Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Kronieken 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 6

2 Chronicles 6:1

INWIJDING VAN DE TEMPEL VOORTGEZET

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 6

2 Chronicles 6:1

INWIJDING VAN DE TEMPEL VOORTGEZET

Vers 1

1. Toen zei Salomo, hoogst verblijd over deze feitelijke verhoring van het in Psalms 132:8 uitgesproken gebed, zijn aangezicht tempelwaarts wendend: De Heere heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen, dat Hij Zijn tegenwoordigheid zou te kennen geven door het teken van zo'n wolk (Leviticus 6:2); dit woord nu, zie, thans is het vervuld en de Heere is in Zijn Heiligdom.

Vers 1

1. Toen zei Salomo, hoogst verblijd over deze feitelijke verhoring van het in Psalms 132:8 uitgesproken gebed, zijn aangezicht tempelwaarts wendend: De Heere heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen, dat Hij Zijn tegenwoordigheid zou te kennen geven door het teken van zo'n wolk (Leviticus 6:2); dit woord nu, zie, thans is het vervuld en de Heere is in Zijn Heiligdom.

Vers 2

2. En ik heb (beter: ja, voorwaar! ik heb) U, o Heere! een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning, zolang de wet duren zal, en dus heb ik met deze bouw mijn doel op heerlijke wijze bereikt.

Vers 2

2. En ik heb (beter: ja, voorwaar! ik heb) U, o Heere! een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning, zolang de wet duren zal, en dus heb ik met deze bouw mijn doel op heerlijke wijze bereikt.

Vers 3

3. Daarna wendde de koning zijn aangezicht van de tempel om naar het volk, en zegende, begroette, met een zegenwens, de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond in de grote voorhof, en ontving zo de zegenwens van haar koning.

Vers 3

3. Daarna wendde de koning zijn aangezicht van de tempel om naar het volk, en zegende, begroette, met een zegenwens, de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond in de grote voorhof, en ontving zo de zegenwens van haar koning.

Vers 4

4. En hij, van de zegengroet overgaande tot een lofzegging van God, zei verder: Geloofd zij de Heere, de God van Israël, die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft (1 Chronicles 17:4), en heeft het met Zijn handen, met Zijn machtige wil nu ook Zijn woord vervuld, zeggende:

Vers 4

4. En hij, van de zegengroet overgaande tot een lofzegging van God, zei verder: Geloofd zij de Heere, de God van Israël, die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft (1 Chronicles 17:4), en heeft het met Zijn handen, met Zijn machtige wil nu ook Zijn woord vervuld, zeggende:

Vers 5

5. Van die dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik, nadat het volk van het hun beloofde land bezit genomen had, geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn naam daar zou wezen; en geen man verkoren, om voor altijd en in al zijn nakomelingen, een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.

Vers 5

5. Van die dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik, nadat het volk van het hun beloofde land bezit genomen had, geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn naam daar zou wezen; en geen man verkoren, om voor altijd en in al zijn nakomelingen, een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.

Vers 6

6. Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij, met alle zijn nakomelingen na hem, over Mijn volk Israël koning wezen zou.

Merk hier op, hoe alles naar Gods bevel moet geschieden, opdat niemand uit eigen inzicht de openbare godsdienst inricht; want Salomo erkent luid, dat de stad Jeruzalem en de persoon van David beide door God verkoren zijn..

Wat Salomo hier zegt komt in deze vorm in 1 Chronicles 17:4, niet voor, maar is een vrije behandeling van het aldaar gezegde, en van het woord uit 1 Chronicles 11:2 en de geschiedenis in 1 Chronicles 21:15-1 Chronicles 22:1 ; zie over zo'n vrije behandeling van reeds aangewezen woorden op een latere plaats van de Schrift "Exodus 20:6" (derde afdeling)..

Vers 6

6. Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij, met alle zijn nakomelingen na hem, over Mijn volk Israël koning wezen zou.

Merk hier op, hoe alles naar Gods bevel moet geschieden, opdat niemand uit eigen inzicht de openbare godsdienst inricht; want Salomo erkent luid, dat de stad Jeruzalem en de persoon van David beide door God verkoren zijn..

Wat Salomo hier zegt komt in deze vorm in 1 Chronicles 17:4, niet voor, maar is een vrije behandeling van het aldaar gezegde, en van het woord uit 1 Chronicles 11:2 en de geschiedenis in 1 Chronicles 21:15-1 Chronicles 22:1 ; zie over zo'n vrije behandeling van reeds aangewezen woorden op een latere plaats van de Schrift "Exodus 20:6" (derde afdeling)..

Vers 7

7. Het was ook in het hart van mijn vader David, om een vast stenen huis te bouwen voor de naam van de Heere, de God van Israël, naardien hij terecht inzag, dat een blijvend heiligdom voegde bij het duurzame koningschap over Israël. 8. Maar de Heere zei tot mijn vader David: Omdat dat in uw hart geweest is voor Mijn naam een huis te bouwen, u hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.

Vers 7

7. Het was ook in het hart van mijn vader David, om een vast stenen huis te bouwen voor de naam van de Heere, de God van Israël, naardien hij terecht inzag, dat een blijvend heiligdom voegde bij het duurzame koningschap over Israël. 8. Maar de Heere zei tot mijn vader David: Omdat dat in uw hart geweest is voor Mijn naam een huis te bouwen, u hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.

Vers 9

9. Evenwel u zelf zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lenden, d.i. uw vlees en bloed, voortkomen, en na u op uw stoel zitten zal, die zal voor Mijn naam dat huis bouwen (vgl. 1 Chronicles 28:2).

Vers 9

9. Evenwel u zelf zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lenden, d.i. uw vlees en bloed, voortkomen, en na u op uw stoel zitten zal, die zal voor Mijn naam dat huis bouwen (vgl. 1 Chronicles 28:2).

Vers 10

10. Zo heeft de Heere Zijn woord bevestigd, feitelijk verwezenlijkt, dat Hij toen gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op de troon van Israël, zoals de Heere gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd voor de naam van de Heere, van de God van Israël.

Vers 10

10. Zo heeft de Heere Zijn woord bevestigd, feitelijk verwezenlijkt, dat Hij toen gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op de troon van Israël, zoals de Heere gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd voor de naam van de Heere, van de God van Israël.

Vers 11

11. En ik heb daar de ark gesteld (2 Chronicles 5:2), waarin het verbond, de twee stenen tafelen met de tien woorden, de wetten van het verbond van de Heere is, dat Hij maakte met de kinderen van Israël.

Vers 11

11. En ik heb daar de ark gesteld (2 Chronicles 5:2), waarin het verbond, de twee stenen tafelen met de tien woorden, de wetten van het verbond van de Heere is, dat Hij maakte met de kinderen van Israël.

Vers 12

12. En hij, de koning, stond, na God op deze wijze geloofd te hebben, voor het altaar van de Heere, op het oostelijk daarvan voor hem opgerichte gestoelte, tegenover de ganse gemeente van Israël, die aldus gedeeltelijk achter hem, gedeeltelijk aan zijn rechter- en linkerzijde zich bevond, en hij breidde, terwijl hij met het aangezicht zich tempelwaarts wendde, zijn handen uit naar de hemel, om te bidden;

Vers 12

12. En hij, de koning, stond, na God op deze wijze geloofd te hebben, voor het altaar van de Heere, op het oostelijk daarvan voor hem opgerichte gestoelte, tegenover de ganse gemeente van Israël, die aldus gedeeltelijk achter hem, gedeeltelijk aan zijn rechter- en linkerzijde zich bevond, en hij breidde, terwijl hij met het aangezicht zich tempelwaarts wendde, zijn handen uit naar de hemel, om te bidden;

Vers 13

13. (Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden van de voorhof; zijnde vijf ellen in zijn lengte, en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte (1 Kings 8:22); en hij stond daarop, zoals reeds gezegd is, en knielde daarop op zijn knieën voor de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar de hemel).

Deze ceremonie is in het bidden gebruikt geweest als teken van de ootmoed van ons hart, waarin wij overtuigd zijn, dat wij voor de Goddelijke Majesteit niet bestaan kunnen.

Vers 13

13. (Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden van de voorhof; zijnde vijf ellen in zijn lengte, en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte (1 Kings 8:22); en hij stond daarop, zoals reeds gezegd is, en knielde daarop op zijn knieën voor de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar de hemel).

Deze ceremonie is in het bidden gebruikt geweest als teken van de ootmoed van ons hart, waarin wij overtuigd zijn, dat wij voor de Goddelijke Majesteit niet bestaan kunnen.

Vers 14

14. En hij zei: Heere, God van Israël! er is geen God zoals Gij, in de hemel noch op de aarde (Exodus 15:11), houdende het verbond en de weldadigheid, alle genadige verbondsbeloften, aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;

Vers 14

14. En hij zei: Heere, God van Israël! er is geen God zoals Gij, in de hemel noch op de aarde (Exodus 15:11), houdende het verbond en de weldadigheid, alle genadige verbondsbeloften, aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;

Vers 15

15. Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken had, dat zijn zoon na hem op zijn stoel zitten en voor Uw naam een huis bouwen zou (2 Chronicles 6:9); want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw krachtige hand vervuld, zoals het te dezen dage is.

Vers 15

15. Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken had, dat zijn zoon na hem op zijn stoel zitten en voor Uw naam een huis bouwen zou (2 Chronicles 6:9); want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw krachtige hand vervuld, zoals het te dezen dage is.

Vers 16

16. En nu, Heere, God van Israël, houd met dezelfde trouw ook voortaan Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op de troon van Israël; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, d.i. om te geloven en te leven met alle oprechtheid naar het geopenbaarde woord van God, zoals u gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. 17. Nu dan, o Heere, God van Israël! laat in het algemeen en in ieder opzicht Uw woord waar worden, wat Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David, met betrekking tot zijn geslacht en tot zijn volk.

Vers 16

16. En nu, Heere, God van Israël, houd met dezelfde trouw ook voortaan Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op de troon van Israël; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, d.i. om te geloven en te leven met alle oprechtheid naar het geopenbaarde woord van God, zoals u gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. 17. Nu dan, o Heere, God van Israël! laat in het algemeen en in ieder opzicht Uw woord waar worden, wat Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David, met betrekking tot zijn geslacht en tot zijn volk.

Vers 18

18. Maar waarlijk, ik weet wel, dat Gij niet op zo'n wijze in deze tempel woont, als de mens in zijn huis; want zou ook iemand dwaas genoeg zijn, om zich in te beelden dat God op zo'n beperkte wijze bij de mensen op de aarde wonen zou? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen (Deuteronomy 10:4), zouden U, in Uw onmetelijk Wezen niet begrijpen niet bevatten, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!

Vers 18

18. Maar waarlijk, ik weet wel, dat Gij niet op zo'n wijze in deze tempel woont, als de mens in zijn huis; want zou ook iemand dwaas genoeg zijn, om zich in te beelden dat God op zo'n beperkte wijze bij de mensen op de aarde wonen zou? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen (Deuteronomy 10:4), zouden U, in Uw onmetelijk Wezen niet begrijpen niet bevatten, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!

Vers 19

19. Maar omdat ik aan de andere zijde ook weet, dat Gij, naar Uw belofte, met Uw tegenwoordigheid aan deze plaats zult wonen, wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o Heere, mijn God! om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.

Vers 19

19. Maar omdat ik aan de andere zijde ook weet, dat Gij, naar Uw belofte, met Uw tegenwoordigheid aan deze plaats zult wonen, wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o Heere, mijn God! om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.

Vers 20

20. Dat Uw ogen in genadige hoede en bewaring, open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, waarvan Gij gezegd, beloofd (1 Kings 3:17) hebt, Uw naam daar te zullen zetten, te maken, dat daar Uw woord geleerd, Uw naam aangeroepen, Uw godsdienst uitgericht en Uw volk tot de heilige oefeningen vergaderd wordt, en door Uw Geest ook krachtig is; en bewijs, dat deze de plaats van Uw bijzondere tegenwoordigheid is, om, reeds heden, te horen naar het gebed, dat Uw knecht bidden zal in deze plaats.

Vers 20

20. Dat Uw ogen in genadige hoede en bewaring, open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, waarvan Gij gezegd, beloofd (1 Kings 3:17) hebt, Uw naam daar te zullen zetten, te maken, dat daar Uw woord geleerd, Uw naam aangeroepen, Uw godsdienst uitgericht en Uw volk tot de heilige oefeningen vergaderd wordt, en door Uw Geest ook krachtig is; en bewijs, dat deze de plaats van Uw bijzondere tegenwoordigheid is, om, reeds heden, te horen naar het gebed, dat Uw knecht bidden zal in deze plaats.

Vers 21

21. Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die, heden en in alle toekomstige dagen in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats van Uw eigenlijke en werkelijke woning, namelijk uit de hemel, ja hoor, en vergeef.

Vers 21

21. Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die, heden en in alle toekomstige dagen in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats van Uw eigenlijke en werkelijke woning, namelijk uit de hemel, ja hoor, en vergeef.

Vers 22

22. Wanneer zo, om hier enige gevallen te noemen, waarin men aan deze plaats tot U bidden zal, iemand tegen zijn naaste gezondigd zal hebben, in verdenking zal geraken, dat hij zich aan het goed van een ander vergrepen, of op enigerlei wijze zijn naaste benadeeld zal hebben, en die hem, om zich van die verdenking te zuiveren (Exodus 22:7, Exodus 22:10), een eed van vloek opgelegd zal hebben, om zichzelf te vervloeken, en de eed van de vloek voor Uw altaar in dit huis komen zal (1 Kings 8:31):

Vers 22

22. Wanneer zo, om hier enige gevallen te noemen, waarin men aan deze plaats tot U bidden zal, iemand tegen zijn naaste gezondigd zal hebben, in verdenking zal geraken, dat hij zich aan het goed van een ander vergrepen, of op enigerlei wijze zijn naaste benadeeld zal hebben, en die hem, om zich van die verdenking te zuiveren (Exodus 22:7, Exodus 22:10), een eed van vloek opgelegd zal hebben, om zichzelf te vervloeken, en de eed van de vloek voor Uw altaar in dit huis komen zal (1 Kings 8:31):

Vers 23

23. Hoor gij dan, wiens Naam daarbij aangeroepen wordt, uit de hemel, en doe, naardat Uw gerechtigheid ten aanzien van zijn eed en de zaak vereist; grijp met uw macht in, en richt Uw knechten, zowel hem, die onder verdenking van de zonde staat, als hem, die de verdenking geuit en op de eed van de vloek aangedrongen heeft; vergeldend de goddeloze, welke van de twee het ook zij, gevend zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende de rechtvaardige, die of terecht een aanklacht inleverde, of onschuldig in verdenking kwam, gevende hem naar zijn gerechtigheid, d.i. naar de gerechtigheid van zijn zaak, die hij met de mensen had uit te staan.

Vers 23

23. Hoor gij dan, wiens Naam daarbij aangeroepen wordt, uit de hemel, en doe, naardat Uw gerechtigheid ten aanzien van zijn eed en de zaak vereist; grijp met uw macht in, en richt Uw knechten, zowel hem, die onder verdenking van de zonde staat, als hem, die de verdenking geuit en op de eed van de vloek aangedrongen heeft; vergeldend de goddeloze, welke van de twee het ook zij, gevend zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende de rechtvaardige, die of terecht een aanklacht inleverde, of onschuldig in verdenking kwam, gevende hem naar zijn gerechtigheid, d.i. naar de gerechtigheid van zijn zaak, die hij met de mensen had uit te staan.

Vers 24

24. Wanneer ook, in een ander geval, Uw volk Israël, naar Uw Goddelijke dreiging (Leviticus 6:14, Deuteronomy 28:25), voor het aangezicht van de vijand geslagen zal worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en de in het land achtergeblevenen zich bekeren en Uw naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen; 25. Hoor Gij dan uit de hemel, en vergeef de zonden van uw volk Israël, en breng hen, die in een vreemd land zijn weggevoerd, weer in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.

Vers 24

24. Wanneer ook, in een ander geval, Uw volk Israël, naar Uw Goddelijke dreiging (Leviticus 6:14, Deuteronomy 28:25), voor het aangezicht van de vijand geslagen zal worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en de in het land achtergeblevenen zich bekeren en Uw naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen; 25. Hoor Gij dan uit de hemel, en vergeef de zonden van uw volk Israël, en breng hen, die in een vreemd land zijn weggevoerd, weer in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.

Vers 26

26. Als in een derde geval, de hemel gesloten zal zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben (Leviticus 6:19 Deuteronomy 28:24); en zij in deze plaats bidden, en Uw naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;

Vers 26

26. Als in een derde geval, de hemel gesloten zal zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben (Leviticus 6:19 Deuteronomy 28:24); en zij in deze plaats bidden, en Uw naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;

Vers 27

27. Hoor gij dan in de hemel, en vergeef de zonden van Uw knechten, de koningen, en van Uw volk Israël, als Gij hun geleerd zult hebben (of: dat Gij hun leert) de goede weg, waarin zij voortaan wandelen zullen; en geef daarbij ook regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

Vers 27

27. Hoor gij dan in de hemel, en vergeef de zonden van Uw knechten, de koningen, en van Uw volk Israël, als Gij hun geleerd zult hebben (of: dat Gij hun leert) de goede weg, waarin zij voortaan wandelen zullen; en geef daarbij ook regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

Vers 28

28. Als er, in een vierde geval, honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn, Israël's vijanden in het land van zijn poorten, waarin hij reeds is binnengedrongen, hem belegeren zal, of enige plaag, of enige ziekte wezen zal ter kastijding van het volk (Deuteronomy 28:22 vv.);

28. Als er, in een vierde geval, honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn, Israël's vijanden in het land van zijn poorten, waarin hij reeds is binnengedrongen, hem belegeren zal, of enige plaag, of enige ziekte wezen zal ter kastijding van het volk (Deuteronomy 28:22 vv.);

28. Als er, in een vierde geval, honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn, Israël's vijanden in het land van zijn poorten, waarin hij reeds is binnengedrongen, hem belegeren zal, of enige plaag, of enige ziekte wezen zal ter kastijding van het volk (Deuteronomy 28:22 vv.);

Vers 28

28. Als er, in een vierde geval, honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn, Israël's vijanden in het land van zijn poorten, waarin hij reeds is binnengedrongen, hem belegeren zal, of enige plaag, of enige ziekte wezen zal ter kastijding van het volk (Deuteronomy 28:22 vv.);

28. Als er, in een vierde geval, honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn, Israël's vijanden in het land van zijn poorten, waarin hij reeds is binnengedrongen, hem belegeren zal, of enige plaag, of enige ziekte wezen zal ter kastijding van het volk (Deuteronomy 28:22 vv.);

28. Als er, in een vierde geval, honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn, Israël's vijanden in het land van zijn poorten, waarin hij reeds is binnengedrongen, hem belegeren zal, of enige plaag, of enige ziekte wezen zal ter kastijding van het volk (Deuteronomy 28:22 vv.);

Vers 29

29. Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al uw volk Israël, hetzij een enkel persoon, of het gehele volk, geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plaag en zijn smarte, als straf voor zijn zonde en daarover berouw voelt, en een ieder zijn handen In dit huis uitbreiden zal;

Vers 29

29. Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al uw volk Israël, hetzij een enkel persoon, of het gehele volk, geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plaag en zijn smarte, als straf voor zijn zonde en daarover berouw voelt, en een ieder zijn handen In dit huis uitbreiden zal;

Vers 30

30. Hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats van uw woning, en vergeef, en geef een ieder naar al zijn wegen, zoals Gij zijn hart kent, of zijn berouw oprecht en ernstig is; want Gij alleen kent het hart van de kinderen van de mensen (Psalms 7:10).

Vers 30

30. Hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats van uw woning, en vergeef, en geef een ieder naar al zijn wegen, zoals Gij zijn hart kent, of zijn berouw oprecht en ernstig is; want Gij alleen kent het hart van de kinderen van de mensen (Psalms 7:10).

Vers 31

31. Opdat zij U voortaan vrezen, om te wandelen in uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat u onzen vaderen gegeven hebt. 32. Zelfs ook in een vijfde geval, aangaande de vreemde, die van uw volk Israël niet zijn zal, maar een heiden, maar uit verre lande, omwille van Uw grote naam, en Uw sterke hand, en Uw uitgestrekte arm, komen zal: als zij komen, en bidden zullen in dit huis;

Vers 31

31. Opdat zij U voortaan vrezen, om te wandelen in uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat u onzen vaderen gegeven hebt. 32. Zelfs ook in een vijfde geval, aangaande de vreemde, die van uw volk Israël niet zijn zal, maar een heiden, maar uit verre lande, omwille van Uw grote naam, en Uw sterke hand, en Uw uitgestrekte arm, komen zal: als zij komen, en bidden zullen in dit huis;

Vers 33

33. Hoor Gij dan uit de hemel, uit de vaste plaats van Uw woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal, opdat alle volken der aarde Uw naam kennen, zo om U te vrezen, zoals uw volk Israël, als om te weten, dat Uw naam genoemd wordt over dit huis, dat ik gebouwd heb (1 Kings 8:43).

Vers 33

33. Hoor Gij dan uit de hemel, uit de vaste plaats van Uw woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal, opdat alle volken der aarde Uw naam kennen, zo om U te vrezen, zoals uw volk Israël, als om te weten, dat Uw naam genoemd wordt over dit huis, dat ik gebouwd heb (1 Kings 8:43).

Vers 34

34. Wanneer, in een zesde geval, Uw volk in de strijd tegen zijn vijanden uittrekken zal, door de weg, die Gij hen heenzenden zult, in een door U geboden of althans veroorloofde veldtocht, en zullen tot U bidden naar de weg van deze stad, met het aangezicht naar deze stad gekeerd, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik voor Uw naam gebouwd heb;

Vers 34

34. Wanneer, in een zesde geval, Uw volk in de strijd tegen zijn vijanden uittrekken zal, door de weg, die Gij hen heenzenden zult, in een door U geboden of althans veroorloofde veldtocht, en zullen tot U bidden naar de weg van deze stad, met het aangezicht naar deze stad gekeerd, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik voor Uw naam gebouwd heb;

Vers 35

35. Hoor dan uit de hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

Vers 35

35. Hoor dan uit de hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

Vers 36

36. Wanneer, in een zevende geval, zij gezondigd zullen hebben tegen U, (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht van de vijand, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is (Leviticus 6:33, Deuteronomy 28:49; Deuteronomy 30:1);

Vers 36

36. Wanneer, in een zevende geval, zij gezondigd zullen hebben tegen U, (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht van de vijand, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is (Leviticus 6:33, Deuteronomy 28:49; Deuteronomy 30:1);

Vers 37

37. En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weer aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land van hun gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerd gedaan, en goddeloos gehandeld (Psalms 106:6 Daniël9:5 9:5);

Vers 37

37. En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weer aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land van hun gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerd gedaan, en goddeloos gehandeld (Psalms 106:6 Daniël9:5 9:5);

Vers 38

38. En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land van hun gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar de weg in de richting van hun land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat Ik voor Uw naam gebouwd heb (Daniël6:10);

Vers 38

38. En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land van hun gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar de weg in de richting van hun land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat Ik voor Uw naam gebouwd heb (Daniël6:10);

Vers 39

39. Hoor dan uit de hemel, uit de vaste plaats van Uw woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht van degenen, die hen gevangen houden, dat zij hen weer in vrijheid stellen.

Vers 39

39. Hoor dan uit de hemel, uit de vaste plaats van Uw woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht van degenen, die hen gevangen houden, dat zij hen weer in vrijheid stellen.

Vers 40

40. Nu, mijn God! laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkend zijn tot het gebed van deze plaats (2 Chronicles 6:20).

Vers 40

40. Nu, mijn God! laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkend zijn tot het gebed van deze plaats (2 Chronicles 6:20).

Vers 41

41. En 1) nu, Heere God! maak U op tot Uw rust, Gij en de ark van Uw kracht; laat Uw priesters, Heere God! met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blij zijn.

1) De inhoud van 2 Chronicles 6:41, 2 Chronicles 6:42 komt in 1 Chronicles 8:1 bij het gebed van Salomo niet voor. Dit bewijst echter volstrekt niet, dat die woorden niet door Salomo zijn uitgesproken, of door de Schrijver van de Kronieken aan het gebed zijn toegevoegd. Integendeel, wat de Schrijver van de Boeken der Koningen vermeldt, is het eigenlijke gebed het gebed van de inwijding, waarmee de Tempel aan de Heere werd opgedragen.

Wat hier nog aan dit gebed is toegevoegd is de bede, dat de Heere nu in waarheid genoegen moge nemen in het verrichte werk, het zegel zette op Zijn werk, door Salomo ten einde gebracht. De wens: maak U op tot Uw rust, is geuit in navolging van het gebruik in de woestijn. Toen in de woestijn de Ark werd opgenomen en na volbrachte tocht weer werd neergezet, geschiedde dit met gelijke formule. Salomo spreekt hier dus de wens uit, dat de Heere nu van dit stenen huis gebruik maakt, zoals Hij vroeger gebruik gemaakt heeft van de Tabernakel. Als gevolg daarvan moge Hij dan ook, en dit is verder de bede, de Priesters met heil bekleden en Zijn gunstgenoten het goede doen genieten.

Vers 41

41. En 1) nu, Heere God! maak U op tot Uw rust, Gij en de ark van Uw kracht; laat Uw priesters, Heere God! met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blij zijn.

1) De inhoud van 2 Chronicles 6:41, 2 Chronicles 6:42 komt in 1 Chronicles 8:1 bij het gebed van Salomo niet voor. Dit bewijst echter volstrekt niet, dat die woorden niet door Salomo zijn uitgesproken, of door de Schrijver van de Kronieken aan het gebed zijn toegevoegd. Integendeel, wat de Schrijver van de Boeken der Koningen vermeldt, is het eigenlijke gebed het gebed van de inwijding, waarmee de Tempel aan de Heere werd opgedragen.

Wat hier nog aan dit gebed is toegevoegd is de bede, dat de Heere nu in waarheid genoegen moge nemen in het verrichte werk, het zegel zette op Zijn werk, door Salomo ten einde gebracht. De wens: maak U op tot Uw rust, is geuit in navolging van het gebruik in de woestijn. Toen in de woestijn de Ark werd opgenomen en na volbrachte tocht weer werd neergezet, geschiedde dit met gelijke formule. Salomo spreekt hier dus de wens uit, dat de Heere nu van dit stenen huis gebruik maakt, zoals Hij vroeger gebruik gemaakt heeft van de Tabernakel. Als gevolg daarvan moge Hij dan ook, en dit is verder de bede, de Priesters met heil bekleden en Zijn gunstgenoten het goede doen genieten.

Vers 42

42. O Heere God! wend het aangezicht van Uw gezalfde niet af 1); gedenk de weldadigheden van David, Uw knecht.

1) Wij kunnen en mogen in gebed pleiten, zoals Salomo hier doet, in een gelovig vooruitzicht op en tot Christus, onze Heere..

Vers 42

42. O Heere God! wend het aangezicht van Uw gezalfde niet af 1); gedenk de weldadigheden van David, Uw knecht.

1) Wij kunnen en mogen in gebed pleiten, zoals Salomo hier doet, in een gelovig vooruitzicht op en tot Christus, onze Heere..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Chronicles 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-chronicles-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile