamde dwaasheid, geduld hebben zouden.

Vers 2

2. Want ik ben ijverig over u niet een ijver van God, dat u geen genade mag lijden in uw Christelijken staat; want ik heb jullie toebereid om u, in de tijd, dat de bruiloft wordt gehouden (Revelation 9:7, ; Revelation 21:2), als een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus en daarom mag ik niet toelaten, dat nog andere mannen naar u hunkeren.

Wat de Apostel nu wil doen noemt hij "onwijsheid", dwaasheid, omdat hij een manier van strijden begint, die hij liever vermeed, die hij daarom niet aan de Geest van God, die hem bezielt, wil toeschrijven, maar voor eigen rekening neemt, hoewel hij in de Heere volkomen zeker is, dat hij ditmaal zo mag en moet optreden.

Dwaasheid is zeker elk beroemen van zichzelf, als het waar is wat Paulus zo-even (2 Corinthians 10:17 v.) geschreven heeft. Genoodzaakt om in de vorm van de dwaasheid de wijsheid van de liefde te openbaren; laat de Apostel de wens voorafgaan: mocht u mij een beetje dwaasheid ten goede houden! Veel hemelse wijsheid hadden zij te danken aan de prediking van hun Vader in Christus. Gesteld, dat hij werkelijk bij het roemen tot een beetje dwaasheid verviel, dan mocht hij immers of hen vertrouwen, dat zij verschonend over hem zouden oordelen. Maar inderdaad klaagde de schijn van dwaasheid, die hij tot zijn leedwezen hier niet kon vermijden, niet hem aan, maar diegenen, die hem dwongen onwijs te worden in het roemen (2 Corinthians 12:11). Hiervan moesten zij gevoel hebben en dit gevoel stellen de woorden voor: "Ja ook verdrag mij; " het zal u niet moeilijk zijn mij te verdragen in deze onwijze rede van eigen roem, omdat u, helaas, zo'n handelwijze gewoon is geworden.

Hier hebben de Corinthiërs tot zo'n verdragen goede reden, daar die dwaasheid niet uit zelfzucht of hoogmoed, maar uit goddelijke ijver voor hen en voor Christus voortvloeit. Hij ijvert voor de gemeente om Christus' wil, aan Wie hij zich verbonden heeft om de bruid te bewegen (John 3:29), dat zij Hem niet ontrouw mocht worden, dat zij van de onverdeelde liefde jegens Hem, die Hij door Zijn Evangelie in haar heeft opgewekt, niet mocht worden afgetrokken door verleidende, onevangelische leringen.

Dus uit ijver voor God, voor Zijn eer, voor Zijn recht op de Zijnen, uit begeerte om deze te verdedigen, doet de Apostel, wat onder andere omstandigheden dwaas zou geweest zijn. Hij beschouwt zich als de geleider van de bruid Joh 3:29 die daarvoor heeft te waken, dat de bruid getrouw en rein haar bruidegom wordt overgegeven. Het aardse leven is deze toeleiding en verloving; het hemelse is de bruiloft. Door deze goddelijke ijver gedreven moet hij veel doen wat hij anders niet doen zou. Tegelijk een diepe beschaming voor die van Corinthiërs.

"Ik heb jullie toebereid, om u aan een man voor te stellen" schrijft hij, zoals hij in 1 Corinthians 7:23 zegt: "U bent duur gekocht, wordt geen dienstknechten van de mensen; " want het streven van zijn tegenstanders doelde daarop, dat zij zelf over hen zouden heersen, waarbij zij niet alleen aan Christus, maar bovendien ook aan hen onderdanig zouden zijn. Men wil ze beroven van de inwendige toestand door Hem, de vriend van de bruidegom opgewekt, een toestand van overgave, die slechts een richting volgt, namelijk van onvoorwaardelijke overgave aan Christus. Nu is de Apostel bezorgd, dat het de gemeente mocht gaan, als Eva door het bedrog van de slang.

Vers 2

2. Want ik ben ijverig over u niet een ijver van God, dat u geen genade mag lijden in uw Christelijken staat; want ik heb jullie toebereid om u, in de tijd, dat de bruiloft wordt gehouden (Revelation 9:7, ; Revelation 21:2), als een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus en daarom mag ik niet toelaten, dat nog andere mannen naar u hunkeren.

Wat de Apostel nu wil doen noemt hij "onwijsheid", dwaasheid, omdat hij een manier van strijden begint, die hij liever vermeed, die hij daarom niet aan de Geest van God, die hem bezielt, wil toeschrijven, maar voor eigen rekening neemt, hoewel hij in de Heere volkomen zeker is, dat hij ditmaal zo mag en moet optreden.

Dwaasheid is zeker elk beroemen van zichzelf, als het waar is wat Paulus zo-even (2 Corinthians 10:17 v.) geschreven heeft. Genoodzaakt om in de vorm van de dwaasheid de wijsheid van de liefde te openbaren; laat de Apostel de wens voorafgaan: mocht u mij een beetje dwaasheid ten goede houden! Veel hemelse wijsheid hadden zij te danken aan de prediking van hun Vader in Christus. Gesteld, dat hij werkelijk bij het roemen tot een beetje dwaasheid verviel, dan mocht hij immers of hen vertrouwen, dat zij verschonend over hem zouden oordelen. Maar inderdaad klaagde de schijn van dwaasheid, die hij tot zijn leedwezen hier niet kon vermijden, niet hem aan, maar diegenen, die hem dwongen onwijs te worden in het roemen (2 Corinthians 12:11). Hiervan moesten zij gevoel hebben en dit gevoel stellen de woorden voor: "Ja ook verdrag mij; " het zal u niet moeilijk zijn mij te verdragen in deze onwijze rede van eigen roem, omdat u, helaas, zo'n handelwijze gewoon is geworden.

Hier hebben de Corinthiërs tot zo'n verdragen goede reden, daar die dwaasheid niet uit zelfzucht of hoogmoed, maar uit goddelijke ijver voor hen en voor Christus voortvloeit. Hij ijvert voor de gemeente om Christus' wil, aan Wie hij zich verbonden heeft om de bruid te bewegen (John 3:29), dat zij Hem niet ontrouw mocht worden, dat zij van de onverdeelde liefde jegens Hem, die Hij door Zijn Evangelie in haar heeft opgewekt, niet mocht worden afgetrokken door verleidende, onevangelische leringen.

Dus uit ijver voor God, voor Zijn eer, voor Zijn recht op de Zijnen, uit begeerte om deze te verdedigen, doet de Apostel, wat onder andere omstandigheden dwaas zou geweest zijn. Hij beschouwt zich als de geleider van de bruid Joh 3:29 die daarvoor heeft te waken, dat de bruid getrouw en rein haar bruidegom wordt overgegeven. Het aardse leven is deze toeleiding en verloving; het hemelse is de bruiloft. Door deze goddelijke ijver gedreven moet hij veel doen wat hij anders niet doen zou. Tegelijk een diepe beschaming voor die van Corinthiërs.

"Ik heb jullie toebereid, om u aan een man voor te stellen" schrijft hij, zoals hij in 1 Corinthians 7:23 zegt: "U bent duur gekocht, wordt geen dienstknechten van de mensen; " want het streven van zijn tegenstanders doelde daarop, dat zij zelf over hen zouden heersen, waarbij zij niet alleen aan Christus, maar bovendien ook aan hen onderdanig zouden zijn. Men wil ze beroven van de inwendige toestand door Hem, de vriend van de bruidegom opgewekt, een toestand van overgave, die slechts een richting volgt, namelijk van onvoorwaardelijke overgave aan Christus. Nu is de Apostel bezorgd, dat het de gemeente mocht gaan, als Eva door het bedrog van de slang.

Vers 3

3. Maar ik vrees, dat niet enigszins en daarmee is helaas reeds een begin gemaakt, zoals de slang Eva door haar arglistigheid (Genesis 3:1) bedrogen heeft, zo uw zinnen (2 Corinthians 3:14. Philippians 4:7), namelijk de gedachten, door begoocheling van het verstand met schijngronden en de begeerte door het voorspiegelen van schijngeluk, bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is, om uit de richting te gaan, die tot Christus leidt en die zij bij uw bekering tot Hem waren ingeslagen.

Om ze te winnen stelt Paulus eerst als voorwerp van zijn vrees voor wat deels reeds was ontstaan en waarvan de gemeente weer moest worden teruggeleid op de juiste weg.

Wij mogen uit deze vermelding van de geschiedenis van de val wel besluiten, dat Paulus die gebeurtenis beschouwd wil hebben als een feit.

Bij de vergelijking van het gevaar, dat de Apostel voor de Corinthiërs vreest met de verleiding van Eva door de slang, komen als punten van vergelijking in aanmerking, 1) het vrouwelijk karakter van de gemeente (maagd); 2) de satanische inwerking in beide gevallen. Dat de Satan in de slang zijn verleidende werkzaamheid uitoefende, wordt als bekend en erkend ondersteld; (vgl. John 8:44. Revelation 2:9, Revelation 2:14 v. 20:2. 1 John 3:8 De verleiders van de Corinthische gemeente nu worden in 2 Corinthians 11:15 uitdrukkelijk voorgesteld als dienaren van de duivel: de listigheid van de slang, waarmee zij Eva verleidde, wijst op bedrieglijke voorspiegelingen, zoals ook de Corinthische verleiders hadden aangewend, toen zij aan het zuivere Paulinische Evangelie een wettische leer onderschoven.

Zoals de slang Eva voorhield: U zult de dood niet sterven, maar u zult als God zijn, kennende goed en kwaad, zo blijft ook nu de satan bij zijn oude spraak. Hij probeert ons het Evangelie te ontroven en fluistert ons in het oor, dat het een dwaze verdichting is, dat wij alleen door het geloof vergeving van zonden zouden ontvangen, alleen door het kruis zouden worden geheiligd enz. Dan stelt hij een nieuwe manier voor, waarop wij als God moeten worden, hij stelt grote werken voor en predikt hun verdienstelijkheid. Zo leidt hij af van de eenvoudigheid van het Evangelie tot de vele werken, die de ogen verblinden.

"Eenvoudigheid in Christus" is die gezindheid, waarin men alleen wil en gelooft wat Christus geleerd heeft en niet daarbuiten iets zoekt, dat men voor beter aanziet.

Vers 3

3. Maar ik vrees, dat niet enigszins en daarmee is helaas reeds een begin gemaakt, zoals de slang Eva door haar arglistigheid (Genesis 3:1) bedrogen heeft, zo uw zinnen (2 Corinthians 3:14. Philippians 4:7), namelijk de gedachten, door begoocheling van het verstand met schijngronden en de begeerte door het voorspiegelen van schijngeluk, bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is, om uit de richting te gaan, die tot Christus leidt en die zij bij uw bekering tot Hem waren ingeslagen.

Om ze te winnen stelt Paulus eerst als voorwerp van zijn vrees voor wat deels reeds was ontstaan en waarvan de gemeente weer moest worden teruggeleid op de juiste weg.

Wij mogen uit deze vermelding van de geschiedenis van de val wel besluiten, dat Paulus die gebeurtenis beschouwd wil hebben als een feit.

Bij de vergelijking van het gevaar, dat de Apostel voor de Corinthiërs vreest met de verleiding van Eva door de slang, komen als punten van vergelijking in aanmerking, 1) het vrouwelijk karakter van de gemeente (maagd); 2) de satanische inwerking in beide gevallen. Dat de Satan in de slang zijn verleidende werkzaamheid uitoefende, wordt als bekend en erkend ondersteld; (vgl. John 8:44. Revelation 2:9, Revelation 2:14 v. 20:2. 1 John 3:8 De verleiders van de Corinthische gemeente nu worden in 2 Corinthians 11:15 uitdrukkelijk voorgesteld als dienaren van de duivel: de listigheid van de slang, waarmee zij Eva verleidde, wijst op bedrieglijke voorspiegelingen, zoals ook de Corinthische verleiders hadden aangewend, toen zij aan het zuivere Paulinische Evangelie een wettische leer onderschoven.

Zoals de slang Eva voorhield: U zult de dood niet sterven, maar u zult als God zijn, kennende goed en kwaad, zo blijft ook nu de satan bij zijn oude spraak. Hij probeert ons het Evangelie te ontroven en fluistert ons in het oor, dat het een dwaze verdichting is, dat wij alleen door het geloof vergeving van zonden zouden ontvangen, alleen door het kruis zouden worden geheiligd enz. Dan stelt hij een nieuwe manier voor, waarop wij als God moeten worden, hij stelt grote werken voor en predikt hun verdienstelijkheid. Zo leidt hij af van de eenvoudigheid van het Evangelie tot de vele werken, die de ogen verblinden.

"Eenvoudigheid in Christus" is die gezindheid, waarin men alleen wil en gelooft wat Christus geleerd heeft en niet daarbuiten iets zoekt, dat men voor beter aanziet.

Vers 4

4. Ik heb wel reden om iets dergelijks te vrezen, als ik zie wat u nu reeds in staat bent te doen. Want als degene, die van buiten komt, wie hij ook zij (u vraagt toch niet tevoren, of zijn legitimatie ook naar recht is, Galatians 5:10) een anderen Jezus predikte, die wij niet gepredikt hebben, of, als u een andere Geest ontving, die u niet heeft ontvangen bij uw bekering door onze dienst, of een ander Evangelie, dat u, toen u gelovig werd (1 Corinthians 15:1) niet heeft aangenomen, dan verdroegt u hem met recht, als iets, waarvan het vanzelf sprak, dat het zo goed gedaan was.

Het "met recht" is een bitter verwijt, evenals het "zeker wel" in Mark 7:9 De apostel tast de lichtzinnigheid van de Corinthiërs aan, die, zo mogelijk, een nieuw, meer buitengewoon, een diepzinniger en geestrijker Christendom begeerden dan hetgeen zij tot dusverre ontvangen en waaraan zij tot heden geloofd hadden. (V.).

Aan grote woorden lieten het die predikers, die tot hen kwamen en in wie de slang met haar listigheid kwam, niet ontbreken om gehoor en opname in de gemeente te verkrijgen. Volgens hun verzekering leidde de nieuwe manier, waarop zij van Jezus predikten, tot een hogere trap van kennis; zij zeiden leraars te zijn, die pas de volle Christus predikten. Maar Paulus schilt uit de schitterende schaal dadelijk de vergiftige pit en noemt hen, tot schrik van de Corinthiërs, predikers van een andere Jezus, want het nieuwe, dat zij predikten, was zo, dat zij het hart van de hoorders van Christus afkeerden en met een ander verbond en deze andere Christus, onderscheiden van de Christus van het Paulus-Evangelie was het tegendeel van dat, wat zij tot zijn aanprijzing zeiden, niet een volle Heiland, maar een anti-Jezus, een valse Heiland, in wiens naam rampzaligheid in plaats van gelukzaligheid tot de Corinthiërs kwam. Eveneens kenden zij aan zichzelf de macht toe om door hun prediking, doop en opleggen van de handen de Geest in zo'n mate mede te delen, als dat betaamde vooral in een stad als Corinthiërs. Het ware Pinksterfeest, waarvan de nagekomen Paulus niets wist, beloofden zij aan hun aanhangers, want zij waren de echte kanalen van de Geest tussen Jeruzalem en de gehele wereld. Eindelijk stelden zij zichzelf voor als verkondigers van het ware Evangelie, niet op een "eenvoudige" manier, zoals die de Macedoniërs voldeed, maar naar een methode, de Corinthiërs waardig. Dat ging natuurlijk bij de opgeblazen Corinthiërs zeer gemakkelijk en zacht in; naar hun Griekse aard waren zij zo overmoedig (2 Corinthians 11:19), dat zij onder de naam "vooruitgang" de verleiding van de ene Jezus, van Zijn Geest en Zijn Evangelie tot een ander zich graag lieten welgevallen.

Vers 4

4. Ik heb wel reden om iets dergelijks te vrezen, als ik zie wat u nu reeds in staat bent te doen. Want als degene, die van buiten komt, wie hij ook zij (u vraagt toch niet tevoren, of zijn legitimatie ook naar recht is, Galatians 5:10) een anderen Jezus predikte, die wij niet gepredikt hebben, of, als u een andere Geest ontving, die u niet heeft ontvangen bij uw bekering door onze dienst, of een ander Evangelie, dat u, toen u gelovig werd (1 Corinthians 15:1) niet heeft aangenomen, dan verdroegt u hem met recht, als iets, waarvan het vanzelf sprak, dat het zo goed gedaan was.

Het "met recht" is een bitter verwijt, evenals het "zeker wel" in Mark 7:9 De apostel tast de lichtzinnigheid van de Corinthiërs aan, die, zo mogelijk, een nieuw, meer buitengewoon, een diepzinniger en geestrijker Christendom begeerden dan hetgeen zij tot dusverre ontvangen en waaraan zij tot heden geloofd hadden. (V.).

Aan grote woorden lieten het die predikers, die tot hen kwamen en in wie de slang met haar listigheid kwam, niet ontbreken om gehoor en opname in de gemeente te verkrijgen. Volgens hun verzekering leidde de nieuwe manier, waarop zij van Jezus predikten, tot een hogere trap van kennis; zij zeiden leraars te zijn, die pas de volle Christus predikten. Maar Paulus schilt uit de schitterende schaal dadelijk de vergiftige pit en noemt hen, tot schrik van de Corinthiërs, predikers van een andere Jezus, want het nieuwe, dat zij predikten, was zo, dat zij het hart van de hoorders van Christus afkeerden en met een ander verbond en deze andere Christus, onderscheiden van de Christus van het Paulus-Evangelie was het tegendeel van dat, wat zij tot zijn aanprijzing zeiden, niet een volle Heiland, maar een anti-Jezus, een valse Heiland, in wiens naam rampzaligheid in plaats van gelukzaligheid tot de Corinthiërs kwam. Eveneens kenden zij aan zichzelf de macht toe om door hun prediking, doop en opleggen van de handen de Geest in zo'n mate mede te delen, als dat betaamde vooral in een stad als Corinthiërs. Het ware Pinksterfeest, waarvan de nagekomen Paulus niets wist, beloofden zij aan hun aanhangers, want zij waren de echte kanalen van de Geest tussen Jeruzalem en de gehele wereld. Eindelijk stelden zij zichzelf voor als verkondigers van het ware Evangelie, niet op een "eenvoudige" manier, zoals die de Macedoniërs voldeed, maar naar een methode, de Corinthiërs waardig. Dat ging natuurlijk bij de opgeblazen Corinthiërs zeer gemakkelijk en zacht in; naar hun Griekse aard waren zij zo overmoedig (2 Corinthians 11:19), dat zij onder de naam "vooruitgang" de verleiding van de ene Jezus, van Zijn Geest en Zijn Evangelie tot een ander zich graag lieten welgevallen.

Vers 5

5. Verdraag nu ook, dat ik doe, wat ik denk te doen en wat ik vroeger vroeg (2 Corinthians 11:1); want ik acht, dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemendste apostelen (2 Corinthians 12:11) (liever "overgrote apostelen" d. i. die bij u grote dingen van zichzelf spreken, alsof niemand tot hun hoogte zou kunnen opklimmen, terwijl zich houden alsof zij Christus apostelen waren (2 Corinthians 11:13).

Uit het verband blijkt dat zij, waarvan Paulus meent, dat hij niet achter hen staat en die hij met een misschien niet door hem zelf gevormd woord "de overgrote apostelen" noemt, geen andere waren, dan die hij in het vierde vers heeft bedoeld; de verkeerde gedachte, dat hij daaronder de twaalf zou hebben bedoeld, heeft geen steun in Galatians 2:9. In dit verbod zou, als hij aan hen had gedacht, de uitdrukking: "die geacht werden pilaren te zijn" een zekere verstoordheid te kennen geven, dat er apostelen waren, wier apostelschap men zoveel hoger stelde dan het zijne, dat met 1 Corinthians 15:9 moeilijk zou zijn overeen te brengen en in een brief, waarin zo ernstig om ondersteuning voor de moedergemeente gevraagd werd, zou daarvoor bezwaarlijk plaats zijn. Nee, zij zelf, van wie de apostel in dit gehele verband spreekt, willen voor boden van Christus worden gehouden, tegenover wie hij in de schaduw moest treden.

Vers 5

5. Verdraag nu ook, dat ik doe, wat ik denk te doen en wat ik vroeger vroeg (2 Corinthians 11:1); want ik acht, dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemendste apostelen (2 Corinthians 12:11) (liever "overgrote apostelen" d. i. die bij u grote dingen van zichzelf spreken, alsof niemand tot hun hoogte zou kunnen opklimmen, terwijl zich houden alsof zij Christus apostelen waren (2 Corinthians 11:13).

Uit het verband blijkt dat zij, waarvan Paulus meent, dat hij niet achter hen staat en die hij met een misschien niet door hem zelf gevormd woord "de overgrote apostelen" noemt, geen andere waren, dan die hij in het vierde vers heeft bedoeld; de verkeerde gedachte, dat hij daaronder de twaalf zou hebben bedoeld, heeft geen steun in Galatians 2:9. In dit verbod zou, als hij aan hen had gedacht, de uitdrukking: "die geacht werden pilaren te zijn" een zekere verstoordheid te kennen geven, dat er apostelen waren, wier apostelschap men zoveel hoger stelde dan het zijne, dat met 1 Corinthians 15:9 moeilijk zou zijn overeen te brengen en in een brief, waarin zo ernstig om ondersteuning voor de moedergemeente gevraagd werd, zou daarvoor bezwaarlijk plaats zijn. Nee, zij zelf, van wie de apostel in dit gehele verband spreekt, willen voor boden van Christus worden gehouden, tegenover wie hij in de schaduw moest treden.

Vers 6

6. En als ik ook misschien in vergelijking met hen slecht ben (liever "een leek" Acts 4:13. 1 Kor. 14:16) in woorden, nochtans ben ik het niet in het eerste en voornaamste, dat van een apostel mag worden geëist (Matthew 13:11. Ephesians 3:3 v.), namelijk in wetenschap. Maar heeft toch niet mijn kunsteloos woord onder u teweeggebracht, wat een apostel verrichten kan? Daarop kunt uzelf het antwoord geven; want alleszins zijn wij in alle dingen onder u openbaar geworden, hoe veel ons woord kan teweegbrengen, omdat u op mijn woord in Christus gelovig bent geworden. De apostel spreekt nu over dat, wat men vooral tegen hem had; men vond te Corinthiërs zijn prediking niet ontwikkeld genoeg (Vgl. 1 Corinthians 1:17; 1 Corinthians 2:1). Hij geeft nu hier dit verwijt schijnbaar toe, maar toch met een belangrijke beperking, die daar dadelijk bijgevoegd is, daar hij ten minste zijn leek zijn, wat de wetenschap aangaat, beslist ontkent en zeker is daarin geen tegenspraak te vernemen. Een leek in manier van spreken is hij, in zo verre hij niet naar de kunst spreekt, niet is ingewijd in de regels van de welsprekendheid, zoals die in de scholen wordt geleerd - een gebrek, dat Paulus zonder schade voor zichzelf de tegenstander gerust kon toestemmen, omdat hij de ware kracht van de rede in schrift en woord overigens voldoende heeft betoond.

Om de Grieken, vooral die van Apollos, te Corinthiërs te behagen, schijnen enigen van de Joodse indringers hun scherpzinnigheid zich ten nutte te hebben gemaakt en zich met behulp van een Griekse leermeester in de welsprekendheid de regels van de kunst te hebben eigen gemaakt, voordat zij als de "zeer hoge apostelen" optraden. Dergelijke voorbereiding tot zijn apostel-ambt kon Paulus zeker niet aanwijzen. Is het iets kwaads, dat hij "slecht in woorden" is, dan erkent hij dat gewillig, want ziet in een vat van ongeleerdheid wat welsprekendheid aangaat, worstelend met de taal om die tot de onderdanigste uitdrukking van de gedachte te dwingen, draagt hij de schat van de verborgene wijsheid van God.

Een tolk, door de Heilige Geest geleerd, van deze te zijn was zijn roem als apostel (1 Corinthians 2:13), zoals hij ook hier zegt: "nochtans ben ik niet slecht in wetenschap". De kennis van God in Christus, die in hem was, opdat hij een leraar van alle mensen zou zijn (2 Corinthians 4:6), die heeft in hem haar eigen taal gevormd, van die welsprekendheid de engelen bewonderen en de heiligen prijzen, terwijl die voor wereldse oren (vgl. Acts 17:18) als "slecht" klinkt.

Wilde iemand vragen waarom de Heere, die de mens toch de taal gegeven heeft, niet ook deze grote Apostel met de gave van de welsprekendheid heeft toegerust, opdat hem niets ontbrak, zo antwoord ik, dat hem rijkelijk verleend was wat dit gebrek vergoedde. Want wij zien en voelen het immers, die verhevenheid in zijn schriften heerst, tot welke vlucht zijn gedachten zich verheffen, die kracht zich daarin openbaart. Bliksemstralen zijn het, geen woorden. Blinkt niet juist daardoor de macht van de Heilige Geest helderder door in de naakte eenvoudigheid van de rede, dan in sierlijkheid en wegslependheid.

Vers 6

6. En als ik ook misschien in vergelijking met hen slecht ben (liever "een leek" Acts 4:13. 1 Kor. 14:16) in woorden, nochtans ben ik het niet in het eerste en voornaamste, dat van een apostel mag worden geëist (Matthew 13:11. Ephesians 3:3 v.), namelijk in wetenschap. Maar heeft toch niet mijn kunsteloos woord onder u teweeggebracht, wat een apostel verrichten kan? Daarop kunt uzelf het antwoord geven; want alleszins zijn wij in alle dingen onder u openbaar geworden, hoe veel ons woord kan teweegbrengen, omdat u op mijn woord in Christus gelovig bent geworden. De apostel spreekt nu over dat, wat men vooral tegen hem had; men vond te Corinthiërs zijn prediking niet ontwikkeld genoeg (Vgl. 1 Corinthians 1:17; 1 Corinthians 2:1). Hij geeft nu hier dit verwijt schijnbaar toe, maar toch met een belangrijke beperking, die daar dadelijk bijgevoegd is, daar hij ten minste zijn leek zijn, wat de wetenschap aangaat, beslist ontkent en zeker is daarin geen tegenspraak te vernemen. Een leek in manier van spreken is hij, in zo verre hij niet naar de kunst spreekt, niet is ingewijd in de regels van de welsprekendheid, zoals die in de scholen wordt geleerd - een gebrek, dat Paulus zonder schade voor zichzelf de tegenstander gerust kon toestemmen, omdat hij de ware kracht van de rede in schrift en woord overigens voldoende heeft betoond.

Om de Grieken, vooral die van Apollos, te Corinthiërs te behagen, schijnen enigen van de Joodse indringers hun scherpzinnigheid zich ten nutte te hebben gemaakt en zich met behulp van een Griekse leermeester in de welsprekendheid de regels van de kunst te hebben eigen gemaakt, voordat zij als de "zeer hoge apostelen" optraden. Dergelijke voorbereiding tot zijn apostel-ambt kon Paulus zeker niet aanwijzen. Is het iets kwaads, dat hij "slecht in woorden" is, dan erkent hij dat gewillig, want ziet in een vat van ongeleerdheid wat welsprekendheid aangaat, worstelend met de taal om die tot de onderdanigste uitdrukking van de gedachte te dwingen, draagt hij de schat van de verborgene wijsheid van God.

Een tolk, door de Heilige Geest geleerd, van deze te zijn was zijn roem als apostel (1 Corinthians 2:13), zoals hij ook hier zegt: "nochtans ben ik niet slecht in wetenschap". De kennis van God in Christus, die in hem was, opdat hij een leraar van alle mensen zou zijn (2 Corinthians 4:6), die heeft in hem haar eigen taal gevormd, van die welsprekendheid de engelen bewonderen en de heiligen prijzen, terwijl die voor wereldse oren (vgl. Acts 17:18) als "slecht" klinkt.

Wilde iemand vragen waarom de Heere, die de mens toch de taal gegeven heeft, niet ook deze grote Apostel met de gave van de welsprekendheid heeft toegerust, opdat hem niets ontbrak, zo antwoord ik, dat hem rijkelijk verleend was wat dit gebrek vergoedde. Want wij zien en voelen het immers, die verhevenheid in zijn schriften heerst, tot welke vlucht zijn gedachten zich verheffen, die kracht zich daarin openbaart. Bliksemstralen zijn het, geen woorden. Blinkt niet juist daardoor de macht van de Heilige Geest helderder door in de naakte eenvoudigheid van de rede, dan in sierlijkheid en wegslependheid.

Vers 7

7. Er is nog een ander punt, waarover ik moet spreken, omdat men daarom minachtend van mij spreekt en waarom u nu ook door de tegenstanders in uw oordeel op een dwaalspoor geleid met minachting van mij denkt. Ik bedoel dat, waarvan ik reeds zelf in 1 Corinthians 4:12 als een teken van apostolische nederigheid sprak. Heb ik, zoals het zeker zou zijn, als u waarlijk reden had om mij daaruit een verwijt te maken, zonden gedaan, als ik, op de daar genoemde manier, mijzelf vernederd heb, opdat u verhoogd zou worden? Omdat ik u, wat die zelfvernedering aangaat, het Evangelie van God a) om niet verkondigd heb, mij voedend van de arbeid van mijn handen (Acts 18:3).

a) 1 Corinthians 9:12.

Vers 7

7. Er is nog een ander punt, waarover ik moet spreken, omdat men daarom minachtend van mij spreekt en waarom u nu ook door de tegenstanders in uw oordeel op een dwaalspoor geleid met minachting van mij denkt. Ik bedoel dat, waarvan ik reeds zelf in 1 Corinthians 4:12 als een teken van apostolische nederigheid sprak. Heb ik, zoals het zeker zou zijn, als u waarlijk reden had om mij daaruit een verwijt te maken, zonden gedaan, als ik, op de daar genoemde manier, mijzelf vernederd heb, opdat u verhoogd zou worden? Omdat ik u, wat die zelfvernedering aangaat, het Evangelie van God a) om niet verkondigd heb, mij voedend van de arbeid van mijn handen (Acts 18:3).

a) 1 Corinthians 9:12.

Vers 8

8. Ik heb andere gemeenten, namelijk die in Macedonië (Philippians 4:15) beroofd, hun daardoor enigermate onrecht doende, bezoldiging van haar nemend voor iets, dat toch niet ten hun behoeve maar ter wille van anderen door mij werd gedaan, namelijk daarvoor om u te bedienen. Hieruit kunt u dan afleiden aan welke zelfvernedering ik mij omwille van u heb onderworpen, als ik deed, wat men mij bij u als zonde toerekende. En toen ik reeds enige tijd bij u te Corinthiërs tegenwoordig was (Acts 18:4) en gebrek had, omdat hetgeen ik uit Macedonië had medegebracht, verbruikt was en hetgeen ik met handenarbeid verdiende toch niet voldoende was om mij te voeden, a) heb ik nochtans niemand van u lastig gevallen.

a) Acts 20:33. 1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonians 3:8.

Vers 8

8. Ik heb andere gemeenten, namelijk die in Macedonië (Philippians 4:15) beroofd, hun daardoor enigermate onrecht doende, bezoldiging van haar nemend voor iets, dat toch niet ten hun behoeve maar ter wille van anderen door mij werd gedaan, namelijk daarvoor om u te bedienen. Hieruit kunt u dan afleiden aan welke zelfvernedering ik mij omwille van u heb onderworpen, als ik deed, wat men mij bij u als zonde toerekende. En toen ik reeds enige tijd bij u te Corinthiërs tegenwoordig was (Acts 18:4) en gebrek had, omdat hetgeen ik uit Macedonië had medegebracht, verbruikt was en hetgeen ik met handenarbeid verdiende toch niet voldoende was om mij te voeden, a) heb ik nochtans niemand van u lastig gevallen.

a) Acts 20:33. 1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonians 3:8.

Vers 9

9. Het was ook niet nodig, omdat de Heere op andere manier zorgde; a) want mijn gebrek hebben de broeders vervuld, die van Macedonië kwamen Silas en Timotheus, die mij van daar een nieuwe liefdegave van de gemeente medebrachten; en ik heb mijzelf in alles gehouden zonder u te bezwaren (2 Corinthians 12:13) en zal mij nog zo houden. Ook zal ik in het vervolg niets van u aannemen en niemand van u lastig vallen, opdat niet wat ik zo-even zei wordt uitgelegd, als of ik met dat gezegde het doel had, dat u voor het vervolg des te rijkelijker voor mij zou zorgen (2 Corinthians 13:1).

a) Philippians 4:15.

De tegenstanders stelden de prediking van Paulus zonder loon, waarbij hij met eigen arbeid zijn onderhoud verdiende, voor als een verlaging van zijn ambt, dat niet alleen moest worden beschouwd als een fout, schending van de welvoeglijkheid, maar ook als een zonde, als tegen de door God hem geschonken waardigheid. De Corinthiërs kwam zo'n rede juist voor, omdat volgens Helleense begrippen het uitoefenen van een handwerk de burger verlaagde. Hetgeen echter als verlaging de apostel werd toegerekend, moet men veeleer aanzien voor een daad van liefdevolle vernedering, waartoe hij kwam om tot hun welzijn werkzaam te zijn. Met de woorden "om u te bedienen" of "om u te verhogen" bedoelt hij de geestelijke opheffing uit de diepte van het verderf van de zonde tot de hoogte van de Christelijke zaligheid.

De tegenstelling van een zelfvernedering, die daarin bestond, dat de apostel zich onderwierp aan lichamelijke nood en zware handenarbeid en een verhoging, die daarin bestond dat de door hem bekeerden tot de geestelijke heerlijkheid van de kinderen van God kwamen, doet ons denken aan een daarmee overeenkomende tegenstelling in 2 Corinthians 8:9 Dat, wat men hem als een zonde toerekende, wordt zo het tegengestelde van een zonde. Tegen de Corinthiërs heeft hij zich werkelijk daardoor niet bezondigd, dat hij hen de boodschap van de zaligheid bracht, zonder daarvoor enige vergoeding van hen te eisen. Eerder konden zich die gemeenten bezwaard achten, waarvan hij een ondersteuning aannam, die hem in staat stelde dit te doen. Hij noemt dus, om aan de zaak een wending te geven, zijn aannemen van de gave een beroven van de gemeenten, waarvan die gave kwam en de ondersteuning zelf een bezoldiging, die hij zich liet geven om anderen te dienen. Van de Macedonische gemeenten heeft hij de middelen gekregen om naar Achaje te reizen en daar voor zijn roeping te leven. En toen hij na zijn aankomst in gebrek geraakte, is hij daar niemand tot last geweest; hij werd daarvoor bewaard, als de broeders in meer nauwe zin, de broeders, die in nadere betrekking tot hem stonden, als dezelfde roeping hebbend, Silas en Timotheus, uit Macedonië kwamen en zijn gebrek vervulden door hetgeen zij van daar medebrachten. Dat hij zich ook van handenarbeid gevoed heeft vermeldt hij hier niet zo uitdrukkelijk als in 1 Thessalonicenzen. 2:9, 2 Thessalonians 3:8, maar hij wijst er in 2 Corinthians 11:7 slechts op, evenals in 1 Corinthians 9:6. In de brieven aan de Thessalonicenzen wilde hij zichzelf eenmaal verdedigen tegen het verwijt van een voortjagen uit eigen belang en de andere keer wees hij degenen, die geneigd waren tot vrome ledigheid, op het voorbeeld, dat hij zelf had gegeven. In beide gevallen lag de nadruk daar op, dat hij zichzelf had weten te verwerven wat hij nodig had. Anders is het op deze plaats, waar hij de Corinthiërs wil aanwijzen dat het ontvangen van de boodschap van de zaligheid hen niets gekost had. Dit nu was te opmerkelijker, omdat hij van andere gemeenten ondersteuning aannam en wel met het doel, om in Achaje Christus te verkondigen en verder dat hij het in die tijd aannam, toen hij te Corinthiërs werkte. En zoals hij het tot hiertoe had gedaan, zou hij het ook in vervolg van tijd doen.

Hij had er zijn redenen voor om van de Corinthiërs niets aan te nemen, omdat hun gezindheid daartoe niet rein en eenvoudig genoeg was; zijn vijanden aldaar zouden hem dat aannemen nog veel meer ten kwade hebben uitgelegd.

Hoe onberispelijk moet zijn wandel onder de Corinthiërs zijn geweest, dat zijn critici, die naar zonden zochten, niets anders konden opsporen dan deze zonden (2 Corinthians 12:13).

Vers 9

9. Het was ook niet nodig, omdat de Heere op andere manier zorgde; a) want mijn gebrek hebben de broeders vervuld, die van Macedonië kwamen Silas en Timotheus, die mij van daar een nieuwe liefdegave van de gemeente medebrachten; en ik heb mijzelf in alles gehouden zonder u te bezwaren (2 Corinthians 12:13) en zal mij nog zo houden. Ook zal ik in het vervolg niets van u aannemen en niemand van u lastig vallen, opdat niet wat ik zo-even zei wordt uitgelegd, als of ik met dat gezegde het doel had, dat u voor het vervolg des te rijkelijker voor mij zou zorgen (2 Corinthians 13:1).

a) Philippians 4:15.

De tegenstanders stelden de prediking van Paulus zonder loon, waarbij hij met eigen arbeid zijn onderhoud verdiende, voor als een verlaging van zijn ambt, dat niet alleen moest worden beschouwd als een fout, schending van de welvoeglijkheid, maar ook als een zonde, als tegen de door God hem geschonken waardigheid. De Corinthiërs kwam zo'n rede juist voor, omdat volgens Helleense begrippen het uitoefenen van een handwerk de burger verlaagde. Hetgeen echter als verlaging de apostel werd toegerekend, moet men veeleer aanzien voor een daad van liefdevolle vernedering, waartoe hij kwam om tot hun welzijn werkzaam te zijn. Met de woorden "om u te bedienen" of "om u te verhogen" bedoelt hij de geestelijke opheffing uit de diepte van het verderf van de zonde tot de hoogte van de Christelijke zaligheid.

De tegenstelling van een zelfvernedering, die daarin bestond, dat de apostel zich onderwierp aan lichamelijke nood en zware handenarbeid en een verhoging, die daarin bestond dat de door hem bekeerden tot de geestelijke heerlijkheid van de kinderen van God kwamen, doet ons denken aan een daarmee overeenkomende tegenstelling in 2 Corinthians 8:9 Dat, wat men hem als een zonde toerekende, wordt zo het tegengestelde van een zonde. Tegen de Corinthiërs heeft hij zich werkelijk daardoor niet bezondigd, dat hij hen de boodschap van de zaligheid bracht, zonder daarvoor enige vergoeding van hen te eisen. Eerder konden zich die gemeenten bezwaard achten, waarvan hij een ondersteuning aannam, die hem in staat stelde dit te doen. Hij noemt dus, om aan de zaak een wending te geven, zijn aannemen van de gave een beroven van de gemeenten, waarvan die gave kwam en de ondersteuning zelf een bezoldiging, die hij zich liet geven om anderen te dienen. Van de Macedonische gemeenten heeft hij de middelen gekregen om naar Achaje te reizen en daar voor zijn roeping te leven. En toen hij na zijn aankomst in gebrek geraakte, is hij daar niemand tot last geweest; hij werd daarvoor bewaard, als de broeders in meer nauwe zin, de broeders, die in nadere betrekking tot hem stonden, als dezelfde roeping hebbend, Silas en Timotheus, uit Macedonië kwamen en zijn gebrek vervulden door hetgeen zij van daar medebrachten. Dat hij zich ook van handenarbeid gevoed heeft vermeldt hij hier niet zo uitdrukkelijk als in 1 Thessalonicenzen. 2:9, 2 Thessalonians 3:8, maar hij wijst er in 2 Corinthians 11:7 slechts op, evenals in 1 Corinthians 9:6. In de brieven aan de Thessalonicenzen wilde hij zichzelf eenmaal verdedigen tegen het verwijt van een voortjagen uit eigen belang en de andere keer wees hij degenen, die geneigd waren tot vrome ledigheid, op het voorbeeld, dat hij zelf had gegeven. In beide gevallen lag de nadruk daar op, dat hij zichzelf had weten te verwerven wat hij nodig had. Anders is het op deze plaats, waar hij de Corinthiërs wil aanwijzen dat het ontvangen van de boodschap van de zaligheid hen niets gekost had. Dit nu was te opmerkelijker, omdat hij van andere gemeenten ondersteuning aannam en wel met het doel, om in Achaje Christus te verkondigen en verder dat hij het in die tijd aannam, toen hij te Corinthiërs werkte. En zoals hij het tot hiertoe had gedaan, zou hij het ook in vervolg van tijd doen.

Hij had er zijn redenen voor om van de Corinthiërs niets aan te nemen, omdat hun gezindheid daartoe niet rein en eenvoudig genoeg was; zijn vijanden aldaar zouden hem dat aannemen nog veel meer ten kwade hebben uitgelegd.

Hoe onberispelijk moet zijn wandel onder de Corinthiërs zijn geweest, dat zijn critici, die naar zonden zochten, niets anders konden opsporen dan deze zonden (2 Corinthians 12:13).

Vers 10

10. De waarheid van Christus is in mij en wat ik spreek wordt in Hem, de Waarachtige, door mij gesproken (Romans 9:1), dat deze roem, dat ik het Evangelie geheel kosteloos predik (1 Kor. 9:15), in de gewesten van Achaje aan mij niet zal verhinderd worden, zodat ik ook in het vervolg geen enkele gave aannemen zal.

Het aanwijzen van de plaatsen "in de gemeente van Achaje" heeft op die manier de nadruk, dat in onderscheid met andere landen, waarin het Christendom gevestigd was en nog zou worden gevestigd, deze een streek het zijn moest en blijven moest, waarin men niet moest kunnen zeggen dat men de apostel de geestelijke gave, die die hem dankte, vergolden had met een bijdrage voor zijn tijdelijk bestaan. Zo'n uitzondering was zeker opmerkelijk genoeg, om het "waarom" uit te lokken, dat de apostel nu zelf in het midden wil brengen en beantwoorden. Hij wijst v r alle dingen een verklaring af van zijn gedrag, als vloeide het voort uit mindere liefde voor de Christenen van dit land (het is toch een even groot, vaak groter teken van liefde gaven aan te nemen dan uit te delen en het weigeren van het eerste kan makkelijk gehouden worden voor een teken van wantrouwende terughouding, die het tegendeel is van liefde). Zijn gedrag is van geheel andere aard. Als de apostel zich ook voortaan zo wil gedragen als vroeger, dan heeft hij het oog op hen, tegen welke hij de Christenen aldaar wenste te beschermen. Hij wilde aan zijn mededingers de mogelijkheid ontnemen, om hun apostelschap met het zijn uitwendig als hetzelfde te doen voorkomen. Zij willen voorkomen apostelen te zijn op een manier, die tussen Paulus en hen geen onderscheid tot zijn voordeel en hun nadeel overslaat. Zo'n onderscheid nu was dit, dat zij zich voor hun prediking lieten belonen, terwijl Paulus nooit, noch als hij Christus eerst verkondigde, noch sinds het bestaan van een Christelijke gemeente in Achaje enige aanspraak had gemaakt op enig loon, of enige gave had aangenomen. Als hij nu dit onderscheid op de voorgrond stelt, ontneemt hij degenen, die graag middelen en wegen vonden om hun voorgewend Christendom aan zijn waar Christendom als gelijk te laten voorkomen, de mogelijkheid het daartoe te brengen. Wat het overige betreft hebben zij de kunst verstaan om zich als boden van Christus voor te doen.

Vers 10

10. De waarheid van Christus is in mij en wat ik spreek wordt in Hem, de Waarachtige, door mij gesproken (Romans 9:1), dat deze roem, dat ik het Evangelie geheel kosteloos predik (1 Kor. 9:15), in de gewesten van Achaje aan mij niet zal verhinderd worden, zodat ik ook in het vervolg geen enkele gave aannemen zal.

Het aanwijzen van de plaatsen "in de gemeente van Achaje" heeft op die manier de nadruk, dat in onderscheid met andere landen, waarin het Christendom gevestigd was en nog zou worden gevestigd, deze een streek het zijn moest en blijven moest, waarin men niet moest kunnen zeggen dat men de apostel de geestelijke gave, die die hem dankte, vergolden had met een bijdrage voor zijn tijdelijk bestaan. Zo'n uitzondering was zeker opmerkelijk genoeg, om het "waarom" uit te lokken, dat de apostel nu zelf in het midden wil brengen en beantwoorden. Hij wijst v r alle dingen een verklaring af van zijn gedrag, als vloeide het voort uit mindere liefde voor de Christenen van dit land (het is toch een even groot, vaak groter teken van liefde gaven aan te nemen dan uit te delen en het weigeren van het eerste kan makkelijk gehouden worden voor een teken van wantrouwende terughouding, die het tegendeel is van liefde). Zijn gedrag is van geheel andere aard. Als de apostel zich ook voortaan zo wil gedragen als vroeger, dan heeft hij het oog op hen, tegen welke hij de Christenen aldaar wenste te beschermen. Hij wilde aan zijn mededingers de mogelijkheid ontnemen, om hun apostelschap met het zijn uitwendig als hetzelfde te doen voorkomen. Zij willen voorkomen apostelen te zijn op een manier, die tussen Paulus en hen geen onderscheid tot zijn voordeel en hun nadeel overslaat. Zo'n onderscheid nu was dit, dat zij zich voor hun prediking lieten belonen, terwijl Paulus nooit, noch als hij Christus eerst verkondigde, noch sinds het bestaan van een Christelijke gemeente in Achaje enige aanspraak had gemaakt op enig loon, of enige gave had aangenomen. Als hij nu dit onderscheid op de voorgrond stelt, ontneemt hij degenen, die graag middelen en wegen vonden om hun voorgewend Christendom aan zijn waar Christendom als gelijk te laten voorkomen, de mogelijkheid het daartoe te brengen. Wat het overige betreft hebben zij de kunst verstaan om zich als boden van Christus voor te doen.

Vers 11

11. Waarom? Om welke reden? Is het omdat ik u niet liefheb? Zou ik daarom juist van u niets willen aannemen en wel van andere gemeenten? God weet het, dat ik juist voor u een bijzonder liefde voel (2 Corinthians 12:15; 2 Corinthians 7:3).

Men kon op het vermoeden komen, als of de reden, waarom de apostel geen bezoldiging van de Corinthisch Christenen begeerde, in gebrek van liefde gelegen was. Te weten, nam hij bezoldiging, dan moest bij erkennen dat de Corinthiërs zijn dienst beantwoordden en dat hij verplichting aan hen had, maar daar waar geen liefde is, wil men geen erkentenis hebben en zou men dezulken, die men wel gedaan heeft, liever voor ondankbaren doen doorgaan. Paulus zou in het brede hebben kunnen uitweiden over de blijken van liefde, die hij aan de Corinthische Christenen bewezen had, maar daarvan had hij reeds te voren gesproken, 2 Corinthians 6:11, 2 Corinthians 6:12 Ook waren zijn daden sprekende bewijzen van zijn genegenheid. Op deze plaats beroept hij zich daarom eenvoudig op de alwetendheid van God, die zijn hart kende.

Vers 11

11. Waarom? Om welke reden? Is het omdat ik u niet liefheb? Zou ik daarom juist van u niets willen aannemen en wel van andere gemeenten? God weet het, dat ik juist voor u een bijzonder liefde voel (2 Corinthians 12:15; 2 Corinthians 7:3).

Men kon op het vermoeden komen, als of de reden, waarom de apostel geen bezoldiging van de Corinthisch Christenen begeerde, in gebrek van liefde gelegen was. Te weten, nam hij bezoldiging, dan moest bij erkennen dat de Corinthiërs zijn dienst beantwoordden en dat hij verplichting aan hen had, maar daar waar geen liefde is, wil men geen erkentenis hebben en zou men dezulken, die men wel gedaan heeft, liever voor ondankbaren doen doorgaan. Paulus zou in het brede hebben kunnen uitweiden over de blijken van liefde, die hij aan de Corinthische Christenen bewezen had, maar daarvan had hij reeds te voren gesproken, 2 Corinthians 6:11, 2 Corinthians 6:12 Ook waren zijn daden sprekende bewijzen van zijn genegenheid. Op deze plaats beroept hij zich daarom eenvoudig op de alwetendheid van God, die zijn hart kende.

Vers 12

12. Maar wat ik doe, dat zal ik volgens de verzekering in 2 Corinthians 11:9 gegeven nog doen, om de oorzaak af te snijden van degenen, die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden apostelen te zijn zoals wij; en zo'n oorzaak zouden zij snel vinden, als dat onderscheid niet meer tussen hen en ons bestond, dat zij zich voor hun prediking laten beloon en op een voor u zeer bezwarende manier (2 Corinthians 11:20), terwijl wij van onze kant nooit enige aanspraak op enig loon hebben gemaakt.

Vers 12

12. Maar wat ik doe, dat zal ik volgens de verzekering in 2 Corinthians 11:9 gegeven nog doen, om de oorzaak af te snijden van degenen, die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden apostelen te zijn zoals wij; en zo'n oorzaak zouden zij snel vinden, als dat onderscheid niet meer tussen hen en ons bestond, dat zij zich voor hun prediking laten beloon en op een voor u zeer bezwarende manier (2 Corinthians 11:20), terwijl wij van onze kant nooit enige aanspraak op enig loon hebben gemaakt.

Vers 13

13. Met alle bescheidenheid zal ik dus het onderscheid, dat tot hiertoe bestond, bewaren; want zulke valse apostelen, zijn bedrieglijke arbeiders, zich veranderend in apostelen van Christus om de zielen, die Christus toebehoren, te verleiden. Het is dus noodzakelijk dat er reeds een uitwendig kenteken aanwezig is, opdat het duidelijk blijkt wat zij werkelijk zijn en hen scheidt van hetgeen zij niet zijn.

Vers 13

13. Met alle bescheidenheid zal ik dus het onderscheid, dat tot hiertoe bestond, bewaren; want zulke valse apostelen, zijn bedrieglijke arbeiders, zich veranderend in apostelen van Christus om de zielen, die Christus toebehoren, te verleiden. Het is dus noodzakelijk dat er reeds een uitwendig kenteken aanwezig is, opdat het duidelijk blijkt wat zij werkelijk zijn en hen scheidt van hetgeen zij niet zijn.

Vers 14

14. En dat zij zich durven voordoen alsof zij apostelen van Christus waren, het is geen wonder; want de Satan zelf, die hun heer en meester is, verandert zich in een engel van het licht en dat laat de Heere toe voor een bepaalde tijd en voor bepaalde omstandigheden.

Vers 14

14. En dat zij zich durven voordoen alsof zij apostelen van Christus waren, het is geen wonder; want de Satan zelf, die hun heer en meester is, verandert zich in een engel van het licht en dat laat de Heere toe voor een bepaalde tijd en voor bepaalde omstandigheden.

Vers 15

15. Zo is het dan niets groots, als ook zij als zijn dienaars, die alleen de ongerechtigheid bevorderen en tot haar verleiden, zich veranderen als waren zij dienaars van de gerechtigheid; waarvan het einde, dat zij ten slotte, als het oordeel over hen komt, het loon ontvangen, zal zijn naar hun werken (Philippians 3:19).

Hier rukt de apostel zonder verschoning aan die mensen het masker af en stelt hij ze als valse apostelen voor, die als dienaars van de satan, dat zij toch eigenlijk zijn, huichelachtig zich bedekken, evenals hun meester doet; hun wacht echter rechtvaardige straf. Deze nu zijn geen andere dan die "overgrote apostelen" in 2 Corinthians 11:5 Onmogelijk kan dus daar aan de echte apostelen worden gedacht; wel zullen zich deze huichelaars, wier richting met geen woord nader wordt bepaald, op het aanzien van de ware apostelen hebben beroepen, evenals de dwaalleraars in Galatians 2:12 genoemd. De uitdrukkingen zijn overigens zeer sterk en herinneren aan het "adderengebroedsel", zoals Christus in Matthew 23:22 de Farizeeën noemt. Waren zij leden geweest van de Corinthische gemeente, dan had Paulus zeker bevolen hen te excommuniceren (vgl. 1 Timothy 1:20); wij moeten ze echter als indringers beschouwen; die zich te Corinthiërs een aanhang hadden verschaft; van hun invloed probeert Paulus de verleiden weer los te maken. Of de apostel met de uitdrukking: "de satan verandert zich in een engel van het licht" op een bepaald factum doelt is niet met volle zekerheid te bepalen; intussen is het toch zeer waarschijnlijk om het vooraan geplaatste, dat hij de lezers toch zeker op een bekende zaak wijst.

Het schijnt als wijst de apostel hier op een bepaald feit, waarbij dit werkelijk geschied was. Waarschijnlijk zinspeelt hij op de verzoeking van Christus, Matthew 4:1-Matthew 4:11. In oneigenlijke, geestelijke zin heeft het bij elke verzoeking plaats, waarbij het kwaad om ons te verlokken de schijn van goed aanneemt. (V.).

Als de satan niet door het schitterend bedrog van een godsdienst, met allerlei eigen goeddunken opgepronkt zijn boosheid kon verbergen, zou hij het volk niet zo lang in ongerustheid en ingebeelden vrede hebben kunnen houden. Ook onder de schijn van goede mening of van hogere kennis leidt hij af van het ware goddelijke licht.

c. 2 Corinthians 11:16-2 Corinthians 11:33. Paulus, voortgaande zichzelf te vergelijken met de tegenstanders, ziet zich nu in de noodzakelijkheid gebracht om zich te beroemen op een manier, die hij boven als dwaasheid heeft gekarakteriseerd. Eigenlijk wil hij vragen, dat men niet denkt, dat hij graag zich met zo'n dwaasheid zou inlaten, omdat men echter de indruk van zijn eigen roem zou krijgen, alsof hij daarin dwaas handelde, wil hij het zich laten welgevallen, dat hij hun dwaas voorkwam, opdat hij nu eenmaal naar het vlees moet roemen, zoals zij het doen, die zich daardoor tot zo grote betekenis bij de Corinthiërs hebben verheven, dat zij zich bij hen alles mogen veroorloven (2 Corinthians 11:16-2 Corinthians 11:21). Zijn eigen roem, die hierop volgt, heeft ten eerste betrekking op hetgeen hij evengoed is als de tegenstanders en vervolgers, op hetgeen bij meer is dan deze (2 Corinthians 11:21-2 Corinthians 11:29). Op de weg, die hij hier inlaat, wordt zijn eigen roem hoe langer hoe meer een roemen in zijn zwakheid, totdat hij geheel en al daar gekomen is, waar hij zijn grondstelling, die met het diepste van zijn hart overeenstemde, ook in woorden kan kleden (2 Corinthians 11:30), de oprechtheid van die mening voor God verzekeren (2 Corinthians 11:31) en met een voorval kan bevestigen, dat tot de vroegste tijd van zijn werkzaamheid in de dienst van Christus behoorde (2 Corinthians 11:32 en 33).

Vers 15

15. Zo is het dan niets groots, als ook zij als zijn dienaars, die alleen de ongerechtigheid bevorderen en tot haar verleiden, zich veranderen als waren zij dienaars van de gerechtigheid; waarvan het einde, dat zij ten slotte, als het oordeel over hen komt, het loon ontvangen, zal zijn naar hun werken (Philippians 3:19).

Hier rukt de apostel zonder verschoning aan die mensen het masker af en stelt hij ze als valse apostelen voor, die als dienaars van de satan, dat zij toch eigenlijk zijn, huichelachtig zich bedekken, evenals hun meester doet; hun wacht echter rechtvaardige straf. Deze nu zijn geen andere dan die "overgrote apostelen" in 2 Corinthians 11:5 Onmogelijk kan dus daar aan de echte apostelen worden gedacht; wel zullen zich deze huichelaars, wier richting met geen woord nader wordt bepaald, op het aanzien van de ware apostelen hebben beroepen, evenals de dwaalleraars in Galatians 2:12 genoemd. De uitdrukkingen zijn overigens zeer sterk en herinneren aan het "adderengebroedsel", zoals Christus in Matthew 23:22 de Farizeeën noemt. Waren zij leden geweest van de Corinthische gemeente, dan had Paulus zeker bevolen hen te excommuniceren (vgl. 1 Timothy 1:20); wij moeten ze echter als indringers beschouwen; die zich te Corinthiërs een aanhang hadden verschaft; van hun invloed probeert Paulus de verleiden weer los te maken. Of de apostel met de uitdrukking: "de satan verandert zich in een engel van het licht" op een bepaald factum doelt is niet met volle zekerheid te bepalen; intussen is het toch zeer waarschijnlijk om het vooraan geplaatste, dat hij de lezers toch zeker op een bekende zaak wijst.

Het schijnt als wijst de apostel hier op een bepaald feit, waarbij dit werkelijk geschied was. Waarschijnlijk zinspeelt hij op de verzoeking van Christus, Matthew 4:1-Matthew 4:11. In oneigenlijke, geestelijke zin heeft het bij elke verzoeking plaats, waarbij het kwaad om ons te verlokken de schijn van goed aanneemt. (V.).

Als de satan niet door het schitterend bedrog van een godsdienst, met allerlei eigen goeddunken opgepronkt zijn boosheid kon verbergen, zou hij het volk niet zo lang in ongerustheid en ingebeelden vrede hebben kunnen houden. Ook onder de schijn van goede mening of van hogere kennis leidt hij af van het ware goddelijke licht.

c. 2 Corinthians 11:16-2 Corinthians 11:33. Paulus, voortgaande zichzelf te vergelijken met de tegenstanders, ziet zich nu in de noodzakelijkheid gebracht om zich te beroemen op een manier, die hij boven als dwaasheid heeft gekarakteriseerd. Eigenlijk wil hij vragen, dat men niet denkt, dat hij graag zich met zo'n dwaasheid zou inlaten, omdat men echter de indruk van zijn eigen roem zou krijgen, alsof hij daarin dwaas handelde, wil hij het zich laten welgevallen, dat hij hun dwaas voorkwam, opdat hij nu eenmaal naar het vlees moet roemen, zoals zij het doen, die zich daardoor tot zo grote betekenis bij de Corinthiërs hebben verheven, dat zij zich bij hen alles mogen veroorloven (2 Corinthians 11:16-2 Corinthians 11:21). Zijn eigen roem, die hierop volgt, heeft ten eerste betrekking op hetgeen hij evengoed is als de tegenstanders en vervolgers, op hetgeen bij meer is dan deze (2 Corinthians 11:21-2 Corinthians 11:29). Op de weg, die hij hier inlaat, wordt zijn eigen roem hoe langer hoe meer een roemen in zijn zwakheid, totdat hij geheel en al daar gekomen is, waar hij zijn grondstelling, die met het diepste van zijn hart overeenstemde, ook in woorden kan kleden (2 Corinthians 11:30), de oprechtheid van die mening voor God verzekeren (2 Corinthians 11:31) en met een voorval kan bevestigen, dat tot de vroegste tijd van zijn werkzaamheid in de dienst van Christus behoorde (2 Corinthians 11:32 en 33).

Vers 16

16. Ik zeg weer, ik kom hier weer terug op de wens, in 2 Corinthians 11:1 wel niet uitgedrukt, maar toch daarin vervat, dat niemand bij hetgeen ik in dit gehele hoofdstuk zeg en schrijf, meent dat ik onwijs ben. Maar als men aan mijn wens niet wil voldoen en meent mij toch te moeten houden voor hetgeen, waarvoor ik niet gehouden wil zijn, neem mij dan aan als een onwijze; ik wil het mij dan laten welgevallen, als ik maar mijn doel mag bereiken. Houd mij voor hetgeen u wilt, opdat ik ook een beetje moge roemen, zoals mijn tegenstanders doen, omdat ik op dit hun eigen gebied hen geheel uit het veld denk te slaan.

De gehele afdeling van hier tot 2 Corinthians 11:20 is inleiding tot een nadere vergelijking met de tegenstanders. De apostel vraagt van de Corinthiërs, hem niet om zijn woorden die nu volgen, voor een dwaas te houden. Als zij het echter niet willen (en zij zullen wel snel genoeg voelen, dat zij het niet doen kunnen, zij moeten het echter voelen), vraagt hij om verlof tot het dwaze roemen, dat zij toch ten opzichte van veel sterkere aanmatigingen aan zijn tegenstanders toestaan.

Vers 16

16. Ik zeg weer, ik kom hier weer terug op de wens, in 2 Corinthians 11:1 wel niet uitgedrukt, maar toch daarin vervat, dat niemand bij hetgeen ik in dit gehele hoofdstuk zeg en schrijf, meent dat ik onwijs ben. Maar als men aan mijn wens niet wil voldoen en meent mij toch te moeten houden voor hetgeen, waarvoor ik niet gehouden wil zijn, neem mij dan aan als een onwijze; ik wil het mij dan laten welgevallen, als ik maar mijn doel mag bereiken. Houd mij voor hetgeen u wilt, opdat ik ook een beetje moge roemen, zoals mijn tegenstanders doen, omdat ik op dit hun eigen gebied hen geheel uit het veld denk te slaan.

De gehele afdeling van hier tot 2 Corinthians 11:20 is inleiding tot een nadere vergelijking met de tegenstanders. De apostel vraagt van de Corinthiërs, hem niet om zijn woorden die nu volgen, voor een dwaas te houden. Als zij het echter niet willen (en zij zullen wel snel genoeg voelen, dat zij het niet doen kunnen, zij moeten het echter voelen), vraagt hij om verlof tot het dwaze roemen, dat zij toch ten opzichte van veel sterkere aanmatigingen aan zijn tegenstanders toestaan.

Vers 17

17. Dat ik nu van 2 Corinthians 11:21b waar Ik mijn roemen op zal laten volgen, spreek, spreek ik niet naar de Heere, niet op die manier, als ik spreken zou, wanneer alleen de gedachte aan mijn verhouding tot God mij bestuurde, maar als in onwijsheid, op de manier, waarop men spreekt, als men zich in de toestand van dwaasheid bevindt; en in die bevinden wij ons toch werkelijk, omdat wij ons begeven in deze vaste grond van de roeming, dat toch zonder dwaasheid niet mogelijk is.

Als Paulus zegt, dat hij dit spreekt "niet naar de Heere, maar als in onwijsheid" dan is dat een onderscheid dat hij in 1 Corinthians 7:6, 1 Corinthians 7:10, 1 Corinthians 7:12, 1 Corinthians 7:25, 1 Corinthians 7:40 gemaakt heeft. "Naar de Heere" (Romans 15:5) kan hij niet zeggen, wat hij zelf als dwaas voorstelt, maar het betaamt hem het laatste op zichzelf alleen te nemen. Als hij naar de geest van Christus spreekt, die zachtmoedig is en nederig van hart, moet alle eigen roem buiten gesloten blijven - daarin ligt een juiste wenk voor de tegenstanders om ter harte te nemen. Terwijl hij zijn afwijking van deze regel zelf dwaasheid noemt (vgl. 2 Corinthians 11:21, 2 Corinthians 11:23) heft hij de regels weer in de hoogte. Door God ingegeven en in de Heere gesproken is het woord, dat Paulus heeft geschreven, zonder de uitzondering, zoals die hier uitdrukkelijk is aangehaald; ja ook deze plaats zelf en de aan haar eigenaardige uitzondering heeft hij neergeschreven, zoals die daar staat volgens de regel van de goddelijke welvoeglijkheid, door de Heere onderwezen, evenals wanneer een geleerd man een jongen een brief dicteert, zoals die voor de knaap past, toch de knaap uit zichzelf niet zo zou hebben kunnen schrijven.

EPISTEL OP DE ZONDAG NA SEXAGESIMA

In overeenstemming met het Evangelie (Luke 8:4) wordt in het epistel van de dag, die over de vervolgingen handelt, die Paulus bij het volvoeren van zijn ambt heeft geleden en over het heerlijke door hem gezien deze (als doctor gentium en dux verbi praecipuus et vere seminator verborum) apostel als toonbeeld en voorbeeld deels van de verkondiging van het goddelijk woord, deels van de honderdvoudige vrucht daarvan voorgesteld.

Het verband tussen Evangelie en epistel wordt daarin duidelijk, dat de arbeid van de Mensenzoon zich afspiegelt in de arbeid van Zijn apostel. In het evangelie treedt de aard van de akker, in het epistel, die van de zaaier op de voorgrond.

Het epistel stelt ons de heilige Paulus, de krachtige zaaier van Christus voor, zoals hij op zijn groot arbeidsveld voortgaat en het zaad uitstrooit. Waarlijk hij gaat voort al wenend en zaait een zaad (Psalms 126:6). Bestreden door de ondank van de Corinthiërs en door de stoute leugens, waarmee valse apostelen zich van zijn arbeidsveld probeerden meester te maken, inwendig genoodzaakt en gedrongen door de waarneming, dat het deze valse leraars te Corinthiërs geenszins ontbrak aan alle voorspoed, doet hij met tegenzin zijn mond open om van zichzelf te spreken. Hij geeft een overzicht van zijn apostolischen levensloop, dat ons niemand zo kort en toch tevens zo volledig zou hebben kunnen geven als hij. Opeens vernemen wij zaken, die ons noch de Handelingen, noch enige andere brief van de apostel noemt. Wij zien op het zaadveld, waarvan het Evangelie spreekt, de zaaier vol moeite en tranen, die in de herfst van de tijd heengaat en zijn zaad moet uitwerpen, met des te meer hoop op de eeuwigheid, omdat de mensen, waaronder hij leeft en zaait een zo geringe hoop op een oogst hem laten koesteren.

Wij hebben de apostel te danken, dat hij zich Zijn ware roem niet heeft laten ontroven, want hij heeft ons 1) daardoor getoond hoe dwaas en verwerpelijk alle ijdele eigen roem is; 2) ons een spiegel voorgehouden, waarin wij ons handelen en lijden in de dienst van Christus kunnen beproeven; 3) ons herinnerd, dat onze ware sterkte alleen in de kracht van de Heere bewust.

Wanneer mag zich een Christen beroemen? Als zijn roemen voor de zaak van Christus bevorderlijk is 2) als de genade van God door zijn roemen verheerlijkt wordt.

Wat wij van het voorbeeld van Paulus en zijn tegenstanders kunnen leren: 1) hoe zwak mensen worden, als zij sterk willen zijn, zien wij in de tegenstanders; 2) hoe sterk een mens kan worden, als hij zwak is, zien wij in de apostel.

Beroem u o Christen, 1) op het leed dat u draagt; 2) op het paradijs, dat u mag inzien; 3) op de genade, die u staande houdt. Het levenspad van de held van God: 1) door doornen en smart omgeven; 2) door de glans van het paradijs verlicht; 3) door de rotsgrond van de genade gedragen. Hoe de eeuwig levende Christus Zijn gelovigen leidt: 1) door arbeid, smart en doodsgevaar; 2) naar het paradijs; 3) onder vuistslagen van de satan; 4) in de genade van God.

Paulus ons voorbeeld in het vasthouden aan het Evangelie van Jezus Christus; voorbeeldelijk is 1) zijn ijver voor het Evangelie; 2) zijn zekerheid van het Evangelie; 3) zijn lijden om het Evangelie.

Vers 17

17. Dat ik nu van 2 Corinthians 11:21b waar Ik mijn roemen op zal laten volgen, spreek, spreek ik niet naar de Heere, niet op die manier, als ik spreken zou, wanneer alleen de gedachte aan mijn verhouding tot God mij bestuurde, maar als in onwijsheid, op de manier, waarop men spreekt, als men zich in de toestand van dwaasheid bevindt; en in die bevinden wij ons toch werkelijk, omdat wij ons begeven in deze vaste grond van de roeming, dat toch zonder dwaasheid niet mogelijk is.

Als Paulus zegt, dat hij dit spreekt "niet naar de Heere, maar als in onwijsheid" dan is dat een onderscheid dat hij in 1 Corinthians 7:6, 1 Corinthians 7:10, 1 Corinthians 7:12, 1 Corinthians 7:25, 1 Corinthians 7:40 gemaakt heeft. "Naar de Heere" (Romans 15:5) kan hij niet zeggen, wat hij zelf als dwaas voorstelt, maar het betaamt hem het laatste op zichzelf alleen te nemen. Als hij naar de geest van Christus spreekt, die zachtmoedig is en nederig van hart, moet alle eigen roem buiten gesloten blijven - daarin ligt een juiste wenk voor de tegenstanders om ter harte te nemen. Terwijl hij zijn afwijking van deze regel zelf dwaasheid noemt (vgl. 2 Corinthians 11:21, 2 Corinthians 11:23) heft hij de regels weer in de hoogte. Door God ingegeven en in de Heere gesproken is het woord, dat Paulus heeft geschreven, zonder de uitzondering, zoals die hier uitdrukkelijk is aangehaald; ja ook deze plaats zelf en de aan haar eigenaardige uitzondering heeft hij neergeschreven, zoals die daar staat volgens de regel van de goddelijke welvoeglijkheid, door de Heere onderwezen, evenals wanneer een geleerd man een jongen een brief dicteert, zoals die voor de knaap past, toch de knaap uit zichzelf niet zo zou hebben kunnen schrijven.

EPISTEL OP DE ZONDAG NA SEXAGESIMA

In overeenstemming met het Evangelie (Luke 8:4) wordt in het epistel van de dag, die over de vervolgingen handelt, die Paulus bij het volvoeren van zijn ambt heeft geleden en over het heerlijke door hem gezien deze (als doctor gentium en dux verbi praecipuus et vere seminator verborum) apostel als toonbeeld en voorbeeld deels van de verkondiging van het goddelijk woord, deels van de honderdvoudige vrucht daarvan voorgesteld.

Het verband tussen Evangelie en epistel wordt daarin duidelijk, dat de arbeid van de Mensenzoon zich afspiegelt in de arbeid van Zijn apostel. In het evangelie treedt de aard van de akker, in het epistel, die van de zaaier op de voorgrond.

Het epistel stelt ons de heilige Paulus, de krachtige zaaier van Christus voor, zoals hij op zijn groot arbeidsveld voortgaat en het zaad uitstrooit. Waarlijk hij gaat voort al wenend en zaait een zaad (Psalms 126:6). Bestreden door de ondank van de Corinthiërs en door de stoute leugens, waarmee valse apostelen zich van zijn arbeidsveld probeerden meester te maken, inwendig genoodzaakt en gedrongen door de waarneming, dat het deze valse leraars te Corinthiërs geenszins ontbrak aan alle voorspoed, doet hij met tegenzin zijn mond open om van zichzelf te spreken. Hij geeft een overzicht van zijn apostolischen levensloop, dat ons niemand zo kort en toch tevens zo volledig zou hebben kunnen geven als hij. Opeens vernemen wij zaken, die ons noch de Handelingen, noch enige andere brief van de apostel noemt. Wij zien op het zaadveld, waarvan het Evangelie spreekt, de zaaier vol moeite en tranen, die in de herfst van de tijd heengaat en zijn zaad moet uitwerpen, met des te meer hoop op de eeuwigheid, omdat de mensen, waaronder hij leeft en zaait een zo geringe hoop op een oogst hem laten koesteren.

Wij hebben de apostel te danken, dat hij zich Zijn ware roem niet heeft laten ontroven, want hij heeft ons 1) daardoor getoond hoe dwaas en verwerpelijk alle ijdele eigen roem is; 2) ons een spiegel voorgehouden, waarin wij ons handelen en lijden in de dienst van Christus kunnen beproeven; 3) ons herinnerd, dat onze ware sterkte alleen in de kracht van de Heere bewust.

Wanneer mag zich een Christen beroemen? Als zijn roemen voor de zaak van Christus bevorderlijk is 2) als de genade van God door zijn roemen verheerlijkt wordt.

Wat wij van het voorbeeld van Paulus en zijn tegenstanders kunnen leren: 1) hoe zwak mensen worden, als zij sterk willen zijn, zien wij in de tegenstanders; 2) hoe sterk een mens kan worden, als hij zwak is, zien wij in de apostel.

Beroem u o Christen, 1) op het leed dat u draagt; 2) op het paradijs, dat u mag inzien; 3) op de genade, die u staande houdt. Het levenspad van de held van God: 1) door doornen en smart omgeven; 2) door de glans van het paradijs verlicht; 3) door de rotsgrond van de genade gedragen. Hoe de eeuwig levende Christus Zijn gelovigen leidt: 1) door arbeid, smart en doodsgevaar; 2) naar het paradijs; 3) onder vuistslagen van de satan; 4) in de genade van God.

Paulus ons voorbeeld in het vasthouden aan het Evangelie van Jezus Christus; voorbeeldelijk is 1) zijn ijver voor het Evangelie; 2) zijn zekerheid van het Evangelie; 3) zijn lijden om het Evangelie.

Vers 19

19. U zult mij die gevraagde toestemming tot dwaas zijn zonder twijfel wel toestaan; want u verdraagt, zoals u in uw gedrag over de valse apostelen en bedrieglijke arbeiders (2 Corinthians 11:13) betoont, graag de onwijzen, omdat u wijs bent, wat ik zeker alleen in ironische zin kan bedoelen; want waarlijk verstandige mensen hebben in dwaas pochen geen behagen; zij sterken niet tot zo'n dwaasheid door toegeeflijkheid.

Vers 19

19. U zult mij die gevraagde toestemming tot dwaas zijn zonder twijfel wel toestaan; want u verdraagt, zoals u in uw gedrag over de valse apostelen en bedrieglijke arbeiders (2 Corinthians 11:13) betoont, graag de onwijzen, omdat u wijs bent, wat ik zeker alleen in ironische zin kan bedoelen; want waarlijk verstandige mensen hebben in dwaas pochen geen behagen; zij sterken niet tot zo'n dwaasheid door toegeeflijkheid.

Vers 20

20. Maar u gaat met uw toegeeflijkheid jegens de dwazen zover, dat men zich billijkerwijze daarover verwondert; want u verdraagt het, als u iemand in geestelijk opzicht dienstbaar maakt, als u iemand opeet (Matthew 23:14) als iemand van u neemt uw have en uw goed, of uw eigen persoon door allerlei sluwe middelen in zijn bezit neemt (2 Corinthians 12:16), als zich iemand verheft, zich trots en overmoedig tegenover u gedraagt, als u iemand zo smadelijk behandelt, dat hij u zelfs in het aangezicht slaat, zoals die mensen dat alles werkelijk met u doen.

De apostel tast de Corinthiërs op de fijnste en daarom ook op de scherpste manier aan. Zijn taal is vol heilige spot, niet bijtend maar diep beschamend. Zijn woorden zijn niet in een scherpe, bijtende vloeistof gedoopt, maar zij vloeien voort uit een diep bewogen hart als een zalf, die eerst bijt, om des te beter te verzachten, te genezen. Hij houdt hen nu voor hoe zij het in het dragen van de dwazen tot een zeldzame volmaaktheid hebben gebracht, hoe het hun gewoonlijk een lust is, hun geschiktheid om te dragen in dit opzicht te tonen. Wat zij dragen is niet n zaak, maar velerlei, niet n onbillijkheid, maar een geheel leger van onbeschaamdheid en stoutheid. De rede van de apostel is bewogen als zijn hart; vijfmaal zegt hij: "Als u iemand" zij, de Corinthiërs weten wel, wie hij onder die "iemand" bedoelt, het zijn die velen, die naar het vlees roemen (2 Corinthians 11:18) die valse apostelen en bedrieglijke arbeiders, waarvan in 2 Corinthians 11:13 sprake was. Deze wierpen zichzelf op tot meesters over hun geloof en hun geweten en beschouwden hen slechts als substraat voor hun heerszucht; hun have, hun goed zagen zij als een welkom bevredigingsmiddel van hun genotzucht aan. In de derde zin, zegt vervolgens Paulus, op welke weg zij tot hun doel komen: Zij beginnen daarmee, dat zij, de verscheurende wolven, zich in schaapsklederen kleden, zij verstrikken, omgeven met lieftalligheden en voorkomendheden de argeloze zielen, nemen ze in met hun gevlei en met hun zoete woorden en nemen ze zo geheel in dat zij hen tot allerlei diensten verbinden en verplichten. Als zij zo de onschuldigen met listigheid gevangen hebben verheffen zij zich vol trotsheid boven hun aanhangers en nu kennen zij geen maat meer; zij behandelen ze als hun lijfeigene op de smadelijkste en onbeschaamdste manier. Die zij eerst als lieve vaders, evenals ware het hun lieve kinderen, de wangen streelden, slaan zij nu ten slotte met de vuist in het aangezicht. Wat Paulus hier zegt is sterk, maar het is niet te sterk door hem voorgesteld. Het is bijna ongelofelijk wat mensen zich laten welgevallen door diegenen, die hen in de waan hebben gebracht iets te weten en iets te zijn. De hoogmoed, die zij hen hebben ingeblazen, doet hun zo goed, dat zij de vuistslagen vergeten of zelfs niet voelen, die zij in het aangezicht van hun meesters ondervinden.

Van alles wat zij van de valse profeten ondervonden, hadden zij in Paulus het tegendeel gezien (vgl. 1 Corinthians 9:19. 2 Corinthians 11:9; 2 Corinthians 4:12; 2 Corinthians 6:6; 2 Corinthians 10:1; 2 Corinthians 5:11 hoe was het mogelijk, dat de "wijze" Corinthiërs, mensen, die niet weinig inbeelding van zichzelf hadden, iets dergelijks verdroegen?

Er zijn straffen van God over hen, die het Evangelie niet met liefde en dankbaarheid aannemen, van wie Christus zegt (John 5:43): ik ben gekomen in de naam van Mijn Vader en u neemt Mij niet aan, als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen. " God is rechtvaardig in zo'n gericht, omdat men de boden van de duivel duizendmaal meer eert, terwijl men alles onder hen doen en lijden moet.

Vers 20

20. Maar u gaat met uw toegeeflijkheid jegens de dwazen zover, dat men zich billijkerwijze daarover verwondert; want u verdraagt het, als u iemand in geestelijk opzicht dienstbaar maakt, als u iemand opeet (Matthew 23:14) als iemand van u neemt uw have en uw goed, of uw eigen persoon door allerlei sluwe middelen in zijn bezit neemt (2 Corinthians 12:16), als zich iemand verheft, zich trots en overmoedig tegenover u gedraagt, als u iemand zo smadelijk behandelt, dat hij u zelfs in het aangezicht slaat, zoals die mensen dat alles werkelijk met u doen.

De apostel tast de Corinthiërs op de fijnste en daarom ook op de scherpste manier aan. Zijn taal is vol heilige spot, niet bijtend maar diep beschamend. Zijn woorden zijn niet in een scherpe, bijtende vloeistof gedoopt, maar zij vloeien voort uit een diep bewogen hart als een zalf, die eerst bijt, om des te beter te verzachten, te genezen. Hij houdt hen nu voor hoe zij het in het dragen van de dwazen tot een zeldzame volmaaktheid hebben gebracht, hoe het hun gewoonlijk een lust is, hun geschiktheid om te dragen in dit opzicht te tonen. Wat zij dragen is niet n zaak, maar velerlei, niet n onbillijkheid, maar een geheel leger van onbeschaamdheid en stoutheid. De rede van de apostel is bewogen als zijn hart; vijfmaal zegt hij: "Als u iemand" zij, de Corinthiërs weten wel, wie hij onder die "iemand" bedoelt, het zijn die velen, die naar het vlees roemen (2 Corinthians 11:18) die valse apostelen en bedrieglijke arbeiders, waarvan in 2 Corinthians 11:13 sprake was. Deze wierpen zichzelf op tot meesters over hun geloof en hun geweten en beschouwden hen slechts als substraat voor hun heerszucht; hun have, hun goed zagen zij als een welkom bevredigingsmiddel van hun genotzucht aan. In de derde zin, zegt vervolgens Paulus, op welke weg zij tot hun doel komen: Zij beginnen daarmee, dat zij, de verscheurende wolven, zich in schaapsklederen kleden, zij verstrikken, omgeven met lieftalligheden en voorkomendheden de argeloze zielen, nemen ze in met hun gevlei en met hun zoete woorden en nemen ze zo geheel in dat zij hen tot allerlei diensten verbinden en verplichten. Als zij zo de onschuldigen met listigheid gevangen hebben verheffen zij zich vol trotsheid boven hun aanhangers en nu kennen zij geen maat meer; zij behandelen ze als hun lijfeigene op de smadelijkste en onbeschaamdste manier. Die zij eerst als lieve vaders, evenals ware het hun lieve kinderen, de wangen streelden, slaan zij nu ten slotte met de vuist in het aangezicht. Wat Paulus hier zegt is sterk, maar het is niet te sterk door hem voorgesteld. Het is bijna ongelofelijk wat mensen zich laten welgevallen door diegenen, die hen in de waan hebben gebracht iets te weten en iets te zijn. De hoogmoed, die zij hen hebben ingeblazen, doet hun zo goed, dat zij de vuistslagen vergeten of zelfs niet voelen, die zij in het aangezicht van hun meesters ondervinden.

Van alles wat zij van de valse profeten ondervonden, hadden zij in Paulus het tegendeel gezien (vgl. 1 Corinthians 9:19. 2 Corinthians 11:9; 2 Corinthians 4:12; 2 Corinthians 6:6; 2 Corinthians 10:1; 2 Corinthians 5:11 hoe was het mogelijk, dat de "wijze" Corinthiërs, mensen, die niet weinig inbeelding van zichzelf hadden, iets dergelijks verdroegen?

Er zijn straffen van God over hen, die het Evangelie niet met liefde en dankbaarheid aannemen, van wie Christus zegt (John 5:43): ik ben gekomen in de naam van Mijn Vader en u neemt Mij niet aan, als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen. " God is rechtvaardig in zo'n gericht, omdat men de boden van de duivel duizendmaal meer eert, terwijl men alles onder hen doen en lijden moet.

Vers 21

21. Ik zeg dit, wat ik zo-even over onze tegenstanders aanhaalde, naar oneer, zoals het dat is voor ons, die de gemeente hebben gesticht, zoals of wij zwak waren geweest, dat wij niet in staat zouden geweest zijn om op diezelfde manier met u te handelen a) ; maar waarin iemand van de mannen stout is, zodat zij daarop, als op een grote voorrang zich verheffen, ik spreek, als ik het volgende zeg, in onwijsheid, dus niet naar de Heere (2 Corinthians 11:17), want uit mijn verhouding tot Hem zou ik iets dergelijks niet zeggen), daarin ben ik ook stout. a) Philippians 3:4.

Tegenover hen, die zo krachtig met de Corinthiërs omgaan, belijdt de apostel en wel niet van zichzelf alleen, maar van zichzelf en Timotheus, of, liever gezegd, van de stichters van de gemeente, dat zij zwak geweest zijn. Als namelijk de juiste weg, om bij de lezers ingang te doen vinden, zo'n een behandeling van hen was, als die hun door zijn tegenstanders overkomt, dan moet hij bekennen, de daartoe geëiste kracht niet bezeten te hebben. Zo doet hij hen voelen, hoe onverstandig zij waren geweest en hoe zij hun Christelijke mannen-eer hadden vergeten, toen zij zich niet alleen zo'n behandeling lieten welgevallen, maar ook degenen, die het hun aandeden, plaats bij zich gaven, alsof het voor hen een genot was zo behandeld te worden. Zij worden nu zo behandeld als deze indringers degenen verwerpen, door wie zij een Christelijke gemeente waren geworden en hun wijs maken, dat zij geen echte gemeente waren, omdat zij door geen echte apostel was gesticht.

Vers 21

21. Ik zeg dit, wat ik zo-even over onze tegenstanders aanhaalde, naar oneer, zoals het dat is voor ons, die de gemeente hebben gesticht, zoals of wij zwak waren geweest, dat wij niet in staat zouden geweest zijn om op diezelfde manier met u te handelen a) ; maar waarin iemand van de mannen stout is, zodat zij daarop, als op een grote voorrang zich verheffen, ik spreek, als ik het volgende zeg, in onwijsheid, dus niet naar de Heere (2 Corinthians 11:17), want uit mijn verhouding tot Hem zou ik iets dergelijks niet zeggen), daarin ben ik ook stout. a) Philippians 3:4.

Tegenover hen, die zo krachtig met de Corinthiërs omgaan, belijdt de apostel en wel niet van zichzelf alleen, maar van zichzelf en Timotheus, of, liever gezegd, van de stichters van de gemeente, dat zij zwak geweest zijn. Als namelijk de juiste weg, om bij de lezers ingang te doen vinden, zo'n een behandeling van hen was, als die hun door zijn tegenstanders overkomt, dan moet hij bekennen, de daartoe geëiste kracht niet bezeten te hebben. Zo doet hij hen voelen, hoe onverstandig zij waren geweest en hoe zij hun Christelijke mannen-eer hadden vergeten, toen zij zich niet alleen zo'n behandeling lieten welgevallen, maar ook degenen, die het hun aandeden, plaats bij zich gaven, alsof het voor hen een genot was zo behandeld te worden. Zij worden nu zo behandeld als deze indringers degenen verwerpen, door wie zij een Christelijke gemeente waren geworden en hun wijs maken, dat zij geen echte gemeente waren, omdat zij door geen echte apostel was gesticht.

Vers 22

22. Zijn zij Hebreeën? Ik ook (Acts 22:3. Philippians 3:5). Zijn zij Israëlieten? Ik ook (Romans 9:4 vv. ; 11:1). Zijn zij het zaad van Abraham? Ik ook. (Ephesians 2:12.).

Wij hebben hier een persoonlijke aanspraak, die bewijs nodig heeft. De apostel wist dat zijn recht onbetwistbaar was; maar er zijn vele mensen, die geen recht op de titel hebben en die toch aanspraak maken op het deelgenootschap van het Israël van God. Als wij met vrijmoedigheid willen verklaren: Ik ben ook een Israëliet, laat ons het niet doen, dan nadat wij onze harten beproefd hebben voor God. Maar als wij het bewijs kunnen leveren dat wij Jezus volgen; als wij van harte kunnen zeggen: ik vertrouw Hem geheel, Hem alleen, in eenvoudigheid nu en eeuwig, dan zijn de rechten van Gods heiligen en hun bezittingen de onze; wij mogen de minsten in Israël zijn, minder dan de geringsten van de gelovigen, nochtans, omdat Gods ontfermingen zijn voor de heiligen en niet voor vergevorderde, of wel onderwezen heiligen, mogen wij pleiten: "Zijn zij Israëlieten, ik ook, daarom zijn de belofte van mij, de genade is van mij en de heerlijkheid zal de mijne zijn. Deze aanspraak, wanneer men haar op de juiste manier doet gelden, zal een ongekende troost schenken. Wanneer Gods volk er zich in verheugt zijn eigendom dat zij zijn welk een vreugde voor mij, als ik zeggen kan: Ik ook. Wanneer zij er van spreken dat zij gewassen, gerechtvaardigd en aangenomen zijn in de Geliefde, hoe heerlijk te kunnen instemmen: Ik ook, door Gods genade. Maar dit deelgenootschap geeft niet slechts genoegens en voorrechten, het legt ook voorwaarden en verplichtingen op. Wij moeten zowel de onweerswolk als de zonneschijn van Gods kinderen delen. Wanneer wij ze horen verachten en bespotten, omdat zij Christenen zijn, moeten wij onbevreesd te voorschijn treden en zeggen: Ik ben het ook. Wanneer wij ze voor Christus zien arbeiden, hun tijd, hun talenten, hun gehele hart aan Jezus wijdende, moeten wij kunnen zeggen: Dat doe ik ook. O, laat ons onze dankbaarheid door onze toewijding bewijzen en leven als degenen, die, op een voorrecht aanspraak makend, de verantwoordelijkheid, daaraan verbonden, gewillig op zich nemen.

Vers 22

22. Zijn zij Hebreeën? Ik ook (Acts 22:3. Philippians 3:5). Zijn zij Israëlieten? Ik ook (Romans 9:4 vv. ; 11:1). Zijn zij het zaad van Abraham? Ik ook. (Ephesians 2:12.).

Wij hebben hier een persoonlijke aanspraak, die bewijs nodig heeft. De apostel wist dat zijn recht onbetwistbaar was; maar er zijn vele mensen, die geen recht op de titel hebben en die toch aanspraak maken op het deelgenootschap van het Israël van God. Als wij met vrijmoedigheid willen verklaren: Ik ben ook een Israëliet, laat ons het niet doen, dan nadat wij onze harten beproefd hebben voor God. Maar als wij het bewijs kunnen leveren dat wij Jezus volgen; als wij van harte kunnen zeggen: ik vertrouw Hem geheel, Hem alleen, in eenvoudigheid nu en eeuwig, dan zijn de rechten van Gods heiligen en hun bezittingen de onze; wij mogen de minsten in Israël zijn, minder dan de geringsten van de gelovigen, nochtans, omdat Gods ontfermingen zijn voor de heiligen en niet voor vergevorderde, of wel onderwezen heiligen, mogen wij pleiten: "Zijn zij Israëlieten, ik ook, daarom zijn de belofte van mij, de genade is van mij en de heerlijkheid zal de mijne zijn. Deze aanspraak, wanneer men haar op de juiste manier doet gelden, zal een ongekende troost schenken. Wanneer Gods volk er zich in verheugt zijn eigendom dat zij zijn welk een vreugde voor mij, als ik zeggen kan: Ik ook. Wanneer zij er van spreken dat zij gewassen, gerechtvaardigd en aangenomen zijn in de Geliefde, hoe heerlijk te kunnen instemmen: Ik ook, door Gods genade. Maar dit deelgenootschap geeft niet slechts genoegens en voorrechten, het legt ook voorwaarden en verplichtingen op. Wij moeten zowel de onweerswolk als de zonneschijn van Gods kinderen delen. Wanneer wij ze horen verachten en bespotten, omdat zij Christenen zijn, moeten wij onbevreesd te voorschijn treden en zeggen: Ik ben het ook. Wanneer wij ze voor Christus zien arbeiden, hun tijd, hun talenten, hun gehele hart aan Jezus wijdende, moeten wij kunnen zeggen: Dat doe ik ook. O, laat ons onze dankbaarheid door onze toewijding bewijzen en leven als degenen, die, op een voorrecht aanspraak makend, de verantwoordelijkheid, daaraan verbonden, gewillig op zich nemen.

Vers 23

23. Zijn zij, zoals zij van zich beweren (vgl. 2 Corinthians 11:13) dienaars van Christus? (ik spreek onwijs zijnde, ik spreek hier niet alleen "in onwijsheid" zoals in 2 Corinthians 11:21, maar als in dwaasheid, omdat ik mij waarlijk op dit voorrecht het allerminst behoef te beroemen, omdat het een buitengewoon geschenk is van Gods genade), (1 Corinthians 15:18) ik ben boven hen, ik ben meer dan zoals die aanwijzing volgens de betekenis, die zij er aan hechten, inhoudt (Acts 9:16). Ik ben in arbeid overvloediger zelfs dan de eigenlijke apostelen (1 Corinthians 15:10) en dus zeker boven die brooddienaars, die zich houden alsof zij dienaars van Christus waren (2 Corinthians 11:20. Romans 16:17), ik ben in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger (Hand. 16:23) in doodsgevaar menigmaal (1 Corinthians 15:31. 2 Corinthians 4:11

De woorden in 2 Corinthians 11:21, "waarin iemand stout is, daarin ben ik ook stout, zijn inleiding tot die lange afdeling, die nu volgt en waarin de apostel nu eindelijk doet wat hij in 2 Corinthians 11:11 en daarop weer in 2 Corinthians 11:16 heeft gezegd. Hij heeft gezegd, dat hij nu ook op de manier van zijn tegenstanders zich wil beroemen en vraagt aan de gemeente, dat zij hem gewillig zal laten doen, zoals zij het zijn tegenstanders toelaat. Wel is hij met zijn ambtgenoten te zwak geweest om haar aan te bieden, wat haar door diegenen is gegeven, die zo verkeerd met haar handelen, zonder dat zij het hem ten kwade duidt; maar niet, alsof de tegenstanders reden hadden om stout te zijn, terwijl hem die ontbrak. Wat zij van zichzelf konden roemen, dat had hij ook en had hij beter, ja hij had dat evenzeer en nog veel meer dan iemand wie ook. Als Paulus dat hierop ontwikkelt zegt hij eerst wat hij evengoed is als zij, de tegenstanders en vervolgens wat hij meer is dan zij. Zijn zij Joden, hij is het ook; zijn zij dienaren van Christus, hij is het meer. Het eerste stelt hij zo voor dat hij een driemaal herhaald "ik ook" tegenover een drievoudige, gedurig sterker uitdrukking voor hun behoren tot het Joodse volk plaatst, omdat iets drievoudigs daarin is gegeven, namelijk 1) het deelgenootschap aan het volk van de Heere. Wat zich in leefwijze en geestesrichting onderscheidt van alle overige volken; 2) het deelgenootschap aan het volk van Israël, waarvan de geschiedenis als heilige geschiedenis een tegenstelling uitmaakt tegenover alle volken en 3) het deelgenootschap aan het volk van Abrahams zaad, waaraan zijn afkomst van de door goddelijke belofte geroepenen tot het vaderschap (in het bijzonder ook van Christus Matthew 1:1) een voorrang geeft boven alle andere volkeren. Dit drievoudige deelt hij met hen: zijn tegenstanders kunnen tegenover de heidenen, met wie zij in Achaje te doen hebben, zich daarop niet beroepen tegenover hen. Als zij willen beweren, dat zij dienaars zijn van Christus, de Heiland van de wereld, die in Israël is geopenbaard, dan kan hij zeggen, al doet hij het ook met tegenzin, omdat het dwaasheid is zo te spreken: "ik ben boven hen. "

Was het nog onzeker van welke aard de door Paulus bestreden tegenstanders waren, dan zou het in 2 Corinthians 11:22 gelegde aanwijzen, dat zij behoorden tot degenen, die in Philippians 3:2, zijn getekend: het waren Christenen uit de Joden, die zich te Corinthiërs indrongen en met beroep op hun afkomst en hun verhouding tot de apostelen uit Israël en daardoor tot de Heere zelf, het gezag van de bij hen gehate heidenapostel probeerden te ondermijn.

Merk op, dat de tegenstanders te Corinthiërs de besnijdenis buiten spel schijnen gelaten te hebben. Ook in andere opzichten (vgl. bij 2 Corinthians 5:12) was hun leer niet in die zin Joods-Christelijk, als die van de dwaalleraars in Galatië.

Als de tegenstanders beweren, dat zij dienaars van Christus waren, dienaars van de Heiland van de wereld, die in Israël was opgetreden, dan kan hij zeggen, al zegt hij het ook met tegenzin en onder protest van zijn ootmoed tegenover zo'n eigen roem: "ik ben boven hen; " want wat die valse apostelen een dienaar van Christus noemen, dat is hij meer. Zijn dienst onderscheidt zich boven die van hen en waarin die zich onderscheidt, dat zet hij vervolgens nader uiteen.

Als Paulus zich zo uitdrukt, als was er nog iets hogers dan een dienaar van Christus te zijn, dan was er ongetwijfeld iets hogers dan hetgeen de valse apostelen zo noemden en dit stelt Paulus op de voorgrond; het was een trouwe, waarlijk zelfverloochenende, voor de Heere in moeite en strijd zich geheel opofferende ambtsbediening; en daarin had de apostel nu jaren doorgebracht. (V.).

Nadat hij met een "ik spreek onwijs zijnde" de dam heeft doorgebroken van het bescheiden zwijgen, bruist in hetgeen volgt een stroom van woorden voort, waarvan de golfslag in enkel feiten en wel in feiten van lijden bestaat en die nu tegen het vermolmde gebouw van de overgrote apostelen (2 Corinthians 11:5) en de vermeende dienaars van Christus met verpletterende en vernietigende macht slaat.

Vers 23

23. Zijn zij, zoals zij van zich beweren (vgl. 2 Corinthians 11:13) dienaars van Christus? (ik spreek onwijs zijnde, ik spreek hier niet alleen "in onwijsheid" zoals in 2 Corinthians 11:21, maar als in dwaasheid, omdat ik mij waarlijk op dit voorrecht het allerminst behoef te beroemen, omdat het een buitengewoon geschenk is van Gods genade), (1 Corinthians 15:18) ik ben boven hen, ik ben meer dan zoals die aanwijzing volgens de betekenis, die zij er aan hechten, inhoudt (Acts 9:16). Ik ben in arbeid overvloediger zelfs dan de eigenlijke apostelen (1 Corinthians 15:10) en dus zeker boven die brooddienaars, die zich houden alsof zij dienaars van Christus waren (2 Corinthians 11:20. Romans 16:17), ik ben in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger (Hand. 16:23) in doodsgevaar menigmaal (1 Corinthians 15:31. 2 Corinthians 4:11

De woorden in 2 Corinthians 11:21, "waarin iemand stout is, daarin ben ik ook stout, zijn inleiding tot die lange afdeling, die nu volgt en waarin de apostel nu eindelijk doet wat hij in 2 Corinthians 11:11 en daarop weer in 2 Corinthians 11:16 heeft gezegd. Hij heeft gezegd, dat hij nu ook op de manier van zijn tegenstanders zich wil beroemen en vraagt aan de gemeente, dat zij hem gewillig zal laten doen, zoals zij het zijn tegenstanders toelaat. Wel is hij met zijn ambtgenoten te zwak geweest om haar aan te bieden, wat haar door diegenen is gegeven, die zo verkeerd met haar handelen, zonder dat zij het hem ten kwade duidt; maar niet, alsof de tegenstanders reden hadden om stout te zijn, terwijl hem die ontbrak. Wat zij van zichzelf konden roemen, dat had hij ook en had hij beter, ja hij had dat evenzeer en nog veel meer dan iemand wie ook. Als Paulus dat hierop ontwikkelt zegt hij eerst wat hij evengoed is als zij, de tegenstanders en vervolgens wat hij meer is dan zij. Zijn zij Joden, hij is het ook; zijn zij dienaren van Christus, hij is het meer. Het eerste stelt hij zo voor dat hij een driemaal herhaald "ik ook" tegenover een drievoudige, gedurig sterker uitdrukking voor hun behoren tot het Joodse volk plaatst, omdat iets drievoudigs daarin is gegeven, namelijk 1) het deelgenootschap aan het volk van de Heere. Wat zich in leefwijze en geestesrichting onderscheidt van alle overige volken; 2) het deelgenootschap aan het volk van Israël, waarvan de geschiedenis als heilige geschiedenis een tegenstelling uitmaakt tegenover alle volken en 3) het deelgenootschap aan het volk van Abrahams zaad, waaraan zijn afkomst van de door goddelijke belofte geroepenen tot het vaderschap (in het bijzonder ook van Christus Matthew 1:1) een voorrang geeft boven alle andere volkeren. Dit drievoudige deelt hij met hen: zijn tegenstanders kunnen tegenover de heidenen, met wie zij in Achaje te doen hebben, zich daarop niet beroepen tegenover hen. Als zij willen beweren, dat zij dienaars zijn van Christus, de Heiland van de wereld, die in Israël is geopenbaard, dan kan hij zeggen, al doet hij het ook met tegenzin, omdat het dwaasheid is zo te spreken: "ik ben boven hen. "

Was het nog onzeker van welke aard de door Paulus bestreden tegenstanders waren, dan zou het in 2 Corinthians 11:22 gelegde aanwijzen, dat zij behoorden tot degenen, die in Philippians 3:2, zijn getekend: het waren Christenen uit de Joden, die zich te Corinthiërs indrongen en met beroep op hun afkomst en hun verhouding tot de apostelen uit Israël en daardoor tot de Heere zelf, het gezag van de bij hen gehate heidenapostel probeerden te ondermijn.

Merk op, dat de tegenstanders te Corinthiërs de besnijdenis buiten spel schijnen gelaten te hebben. Ook in andere opzichten (vgl. bij 2 Corinthians 5:12) was hun leer niet in die zin Joods-Christelijk, als die van de dwaalleraars in Galatië.

Als de tegenstanders beweren, dat zij dienaars van Christus waren, dienaars van de Heiland van de wereld, die in Israël was opgetreden, dan kan hij zeggen, al zegt hij het ook met tegenzin en onder protest van zijn ootmoed tegenover zo'n eigen roem: "ik ben boven hen; " want wat die valse apostelen een dienaar van Christus noemen, dat is hij meer. Zijn dienst onderscheidt zich boven die van hen en waarin die zich onderscheidt, dat zet hij vervolgens nader uiteen.

Als Paulus zich zo uitdrukt, als was er nog iets hogers dan een dienaar van Christus te zijn, dan was er ongetwijfeld iets hogers dan hetgeen de valse apostelen zo noemden en dit stelt Paulus op de voorgrond; het was een trouwe, waarlijk zelfverloochenende, voor de Heere in moeite en strijd zich geheel opofferende ambtsbediening; en daarin had de apostel nu jaren doorgebracht. (V.).

Nadat hij met een "ik spreek onwijs zijnde" de dam heeft doorgebroken van het bescheiden zwijgen, bruist in hetgeen volgt een stroom van woorden voort, waarvan de golfslag in enkel feiten en wel in feiten van lijden bestaat en die nu tegen het vermolmde gebouw van de overgrote apostelen (2 Corinthians 11:5) en de vermeende dienaars van Christus met verpletterende en vernietigende macht slaat.

Vers 24

24. Van de Joden, mijn volksgenoten, heb ik veertig slagen min een vijfmaal, de hoogste maat van slagen, ontvangen, namelijk volgens de Rabbijnse bepaling bij Deuteronomy 25:3.

Vers 24

24. Van de Joden, mijn volksgenoten, heb ik veertig slagen min een vijfmaal, de hoogste maat van slagen, ontvangen, namelijk volgens de Rabbijnse bepaling bij Deuteronomy 25:3.

Vers 25

25. Driemaal ben ik door Romeinse gerechtsdienaars met roeden gegeseld geweest, zoals bijvoorbeeld Acts 16:22; eens ben ik gestenigd, te Lystre (Acts 14:19), driemaal heb ik schipbreuk geleden Ac 13:13, een hele nacht en dag, een hele volle tijdruimte van 24 uur heb ik eens, toen ik schipbreuk geleden heb 2Co 1:10 in de diepte, in de volle zee, overgebracht, slechts door een stuk van het schip gedragen, bestendig door de golven overstroomd en in de diepte neer geslingerd (Psalms 107:24).

Arbeid, mishandeling, verlies van vrijheid, gedurig doodsgevaar, dat zijn vier stukken, waarin hij meer dan de andere dienaars van Christus is. Van de doodsgevaren gaat hij, het "menigmaal" tot bijzondere voorvallen uiteenzettende, over tot de gevallen, dat hij geleden heeft wat hem min of meer voor lichaam en leven in gevaar deed zijn; want ook de geseling, die hij onder de Joodse en de geseling drie malen die hij onder de Romeinse rechtspraak had geleden, was een straf, die bij een man van de lichaamszwakte van Paulus het leven in gevaar bracht. Hij was werkelijk nabij de dood, toen de Lystrensers hem stenigden en hij scheen reddeloos verloren, toen hij schipbreuk leed, met name die keer, toen hij 24 uur lang een spel van de golven was. Het laatstgenoemde doodsgevaar brengt er hem dan vervolgens toe (2 Corinthians 11:26) om over zijn reizen te spreken.

Van slagen en gevangenissen was bij de tegenstanders niet lichtelijk sprake als niet enig fanatiek drijven hen iets dergelijks op de hals haalde. De comparativus treedt echter hier reeds in zijn eigenlijke betekenis achterwaarts, terwijl die vervolgens in het "menigmaal" geheel ten einde loopt.

Evenals ons de stroom van de woorden van de apostel voortdrijft, zo sleept deze stroom de leraar voort. Paulus, die bij de eerste zinnen hen nog in het oog had, verliest ze snel geheel en al uit het oog, niet alsof hij over hen heen gezien had, maar omdat zij zich zelf hadden verwijderd, omdat zij verdwenen waren met hun pretenties en incriminaties (aanspraken en beschuldigingen), omdat het met hen geheel en al uit was. Wij ontvangen na de optellingen van de apostel aanvullingen op zijn levensbeschrijving in de Handelingen der Apostelen, waarbij wij ons in de moeilijke omstandigheid bevinden, dat wij niet weten waar wij ze in zijn leven moeten plaatsen en invoegen. Zo is ons bijvoorbeeld een bestraffing door de Joden, zoals het "veertig slagen min een vijf maal" noemt, geheel onbekend. Als wij er echter aan denken, dat hij het stof niet eer van de voeten afschudde, voordat de Joden hem met zijn prediking van Christus uit hun Synagogen hadden gedreven, zullen wij ons over de vijfvoudige slagen niet verwonderen. En niet alleen hebben de Joden hun handen aan hem gelegd, maar ook de heidenen; hij heeft geleden als onze Heere en daardoor is aan hem vervuld wat de Heere zegt (Luke 6:40) "een ieder volmaakt discipel is zoals zijn meester. "

Ook de drie schipbreuken worden alleen hier vermeld, want die in Acts 27:41 bericht is, valt in latere tijd. Wij kunnen tot die tijd vijf zeereizen van de apostel onderscheiden (Hand. 13:4-13; 14:26; 16:11; 17:14 v. ; 18:18-21 daarbij komen dan nog de beide, in: Acts 19:10, Acts 19:20, 2 Corinthians 1:10 genoemd (als een zesde en zevende), waarop hem gemakkelijk een drietal schipbreuken heeft kunnen overkomen. Uit een nu van die drie schipbreuken vermeldt hij met het "een nacht en dag heb ik in de diepte doorgebracht" een zeer treffend voorval, als het ontzettendste wat de apostel tot op dat uur had doorleefd; hij stelt het voor en wijst het aan als nog in zijn herinnering aanwezig, als een afgesloten feit uit de zo-even genoemde rij, maar hem op dat ogenblik nog treffend. Hij drukt dat uit door het perfectum, waarin hij volgens de grondtekst hier overgaat, terwijl hij het hiertoe in de aoristus heeft meegedeeld.

Vers 25

25. Driemaal ben ik door Romeinse gerechtsdienaars met roeden gegeseld geweest, zoals bijvoorbeeld Acts 16:22; eens ben ik gestenigd, te Lystre (Acts 14:19), driemaal heb ik schipbreuk geleden Ac 13:13, een hele nacht en dag, een hele volle tijdruimte van 24 uur heb ik eens, toen ik schipbreuk geleden heb 2Co 1:10 in de diepte, in de volle zee, overgebracht, slechts door een stuk van het schip gedragen, bestendig door de golven overstroomd en in de diepte neer geslingerd (Psalms 107:24).

Arbeid, mishandeling, verlies van vrijheid, gedurig doodsgevaar, dat zijn vier stukken, waarin hij meer dan de andere dienaars van Christus is. Van de doodsgevaren gaat hij, het "menigmaal" tot bijzondere voorvallen uiteenzettende, over tot de gevallen, dat hij geleden heeft wat hem min of meer voor lichaam en leven in gevaar deed zijn; want ook de geseling, die hij onder de Joodse en de geseling drie malen die hij onder de Romeinse rechtspraak had geleden, was een straf, die bij een man van de lichaamszwakte van Paulus het leven in gevaar bracht. Hij was werkelijk nabij de dood, toen de Lystrensers hem stenigden en hij scheen reddeloos verloren, toen hij schipbreuk leed, met name die keer, toen hij 24 uur lang een spel van de golven was. Het laatstgenoemde doodsgevaar brengt er hem dan vervolgens toe (2 Corinthians 11:26) om over zijn reizen te spreken.

Van slagen en gevangenissen was bij de tegenstanders niet lichtelijk sprake als niet enig fanatiek drijven hen iets dergelijks op de hals haalde. De comparativus treedt echter hier reeds in zijn eigenlijke betekenis achterwaarts, terwijl die vervolgens in het "menigmaal" geheel ten einde loopt.

Evenals ons de stroom van de woorden van de apostel voortdrijft, zo sleept deze stroom de leraar voort. Paulus, die bij de eerste zinnen hen nog in het oog had, verliest ze snel geheel en al uit het oog, niet alsof hij over hen heen gezien had, maar omdat zij zich zelf hadden verwijderd, omdat zij verdwenen waren met hun pretenties en incriminaties (aanspraken en beschuldigingen), omdat het met hen geheel en al uit was. Wij ontvangen na de optellingen van de apostel aanvullingen op zijn levensbeschrijving in de Handelingen der Apostelen, waarbij wij ons in de moeilijke omstandigheid bevinden, dat wij niet weten waar wij ze in zijn leven moeten plaatsen en invoegen. Zo is ons bijvoorbeeld een bestraffing door de Joden, zoals het "veertig slagen min een vijf maal" noemt, geheel onbekend. Als wij er echter aan denken, dat hij het stof niet eer van de voeten afschudde, voordat de Joden hem met zijn prediking van Christus uit hun Synagogen hadden gedreven, zullen wij ons over de vijfvoudige slagen niet verwonderen. En niet alleen hebben de Joden hun handen aan hem gelegd, maar ook de heidenen; hij heeft geleden als onze Heere en daardoor is aan hem vervuld wat de Heere zegt (Luke 6:40) "een ieder volmaakt discipel is zoals zijn meester. "

Ook de drie schipbreuken worden alleen hier vermeld, want die in Acts 27:41 bericht is, valt in latere tijd. Wij kunnen tot die tijd vijf zeereizen van de apostel onderscheiden (Hand. 13:4-13; 14:26; 16:11; 17:14 v. ; 18:18-21 daarbij komen dan nog de beide, in: Acts 19:10, Acts 19:20, 2 Corinthians 1:10 genoemd (als een zesde en zevende), waarop hem gemakkelijk een drietal schipbreuken heeft kunnen overkomen. Uit een nu van die drie schipbreuken vermeldt hij met het "een nacht en dag heb ik in de diepte doorgebracht" een zeer treffend voorval, als het ontzettendste wat de apostel tot op dat uur had doorleefd; hij stelt het voor en wijst het aan als nog in zijn herinnering aanwezig, als een afgesloten feit uit de zo-even genoemde rij, maar hem op dat ogenblik nog treffend. Hij drukt dat uit door het perfectum, waarin hij volgens de grondtekst hier overgaat, terwijl hij het hiertoe in de aoristus heeft meegedeeld.

Vers 26

26. In het reizen in de dienst van Christus was ik menigmaal in gevaren van rivieren, bij het overzetten over deze, in gevaren van moordenaars en rovers (Luke 10:30), in gevaren van mijn geslacht, van de Joden, in gevaren van de Heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broeders, de Judaïstische Christenen (Galatians 2:4. Philippians 3:2).

In dit vers heeft een opeenstapeling plaats, waarbij men eigenlijk alles samen moet nemen: er is geen gevaar, waarin ik mij in de dienst van het Evangelie niet bevonden heb. De hele natuur spande tegen mij samen. Rivieren, zeeën en woestijnen; ook het ganse mensdom, mijn volk en de heidenen, rovers en valse broeders, allen hadden het gelijkelijk op mij toegelegd. (V. D. PALM).

Vers 26

26. In het reizen in de dienst van Christus was ik menigmaal in gevaren van rivieren, bij het overzetten over deze, in gevaren van moordenaars en rovers (Luke 10:30), in gevaren van mijn geslacht, van de Joden, in gevaren van de Heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broeders, de Judaïstische Christenen (Galatians 2:4. Philippians 3:2).

In dit vers heeft een opeenstapeling plaats, waarbij men eigenlijk alles samen moet nemen: er is geen gevaar, waarin ik mij in de dienst van het Evangelie niet bevonden heb. De hele natuur spande tegen mij samen. Rivieren, zeeën en woestijnen; ook het ganse mensdom, mijn volk en de heidenen, rovers en valse broeders, allen hadden het gelijkelijk op mij toegelegd. (V. D. PALM).

Vers 27

27. In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, is vrijwillig vasten menigmaal, in kou en naaktheid (vgl. 2 Corinthians 6:5).

Vers 27

27. In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, is vrijwillig vasten menigmaal, in kou en naaktheid (vgl. 2 Corinthians 6:5).

Vers 28

28. Zonder de dingen, die van buiten zijn, de uitwendige moeiten en bezwaren, die aan mijn bediening verbonden zijn, overvalt mij dagelijks a) de zorg van al de gemeenten, die raad, vertroosting en onderwijzing van mij behoeven, terwijl ik mij ook verplicht voel haar te dienen, ook al heb ik ze niet zelf gesticht (Romans 1:8, ; Romans 15:25 v. Colossians 2:1).

a) Acts 20:18.

"Als dienaar van Christus heb ik mij menigmaal betoond in doodsgevaar" zo eindigde 2 Corinthians 11:23; "in het reizen menigmaal" zo gaat nu 2 Corinthians 11:26 voort. Wat daartussen is (2 Corinthians 11:24, 2 Corinthians 11:25) was slechts een parenthese, waarin Paulus voorbeelden aanvoert van de slagen en het doodsgevaar. Dat het leven van de apostel een aanhoudend reizen was, wordt voldoende in de Handelingen aangetoond en aan welke gevaren hij nu bij zo'n leven vol afwisseling tot waarneming van zijn roeping was blootgesteld, voert hij hier zelf aan.

Hij noemt gevaren van rivieren en gevaren van rovers het eerst en naast elkaar: gevaar van het woeste element, dat hem de weg verspert en gevaar van woeste mensen, die hem in de weg treden. Dan volgt de tegenstelling van zijn eigen volksgenoten en de vreemde volken; van deze beide kanten bedreigden hem gevaren.

En omdat de apostel niet van zijn volk de toevlucht tot de heidenen kon nemen, is hij ook tevens in gevaar onder de mensen en in de woestijn. In de steden is hij van zijn leven niet zeker, hij heeft dat nog eerst onlangs te Efeze ondervonden (Acts 19:23); en als hij uit de gemeenschap vlucht, dan biedt hem de woestijn vanwege de verscheurende dieren, of omdat wegen en brood daar ontbreken, evenmin veiligheid. Gaat hij nu voort: "in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broeders" dan ligt het punt van vergelijking bij deze verbintenis in de trouweloosheid van beide.

Op de velerlei gevaren laat Paulus de vele bezwaren volgen, die naar zijn ambt op hem rustten: "in arbeid en moeite", hierbij denkt hij zeker aan zijn arbeid en zijn handwerk, dat hij bij nacht verrichtte (1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonians 3:8, waaraan zich het menigvuldige waken vastknoopte.

Maar ook nam hij de nacht te baat om te leren en te vermanen (Acts 20:31) en hoe menige nacht zal hij in gebed hebben doorwaakt. Onder de luie wachters, die graag neerliggen en slapen (Isaiah 56:10) konden de lasteraars Paulus niet rangschikken; en als daar de profeet de stomme en luie honden verder schildert: "deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden", dan beschermde de apostel tegen laster ten opzichte hiervan de getuigenis, die hij van zichzelf kon geven, zonder tegenspraak te moeten vrezen dat hij een dienaar was van Christus in honger en dorst, omdat hij de verkwikking van voedsel en drank kon ontberen, waar de dienst van Christus hem zo'n ontbering oplegde (Philippians 4:11 v.). In veelvuldig vasten was hij geweest, omdat hij te worstelen had met de boze geesten, die niet uitvaren dan door bidden en vasten (Matthew 17:21) en dapper zijn lichaam in toom en bedwang hield, opdat de begeerlijkheid hem in zijn roeping niet hinderlijk zou zijn; in kou en naaktheid, omdat hij de warme kamers en zachte kleren, die hij gemakkelijk had kunnen hebben, om Christus wil en in de dienst van Christus achterstelde bij de koude kerker of de luchtige scheepsruimte en bij de behoeftige kleren van een tentenmaker. Wat Paulus te dragen had van ongemak en vervolging, van tegenstand van de elementen, van nood en gebrek was zeker veel en toch wordt het nog overtroffen door de dagelijkse moeite en de arbeid van de zielverzorger, niet van een maar van vele gemeenten en de zorg van de vriend voor allen. Tussen de dagen van buitengewoon leed, die hem overkwamen, tijden van verschrikking en verademing; maar onafgebroken, dag aan dag, zag hij zich omlegerd door een menigte, welke raad en hulp nodig had. Er was altijd een oploop voor het huis, waar hij binnen was gegaan en hij drukt de last van de moeite als zielverzorger, die hem bijna neerboog, sterk en krachtig uit met de woorden: "mij overvalt dagelijks. " Als wij soms moedeloos en ongeduldig worden bij veel minder, laat ons dan denken aan de geduldige man, die ook aan het einde te Rome niet moe geworden is, twee jaren lang allen bij zich op te nemen die tot hem kwamen (Acts 28:30); en niet alleen, waar men zijn hulp zocht, maar ook uit inwendige vrijwillige drang van de geest stond hij dagelijks als in de dienst van een moeder voor vele kinderen, zorgend voor al de gemeenten. Ware dienaren van God hebben alle uren bezet met prediken, onderwijzen, raad geven, bezoeken, vertroosten, bidden, studeren enz.

Vers 28

28. Zonder de dingen, die van buiten zijn, de uitwendige moeiten en bezwaren, die aan mijn bediening verbonden zijn, overvalt mij dagelijks a) de zorg van al de gemeenten, die raad, vertroosting en onderwijzing van mij behoeven, terwijl ik mij ook verplicht voel haar te dienen, ook al heb ik ze niet zelf gesticht (Romans 1:8, ; Romans 15:25 v. Colossians 2:1).

a) Acts 20:18.

"Als dienaar van Christus heb ik mij menigmaal betoond in doodsgevaar" zo eindigde 2 Corinthians 11:23; "in het reizen menigmaal" zo gaat nu 2 Corinthians 11:26 voort. Wat daartussen is (2 Corinthians 11:24, 2 Corinthians 11:25) was slechts een parenthese, waarin Paulus voorbeelden aanvoert van de slagen en het doodsgevaar. Dat het leven van de apostel een aanhoudend reizen was, wordt voldoende in de Handelingen aangetoond en aan welke gevaren hij nu bij zo'n leven vol afwisseling tot waarneming van zijn roeping was blootgesteld, voert hij hier zelf aan.

Hij noemt gevaren van rivieren en gevaren van rovers het eerst en naast elkaar: gevaar van het woeste element, dat hem de weg verspert en gevaar van woeste mensen, die hem in de weg treden. Dan volgt de tegenstelling van zijn eigen volksgenoten en de vreemde volken; van deze beide kanten bedreigden hem gevaren.

En omdat de apostel niet van zijn volk de toevlucht tot de heidenen kon nemen, is hij ook tevens in gevaar onder de mensen en in de woestijn. In de steden is hij van zijn leven niet zeker, hij heeft dat nog eerst onlangs te Efeze ondervonden (Acts 19:23); en als hij uit de gemeenschap vlucht, dan biedt hem de woestijn vanwege de verscheurende dieren, of omdat wegen en brood daar ontbreken, evenmin veiligheid. Gaat hij nu voort: "in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broeders" dan ligt het punt van vergelijking bij deze verbintenis in de trouweloosheid van beide.

Op de velerlei gevaren laat Paulus de vele bezwaren volgen, die naar zijn ambt op hem rustten: "in arbeid en moeite", hierbij denkt hij zeker aan zijn arbeid en zijn handwerk, dat hij bij nacht verrichtte (1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonians 3:8, waaraan zich het menigvuldige waken vastknoopte.

Maar ook nam hij de nacht te baat om te leren en te vermanen (Acts 20:31) en hoe menige nacht zal hij in gebed hebben doorwaakt. Onder de luie wachters, die graag neerliggen en slapen (Isaiah 56:10) konden de lasteraars Paulus niet rangschikken; en als daar de profeet de stomme en luie honden verder schildert: "deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden", dan beschermde de apostel tegen laster ten opzichte hiervan de getuigenis, die hij van zichzelf kon geven, zonder tegenspraak te moeten vrezen dat hij een dienaar was van Christus in honger en dorst, omdat hij de verkwikking van voedsel en drank kon ontberen, waar de dienst van Christus hem zo'n ontbering oplegde (Philippians 4:11 v.). In veelvuldig vasten was hij geweest, omdat hij te worstelen had met de boze geesten, die niet uitvaren dan door bidden en vasten (Matthew 17:21) en dapper zijn lichaam in toom en bedwang hield, opdat de begeerlijkheid hem in zijn roeping niet hinderlijk zou zijn; in kou en naaktheid, omdat hij de warme kamers en zachte kleren, die hij gemakkelijk had kunnen hebben, om Christus wil en in de dienst van Christus achterstelde bij de koude kerker of de luchtige scheepsruimte en bij de behoeftige kleren van een tentenmaker. Wat Paulus te dragen had van ongemak en vervolging, van tegenstand van de elementen, van nood en gebrek was zeker veel en toch wordt het nog overtroffen door de dagelijkse moeite en de arbeid van de zielverzorger, niet van een maar van vele gemeenten en de zorg van de vriend voor allen. Tussen de dagen van buitengewoon leed, die hem overkwamen, tijden van verschrikking en verademing; maar onafgebroken, dag aan dag, zag hij zich omlegerd door een menigte, welke raad en hulp nodig had. Er was altijd een oploop voor het huis, waar hij binnen was gegaan en hij drukt de last van de moeite als zielverzorger, die hem bijna neerboog, sterk en krachtig uit met de woorden: "mij overvalt dagelijks. " Als wij soms moedeloos en ongeduldig worden bij veel minder, laat ons dan denken aan de geduldige man, die ook aan het einde te Rome niet moe geworden is, twee jaren lang allen bij zich op te nemen die tot hem kwamen (Acts 28:30); en niet alleen, waar men zijn hulp zocht, maar ook uit inwendige vrijwillige drang van de geest stond hij dagelijks als in de dienst van een moeder voor vele kinderen, zorgend voor al de gemeenten. Ware dienaren van God hebben alle uren bezet met prediken, onderwijzen, raad geven, bezoeken, vertroosten, bidden, studeren enz.

Vers 29

29. Bij deze zorg voor de gemeenten in haar geheel komt nog die voor de zielen in het bijzonder. In mijn hart voel ik diep wat ieder lid van Christus' lichaam kwaads overkomt. a) Wie is er zwak, in zijn geloofsleven, dat ik niet zwak ben, dat ik mij niet tot zo een zou neerbuigen? Wie wordt er geërgerd, door enige ergernis, die men hem in de weg legt, dat ik niet brand, mij niet door een brandende zielensmart voel aangegrepen?

a) 1 Corinthians 8:13.

Het vers drukt de innige deelneming van de Apostel uit, in alle geestelijke aangelegenheden, noden en gevaren van ieder lid van de gemeente, een feitelijk bewijs voor de woorden in 1 Kor. 12:26 uitgesproken, dat de apostel door de grootheid en zuiverheid van zijn liefde geeft. Bij de zwakken, met wie hij zwak is, moet gedacht worden aan Christenen, zoals die in Romans 14:1 v. 1 Corinthians 8:7, worden beschreven (vgl. Romans 15:1. Acts 20:35), dus aan degenen, wier geloof, kennis, geweten nog niet gekomen was tot de rijpheid en zekerheid van oordeel en de vrijmoedigheid van de belijdenis, zoals de volkomenheid in het Christendom die geeft. Paulus weet tot zo'n standpunt af te dalen, hun zwakheid voelt hij als zijn eigen en nu kan hij met de moede op de juiste tijd spreken en de zwakken dienen en verplegen, zoals het nodig is.

Paulus neemt de zwakken aan en doet met hen, zoals zij doen, alsof hij ook zwak was, zoals hij zegt (1 Corinthians 9:22) "ik ben voor de zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakke winnen zou. " Als hij dan voortgaat: "wie wordt geërgerd, dat ik niet brand", dan wil hij daarmee zeggen, dat hij er veel leed en verdriet over had, als iemand geërgerd werd. Naardien hij echter niet met de geërgerden mocht worden geërgerd, zoals hij met de zwakken zwak werd, zegt hij, dat hij brandde en leed van het hart daarvan voelde.

Alsof de gehele op aarde wonende kerk in hem verenigd was, zo voelde hij leed over ieder van haar lijdende leden.

Vers 29

29. Bij deze zorg voor de gemeenten in haar geheel komt nog die voor de zielen in het bijzonder. In mijn hart voel ik diep wat ieder lid van Christus' lichaam kwaads overkomt. a) Wie is er zwak, in zijn geloofsleven, dat ik niet zwak ben, dat ik mij niet tot zo een zou neerbuigen? Wie wordt er geërgerd, door enige ergernis, die men hem in de weg legt, dat ik niet brand, mij niet door een brandende zielensmart voel aangegrepen?

a) 1 Corinthians 8:13.

Het vers drukt de innige deelneming van de Apostel uit, in alle geestelijke aangelegenheden, noden en gevaren van ieder lid van de gemeente, een feitelijk bewijs voor de woorden in 1 Kor. 12:26 uitgesproken, dat de apostel door de grootheid en zuiverheid van zijn liefde geeft. Bij de zwakken, met wie hij zwak is, moet gedacht worden aan Christenen, zoals die in Romans 14:1 v. 1 Corinthians 8:7, worden beschreven (vgl. Romans 15:1. Acts 20:35), dus aan degenen, wier geloof, kennis, geweten nog niet gekomen was tot de rijpheid en zekerheid van oordeel en de vrijmoedigheid van de belijdenis, zoals de volkomenheid in het Christendom die geeft. Paulus weet tot zo'n standpunt af te dalen, hun zwakheid voelt hij als zijn eigen en nu kan hij met de moede op de juiste tijd spreken en de zwakken dienen en verplegen, zoals het nodig is.

Paulus neemt de zwakken aan en doet met hen, zoals zij doen, alsof hij ook zwak was, zoals hij zegt (1 Corinthians 9:22) "ik ben voor de zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakke winnen zou. " Als hij dan voortgaat: "wie wordt geërgerd, dat ik niet brand", dan wil hij daarmee zeggen, dat hij er veel leed en verdriet over had, als iemand geërgerd werd. Naardien hij echter niet met de geërgerden mocht worden geërgerd, zoals hij met de zwakken zwak werd, zegt hij, dat hij brandde en leed van het hart daarvan voelde.

Alsof de gehele op aarde wonende kerk in hem verenigd was, zo voelde hij leed over ieder van haar lijdende leden.

Vers 30

30. Als men moet roemen, zoals ik door uw opname van degenen, die naar het vlees roemen, mij genoodzaakt zag in het voorgaande te doen (2 Corinthians 11:18), zo zal ik, dat is mijn grondstelling, die ik in alle gevallen streng zal opvolgen, roemen de dingen van mijn zwakheid (2 Corinthians 12:5).

Vers 30

30. Als men moet roemen, zoals ik door uw opname van degenen, die naar het vlees roemen, mij genoodzaakt zag in het voorgaande te doen (2 Corinthians 11:18), zo zal ik, dat is mijn grondstelling, die ik in alle gevallen streng zal opvolgen, roemen de dingen van mijn zwakheid (2 Corinthians 12:5).

Vers 31

31. a) De God en Vader van onze Heere Jezus Christus (2 Corinthians 1:3), die geprezen is in de eeuwigheid (Romans 1:25), weet dat ik niet lieg, dat ik voor Hem betuig, dat hetgeen ik zo even (2 Corinthians 11:30) zei de waarachtige bedoeling van mijn hart is.

a) Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23 1 Thessalonians 2:5.

Vers 31

31. a) De God en Vader van onze Heere Jezus Christus (2 Corinthians 1:3), die geprezen is in de eeuwigheid (Romans 1:25), weet dat ik niet lieg, dat ik voor Hem betuig, dat hetgeen ik zo even (2 Corinthians 11:30) zei de waarachtige bedoeling van mijn hart is.

a) Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23 1 Thessalonians 2:5.

Vers 32

32. Ook heb ik die gezindheid in mij gehad van het begin van mijn Christelijke bediening. De stadhouder van de Koning Aretas van Arabië, welke laatste toen zijn heerschappij tot Syrië had uitgebreid, toen ik omstreeks het jaar 39 na Christus in Damascus werkzaam was (Hand. 9:22), bezette op aandrang en met behulp van de Joden aldaar de stad van de Damascenen door wachters aan de poorten te plaatsen en zij wilden mij vangen;

Vers 32

32. Ook heb ik die gezindheid in mij gehad van het begin van mijn Christelijke bediening. De stadhouder van de Koning Aretas van Arabië, welke laatste toen zijn heerschappij tot Syrië had uitgebreid, toen ik omstreeks het jaar 39 na Christus in Damascus werkzaam was (Hand. 9:22), bezette op aandrang en met behulp van de Joden aldaar de stad van de Damascenen door wachters aan de poorten te plaatsen en zij wilden mij vangen;

Vers 33

33. En ik werd door de Christenen aldaar, die de aanslag waren te weten gekomen en die nu een dergelijk middel aangrepen als dat Rachab te Jericho tot redding van de Israëlitische verspieders aanwendde (Joshua 2:15), door een venster in een mand over de muur neergelaten en ontvluchtte zijn handen (Acts 9:23-Acts 9:25).

In 2 Corinthians 11:29 is de apostel ten einde met zijn roemen. De gemeente heeft hem genoodzaakt zo zichzelf te roemen, als zijn tegenstanders doen. Hij heeft zich als behorende tot het heilige volk, met hen gelijk gesteld, maar als dienaar van Christus boven hen (2 Corinthians 11:16-2 Corinthians 11:23); het laatste echter zo, dat alles, waarin hij zich beroemde boven hen te staan, in levensbezwaren bestond, waaronder hij geleden had en nog leed (2 Corinthians 11:23-2 Corinthians 11:29). Het zijn alleen zaken van zijn zwakheid, die men niet bij hem vond, als hij boven het kwaad verheven was en niet integendeel daaraan onderworpen en daarvoor gevoelig. In die zin wil hij van zichzelf roemen en zo wil hij het houden als er moet worden geroemd (2 Corinthians 11:30); niet alsof hij nu eerst wilde beginnen zo te handelen; alles is van die aard geweest, sinds het "ik ben boven hen. " Hij verzekert echter dat hij het zo en niet anders wil doen blijven en verzekert dat op de plechtigste manier (2 Corinthians 11:31). Wat daarin opmerkelijk is, is dit, dat de apostel in plaats van moedig het gevaar te trotseren of op een wonderbare redding te vertrouwen, van zo'n middel had gebruik gemaakt, dat de listigheid van zijn vrienden had uitgedacht en waarvan zeker menig ander, die met natuurlijke moed bezield was, uit eergevoel geen gebruik zou hebben willen maken. Toch is het dezelfde gezondheid, volgens welke de apostel, zoals hij vooraf verzekerd heeft, van geen ander roemen wil weten, dan hetwelk een belijdenis van zijn zwakheid inhoudt en volgens welke hij toen zo'n middel van redding zich liet welgevallen. Des te meer was het laatste een bewijs, dat hij noch de roem van eigen moed, noch een recht op wonderbare hulp van God zich toe- eigent, omdat dit zoals de nadruk op het vooraan geplaatste "in Damascus" aanwijst, op dezelfde plaats geschiedde, waar hij zo wonderbaar door de Heere Jezus was bekeerd en door Hem zelf tot een zendeling voor de heidenwereld was gesteld. Daar toch had hij des te meer op een wonderbare bewaring kunnen rekenen, omdat hij toch voor het hem aangewezen en nog niet aangevangen werk bewaard moest blijven. Het was een vlucht, te vergelijken met die van David, op welke Psalms 59:1 betrekking heeft. Zijn roemen is dus, als er moet worden geroemd, geen pochen op hetgeen hij kan of waarop hij een recht heeft bij God, maar zoals aan zijn gedrag in die moeilijkheid te Damascus, toen het hem niet te gering was, om op een bijna onterende manier door de broeders op de vlucht geholpen te worden.

Overigens is met te miskennen, dat Paulus in dit gehele beeld voornamelijk ziet op die noden en smarten, die hem de haat van de Joden en de Christenen uit de Joden berokkende, uit wier midden ook zijn vijanden te Corinthiërs waren. Zo kan hij het niet nalaten dit beeld te verrijken met de herinnering aan een bijzonder dodelijke vijandschap, die hij reeds in de vroegste tijd van zijn bekering van de Joden had ondervonden.

Vers 33

33. En ik werd door de Christenen aldaar, die de aanslag waren te weten gekomen en die nu een dergelijk middel aangrepen als dat Rachab te Jericho tot redding van de Israëlitische verspieders aanwendde (Joshua 2:15), door een venster in een mand over de muur neergelaten en ontvluchtte zijn handen (Acts 9:23-Acts 9:25).

In 2 Corinthians 11:29 is de apostel ten einde met zijn roemen. De gemeente heeft hem genoodzaakt zo zichzelf te roemen, als zijn tegenstanders doen. Hij heeft zich als behorende tot het heilige volk, met hen gelijk gesteld, maar als dienaar van Christus boven hen (2 Corinthians 11:16-2 Corinthians 11:23); het laatste echter zo, dat alles, waarin hij zich beroemde boven hen te staan, in levensbezwaren bestond, waaronder hij geleden had en nog leed (2 Corinthians 11:23-2 Corinthians 11:29). Het zijn alleen zaken van zijn zwakheid, die men niet bij hem vond, als hij boven het kwaad verheven was en niet integendeel daaraan onderworpen en daarvoor gevoelig. In die zin wil hij van zichzelf roemen en zo wil hij het houden als er moet worden geroemd (2 Corinthians 11:30); niet alsof hij nu eerst wilde beginnen zo te handelen; alles is van die aard geweest, sinds het "ik ben boven hen. " Hij verzekert echter dat hij het zo en niet anders wil doen blijven en verzekert dat op de plechtigste manier (2 Corinthians 11:31). Wat daarin opmerkelijk is, is dit, dat de apostel in plaats van moedig het gevaar te trotseren of op een wonderbare redding te vertrouwen, van zo'n middel had gebruik gemaakt, dat de listigheid van zijn vrienden had uitgedacht en waarvan zeker menig ander, die met natuurlijke moed bezield was, uit eergevoel geen gebruik zou hebben willen maken. Toch is het dezelfde gezondheid, volgens welke de apostel, zoals hij vooraf verzekerd heeft, van geen ander roemen wil weten, dan hetwelk een belijdenis van zijn zwakheid inhoudt en volgens welke hij toen zo'n middel van redding zich liet welgevallen. Des te meer was het laatste een bewijs, dat hij noch de roem van eigen moed, noch een recht op wonderbare hulp van God zich toe- eigent, omdat dit zoals de nadruk op het vooraan geplaatste "in Damascus" aanwijst, op dezelfde plaats geschiedde, waar hij zo wonderbaar door de Heere Jezus was bekeerd en door Hem zelf tot een zendeling voor de heidenwereld was gesteld. Daar toch had hij des te meer op een wonderbare bewaring kunnen rekenen, omdat hij toch voor het hem aangewezen en nog niet aangevangen werk bewaard moest blijven. Het was een vlucht, te vergelijken met die van David, op welke Psalms 59:1 betrekking heeft. Zijn roemen is dus, als er moet worden geroemd, geen pochen op hetgeen hij kan of waarop hij een recht heeft bij God, maar zoals aan zijn gedrag in die moeilijkheid te Damascus, toen het hem niet te gering was, om op een bijna onterende manier door de broeders op de vlucht geholpen te worden.

Overigens is met te miskennen, dat Paulus in dit gehele beeld voornamelijk ziet op die noden en smarten, die hem de haat van de Joden en de Christenen uit de Joden berokkende, uit wier midden ook zijn vijanden te Corinthiërs waren. Zo kan hij het niet nalaten dit beeld te verrijken met de herinnering aan een bijzonder dodelijke vijandschap, die hij reeds in de vroegste tijd van zijn bekering van de Joden had ondervonden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile