Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 10

2 Corinthians 10:1

WAARSCHUWING VOOR VERLEIDING VAN VALSE APOSTELEN

III. 2 Corinthians 10:1-2 Corinthians 13:10. In de vorige afdelingen van de brief heeft Paulus de handen, die de gemeente te Corinthiërs aan hem, aan zijn bediening en aan zijn persoon verbonden, maar door de tegenstanders op verschillende manieren waren los gemaakt, weer zo sterk aangehaald, dat hij de gemeente mag beschouwen als weer geheel gewonnen. Nu gaat hij de draden lossnijden, die de tegenstanders geprobeerd hadden vast te knopen, om de gemeente tot hun kant over te trekken en zonder ze te sparen, stelt hij hun verkeerdheden voor, opdat hij ze voor altijd onschadelijk maakt. De zachte, innemende toon, waarin hij tot hiertoe tot de kinderen heeft gesproken, gaat nu over in een andere, in een scherpe en snijdende, die het de lezers moet doen voelen hoezeer zij zich schuldig hebben gemaakt door die valse apostelen en hun aanhangers op te nemen en te dulden. Tevens is die manier van spreken geschikt om die valse apostelen geheel te ontkleden van hun aanmatigende waardigheid en ze in al hun naaktheid te openbaren.

a. 2 Corinthians 10:1-2 Corinthians 10:18. Paulus wenst van harte, dat hij bij zijn aanstaande aankomst niet genoodzaakt mag zijn om zijn aanzien door strengheid te herstellen, waar dat in twijfel was getrokken, maar dat de Corinthiërs zelf het mochten herstellen. Zeker hebben de tegenstanders dit in twijfel getrokken, dat hij persoonlijk met gestrengheid zou kunnen optreden; tot hiertoe was bij zijn persoonlijk aanwezig zijn slechts geringheid en zwakte openbaar geworden. Alleen zijn brieven waren krachtig en belangrijk. Hier tegenover verzekert nu de apostel, dat hij geenszins met wapens van natuurlijk verstand, dat onder alle omstandigheden een smart veroorzaken probeert te vermijden, de strijd van God voerde. Hij was daarentegen met een wapenrusting aangedaan, zoals die naar Gods eigen oordeel sterk genoeg was om alle vastigheden van de mensen tegenover de erkentenis van de waarheid te verstoren en alle door hen opgerichte bolwerken omver te rukken, zodat of alle verstand zich moest gevangen geven onder de gehoorzaamheid van Christus, of de ongehoordheid, die zich verstokte, zeker haar straf zou vinden. De Corinthiërs moeten zich dan liever door zijn dienst op de juiste weg laten terugbrengen, dan zich er aan blootstellen vanwege hun ongehoorzaamheid zijn toorn te ondervinden; zij behoorden nu eenmaal tot het hem aangewezen arbeidsveld. Daarentegen waren zij, aan wier influisteringen zij gehoor gaven, niets anders dan indringers, die in een andermans werk ingrepen, ook geen aanbevelingsbrief van God konden aanwijzen, maar alleen zichzelf prezen, waarnaar gemakkelijk kon worden afgemeten of men hen tellen moest of niet.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 10

2 Corinthians 10:1

WAARSCHUWING VOOR VERLEIDING VAN VALSE APOSTELEN

III. 2 Corinthians 10:1-2 Corinthians 13:10. In de vorige afdelingen van de brief heeft Paulus de handen, die de gemeente te Corinthiërs aan hem, aan zijn bediening en aan zijn persoon verbonden, maar door de tegenstanders op verschillende manieren waren los gemaakt, weer zo sterk aangehaald, dat hij de gemeente mag beschouwen als weer geheel gewonnen. Nu gaat hij de draden lossnijden, die de tegenstanders geprobeerd hadden vast te knopen, om de gemeente tot hun kant over te trekken en zonder ze te sparen, stelt hij hun verkeerdheden voor, opdat hij ze voor altijd onschadelijk maakt. De zachte, innemende toon, waarin hij tot hiertoe tot de kinderen heeft gesproken, gaat nu over in een andere, in een scherpe en snijdende, die het de lezers moet doen voelen hoezeer zij zich schuldig hebben gemaakt door die valse apostelen en hun aanhangers op te nemen en te dulden. Tevens is die manier van spreken geschikt om die valse apostelen geheel te ontkleden van hun aanmatigende waardigheid en ze in al hun naaktheid te openbaren.

a. 2 Corinthians 10:1-2 Corinthians 10:18. Paulus wenst van harte, dat hij bij zijn aanstaande aankomst niet genoodzaakt mag zijn om zijn aanzien door strengheid te herstellen, waar dat in twijfel was getrokken, maar dat de Corinthiërs zelf het mochten herstellen. Zeker hebben de tegenstanders dit in twijfel getrokken, dat hij persoonlijk met gestrengheid zou kunnen optreden; tot hiertoe was bij zijn persoonlijk aanwezig zijn slechts geringheid en zwakte openbaar geworden. Alleen zijn brieven waren krachtig en belangrijk. Hier tegenover verzekert nu de apostel, dat hij geenszins met wapens van natuurlijk verstand, dat onder alle omstandigheden een smart veroorzaken probeert te vermijden, de strijd van God voerde. Hij was daarentegen met een wapenrusting aangedaan, zoals die naar Gods eigen oordeel sterk genoeg was om alle vastigheden van de mensen tegenover de erkentenis van de waarheid te verstoren en alle door hen opgerichte bolwerken omver te rukken, zodat of alle verstand zich moest gevangen geven onder de gehoorzaamheid van Christus, of de ongehoordheid, die zich verstokte, zeker haar straf zou vinden. De Corinthiërs moeten zich dan liever door zijn dienst op de juiste weg laten terugbrengen, dan zich er aan blootstellen vanwege hun ongehoorzaamheid zijn toorn te ondervinden; zij behoorden nu eenmaal tot het hem aangewezen arbeidsveld. Daarentegen waren zij, aan wier influisteringen zij gehoor gaven, niets anders dan indringers, die in een andermans werk ingrepen, ook geen aanbevelingsbrief van God konden aanwijzen, maar alleen zichzelf prezen, waarnaar gemakkelijk kon worden afgemeten of men hen tellen moest of niet.

Vers 1

1. Voorts wil ik de strijd tegen de vijanden en lasteraars in uw midden aanbinden en mij wenden tot diegenen in de gemeente, die aan deze hun oor leenden en zich van mij lieten aftrekken. Ik Paulus zelf bid u door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus (1 Kor. 1:10. Matthew 11:29 v. Isaiah 42:3) mijn vermaning niet te verachten, ik, die tegenwoordig zijnde wel gering, onderdanig, kruipend, ben onder u, zoals zij in tegenstelling tot mijn werkelijk bestaan u voorstellen, maar afwezend stout, aanmatigend Genesis 34:25 ben tegen u.

Vers 1

1. Voorts wil ik de strijd tegen de vijanden en lasteraars in uw midden aanbinden en mij wenden tot diegenen in de gemeente, die aan deze hun oor leenden en zich van mij lieten aftrekken. Ik Paulus zelf bid u door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus (1 Kor. 1:10. Matthew 11:29 v. Isaiah 42:3) mijn vermaning niet te verachten, ik, die tegenwoordig zijnde wel gering, onderdanig, kruipend, ben onder u, zoals zij in tegenstelling tot mijn werkelijk bestaan u voorstellen, maar afwezend stout, aanmatigend Genesis 34:25 ben tegen u.

Vers 2

2. Ik bid dan, naar het voorbeeld van de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus, mijn vermaning die ik op het oog heb (2 Corinthians 10:1) nog verzachtend en die tot een smeken makend: gedraag u zo, dat ik, tegenwoordig zijnde niet stout mag zijn, zoals ik kan zijn (2 Corinthians 13:2, 2 Corinthians 13:10) met die vrijmoedigheid, waarmee ik van de kant van de tegenstanders alleen bij afwezigheid geacht wordt stoutelijk gehandeld te hebben tegen sommigen. Liever wil ik de namen niet noemen (1 Corinthians 15:2) van deze, die zich door de vijanden en lasteraars hebben laten afleiden en die ons achten, alsof wij naar het vlees wandelden, alsof wij ons door menselijke berekening en zelfzucht lieten leiden, zodat wij ons wel wachtten in persoonlijke aanraking te komen, omdat wij vreesden bij mogelijke tegenspoed en tegenstand te zullen moeten wijken, maar daarentegen in brieven ons des te meer op een hoogte stelden, omdat bij zo'n optreden uit de verte zo'n dadelijk tegenspreken niet mogelijk was.

Opzettelijk en met nadruk stelt de apostel in deze afdeling zijn naam bovenaan: "Voorts ik Paulus. " Juist die naam zo gesmaad en met lastering overgoten, wil hij voor de Corinthiërs rechtvaardigen en weer in de hem toekomende eer brengen. Daarom plaatst hij die hier niet op de achtergrond, waartoe anders bescheidenheid en ootmoed aanleiding konden geven. Zo spreekt hij bijvoorbeeld in het opschrift van zijn brieven graag zo, dat hij zijn naam met die van enig medehelper verbindt. Hier zegt hij echter niet "wij", waarbij zijn persoon zich achter zijn bediening verbergt, of waarbij zijn medehelpers als ook sprekend worden gedacht; hij zegt: "ik, Paulus", en hij neemt hiermee de openlijke strijd met zijn tegenstanders weer op, voor wie Paulus zo'n weinig betekenend man is, tegen wie zij zoveel aanmerkingen hadden, die, als zij gelijk hadden, liever zijn naam moest verbergen, dan die op de voorgrond plaatsen.

Paulus natuurlijke aard was volstrekt het tegengestelde van zachtmoedigheid en goedertierenheid; maar Christus' zachtmoedigheid, die traag tot toorn was en Christus' goedertierenheid, die haastig tot vergeven is (lenis est, qui non temere irascitur, mansuetus, qui etiam iratus facile placatur: Melanchton) spiegelde zich in hem af (2 Corinthians 3:18); dat hebben de Corinthiërs overvloedig aan hem kunnen bespeuren en ook nu zouden zij hem niet anders bevinden. Was hij evenwel bereid, zonder zwakheid en wekelijkheid de macht tot bestraffing van alle ongehoorzamen, door Christus hem verleend, te gebruiken, hij had toch geen welbehagen in zichzelf, maar hij vermaant en vraagt zachtmoedig en goedertieren, dat de gemeente hem geen aanleiding moge geven tot het betonen van zijn macht ter bestraffing. De tegenstanders toch hadden, toen de eerste brief aankwam en de gemeente diep trof, de indruk daarvan willen verzwakken door de lasterlijke rede, die Paulus hier uit hun mond woordelijk overneemt. De zwakheid, waarin hij vroeger (1 Corinthians 3:2) naar Corinthiërs was gekomen en met vrees en beven zijn ambt had waargenomen (tevens denken wij aan zijn tweede oponthoud te Corinthiërs en aan zijn toen nog terughoudende houding "Ac 19:20, hadden zij voor lafheid en kruiperij verklaard en hem nu in verband met de latere brief afgeschilderd als iemand, die zijn gebrek aan persoonlijke moed probeerde te vergoeden door vermetelheid en brutaliteit in brieven.

Vers 2

2. Ik bid dan, naar het voorbeeld van de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus, mijn vermaning die ik op het oog heb (2 Corinthians 10:1) nog verzachtend en die tot een smeken makend: gedraag u zo, dat ik, tegenwoordig zijnde niet stout mag zijn, zoals ik kan zijn (2 Corinthians 13:2, 2 Corinthians 13:10) met die vrijmoedigheid, waarmee ik van de kant van de tegenstanders alleen bij afwezigheid geacht wordt stoutelijk gehandeld te hebben tegen sommigen. Liever wil ik de namen niet noemen (1 Corinthians 15:2) van deze, die zich door de vijanden en lasteraars hebben laten afleiden en die ons achten, alsof wij naar het vlees wandelden, alsof wij ons door menselijke berekening en zelfzucht lieten leiden, zodat wij ons wel wachtten in persoonlijke aanraking te komen, omdat wij vreesden bij mogelijke tegenspoed en tegenstand te zullen moeten wijken, maar daarentegen in brieven ons des te meer op een hoogte stelden, omdat bij zo'n optreden uit de verte zo'n dadelijk tegenspreken niet mogelijk was.

Opzettelijk en met nadruk stelt de apostel in deze afdeling zijn naam bovenaan: "Voorts ik Paulus. " Juist die naam zo gesmaad en met lastering overgoten, wil hij voor de Corinthiërs rechtvaardigen en weer in de hem toekomende eer brengen. Daarom plaatst hij die hier niet op de achtergrond, waartoe anders bescheidenheid en ootmoed aanleiding konden geven. Zo spreekt hij bijvoorbeeld in het opschrift van zijn brieven graag zo, dat hij zijn naam met die van enig medehelper verbindt. Hier zegt hij echter niet "wij", waarbij zijn persoon zich achter zijn bediening verbergt, of waarbij zijn medehelpers als ook sprekend worden gedacht; hij zegt: "ik, Paulus", en hij neemt hiermee de openlijke strijd met zijn tegenstanders weer op, voor wie Paulus zo'n weinig betekenend man is, tegen wie zij zoveel aanmerkingen hadden, die, als zij gelijk hadden, liever zijn naam moest verbergen, dan die op de voorgrond plaatsen.

Paulus natuurlijke aard was volstrekt het tegengestelde van zachtmoedigheid en goedertierenheid; maar Christus' zachtmoedigheid, die traag tot toorn was en Christus' goedertierenheid, die haastig tot vergeven is (lenis est, qui non temere irascitur, mansuetus, qui etiam iratus facile placatur: Melanchton) spiegelde zich in hem af (2 Corinthians 3:18); dat hebben de Corinthiërs overvloedig aan hem kunnen bespeuren en ook nu zouden zij hem niet anders bevinden. Was hij evenwel bereid, zonder zwakheid en wekelijkheid de macht tot bestraffing van alle ongehoorzamen, door Christus hem verleend, te gebruiken, hij had toch geen welbehagen in zichzelf, maar hij vermaant en vraagt zachtmoedig en goedertieren, dat de gemeente hem geen aanleiding moge geven tot het betonen van zijn macht ter bestraffing. De tegenstanders toch hadden, toen de eerste brief aankwam en de gemeente diep trof, de indruk daarvan willen verzwakken door de lasterlijke rede, die Paulus hier uit hun mond woordelijk overneemt. De zwakheid, waarin hij vroeger (1 Corinthians 3:2) naar Corinthiërs was gekomen en met vrees en beven zijn ambt had waargenomen (tevens denken wij aan zijn tweede oponthoud te Corinthiërs en aan zijn toen nog terughoudende houding "Ac 19:20, hadden zij voor lafheid en kruiperij verklaard en hem nu in verband met de latere brief afgeschilderd als iemand, die zijn gebrek aan persoonlijke moed probeerde te vergoeden door vermetelheid en brutaliteit in brieven.

Vers 3

3. Nee, zo is het niet met ons; want wandelend in het vlees, in zo verre wij nu in het aardse, machteloze, aan zo vele gebreken en behoeften onderworpen lichaam leven en daar de neiging van het vlees voelen en de zwakheid van het lichaamervaren, voeren wij de strijd van het geloof, die wij te strijden hebben (1 Timothy 6:12. 2 Timothy 2:3; 2 Timothy 4:7), niet naar het vlees, zodat wij ons zouden laten leiden, nu eens door hartstochtelijkheid en wraakzucht, dan door lafhartigheid en geveinsdheid, bij de manier, waarop wij onze strijd voeren.

Vers 3

3. Nee, zo is het niet met ons; want wandelend in het vlees, in zo verre wij nu in het aardse, machteloze, aan zo vele gebreken en behoeften onderworpen lichaam leven en daar de neiging van het vlees voelen en de zwakheid van het lichaamervaren, voeren wij de strijd van het geloof, die wij te strijden hebben (1 Timothy 6:12. 2 Timothy 2:3; 2 Timothy 4:7), niet naar het vlees, zodat wij ons zouden laten leiden, nu eens door hartstochtelijkheid en wraakzucht, dan door lafhartigheid en geveinsdheid, bij de manier, waarop wij onze strijd voeren.

Vers 4

4. Van zo'n manier van strijden, die hun eigen is, die vlees tot hun arm stellen (Jeremiah 17:5), kunnen wij ons onthouden; a) want de wapens van onze strijd, de wapens waarmee Hij, wiens krijg wij voeren, ons heeft uitgerust, zijn niet vleselijk. Zij zijn ons door de Heere en niet door ons vlees aan de hand gedaan en daarom ook niet zonder kracht en uitwerking voor een zegenrijke uitkomst, maar krachtig door God, naar Zijn onbedrieglijk oordeel (Acts 7:20), door de kracht van Hemzelf daarin gelegd en de zegen daaraan door Hem verbonden, tot neerwerping van de sterkten, die de wereld opricht tegen de voortgang van het rijk, opdat zij het van zich afhouden.

a) Ephesians 6:13, b) Jeremiah 1:10.

"Maar de wonderdadige gaven en de kracht van de Heilige Geest, die krachtig zijn door God enz. " de invloeiingen van Zijn genade en Geest, tot bekering van zondaars, opbouwing van de heiligen, verdediging van de waarheid, weerlegging van dwalingen, vernieling van het koninkrijk van de Satan en de uitbreiding van dat van Christus. Daar schijnt een zinspeling van deze woorden op het vallen van de muren van Jericho, op het gebruik van de ramshoornen, dat niet toegeschreven moest worden aan het geluid van die blaasinstrumenten, die in zich zelf gering en verachtelijk waren, maar aan de kracht van God waarmee dat vergezeld ging. Tot neerwerping van de sterkten, dat is, van alles wat het Evangelie enige tegenstand biedt, van de zonde en van de satan, zoals ongeloof, trotsheid, hardheid van het hart.

Vers 4

4. Van zo'n manier van strijden, die hun eigen is, die vlees tot hun arm stellen (Jeremiah 17:5), kunnen wij ons onthouden; a) want de wapens van onze strijd, de wapens waarmee Hij, wiens krijg wij voeren, ons heeft uitgerust, zijn niet vleselijk. Zij zijn ons door de Heere en niet door ons vlees aan de hand gedaan en daarom ook niet zonder kracht en uitwerking voor een zegenrijke uitkomst, maar krachtig door God, naar Zijn onbedrieglijk oordeel (Acts 7:20), door de kracht van Hemzelf daarin gelegd en de zegen daaraan door Hem verbonden, tot neerwerping van de sterkten, die de wereld opricht tegen de voortgang van het rijk, opdat zij het van zich afhouden.

a) Ephesians 6:13, b) Jeremiah 1:10.

"Maar de wonderdadige gaven en de kracht van de Heilige Geest, die krachtig zijn door God enz. " de invloeiingen van Zijn genade en Geest, tot bekering van zondaars, opbouwing van de heiligen, verdediging van de waarheid, weerlegging van dwalingen, vernieling van het koninkrijk van de Satan en de uitbreiding van dat van Christus. Daar schijnt een zinspeling van deze woorden op het vallen van de muren van Jericho, op het gebruik van de ramshoornen, dat niet toegeschreven moest worden aan het geluid van die blaasinstrumenten, die in zich zelf gering en verachtelijk waren, maar aan de kracht van God waarmee dat vergezeld ging. Tot neerwerping van de sterkten, dat is, van alles wat het Evangelie enige tegenstand biedt, van de zonde en van de satan, zoals ongeloof, trotsheid, hardheid van het hart.

Vers 5

5. Met deze wapens aangedaan zijn wij krachtig, omdat wij de overleggingen, de raadslagen van de menselijke duisternis neerwerpen, wallen, torens en burchten en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, om haar terug te houden en haar invloed weg te nemen en alle gedachte, al het zoeken en begeren van hun harten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus en Zijn Evangelie (Romans 1:5; Romans 15:18).

Vers 5

5. Met deze wapens aangedaan zijn wij krachtig, omdat wij de overleggingen, de raadslagen van de menselijke duisternis neerwerpen, wallen, torens en burchten en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, om haar terug te houden en haar invloed weg te nemen en alle gedachte, al het zoeken en begeren van hun harten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus en Zijn Evangelie (Romans 1:5; Romans 15:18).

Vers 6

6. En ook in dit opzicht zijn wij machtig, omdat wij voor degenen, die zich niet willen gevangen geven, maar in hun hardnekkig tegenstreven volharden, gereed hebben hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid 1) door stout (2 Corinthians 10:2) te handelen, als de tijd daartoe gekomen is. Dit zal dan ook bij u geschieden, wanneer uw gehoorzaamheid in zo verre zal vervuld zijn, a) dat de gemeente voor het grootste deel zich heeft laten terugbrengen tot de volle gehoorzaamheid van Christus, zodat de ongehoorzamen als een van haar afgescheiden deel bestaan (Romans 10:16).

a) Numbers 11:4, Numbers 11:33. Psalms 106:14.

1) De dienaar van Christus is een geestelijk strijder, die te velde trekt tegen alles, wat zich tegen die heerschappij van Christus, van de waarheid, van de kennis van God verheft, wat die uitsluitend en volkomen heerschappij probeert tegen te houden of te verhinderen. Zo iemand moet het zeker veel ervaren dat hij, die daartoe geroepen is, een zwak, zondig organisme is, maar hij met zijn zondige zwakheden en neigingen is niet wat tot het voeren van de strijd bestemd is, dat is die Geest van God, voor wiens zaak hij strijdt. Deze reikt hem de wapens, wapens van goddelijke macht, het levende woord van God met zijn licht- en levenskracht, met zijn energie, die alles doordringt, allen tegenstand overmeestert, elk bolwerk, hoe vast ook, neerwerpt. Dit woord van God is het zwaard, dat alle knopen, hoe vast ineengewikkeld, die het verstand, met satanische krachten van de leugen vervuld, samenknopen kan, aan stukken houwt, de machtige muurbreker, die de sterkste vestingen van goddeloze rijen gedachten en overleggingen doorbreekt en vernietigt. Het in het licht, dat door de duisternis van het menselijk denken heendringt, het bewustzijn van zijn verkeerdheid en van zijn machteloosheid in goddelijke zaken opwekt, van de volle en uitsluitende waarheid van de openbaring van God in Christus overtuigt en zo alle verstand gehoorzaam maakt aan Christus, zodat de denkende mens de waarheid in Christus erkent als het enige, dat waarachtig is. Tegenover de vijand wiens wapenrusting grote macht en veel list is, heeft de geestelijke strijder of veldheer niet alleen een goddelijke energie te stellen, maar ook een verstand, dat zijn sluwheid overwint. Hij onderscheidt wel tussen verleiders en verleiden en probeert wel ernstig op verschonende manier de anderen te winnen en van de anderen af te zonderen, voordat hij met gestrenge tucht de weerspannigheid bestraft en een manier van handelen, waarbij zich zoveel schranderheid als liefde betoont, terwijl hij eraan gedachtig is, dat het doel van de hem van God verleende macht opbouwen en niet verwoesten is.

2) De apostel talmt nog met het volvoeren van de bestraffing, waarmee zij zich reeds gereed hield, maar niet alsof hem de middelen of het vermogen daartoe ontbraken, maar met opzet; want hij wil de straf ten uitvoer leggen, als "uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. " Hij maakt dus het tijdstip van het begin van zijn straffen enigermate afhankelijk van hun gedrag; d. i. van het geheel van de gemeente hoopt hij het volkomen terugkeren tot de staat van onderwerping onder Christus, zoals hun plicht is. Dat terugkeren schijnt wel volgens 2 Corinthians 7:6, 2 Corinthians 7:2Co reeds gevolgd te zijn; evenwel wijst deze onze plaats aan, dat Paulus in de heuglijke gebeurtenissen, die hij daar met zo liefelijke woorden aanvoert, slechts een begin ziet, hoewel eerst dat reeds is toegenomen en gesterkt, maar waarvan de uitbreiding en bevestiging in de gemeente nog een hoop en verwachting is. Nog vele wankelende en onbesliste leden komen zich aansluiten aan het meerder deel, dat reeds tot verandering was gekomen; de herstelde gehoorzaamheid van deze moet nog bevestigd worden; de tijd, die allen gegund is om te beslissen voor hetgeen tot zegen voor hen is, mag niet worden verkort. Pas dan, als op die manier de gehoorzaamheid van de gemeente vervuld zal zijn, zal de wraak van de apostel het onverbeterlijke overblijfsel, of de alleen nog overgebleven bewerker van de ongehoorzaamheid treffen, pas dan, opdat toch niemand meegesleept wordt die nog te redden was en die uitsluitend de schuldige en de hardnekkige kwaaddoeners overkomen. Op welke manier hij zal straffen, zegt hij niet. In 1 Corinthians 5:3, heeft hij een bewijs gegeven, waartoe hij macht had, waarbij 1 Timothy 1:20 kan worden vergeleken. Ook deze plaats geeft ons een veelbetekenende wenk voor de handhaving van de kerkelijke tucht. Zij zal haar doel niet bereiken, zolang in de gemeente zelf niet een scheiding heeft plaats gehad tussen dat gedeelte, dat zich volledig aan de waarheid onderwerpt en de overigen, die nog tegenstreven. De lankmoedigheid en het geduld van de apostel, waarmee hij de hele rijkdom van genademiddelen en de volle mate van apostolische bede en vermaning eerst heeft uitgeput, om de vervreemde gemoederen in liefde en met ernst op de juiste weg terug te leiden, voordat hij ertoe overgaat, wat door de bediening van het woord inwendig reeds gescheiden is, ook uitwendig af te zonderen en van elkaar te scheiden, moge hun een voorbeeld zijn, die zozeer geneigd zijn, hun ambtsbediening te beginnen met de uitoefening van tucht, terwijl de apostel de zijne ermee besluit. Hij betoont op evangelische manier verschoning en voorzichtigheid, die op het standpunt van de wet Mozes (Numbers 17:25 v.) en Jehu (1 Kings 10:23) zich ten plicht stelden, opdat zijn straf niet te vroeg mocht komen en daardoor mogelijk een ziel schade leed, die door een langer wachten, door geduld, die zeker met krachtige aanwending van alle middelen om hem, die in gevaar is, te winnen, verbonden moet zijn, nog gered had kunnen worden.

Vers 6

6. En ook in dit opzicht zijn wij machtig, omdat wij voor degenen, die zich niet willen gevangen geven, maar in hun hardnekkig tegenstreven volharden, gereed hebben hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid 1) door stout (2 Corinthians 10:2) te handelen, als de tijd daartoe gekomen is. Dit zal dan ook bij u geschieden, wanneer uw gehoorzaamheid in zo verre zal vervuld zijn, a) dat de gemeente voor het grootste deel zich heeft laten terugbrengen tot de volle gehoorzaamheid van Christus, zodat de ongehoorzamen als een van haar afgescheiden deel bestaan (Romans 10:16).

a) Numbers 11:4, Numbers 11:33. Psalms 106:14.

1) De dienaar van Christus is een geestelijk strijder, die te velde trekt tegen alles, wat zich tegen die heerschappij van Christus, van de waarheid, van de kennis van God verheft, wat die uitsluitend en volkomen heerschappij probeert tegen te houden of te verhinderen. Zo iemand moet het zeker veel ervaren dat hij, die daartoe geroepen is, een zwak, zondig organisme is, maar hij met zijn zondige zwakheden en neigingen is niet wat tot het voeren van de strijd bestemd is, dat is die Geest van God, voor wiens zaak hij strijdt. Deze reikt hem de wapens, wapens van goddelijke macht, het levende woord van God met zijn licht- en levenskracht, met zijn energie, die alles doordringt, allen tegenstand overmeestert, elk bolwerk, hoe vast ook, neerwerpt. Dit woord van God is het zwaard, dat alle knopen, hoe vast ineengewikkeld, die het verstand, met satanische krachten van de leugen vervuld, samenknopen kan, aan stukken houwt, de machtige muurbreker, die de sterkste vestingen van goddeloze rijen gedachten en overleggingen doorbreekt en vernietigt. Het in het licht, dat door de duisternis van het menselijk denken heendringt, het bewustzijn van zijn verkeerdheid en van zijn machteloosheid in goddelijke zaken opwekt, van de volle en uitsluitende waarheid van de openbaring van God in Christus overtuigt en zo alle verstand gehoorzaam maakt aan Christus, zodat de denkende mens de waarheid in Christus erkent als het enige, dat waarachtig is. Tegenover de vijand wiens wapenrusting grote macht en veel list is, heeft de geestelijke strijder of veldheer niet alleen een goddelijke energie te stellen, maar ook een verstand, dat zijn sluwheid overwint. Hij onderscheidt wel tussen verleiders en verleiden en probeert wel ernstig op verschonende manier de anderen te winnen en van de anderen af te zonderen, voordat hij met gestrenge tucht de weerspannigheid bestraft en een manier van handelen, waarbij zich zoveel schranderheid als liefde betoont, terwijl hij eraan gedachtig is, dat het doel van de hem van God verleende macht opbouwen en niet verwoesten is.

2) De apostel talmt nog met het volvoeren van de bestraffing, waarmee zij zich reeds gereed hield, maar niet alsof hem de middelen of het vermogen daartoe ontbraken, maar met opzet; want hij wil de straf ten uitvoer leggen, als "uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. " Hij maakt dus het tijdstip van het begin van zijn straffen enigermate afhankelijk van hun gedrag; d. i. van het geheel van de gemeente hoopt hij het volkomen terugkeren tot de staat van onderwerping onder Christus, zoals hun plicht is. Dat terugkeren schijnt wel volgens 2 Corinthians 7:6, 2 Corinthians 7:2Co reeds gevolgd te zijn; evenwel wijst deze onze plaats aan, dat Paulus in de heuglijke gebeurtenissen, die hij daar met zo liefelijke woorden aanvoert, slechts een begin ziet, hoewel eerst dat reeds is toegenomen en gesterkt, maar waarvan de uitbreiding en bevestiging in de gemeente nog een hoop en verwachting is. Nog vele wankelende en onbesliste leden komen zich aansluiten aan het meerder deel, dat reeds tot verandering was gekomen; de herstelde gehoorzaamheid van deze moet nog bevestigd worden; de tijd, die allen gegund is om te beslissen voor hetgeen tot zegen voor hen is, mag niet worden verkort. Pas dan, als op die manier de gehoorzaamheid van de gemeente vervuld zal zijn, zal de wraak van de apostel het onverbeterlijke overblijfsel, of de alleen nog overgebleven bewerker van de ongehoorzaamheid treffen, pas dan, opdat toch niemand meegesleept wordt die nog te redden was en die uitsluitend de schuldige en de hardnekkige kwaaddoeners overkomen. Op welke manier hij zal straffen, zegt hij niet. In 1 Corinthians 5:3, heeft hij een bewijs gegeven, waartoe hij macht had, waarbij 1 Timothy 1:20 kan worden vergeleken. Ook deze plaats geeft ons een veelbetekenende wenk voor de handhaving van de kerkelijke tucht. Zij zal haar doel niet bereiken, zolang in de gemeente zelf niet een scheiding heeft plaats gehad tussen dat gedeelte, dat zich volledig aan de waarheid onderwerpt en de overigen, die nog tegenstreven. De lankmoedigheid en het geduld van de apostel, waarmee hij de hele rijkdom van genademiddelen en de volle mate van apostolische bede en vermaning eerst heeft uitgeput, om de vervreemde gemoederen in liefde en met ernst op de juiste weg terug te leiden, voordat hij ertoe overgaat, wat door de bediening van het woord inwendig reeds gescheiden is, ook uitwendig af te zonderen en van elkaar te scheiden, moge hun een voorbeeld zijn, die zozeer geneigd zijn, hun ambtsbediening te beginnen met de uitoefening van tucht, terwijl de apostel de zijne ermee besluit. Hij betoont op evangelische manier verschoning en voorzichtigheid, die op het standpunt van de wet Mozes (Numbers 17:25 v.) en Jehu (1 Kings 10:23) zich ten plicht stelden, opdat zijn straf niet te vroeg mocht komen en daardoor mogelijk een ziel schade leed, die door een langer wachten, door geduld, die zeker met krachtige aanwending van alle middelen om hem, die in gevaar is, te winnen, verbonden moet zijn, nog gered had kunnen worden.

Vers 7

7. Ziet u Corinthiërs, als u zich door hen, die tegen ons opstaan, juist de tegengestelde mening over ons werken en strijden laat opdringen dan die wij in 2 Corinthians 10:3 uitdrukten, aan wat voor ogen is? Zo zou u ons verkeerd beoordelen, als wij zonder enige zelfverheffing en met zachtheid optreden, zonder te pronken met de macht, die aan ons door de Heere is gegeven. Als iemand, zoals die benijders en lasteraars doen, bij zichzelf betrouwt dat hij van Christus is, diens dienaar is (2 Corinthians 11:23), die denkt dit weer uit zichzelf, dat, zoals hij van Christus is, zo wij ook van Christus zijn. Zo ver zal toch zijn zelfverheffing wel niet gaan, dat naast hem naar zijn mening geen plaats meer voor anderen zou zijn om te zijn, wat hij is. 8. Want als ik ook, terwijl ik verklaarde mij tevreden te stellen met de titel van dienaar van Christus en dus slechts aanspraak maakte op de geringste erkenning, die mij toekomt, iets overvloediger zou roemen van onze macht, die de Heere ons als degenen, die in Zijn naam kerkelijke tucht moeten uitoefenen gegeven heeft a) tot stichting en niet tot uw neerwerping, dan zal ik niet beschaamd worden. Velen willen met de door hen aangematigde macht u verderven in plaats van u te stichten, niet zo wij. En als ik mij op die macht beroemde, dan zou de Heere, wat ik krachtens de ons verleende macht deed, ook bevestigen, zoals Hij eens het woord van Petrus tegen Ananias en Saffira bevestigd heeft (Acts 5:3).

a) 2 Corinthians 13:10.

Vers 7

7. Ziet u Corinthiërs, als u zich door hen, die tegen ons opstaan, juist de tegengestelde mening over ons werken en strijden laat opdringen dan die wij in 2 Corinthians 10:3 uitdrukten, aan wat voor ogen is? Zo zou u ons verkeerd beoordelen, als wij zonder enige zelfverheffing en met zachtheid optreden, zonder te pronken met de macht, die aan ons door de Heere is gegeven. Als iemand, zoals die benijders en lasteraars doen, bij zichzelf betrouwt dat hij van Christus is, diens dienaar is (2 Corinthians 11:23), die denkt dit weer uit zichzelf, dat, zoals hij van Christus is, zo wij ook van Christus zijn. Zo ver zal toch zijn zelfverheffing wel niet gaan, dat naast hem naar zijn mening geen plaats meer voor anderen zou zijn om te zijn, wat hij is. 8. Want als ik ook, terwijl ik verklaarde mij tevreden te stellen met de titel van dienaar van Christus en dus slechts aanspraak maakte op de geringste erkenning, die mij toekomt, iets overvloediger zou roemen van onze macht, die de Heere ons als degenen, die in Zijn naam kerkelijke tucht moeten uitoefenen gegeven heeft a) tot stichting en niet tot uw neerwerping, dan zal ik niet beschaamd worden. Velen willen met de door hen aangematigde macht u verderven in plaats van u te stichten, niet zo wij. En als ik mij op die macht beroemde, dan zou de Heere, wat ik krachtens de ons verleende macht deed, ook bevestigen, zoals Hij eens het woord van Petrus tegen Ananias en Saffira bevestigd heeft (Acts 5:3).

a) 2 Corinthians 13:10.

Vers 9

9. Dit nu zeg ik, opdat ik niet zou schijnen, alsof ik u door de brieven wilde verschrikken, terwijl ik in mijn hart mij wel bewust was, dat wat ik dreigde (1 Corinthians 5:5. 1 Timothy 1:20 ik dat toch niet zou kunnen volbrengen.

Vers 9

9. Dit nu zeg ik, opdat ik niet zou schijnen, alsof ik u door de brieven wilde verschrikken, terwijl ik in mijn hart mij wel bewust was, dat wat ik dreigde (1 Corinthians 5:5. 1 Timothy 1:20 ik dat toch niet zou kunnen volbrengen.

Vers 10

10. U bent in groot gevaar dergelijke meningen te koesteren; want de brieven, die hij schrijft (zo zeggen zij, die mijn tegenstanders zijn, en mij van alle achting bij u willen beroven), zijn wel belangrijk en krachtig, vol van nadruk, maar de tegenwoordigheid van het lichaam, zijn persoonlijk tegenwoordig zijn en zijn optreden, is zwak, zonder kracht en de rede is verachtelijk, te onbeduidend om ons met eerbied en achting voor hem te vervullen.

Vers 10

10. U bent in groot gevaar dergelijke meningen te koesteren; want de brieven, die hij schrijft (zo zeggen zij, die mijn tegenstanders zijn, en mij van alle achting bij u willen beroven), zijn wel belangrijk en krachtig, vol van nadruk, maar de tegenwoordigheid van het lichaam, zijn persoonlijk tegenwoordig zijn en zijn optreden, is zwak, zonder kracht en de rede is verachtelijk, te onbeduidend om ons met eerbied en achting voor hem te vervullen.

Vers 11

11. Degene, die zo van ons spreekt, of zich door dergelijke woorden laat verleiden, bedenk dit, dat hoe wij zijn in het woord door brieven, als wij afwezig zijn, namelijk belangrijk en krachtig, wij ook zodanige zijn inderdaad, als wij tegenwoordig zijn bij u, wanneer wij namelijk tot dergelijke harde woorden genoodzaakt worden (2 Corinthians 10:2, 2 Corinthians 10:13:2, 10).

Titus zal de apostel niet hebben verzwegen, hoe de tegenstanders het terugkeren zeker probeerden te verhinderen door de indruk te ontzenuwen, die de vorige brief had gemaakt en ook tegenover deze zouden zij wel hun woord gereed hebben: de brieven zijn zwaar als een steen en krachtig als de donder, maar niemand laat er zich bang door maken; want de tegenwoordigheid van het lichaam is zwak en de rede verachtelijk. Mogelijk doelden de verkeerden met dit spottend woord ook op het gebrekkige en zwakke lichaam (Niceforus Callisti, een kerkelijk geschiedschrijver uit het Oosten, die in de 14de eeuw leefde, noemt Paulus klein en gebogen van gedaante) en op zijn gebrek aan hetgeen mensen van de wereld redenaarstalent noemen. Vooral bedoelden zij echter het ontbreken van al die eigenschappen, waarin zij zelf het aanzien en de waarde van een apostel stelden, namelijk dictatorisch optreden, voorname gebaren, sterk aanhouden, retorische glans, verheven pochen op ambtsmacht, neerdrukken van de zielen met het gewicht van eigen persoon (2 Corinthians 11:20). Van dat alles werd juist het tegendeel gevonden bij Paulus, de navolger van Christus in zachtmoedigheid en goedheid, wiens woord was in betoning van de Geest en van de kracht, terwijl hij verstandig berekende woorden van menselijke wijsheid versmaadde en in het bijzonder bij de Corinthiërs was in zwakheid en vrees en in vele beving (1 Corinthians 2:3 v.). Zo'n man imponeerde geen mensen, die ongeestelijk en wereldsgezind en oppervlakkig waren, volgens wier mening de stempel van apostel op het voorhoofd van Paulus geheel anders had moeten zijn, als die echt was geweest.

Onder hoeveel onderscheiden oordeelvallingen moeten, Heere, Uw meest beproefde werktuigen hun arbeid verrichten! Stoute mensen hebben niet gevreesd diegenen met voeten te treden, die nu reeds met Uw Zoon gezeten zijn op tronen in Uw rijk. Leer ons toch ons te gedragen in de kracht van de overwinning ons door Christus verleend, zodat wij ons op het smadelijkste voorbereiden en met onze hoop ons aan het heerlijkste vasthouden!

Vers 11

11. Degene, die zo van ons spreekt, of zich door dergelijke woorden laat verleiden, bedenk dit, dat hoe wij zijn in het woord door brieven, als wij afwezig zijn, namelijk belangrijk en krachtig, wij ook zodanige zijn inderdaad, als wij tegenwoordig zijn bij u, wanneer wij namelijk tot dergelijke harde woorden genoodzaakt worden (2 Corinthians 10:2, 2 Corinthians 10:13:2, 10).

Titus zal de apostel niet hebben verzwegen, hoe de tegenstanders het terugkeren zeker probeerden te verhinderen door de indruk te ontzenuwen, die de vorige brief had gemaakt en ook tegenover deze zouden zij wel hun woord gereed hebben: de brieven zijn zwaar als een steen en krachtig als de donder, maar niemand laat er zich bang door maken; want de tegenwoordigheid van het lichaam is zwak en de rede verachtelijk. Mogelijk doelden de verkeerden met dit spottend woord ook op het gebrekkige en zwakke lichaam (Niceforus Callisti, een kerkelijk geschiedschrijver uit het Oosten, die in de 14de eeuw leefde, noemt Paulus klein en gebogen van gedaante) en op zijn gebrek aan hetgeen mensen van de wereld redenaarstalent noemen. Vooral bedoelden zij echter het ontbreken van al die eigenschappen, waarin zij zelf het aanzien en de waarde van een apostel stelden, namelijk dictatorisch optreden, voorname gebaren, sterk aanhouden, retorische glans, verheven pochen op ambtsmacht, neerdrukken van de zielen met het gewicht van eigen persoon (2 Corinthians 11:20). Van dat alles werd juist het tegendeel gevonden bij Paulus, de navolger van Christus in zachtmoedigheid en goedheid, wiens woord was in betoning van de Geest en van de kracht, terwijl hij verstandig berekende woorden van menselijke wijsheid versmaadde en in het bijzonder bij de Corinthiërs was in zwakheid en vrees en in vele beving (1 Corinthians 2:3 v.). Zo'n man imponeerde geen mensen, die ongeestelijk en wereldsgezind en oppervlakkig waren, volgens wier mening de stempel van apostel op het voorhoofd van Paulus geheel anders had moeten zijn, als die echt was geweest.

Onder hoeveel onderscheiden oordeelvallingen moeten, Heere, Uw meest beproefde werktuigen hun arbeid verrichten! Stoute mensen hebben niet gevreesd diegenen met voeten te treden, die nu reeds met Uw Zoon gezeten zijn op tronen in Uw rijk. Leer ons toch ons te gedragen in de kracht van de overwinning ons door Christus verleend, zodat wij ons op het smadelijkste voorbereiden en met onze hoop ons aan het heerlijkste vasthouden!

Vers 12

12. Want wij durven onszelf niet rekenen of vergelijken met sommigen, die zichzelf prijzen, waartoe meer diegenen behoren, waarop ik in 2 Corinthians 10:2 wees; maar het zou ook volstrekt niet te begeren zijn, onder hen geteld te worden; want deze verstaan niet, dat zij zichzelf met zichzelf meten en zichzelf met zichzelf vergelijken, in grote mening van zichzelf denken, dat er niets hogers is. Zij tonen daardoor zo dwaas te zijn, dat wij hun graag hun onverstand overlaten en ons niet onder hen mengen.

Vers 12

12. Want wij durven onszelf niet rekenen of vergelijken met sommigen, die zichzelf prijzen, waartoe meer diegenen behoren, waarop ik in 2 Corinthians 10:2 wees; maar het zou ook volstrekt niet te begeren zijn, onder hen geteld te worden; want deze verstaan niet, dat zij zichzelf met zichzelf meten en zichzelf met zichzelf vergelijken, in grote mening van zichzelf denken, dat er niets hogers is. Zij tonen daardoor zo dwaas te zijn, dat wij hun graag hun onverstand overlaten en ons niet onder hen mengen.

Vers 13

13. Maar wij zullen naar de regel in Romans 12:3 uitgesproken, niet roemen buiten de maat a) maar dat wij, naar de maat van de regel, volgens het richtsnoer, die maat ons God toegedeeld heeft, ook tot u toe zijn gekomen (Acts 18:9 v.). Deze is onze roem, die God zelf ons gegeven heeft, dat wij zo ver onze Evangelieprediking mochten uitstrekken.

a) Ephesians 4:7.

Vers 13

13. Maar wij zullen naar de regel in Romans 12:3 uitgesproken, niet roemen buiten de maat a) maar dat wij, naar de maat van de regel, volgens het richtsnoer, die maat ons God toegedeeld heeft, ook tot u toe zijn gekomen (Acts 18:9 v.). Deze is onze roem, die God zelf ons gegeven heeft, dat wij zo ver onze Evangelieprediking mochten uitstrekken.

a) Ephesians 4:7.

Vers 14

14. Wij beroemen ons niet buiten de ons aangewezen, of het ons gestelde richtsnoer, als wij er op roemen dat ook u behoort tot het arbeidsveld, dat ons toekomt. Want wijstrekken onszelf niet te wijd uit, wij doen niet als zij, die naar iets reiken, dat boven hun lengte is, als wij menen een recht op u te hebben, evenals waren wij degenen, die tot u niet zouden komen, als was u niet voor ons bestemd geweest; want wij zijn ook gekomen tot u toe in het Evangelie van Christus en wel zijn wij tot u gekomen, om u de waarheid bekend te maken, vroeger dan anderen, die zich bij u hebben ingedrongen, toen u reeds een gevestigde gemeente was (Romans 15:20. 1 Peter 4:15

Vers 14

14. Wij beroemen ons niet buiten de ons aangewezen, of het ons gestelde richtsnoer, als wij er op roemen dat ook u behoort tot het arbeidsveld, dat ons toekomt. Want wijstrekken onszelf niet te wijd uit, wij doen niet als zij, die naar iets reiken, dat boven hun lengte is, als wij menen een recht op u te hebben, evenals waren wij degenen, die tot u niet zouden komen, als was u niet voor ons bestemd geweest; want wij zijn ook gekomen tot u toe in het Evangelie van Christus en wel zijn wij tot u gekomen, om u de waarheid bekend te maken, vroeger dan anderen, die zich bij u hebben ingedrongen, toen u reeds een gevestigde gemeente was (Romans 15:20. 1 Peter 4:15

Vers 15

15. Wij verheffen ons niet, roemend, zoals zij doen, buiten de maat in het werk van een ander, evenals hadden wij door tot u te komen ons een arbeidsveld toegeëigend, dat ons niet toekwam; ons gebied gaat integendeel veel verder. Nee, zo deden wij niet, maar hebbende wel gegronde hoop, als uw geloof gegroeid zal zijn, zodat de bezorgdheid voor u ons niet benauwt en terughoudt, dat wij onder jullie overvloedig vergroot zullen worden, dat ons nog een veel uitgestrekter arbeidsveld zal toekomen naar onze regel, volgens de maat van de ons toegewezen werkkring.

Vers 15

15. Wij verheffen ons niet, roemend, zoals zij doen, buiten de maat in het werk van een ander, evenals hadden wij door tot u te komen ons een arbeidsveld toegeëigend, dat ons niet toekwam; ons gebied gaat integendeel veel verder. Nee, zo deden wij niet, maar hebbende wel gegronde hoop, als uw geloof gegroeid zal zijn, zodat de bezorgdheid voor u ons niet benauwt en terughoudt, dat wij onder jullie overvloedig vergroot zullen worden, dat ons nog een veel uitgestrekter arbeidsveld zal toekomen naar onze regel, volgens de maat van de ons toegewezen werkkring.

Vers 16

16. Ja, een ruimer veld is ons aangewezen, om het Evangelie te verkondigen en wel in de plaatsen, die op de andere kant van u gelegen zijn, namelijk aan de Romeinen en Spanjaarden (Romans 15:23 v.). En ook dit zeggen wij niet, om te roemen in een andermans regel, over hetgeen al bereid is; wij willen ons hiermee niet de vruchten toe-eigenen van de arbeid van anderen en daarop ons verheffen, zoals dat de manier van handelen bij onze tegenstanders te Corinthiërs is.

De eerste helft van 2 Corinthians 10:12 is zeker ironisch bedoeld. Zij dachten zo groot van zichzelf, dat de apostel zich niet met hen durfde meten, namelijk naar hetgeen zij zich inbeeldden. Hij waagt het niet, zich in hun rijen te plaatsen, noch ook zich met hen te vergelijken, om de al te hoge gedachten, die zij koesteren. Henzelf noemt hij "Sommigen, die zichzelf prijzen: van deze die zichzelf prijzen, is er een grote menigte, maar enigen, die tot deze behoren, drijven dat werk in een mate, dat de apostel, zoals hij zegt, de moed vergaat zich met hen te vergelijken of zich in een wedstrijd met hen in te laten. In de tweede helft van het vers wordt vervolgens de dwaasheid van hun handelen duidelijk genoemd. Zij tonen hun onverstand daardoor, dat zij tot maatstaf van hun zelfwaardering weer alleen zichzelf nemen, d. i. niets anders dan hun eigen mening van hun daden nemen, die in dezelfde mate toeneemt als hun ijdelheid groot is en die zich door geen objectieve beperkingen, die in het werkelijk verband van de zaken gegeven is, laat binden; zo wordt hun roemen een, dat zich tot in het oneindige uitstrekt. Anders bij de apostel! Volgens een bepaalde in Gods raad vastgestelde regel - zo ontwikkelt Paulus in 2 Corinthians 10:13, deelt God aan ieder de omvang, de maat van zijn werkzaamheid toe en in die maat heeft hij de grenzen, zowel van zijn werkzaamheid als van zijn roemen. Die nu deze grenzen in het oog houdt, zal met zijn roemen niet in het oneindige komen, hij heeft daarin de objectieve maat ervan en beroemt zich niet naar eigen inbeelding, maar in overeenstemming met de werkelijkheid. God heeft de apostel eenmaal (2 Corinthians 10:15) als regel, als maat toegedeeld, dat hij ook tot Corinthiërs zijn werkzaamheid zou uitstrekken; en als hij zich daarop beroemt, blijft hij bij de waarheid, gaat hij de grenzen, die hem gesteld zijn, niet te buiten en pronkt hij niet met wat een ander deed (2 Corinthians 10:14, 2 Corinthians 10:15). Anders doen zijn tegenstanders: zij roemen, waar God hun niets toegemeten heeft, want Corinthiërs behoorde tot Paulus' arbeidsveld en hij heeft zijn roeping daar ook werkelijk volbracht. Zij houden zich echter, alsof zij de eerste waren, die van de gemeente te Corinthiërs iets goeds hadden gemaakt, alsof zij daar een roeping hadden en een hen toegedachte bestemming. Zij beroemen zich daar in het oneindige op de arbeid van een ander. Niet aldus Paulus; hij heeft het ook niet nodig, zijn eigen mate is volgens hetgeen hem tot hiertoe was toegedeeld, reeds groot genoeg; hij hoopt echter, dat die voor de toekomst nog groter zal zijn, hij zal, als de toestand van de gemeente te Corinthiërs zo zal zijn, dat hij van haar verder kan gaan, zijn werkzaamheden ook uitstrekken tot de landen, die verder liggen, namelijk over het Westen. Altijd zal hij binnen zijn maat, de hem toegewezen werkkring, blijven; hij zal niet doen als de tegenstanders, die "roemen in een andermans regel over hetgeen al bereid is" als zij zich plaatsen in het arbeidsveld, dat de apostel is toegewezen, namelijk te Corinthiërs en nadat daar reeds alles door hem in orde gebracht, het Evangelie gepredikt en aangenomen, de eerste vijandige tegenstand overwonnen, de gemeente gevestigd, door woord en vermaning bevestigd is, door tucht en voorbeeld is opgebouwd, op hoge toon zichzelf voordoen, alsof zij de gemeente, alhoewel niet gesticht, toch in de behoorlijke toestand hadden gebracht. Dit indringen in een andermans gebied, dat pronken met een andermans veren, is aan het karakter en de handelwijze van de apostel volstrekt vreemd en zal dat ook blijven.

Vers 16

16. Ja, een ruimer veld is ons aangewezen, om het Evangelie te verkondigen en wel in de plaatsen, die op de andere kant van u gelegen zijn, namelijk aan de Romeinen en Spanjaarden (Romans 15:23 v.). En ook dit zeggen wij niet, om te roemen in een andermans regel, over hetgeen al bereid is; wij willen ons hiermee niet de vruchten toe-eigenen van de arbeid van anderen en daarop ons verheffen, zoals dat de manier van handelen bij onze tegenstanders te Corinthiërs is.

De eerste helft van 2 Corinthians 10:12 is zeker ironisch bedoeld. Zij dachten zo groot van zichzelf, dat de apostel zich niet met hen durfde meten, namelijk naar hetgeen zij zich inbeeldden. Hij waagt het niet, zich in hun rijen te plaatsen, noch ook zich met hen te vergelijken, om de al te hoge gedachten, die zij koesteren. Henzelf noemt hij "Sommigen, die zichzelf prijzen: van deze die zichzelf prijzen, is er een grote menigte, maar enigen, die tot deze behoren, drijven dat werk in een mate, dat de apostel, zoals hij zegt, de moed vergaat zich met hen te vergelijken of zich in een wedstrijd met hen in te laten. In de tweede helft van het vers wordt vervolgens de dwaasheid van hun handelen duidelijk genoemd. Zij tonen hun onverstand daardoor, dat zij tot maatstaf van hun zelfwaardering weer alleen zichzelf nemen, d. i. niets anders dan hun eigen mening van hun daden nemen, die in dezelfde mate toeneemt als hun ijdelheid groot is en die zich door geen objectieve beperkingen, die in het werkelijk verband van de zaken gegeven is, laat binden; zo wordt hun roemen een, dat zich tot in het oneindige uitstrekt. Anders bij de apostel! Volgens een bepaalde in Gods raad vastgestelde regel - zo ontwikkelt Paulus in 2 Corinthians 10:13, deelt God aan ieder de omvang, de maat van zijn werkzaamheid toe en in die maat heeft hij de grenzen, zowel van zijn werkzaamheid als van zijn roemen. Die nu deze grenzen in het oog houdt, zal met zijn roemen niet in het oneindige komen, hij heeft daarin de objectieve maat ervan en beroemt zich niet naar eigen inbeelding, maar in overeenstemming met de werkelijkheid. God heeft de apostel eenmaal (2 Corinthians 10:15) als regel, als maat toegedeeld, dat hij ook tot Corinthiërs zijn werkzaamheid zou uitstrekken; en als hij zich daarop beroemt, blijft hij bij de waarheid, gaat hij de grenzen, die hem gesteld zijn, niet te buiten en pronkt hij niet met wat een ander deed (2 Corinthians 10:14, 2 Corinthians 10:15). Anders doen zijn tegenstanders: zij roemen, waar God hun niets toegemeten heeft, want Corinthiërs behoorde tot Paulus' arbeidsveld en hij heeft zijn roeping daar ook werkelijk volbracht. Zij houden zich echter, alsof zij de eerste waren, die van de gemeente te Corinthiërs iets goeds hadden gemaakt, alsof zij daar een roeping hadden en een hen toegedachte bestemming. Zij beroemen zich daar in het oneindige op de arbeid van een ander. Niet aldus Paulus; hij heeft het ook niet nodig, zijn eigen mate is volgens hetgeen hem tot hiertoe was toegedeeld, reeds groot genoeg; hij hoopt echter, dat die voor de toekomst nog groter zal zijn, hij zal, als de toestand van de gemeente te Corinthiërs zo zal zijn, dat hij van haar verder kan gaan, zijn werkzaamheden ook uitstrekken tot de landen, die verder liggen, namelijk over het Westen. Altijd zal hij binnen zijn maat, de hem toegewezen werkkring, blijven; hij zal niet doen als de tegenstanders, die "roemen in een andermans regel over hetgeen al bereid is" als zij zich plaatsen in het arbeidsveld, dat de apostel is toegewezen, namelijk te Corinthiërs en nadat daar reeds alles door hem in orde gebracht, het Evangelie gepredikt en aangenomen, de eerste vijandige tegenstand overwonnen, de gemeente gevestigd, door woord en vermaning bevestigd is, door tucht en voorbeeld is opgebouwd, op hoge toon zichzelf voordoen, alsof zij de gemeente, alhoewel niet gesticht, toch in de behoorlijke toestand hadden gebracht. Dit indringen in een andermans gebied, dat pronken met een andermans veren, is aan het karakter en de handelwijze van de apostel volstrekt vreemd en zal dat ook blijven.

Vers 17

17. a) Maar wie roemt, zo luidt onze grondstelling, reeds vroeger (1 Corinthians 1:31) op grond van Jeremiah 9:24 uitgesproken, die roemt in de Heere en daarnaar moet dan ook u afmeten, wie u meer achting heeft toe te dragen, hem, die uw gemeente met zijn medearbeiders heeft gesticht, of hen, die later tot u zijn gekomen en zich met hun grootspreken gedragen, alsof zij de juiste bouwlieden waren en het gebouw van God bij u tot stand hadden moeten brengen.

a) Isaiah 65:16.

Vers 17

17. a) Maar wie roemt, zo luidt onze grondstelling, reeds vroeger (1 Corinthians 1:31) op grond van Jeremiah 9:24 uitgesproken, die roemt in de Heere en daarnaar moet dan ook u afmeten, wie u meer achting heeft toe te dragen, hem, die uw gemeente met zijn medearbeiders heeft gesticht, of hen, die later tot u zijn gekomen en zich met hun grootspreken gedragen, alsof zij de juiste bouwlieden waren en het gebouw van God bij u tot stand hadden moeten brengen.

a) Isaiah 65:16.

Vers 18

18. Reeds dit, dat zij zichzelf roemen, moet hun waarde bij u zeker zeer verdacht maken. Want niet die zichzelf prijst, maar die de Heere prijst, die is beproefd en kan als zodanig worden erkend en aangenomen, maar van een prijzen door de Heere hebben zij niets aan te wijzen.

a) Proverbs 27:2.

De rechtgeaarde dienaar van de Heere onderscheidt zich van aanmatigende indringers gedeeltelijk daardoor, dat hij zich van alle eigen roem onthoudt en het aan zijn Heer overlaat hem te rechtvaardigen, hem als Zijn knecht te wettigen, zodat al zijn roemen een zich beroemen in de Heere is, een roemen van de genade, die hem bekwaam maakt, die zijn arbeid zegent, zonder welke hij niets is of kan; deels daardoor, dat hij zich nauwkeurig binnen de kring houdt, die de Heere hem heeft aangewezen en alleen dat tot eer van de Heere noemt, wat hij hierin door Zijn kracht tot stand heeft gebracht, ook niet naar hogere dingen streeft, voor hij datgene heeft volvoerd, wat hem door de Heere bevolen is, zodat hij, gesterkt door deze uitslag, zijn voet verder kan zetten, zodra de Heere het beveelt.

Het is geen pronken, maar danken, als iemand niets toeschrijft aan de kracht van de mens, maar het ambt en de gave van God hoog verheft.

Zij prijzen God alleen, die allen lof van zichzelf tot Hem overdragen en niet willen, dat iemand hun goede werken had gezien; want alleen daarom doen zij ze, opdat hun Vader in de hemel daardoor wordt geprezen en geëerd (Matthew 5:16), wiens naam zij liefhadden. Daarom eert God ze weer, zoals Hij zegt (1 Samuel 2:30): die Mij eren, zal Ik eren.

Paulus heeft het zeker de Corinthiërs moeilijk gemaakt hun gehoorzaamheid onvolledig te laten (2 Corinthians 10:6). Die zich na deze brief nog van hem afkeerde en de valse apostelen aanhing, die was rijp om de macht te voelen, die de Apostel had om zich te wreken.

Vers 18

18. Reeds dit, dat zij zichzelf roemen, moet hun waarde bij u zeker zeer verdacht maken. Want niet die zichzelf prijst, maar die de Heere prijst, die is beproefd en kan als zodanig worden erkend en aangenomen, maar van een prijzen door de Heere hebben zij niets aan te wijzen.

a) Proverbs 27:2.

De rechtgeaarde dienaar van de Heere onderscheidt zich van aanmatigende indringers gedeeltelijk daardoor, dat hij zich van alle eigen roem onthoudt en het aan zijn Heer overlaat hem te rechtvaardigen, hem als Zijn knecht te wettigen, zodat al zijn roemen een zich beroemen in de Heere is, een roemen van de genade, die hem bekwaam maakt, die zijn arbeid zegent, zonder welke hij niets is of kan; deels daardoor, dat hij zich nauwkeurig binnen de kring houdt, die de Heere hem heeft aangewezen en alleen dat tot eer van de Heere noemt, wat hij hierin door Zijn kracht tot stand heeft gebracht, ook niet naar hogere dingen streeft, voor hij datgene heeft volvoerd, wat hem door de Heere bevolen is, zodat hij, gesterkt door deze uitslag, zijn voet verder kan zetten, zodra de Heere het beveelt.

Het is geen pronken, maar danken, als iemand niets toeschrijft aan de kracht van de mens, maar het ambt en de gave van God hoog verheft.

Zij prijzen God alleen, die allen lof van zichzelf tot Hem overdragen en niet willen, dat iemand hun goede werken had gezien; want alleen daarom doen zij ze, opdat hun Vader in de hemel daardoor wordt geprezen en geëerd (Matthew 5:16), wiens naam zij liefhadden. Daarom eert God ze weer, zoals Hij zegt (1 Samuel 2:30): die Mij eren, zal Ik eren.

Paulus heeft het zeker de Corinthiërs moeilijk gemaakt hun gehoorzaamheid onvolledig te laten (2 Corinthians 10:6). Die zich na deze brief nog van hem afkeerde en de valse apostelen aanhing, die was rijp om de macht te voelen, die de Apostel had om zich te wreken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile