Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Kronieken 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 8

2 Chronicles 8:1

SALOMO'S GEBOUWDE STEDEN, HEERSCHAPPIJ, OFFERS EN SCHEPEN

VII. 2 Chronicles 8:1-2 Chronicles 8:18. Verdere bouwwerken, door Salomo uitgevoerd na de bouw van de tempel en van zijn paleis, bestaande uit de aanleg van magazijnsteden en rustplaatsen voor de handel, en van lusthuizen op de Libanon en te Jeruzalem; zijn arbeiders daarvoor had hij meest genomen uit de overblijfselen van de vroegere Kananitische bevolking, terwijl zijn volksgenoten een vrijere stelling tot hem innamen. De heilige Schrijver komt nog eenmaal op de bouw van `s konings paleis en van de tempel terug, om met betrekking tot het eerste op te merken, dat nu ook Salomo's Egyptische gemalin het voor haar bestemde huis betrok, en met betrekking tot de laatsten, dat van nu af de godsdienst op de hoogten ophield, die in het begin van Salomo's regering nog bestond. Na deze opmerking bericht hij ten slotte van de scheepvaart naar Ofir, die Salomo in gemeenschap met de Tyrische koning, van Ezeon-Geber uit, ondernam (Vergelijk 1 Kings 9:11-1 Kings 9:28).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 8

2 Chronicles 8:1

SALOMO'S GEBOUWDE STEDEN, HEERSCHAPPIJ, OFFERS EN SCHEPEN

VII. 2 Chronicles 8:1-2 Chronicles 8:18. Verdere bouwwerken, door Salomo uitgevoerd na de bouw van de tempel en van zijn paleis, bestaande uit de aanleg van magazijnsteden en rustplaatsen voor de handel, en van lusthuizen op de Libanon en te Jeruzalem; zijn arbeiders daarvoor had hij meest genomen uit de overblijfselen van de vroegere Kananitische bevolking, terwijl zijn volksgenoten een vrijere stelling tot hem innamen. De heilige Schrijver komt nog eenmaal op de bouw van `s konings paleis en van de tempel terug, om met betrekking tot het eerste op te merken, dat nu ook Salomo's Egyptische gemalin het voor haar bestemde huis betrok, en met betrekking tot de laatsten, dat van nu af de godsdienst op de hoogten ophield, die in het begin van Salomo's regering nog bestond. Na deze opmerking bericht hij ten slotte van de scheepvaart naar Ofir, die Salomo in gemeenschap met de Tyrische koning, van Ezeon-Geber uit, ondernam (Vergelijk 1 Kings 9:11-1 Kings 9:28).

Vers 1

1. Het geschiedde nu ten einde van twintig jaren, van het vierde jaar van zijn regering af gerekend (2 Chronicles 3:2),waarin Salomo het huis van de Heere en zijn huis (2 Chronicles 2:1) gebouwd had, van 1011-991 v r Christus.

Vers 1

1. Het geschiedde nu ten einde van twintig jaren, van het vierde jaar van zijn regering af gerekend (2 Chronicles 3:2),waarin Salomo het huis van de Heere en zijn huis (2 Chronicles 2:1) gebouwd had, van 1011-991 v r Christus.

Vers 2

2. Dat Salomo ook de twintig steden in het landschap Galilea, die Huram, koning van Tyrus, hem teruggegeven had, nadat Salomo ze voor een geldlening van 120 talenten had afgestaan, maar Huram ze voor te gering had bevonden (1 Kings 9:11), bouwde, bevestigde, en de kinderen van Israël daar deed wonen, in plaats van de grotendeels Kananitische bevolking, die er tot dusver gevonden werd.

Vers 2

2. Dat Salomo ook de twintig steden in het landschap Galilea, die Huram, koning van Tyrus, hem teruggegeven had, nadat Salomo ze voor een geldlening van 120 talenten had afgestaan, maar Huram ze voor te gering had bevonden (1 Kings 9:11), bouwde, bevestigde, en de kinderen van Israël daar deed wonen, in plaats van de grotendeels Kananitische bevolking, die er tot dusver gevonden werd.

Vers 3

3. Daarna toog Salomo naar Hamath-Zoba 1), om deze beide Syrische staten, die reeds van zijn vader David meer of minder afhankelijk waren geweest (1 Kings 18:3-1 Kings 18:11), bij zijn rijk in te lijven, en hij overweldigde ze, hij bevestigde de hoofdstad van beide rijken, de stad Hamath, om de rijken zelf in onderdanigheid te houden.

1) Hamath-Zoba zijn niet twee steden, maar de beide landen, door David schatplichtig gemaakt.

Vers 3

3. Daarna toog Salomo naar Hamath-Zoba 1), om deze beide Syrische staten, die reeds van zijn vader David meer of minder afhankelijk waren geweest (1 Kings 18:3-1 Kings 18:11), bij zijn rijk in te lijven, en hij overweldigde ze, hij bevestigde de hoofdstad van beide rijken, de stad Hamath, om de rijken zelf in onderdanigheid te houden.

1) Hamath-Zoba zijn niet twee steden, maar de beide landen, door David schatplichtig gemaakt.

Vers 4

4. En bouwde ook Thadmor in de woestijn, in een vruchtbare oase van de Syrische woestijn gelegen (2 Samuel 8:6), en al de schatsteden, die hij bouwde in het vroeger vermelde rijk Hamath.

Terwijl Salomo, door de verovering van Hamath-Zoba aan deze noordelijke hoek, aan zijn rijk een verdere uitbreiding gaf, kwam ook de handelsweg in zijn bezit, die van Fenicië naar de Eufraat voerde; en nu stichtte hij, in het belang van een ongestoord handelsverkeer, verscheidene voorraadsteden of bevestigde stations-plaatsen, die de karavanen een veilig rustpunt boden tegen de overvallen van roofzieke woestijnbewoners, de reizigers en hun lastdieren levensonderhoud waarborgden, en voor koopgoederen misschien tot stapelplaats dienden. Zo'n stationsplaats was Thadmor, hij de Grieken en Romeinen Palmyra geheten, naar de waarschijnlijkste berekeningen onder 34 1/3 noorder-breedte en 55 1/4-57" ooster-lengte gelegen. Door haar gelukkige ligging, als een rijkelijk met water voorziene, door bijzonder gunstig klimaat en vruchtbare bodem uitmuntende oase, midden in de grote woestijn, en zeker ook als verenigingspunt van verscheidene wegen, verkreeg deze stad in de loop van de tijd de betekenis van een hoofd-handelplaats. Of Thadmor oorspronkelijk zelf tot het gebied van Hamath behoorde, of de stichting van deze stad niet pas door Salomo is geschied, maar deze haar slechts uitgebouwd en bevestigd heeft, het een zowel als het ander moet onbeslist blijven. Het is echter opmerkelijk, dat wij slechts behalve op onze plaats en 1 Koningen .9:18 de stad overigens niet meer vermeld vinden, zo min bij gelegenheid van Syrische en Assyrische invallen, als bij profetische uitspraken over Syrië. Daartoe kan gedeeltelijk de afgezonderde ligging hebben bijgedragen; tevens kan men daarbij bedenken, dat de weg, die naar Thadmor voerde, voor de grotendeels uit ruiterij bestaande Assyrische en Babylonische legers niet bruikbaar was, omdat hij door de woestijn leidde. Bovendien is het maar al te waarschijnlijk, dat Thadmor, evenals in het algemeen het geheel in Syrië verkregen gebied, betrekkelijk slechts korte tijd in het bezit van Israël bleef, later deelde zij het lot van alle voor-Aziatische landen, en was zij achtereenvolgens aan de heerschappij van de Assyriërs, Babyloniërs, Perzen en Macedoniërs onderworpen, totdat zij daarna onder de Seleucieden een van de beroemdste steden van het Oosten werd, en allengs in het bijna uitsluitend bezit geraakte van het handelsverkeer tussen de Eufraatlanden en de Middellandse zee. Lange tijd ontging zij de blikken van de Romeinse veroveraars; toen ten tijde van het tweede Driemanschap, na de slag bij Filippi (in het jaar 42 na Christus), Antonius haar wilde bezoeken, om zich in het bezit van haar schatten te stellen, moest hij onverrichter zake weer aftrekken, want de Palmyrenen handen zich over de Eufraat weer teruggetrokken en plaatsten daar hun voortreffelijke boogschutters ter hunner bescherming.

Wanneer zij eindelijk een deel van het Romeinse wereldrijk is geworden, laat zich niet nader bepalen; daarentegen zijn er enige bewijzen aanwezig, dat met keizer Hadrianus (van 117-138 na Christus geb.) het tijdvak begint, waarin Palmyra ten slotte een van de eerste steden van het Oosten geworden is, en het voornaamste deel van die grootse gedenktekenen van de bouwkunst ontstaan zijn, waarvan de kolossale ruïnen enig in haar soort kunnen genoemd worden. Met de tweede helft van de derde eeuw na Christus begon de zo dikwijls besproken belangrijke episode uit de geschiedenis van de latere Romeinse keizers. Toen namelijk, na de gevangenneming van keizer Valerianus door de trouweloze Pers Sapores (209 na Christus) tegen het onwaardige bestuur van zijn zoon en opvolger Gallienus bijna in alle provincies de veldheren zelf zich tot Imperatoren (heersers) opwierpen de tijd van de zogenaamde dertig tirannen, 260-270 na Christus en bijna het gehele Oosten voor de Romeinen verloren en de Perzen toegevallen scheen te zijn, toen was het de vorst en veldheer Septimius Odenathus, afstammende uit een van de belangrijkste Palmyreense families, die de overmoedige Sapores krachtige tegenstand bood, hem een bloedige slag leverde, en hem tot aan zijn residentie Ctesiphon terugdreef. Dus was Odenathus feitelijk heer van het grootste deel van het oosten geworden, eigende zich eerst de konings- en daarna de keizerstitel toe, en regeerde met grote macht en groot verstand, totdat hij in het jaar 267 na Christus door de zoon van zijn broer vermoord werd. Thans greep zijn gade, de moedige en verstandige Zenobia, in de naam van haar nog onmondige zoons de teugels van het bewind, wist niet slechts tegen de Perzen, maar ook tegen Gallienus en zijn opvolger Claudius II zich te handhaven, ja breidde de grenzen van het Palmyreense rijk over een deel van Klein-Azië, over Mesopotamië en tot in het Arabische gebied uit, en ontrukte door een van haar veldheren zelfs Egypte aan de Romeinse heerschappij.

Maar daarmee had de heerlijkheid van Palmyra ook haar toppunt bereikt, waarvan de stad met n slag weer afdaalde; want toen in het jaar 270 na Christus in de persoon van Domitius Aurelianus weer een frisse kracht de Romeinse keizerstroon besteeg, was onder de vele plannen, die de heerser vormde ook dat, om aan het Palmyreense rijk een einde te maken. Bij Antiochië in Syrië, en later weer bij Emosa geslagen (in het jaar 272 na Christus) moest Zenobia zich naar Palmyra terugtrekken; een poging tot ontvluchting gedurende het beleg mislukte, zij geraakte in handen van Aurelianus, die haar medenam naar Rome ter verheerlijking van zijn triomf. De stad zelf, die zich eerst had overgegeven, maar daarna weer in opstand was geraakt, werd door de Romeinen wel niet verwoest, maar toch zodanig geplunderd en geschonden, dat zij tot een puinhoop moest vervallen. Voor het overige viel aan Zenobia een eervolle, met haar rang overeenkomend, behandeling ten deel; zij bracht haar overige levensdagen gedeeltelijk door in Rome, waar haar een paleis was ingeruimd, deels op een landgoed in de nabijheid van Tibur; door uithuwelijking van meer dan een van haar kinderen kwam zij in nauwe betrekking tot aanzienlijke Romeinse families, en in hoge ouderdom stierf zij. Uitstekende door schoonheid en beschaving, door moed en volharding, door een buitengewoon levendig gestel en door strenge kuisheid is zij een van de meest besproken vrouwen, die de wereldgeschiedenis kent, en die door de Italiaanse dichter Petrascha (overl. 1374 na Christus) in een van zijn liederen bezongen wordt; maar het blijft een nog onbesliste vraag, tot welke godsdienst zij behoorde, of zij het Heidendom aankleefde, waartoe de Arabische stammen behoorden, of tot het Jodendom was overgegaan, of, zoals men ook beweerd heeft, een Christin is geworden. Het eerste is wel het waarschijnlijkst, terwijl het laatste een gissing is zonder enige grond; krachtens een zogenaamde vrijzinnige richting, die zij als vrouw van bijzondere begaafdheid en beschaving huldigde, werd zij de beschermvrouw van de in de geschiedenis onder de Anti-trinitariërs (tegenstanders van de leer van de Drieëenheid) bekende Paulus van Samosate, die pas na haar val ontzet kon worden van zijn ambt als bisschop van Antiochië. Palmyra, dat, door een aardbeving in het jaar 1042 na Christus, haar gehele ondergang vond, is tegenwoordig een ellendig dorp van armzalige lemen hutten, aan de binnenzijde van de hof van de grote zonnentempel, en aan alle zijden omringd door een ontzettend veld van ruïnen, welker pracht en grootte de aanschouwer op het allerzeerst met verbazing vervullen..

Vers 4

4. En bouwde ook Thadmor in de woestijn, in een vruchtbare oase van de Syrische woestijn gelegen (2 Samuel 8:6), en al de schatsteden, die hij bouwde in het vroeger vermelde rijk Hamath.

Terwijl Salomo, door de verovering van Hamath-Zoba aan deze noordelijke hoek, aan zijn rijk een verdere uitbreiding gaf, kwam ook de handelsweg in zijn bezit, die van Fenicië naar de Eufraat voerde; en nu stichtte hij, in het belang van een ongestoord handelsverkeer, verscheidene voorraadsteden of bevestigde stations-plaatsen, die de karavanen een veilig rustpunt boden tegen de overvallen van roofzieke woestijnbewoners, de reizigers en hun lastdieren levensonderhoud waarborgden, en voor koopgoederen misschien tot stapelplaats dienden. Zo'n stationsplaats was Thadmor, hij de Grieken en Romeinen Palmyra geheten, naar de waarschijnlijkste berekeningen onder 34 1/3 noorder-breedte en 55 1/4-57" ooster-lengte gelegen. Door haar gelukkige ligging, als een rijkelijk met water voorziene, door bijzonder gunstig klimaat en vruchtbare bodem uitmuntende oase, midden in de grote woestijn, en zeker ook als verenigingspunt van verscheidene wegen, verkreeg deze stad in de loop van de tijd de betekenis van een hoofd-handelplaats. Of Thadmor oorspronkelijk zelf tot het gebied van Hamath behoorde, of de stichting van deze stad niet pas door Salomo is geschied, maar deze haar slechts uitgebouwd en bevestigd heeft, het een zowel als het ander moet onbeslist blijven. Het is echter opmerkelijk, dat wij slechts behalve op onze plaats en 1 Koningen .9:18 de stad overigens niet meer vermeld vinden, zo min bij gelegenheid van Syrische en Assyrische invallen, als bij profetische uitspraken over Syrië. Daartoe kan gedeeltelijk de afgezonderde ligging hebben bijgedragen; tevens kan men daarbij bedenken, dat de weg, die naar Thadmor voerde, voor de grotendeels uit ruiterij bestaande Assyrische en Babylonische legers niet bruikbaar was, omdat hij door de woestijn leidde. Bovendien is het maar al te waarschijnlijk, dat Thadmor, evenals in het algemeen het geheel in Syrië verkregen gebied, betrekkelijk slechts korte tijd in het bezit van Israël bleef, later deelde zij het lot van alle voor-Aziatische landen, en was zij achtereenvolgens aan de heerschappij van de Assyriërs, Babyloniërs, Perzen en Macedoniërs onderworpen, totdat zij daarna onder de Seleucieden een van de beroemdste steden van het Oosten werd, en allengs in het bijna uitsluitend bezit geraakte van het handelsverkeer tussen de Eufraatlanden en de Middellandse zee. Lange tijd ontging zij de blikken van de Romeinse veroveraars; toen ten tijde van het tweede Driemanschap, na de slag bij Filippi (in het jaar 42 na Christus), Antonius haar wilde bezoeken, om zich in het bezit van haar schatten te stellen, moest hij onverrichter zake weer aftrekken, want de Palmyrenen handen zich over de Eufraat weer teruggetrokken en plaatsten daar hun voortreffelijke boogschutters ter hunner bescherming.

Wanneer zij eindelijk een deel van het Romeinse wereldrijk is geworden, laat zich niet nader bepalen; daarentegen zijn er enige bewijzen aanwezig, dat met keizer Hadrianus (van 117-138 na Christus geb.) het tijdvak begint, waarin Palmyra ten slotte een van de eerste steden van het Oosten geworden is, en het voornaamste deel van die grootse gedenktekenen van de bouwkunst ontstaan zijn, waarvan de kolossale ruïnen enig in haar soort kunnen genoemd worden. Met de tweede helft van de derde eeuw na Christus begon de zo dikwijls besproken belangrijke episode uit de geschiedenis van de latere Romeinse keizers. Toen namelijk, na de gevangenneming van keizer Valerianus door de trouweloze Pers Sapores (209 na Christus) tegen het onwaardige bestuur van zijn zoon en opvolger Gallienus bijna in alle provincies de veldheren zelf zich tot Imperatoren (heersers) opwierpen de tijd van de zogenaamde dertig tirannen, 260-270 na Christus en bijna het gehele Oosten voor de Romeinen verloren en de Perzen toegevallen scheen te zijn, toen was het de vorst en veldheer Septimius Odenathus, afstammende uit een van de belangrijkste Palmyreense families, die de overmoedige Sapores krachtige tegenstand bood, hem een bloedige slag leverde, en hem tot aan zijn residentie Ctesiphon terugdreef. Dus was Odenathus feitelijk heer van het grootste deel van het oosten geworden, eigende zich eerst de konings- en daarna de keizerstitel toe, en regeerde met grote macht en groot verstand, totdat hij in het jaar 267 na Christus door de zoon van zijn broer vermoord werd. Thans greep zijn gade, de moedige en verstandige Zenobia, in de naam van haar nog onmondige zoons de teugels van het bewind, wist niet slechts tegen de Perzen, maar ook tegen Gallienus en zijn opvolger Claudius II zich te handhaven, ja breidde de grenzen van het Palmyreense rijk over een deel van Klein-Azië, over Mesopotamië en tot in het Arabische gebied uit, en ontrukte door een van haar veldheren zelfs Egypte aan de Romeinse heerschappij.

Maar daarmee had de heerlijkheid van Palmyra ook haar toppunt bereikt, waarvan de stad met n slag weer afdaalde; want toen in het jaar 270 na Christus in de persoon van Domitius Aurelianus weer een frisse kracht de Romeinse keizerstroon besteeg, was onder de vele plannen, die de heerser vormde ook dat, om aan het Palmyreense rijk een einde te maken. Bij Antiochië in Syrië, en later weer bij Emosa geslagen (in het jaar 272 na Christus) moest Zenobia zich naar Palmyra terugtrekken; een poging tot ontvluchting gedurende het beleg mislukte, zij geraakte in handen van Aurelianus, die haar medenam naar Rome ter verheerlijking van zijn triomf. De stad zelf, die zich eerst had overgegeven, maar daarna weer in opstand was geraakt, werd door de Romeinen wel niet verwoest, maar toch zodanig geplunderd en geschonden, dat zij tot een puinhoop moest vervallen. Voor het overige viel aan Zenobia een eervolle, met haar rang overeenkomend, behandeling ten deel; zij bracht haar overige levensdagen gedeeltelijk door in Rome, waar haar een paleis was ingeruimd, deels op een landgoed in de nabijheid van Tibur; door uithuwelijking van meer dan een van haar kinderen kwam zij in nauwe betrekking tot aanzienlijke Romeinse families, en in hoge ouderdom stierf zij. Uitstekende door schoonheid en beschaving, door moed en volharding, door een buitengewoon levendig gestel en door strenge kuisheid is zij een van de meest besproken vrouwen, die de wereldgeschiedenis kent, en die door de Italiaanse dichter Petrascha (overl. 1374 na Christus) in een van zijn liederen bezongen wordt; maar het blijft een nog onbesliste vraag, tot welke godsdienst zij behoorde, of zij het Heidendom aankleefde, waartoe de Arabische stammen behoorden, of tot het Jodendom was overgegaan, of, zoals men ook beweerd heeft, een Christin is geworden. Het eerste is wel het waarschijnlijkst, terwijl het laatste een gissing is zonder enige grond; krachtens een zogenaamde vrijzinnige richting, die zij als vrouw van bijzondere begaafdheid en beschaving huldigde, werd zij de beschermvrouw van de in de geschiedenis onder de Anti-trinitariërs (tegenstanders van de leer van de Drieëenheid) bekende Paulus van Samosate, die pas na haar val ontzet kon worden van zijn ambt als bisschop van Antiochië. Palmyra, dat, door een aardbeving in het jaar 1042 na Christus, haar gehele ondergang vond, is tegenwoordig een ellendig dorp van armzalige lemen hutten, aan de binnenzijde van de hof van de grote zonnentempel, en aan alle zijden omringd door een ontzettend veld van ruïnen, welker pracht en grootte de aanschouwer op het allerzeerst met verbazing vervullen..

Vers 5

5. Ook bouwde hij, Salomo, het hoge Beth-horon, en het neer Beth-horon op de grenzen tussen Benjamin en Efraïm (Joshua 16:3; Joshua 18:13; Joshua 21:22) dat door deze versterking vaste steden werden, met muren, deuren en grendelen.

Vers 5

5. Ook bouwde hij, Salomo, het hoge Beth-horon, en het neer Beth-horon op de grenzen tussen Benjamin en Efraïm (Joshua 16:3; Joshua 18:13; Joshua 21:22) dat door deze versterking vaste steden werden, met muren, deuren en grendelen.

Vers 6

6. Mitsgaders Balath, in de stam Dan (Joshua 19:44), en al de schatsteden, die Salomo had, en alle wagensteden, en de steden van de ruiters, en wat de begeerte van Salomo begeerd had te bouwen, in Jeruzalem, en in de Libanon, en in het ganse land van zijn heerschappij (1 Kings 9:19). 7. Maar de arbeiders, nodig tot uitvoering van deze bouwwerken, verschafte hij zich op de volgende wijze: Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Hethieten, en de Amorieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, die niet uit Israël, maar van Kananitische oorsprong waren;

Vers 6

6. Mitsgaders Balath, in de stam Dan (Joshua 19:44), en al de schatsteden, die Salomo had, en alle wagensteden, en de steden van de ruiters, en wat de begeerte van Salomo begeerd had te bouwen, in Jeruzalem, en in de Libanon, en in het ganse land van zijn heerschappij (1 Kings 9:19). 7. Maar de arbeiders, nodig tot uitvoering van deze bouwwerken, verschafte hij zich op de volgende wijze: Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Hethieten, en de Amorieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, die niet uit Israël, maar van Kananitische oorsprong waren;

Vers 8

8. Uit hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen van Israël niet verdaan hadden (Joshua 13:1, Judges 1:21,Judges 1:27), die bracht Salomo op uitschot, in vroondienst (2 Chronicles 2:17),tot op deze dag.

Vers 8

8. Uit hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen van Israël niet verdaan hadden (Joshua 13:1, Judges 1:21,Judges 1:27), die bracht Salomo op uitschot, in vroondienst (2 Chronicles 2:17),tot op deze dag.

Vers 9

9. Maar uit de kinderen van Israël, die Salomo (vgl. Leviticus 5:39), niet maakte tot slaven in zijn werk, (want zij waren krijgslieden, en oversten van zijn hoofdlieden (in 1 Koningen 9:22: zijn vorsten en zijn ruiteren), en oversten van zijn wagens en zijn ruiters).

Vers 9

9. Maar uit de kinderen van Israël, die Salomo (vgl. Leviticus 5:39), niet maakte tot slaven in zijn werk, (want zij waren krijgslieden, en oversten van zijn hoofdlieden (in 1 Koningen 9:22: zijn vorsten en zijn ruiteren), en oversten van zijn wagens en zijn ruiters).

Vers 10

10. Uit dezen dan, waren oversten van de bestelden, hoofdopzichters van Israëlitische afkomst, die de koning Salomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden, toezicht hielden op de arbeiders, waarbij nog 300 opzichters van Kananitische oorsprong en 3300 Kananitische onder-opzichters kwamen (2Ch 2:18).

Vers 10

10. Uit dezen dan, waren oversten van de bestelden, hoofdopzichters van Israëlitische afkomst, die de koning Salomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden, toezicht hielden op de arbeiders, waarbij nog 300 opzichters van Kananitische oorsprong en 3300 Kananitische onder-opzichters kwamen (2Ch 2:18).

Vers 12

12. Toen, sinds de tempel gebouwd en ingewijd was, offerde Salomo de Heere brandoffers op het altaar van de Heere, dat hij v r het voorhuis gebouwd had, en niet meer op de hoogte te Gibeon (2 Chronicles 1:2).

Vers 12

12. Toen, sinds de tempel gebouwd en ingewijd was, offerde Salomo de Heere brandoffers op het altaar van de Heere, dat hij v r het voorhuis gebouwd had, en niet meer op de hoogte te Gibeon (2 Chronicles 1:2).

Vers 13

13. Maar ook alle andere offers, zelfs 1) naar de eis van elke dag, offerend, (Leviticus 3:37 Leviticus 23:37) de dagelijkse morgen- en avondoffers, naar het gebod van Mozes, verder de offers op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden, drie maal in het jaar: op het feest van de ongezuurde broden, en op het feest van de weken, en op het feest van de loofhutten, werden voortaan niet meer op de hoogten, maar uitsluitend op het brandoffer-altaar in de tempel te Jeruzalem gebracht.

1) In het Hebreeën Oebidbar-joom bejoom. Deze uitdrukking is letterlijk gelijk aan het voorschrift in Leviticus 3:37 vermelden betekent: Dagelijks op zijn dag, of op elke dag. Beter vertaald is dan ook hier: En wel dagelijks op zijn dag offerend. Met de volgende, naar het gebod van Mozes, vormen deze woorden een verklarende tussenzin. De hoofdzin begint dan met het volgende: op de Sabbatten. De Schrijver leert hier duidelijk, dat, zoals dagelijks, elke dag, de gewone offers op het altaar bij de Tabernakel werden gebracht, dit ook geschiedde op het altaar in de Tempel, dat de Tempeldienst in alles plaats had naar de eisen en inzettingen van God.

Vers 13

13. Maar ook alle andere offers, zelfs 1) naar de eis van elke dag, offerend, (Leviticus 3:37 Leviticus 23:37) de dagelijkse morgen- en avondoffers, naar het gebod van Mozes, verder de offers op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden, drie maal in het jaar: op het feest van de ongezuurde broden, en op het feest van de weken, en op het feest van de loofhutten, werden voortaan niet meer op de hoogten, maar uitsluitend op het brandoffer-altaar in de tempel te Jeruzalem gebracht.

1) In het Hebreeën Oebidbar-joom bejoom. Deze uitdrukking is letterlijk gelijk aan het voorschrift in Leviticus 3:37 vermelden betekent: Dagelijks op zijn dag, of op elke dag. Beter vertaald is dan ook hier: En wel dagelijks op zijn dag offerend. Met de volgende, naar het gebod van Mozes, vormen deze woorden een verklarende tussenzin. De hoofdzin begint dan met het volgende: op de Sabbatten. De Schrijver leert hier duidelijk, dat, zoals dagelijks, elke dag, de gewone offers op het altaar bij de Tabernakel werden gebracht, dit ook geschiedde op het altaar in de Tempel, dat de Tempeldienst in alles plaats had naar de eisen en inzettingen van God.

Vers 14

14. Hij stelde ook, naar de wijze van 1) zijn vader David (1 Chronicles 24:1), de verdelingen van de priesters over hun dienst, en van de Levieten over hun wachten of dienstposten, om God te prijzen (1 Chronicles 25:1),en voor de priesters te dienen, naar de eis van elke dag (1 Chronicles 23:26); en de portiers in hun verdelingen, aan elke poort (1 Chronicles 26:1); want alzo was het gebod van David, de man van God (Nehemiah 12:24). 1) Naar de wijze wil hier zeggen, volgens de wetten door David verordineerd. Salomo volgde in alles de wijze voorschriften en beschikkingen van zijn godvruchtige vader David.

Vers 14

14. Hij stelde ook, naar de wijze van 1) zijn vader David (1 Chronicles 24:1), de verdelingen van de priesters over hun dienst, en van de Levieten over hun wachten of dienstposten, om God te prijzen (1 Chronicles 25:1),en voor de priesters te dienen, naar de eis van elke dag (1 Chronicles 23:26); en de portiers in hun verdelingen, aan elke poort (1 Chronicles 26:1); want alzo was het gebod van David, de man van God (Nehemiah 12:24). 1) Naar de wijze wil hier zeggen, volgens de wetten door David verordineerd. Salomo volgde in alles de wijze voorschriften en beschikkingen van zijn godvruchtige vader David.

Vers 15

15. En men week niet van het gebod van de koning gebod aan 1)de priesters en de Levieten, aangaande alle zaken, en aangaande de schatten (1 Chronicles 27:20).

1) Aan, in de zin van ten opzichte van.

Vers 15

15. En men week niet van het gebod van de koning gebod aan 1)de priesters en de Levieten, aangaande alle zaken, en aangaande de schatten (1 Chronicles 27:20).

1) Aan, in de zin van ten opzichte van.

Vers 16

16. Alzo met bevestiging van de regels, die David had ingesteld met betrekking tot de dienst van de priesters en Levieten, werd al het werk van Salomo bereid 1), werd alles volbracht, wat Salomo ten opzichte van de godsdienst te doen had, tot of, van de dag van de grondlegging van het huis van de Heere en tot het volbrengen hiervan, dat het huis van de Heere volmaakt, nu eerst geheel voltooid werd.

1) Nadat de Tempeldienst dus in rechtmatige orde gebracht was, kon er met reden worden gezegd, dat de Tempel volmaakt was geworden, want eigenlijk het godsdienstig werk en niet de plaats, was de zaak, daar het vooral op aankwam, en zo lang dit niet wel geregeld geschiedde, was het huis van de Heere niet voltooid..

Al was Salomo uitstekend en voortreffelijk wijs, in alle natuurlijke kennis, in staatkunde en in zedelijke en goddelijke zaken, in ware vroomheid echter en ijverige godsvrucht was hij verre beneden zijn vader David, zowel als in de gave van de voorspellingen en in verlichting door Gods Geest, omtrent het toekomend Rijk van de Genade.

Vers 16

16. Alzo met bevestiging van de regels, die David had ingesteld met betrekking tot de dienst van de priesters en Levieten, werd al het werk van Salomo bereid 1), werd alles volbracht, wat Salomo ten opzichte van de godsdienst te doen had, tot of, van de dag van de grondlegging van het huis van de Heere en tot het volbrengen hiervan, dat het huis van de Heere volmaakt, nu eerst geheel voltooid werd.

1) Nadat de Tempeldienst dus in rechtmatige orde gebracht was, kon er met reden worden gezegd, dat de Tempel volmaakt was geworden, want eigenlijk het godsdienstig werk en niet de plaats, was de zaak, daar het vooral op aankwam, en zo lang dit niet wel geregeld geschiedde, was het huis van de Heere niet voltooid..

Al was Salomo uitstekend en voortreffelijk wijs, in alle natuurlijke kennis, in staatkunde en in zedelijke en goddelijke zaken, in ware vroomheid echter en ijverige godsvrucht was hij verre beneden zijn vader David, zowel als in de gave van de voorspellingen en in verlichting door Gods Geest, omtrent het toekomend Rijk van de Genade.

Vers 17

17. Toen, na de uit- zowel als de inwendige voltooiing van zijn hoofdwerk, toog Salomo, die thans ook aan andere ondernemingen kon denken, naar Ezeon-Geber, en naar Eloth of Elath (Deuteronomy 2:7) aan de oever van de Schelfzee, in het land van Edom.

Vers 17

17. Toen, na de uit- zowel als de inwendige voltooiing van zijn hoofdwerk, toog Salomo, die thans ook aan andere ondernemingen kon denken, naar Ezeon-Geber, en naar Eloth of Elath (Deuteronomy 2:7) aan de oever van de Schelfzee, in het land van Edom.

Vers 18

18. En Huram zond hem, door de hand van zijn knechten, schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Salomo's knechten naar Ofir, en zij haalden van daar vierhonderd en vijftig talenten goud (= 21:205:800 gulden), die zij brachten tot de koning Salomo.

Dit bericht wijkt op meer dan n wijze van dat in 1 Kings 9:26, af. Gering is in de eerste plaats de afwijking, dat naar ons verhaal Salomo zelf naar Ezeon-Geber en Eloth ging; want de bouw van de vloot maakt het op zichzelf reeds waarschijnlijk, dat hij beide aan de Elanitische golf dicht bij elkaar gelegen steden bezocht, om de nodige bevelen op de plaats zelf in eigen persoon te geven. Meer bezwaar schijnt daarentegen de opmerking te geven, dat Hiram niet enkel, zoals in 1 Kings 9:27 verhaald wordt, zeekundige scheepslieden met de van Ezeon-Geber uitzeilende schepen van Salomo uitzond, die de manschappen van deze in de moesten onderrichten, maar zelfs schepen van Tyrus uit naar Ezeon-Geber zond, die daarop met Salomo's schepen tegelijk uitzeilden (2 Chronicles 9:21); want van Tyrus af kan men alleen te land de Elanitische golf bereiken. Intussen zou het zeer goed kunnen zijn dat de gereedgemaakte schepen in stukken verdeeld en zo naar genoemde havenplaats gebracht zijn, waarvoor menig voorbeeld uit de oudheid (Arrian. Exped. Aled V. p. 329 en VII p. 485 en. Blanc.: Plutarch vita Anton. p. 948, en. Fref 1620; Thucyd. ben. Pelop. IV. 8) kan bijgebracht worden; of men moet aannemen, dat de uitzending van de Fenicische vloot uit de Perzische zeeboezem geschiedde (De Staten-vertalers zijn van oordeel, dat Hiram bouwmaterialen voor de schepen zond. (G.) Een derde afwijking eindelijk, die van in onze tekst voorkomende 450 talenten gouds, waarvoor 1 Kings 9:28 slechts 420 talenten opgeeft, is licht te verklaren uit de verwisseling van de cijferletters: b (= 20) met n (= 50)..

Vers 18

18. En Huram zond hem, door de hand van zijn knechten, schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Salomo's knechten naar Ofir, en zij haalden van daar vierhonderd en vijftig talenten goud (= 21:205:800 gulden), die zij brachten tot de koning Salomo.

Dit bericht wijkt op meer dan n wijze van dat in 1 Kings 9:26, af. Gering is in de eerste plaats de afwijking, dat naar ons verhaal Salomo zelf naar Ezeon-Geber en Eloth ging; want de bouw van de vloot maakt het op zichzelf reeds waarschijnlijk, dat hij beide aan de Elanitische golf dicht bij elkaar gelegen steden bezocht, om de nodige bevelen op de plaats zelf in eigen persoon te geven. Meer bezwaar schijnt daarentegen de opmerking te geven, dat Hiram niet enkel, zoals in 1 Kings 9:27 verhaald wordt, zeekundige scheepslieden met de van Ezeon-Geber uitzeilende schepen van Salomo uitzond, die de manschappen van deze in de moesten onderrichten, maar zelfs schepen van Tyrus uit naar Ezeon-Geber zond, die daarop met Salomo's schepen tegelijk uitzeilden (2 Chronicles 9:21); want van Tyrus af kan men alleen te land de Elanitische golf bereiken. Intussen zou het zeer goed kunnen zijn dat de gereedgemaakte schepen in stukken verdeeld en zo naar genoemde havenplaats gebracht zijn, waarvoor menig voorbeeld uit de oudheid (Arrian. Exped. Aled V. p. 329 en VII p. 485 en. Blanc.: Plutarch vita Anton. p. 948, en. Fref 1620; Thucyd. ben. Pelop. IV. 8) kan bijgebracht worden; of men moet aannemen, dat de uitzending van de Fenicische vloot uit de Perzische zeeboezem geschiedde (De Staten-vertalers zijn van oordeel, dat Hiram bouwmaterialen voor de schepen zond. (G.) Een derde afwijking eindelijk, die van in onze tekst voorkomende 450 talenten gouds, waarvoor 1 Kings 9:28 slechts 420 talenten opgeeft, is licht te verklaren uit de verwisseling van de cijferletters: b (= 20) met n (= 50)..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Chronicles 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-chronicles-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile