Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Kingcomments op de hele Bijbel Kingcomments
Auteursrechtverklaring
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op 2 Chronicles 6". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/2-chronicles-6.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
de Koning, Ger. Commentaar op 2 Chronicles 6". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Verzen 1-11
Salomo looft de HEERE om de tempel
Salomo richt zich tot de HEERE (2Kr 6:1-2). Eerst herinnert hij de HEERE eraan waar Hij gezegd heeft te zullen wonen en wel “in een donkere [wolk]”. Het geeft aan dat God ontoegankelijk is voor mensen. Hij bewoont “een ontoegankelijk licht” (1Tm 6:16). Zo komt Hij tot Mozes “in een dichte wolk”, “de donkere [wolk], waar God was” (Ex 19:9; Ex 20:21). Het is het grote voorrecht van de gelovige in deze tijd om tot die God te naderen. Dat is mogelijk geworden door Christus.
Het is alsof Salomo zich erover verbaast dat hij voor die God, Die gezegd heeft “in een donkere [wolk] te zullen wonen”, een huis als woning heeft gebouwd (2Kr 6:2). Later, in 2Kr 6:18, voegt hij eraan toe dat God niet in een door mensen gemaakt huis kan wonen (vgl. Js 66:1; Hd 7:48). Toch is het ook waar dat de tempel “een vaste woonplaats” voor de HEERE is en dat “in alle eeuwigheid”. Dit zal in het vrederijk zijn volle vervulling vinden.
Salomo is de middelaar. Hij treedt in dit gedeelte op als de koning-priester: hij is koning en doet als priester voorbede. Deze combinatie is het kenmerk van de Messias (Zc 6:13). Salomo is, met zijn vader David, de enige die als koning het volk heeft gezegend (2Kr 6:3).
De eerste woorden die Salomo spreekt, zijn “geloofd zij de HEERE” (2Kr 6:4). Voordat hij gaat bidden, prijst hij God om wat Hij heeft gezegd met Zijn mond en ook heeft gedaan met Zijn handen. Het bouwen en voltooien van de tempel is gebeurd door mensenhanden, maar Salomo schrijft het hele bouwwerk toe aan de handen van “de HEERE, de God van Israël”.
Wat wij voor de Heer doen en tot stand brengen, komt uiteindelijk van Hem en daarvan komt Hem dan ook alle eer toe. Paulus en Barnabas realiseren zich dat ook. In het verslag van hun zendingsreis berichten zij “alles wat God met hen had gedaan” (Hd 14:27; Hd 15:4; 1Ko 15:10).
In eerdere dagen, wanneer het volk in de woestijn is, heeft God geen stad verkozen om in te wonen en geen man verkozen die Hij als vorst over Zijn volk heeft gesteld (2Kr 6:5). Dat heeft Hij nu gedaan (2Kr 6:6). Hij heeft een stad verkozen en Hij heeft een man verkozen (Ps 78:68; 70). Het enige wat belangrijk is, is de keus van God. Dat maakt alles wat mensen bedenken tot leugen, zoals het Bethel van Jerobeam (1Kn 12:25-33).
De HEERE heeft Jeruzalem verkozen en daar heeft de HEERE nu Zijn huis. In dit hoofdstuk wordt meerdere keren gesproken over de Naam van de HEERE met betrekking tot Gods huis. Daar laat Hij Zijn Naam wonen. Dat herinnert aan wat de Heer Jezus van de gemeente zegt: “Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Mt 18:20).
Salomo wijst op zijn vader David als de man die liefde in zijn hart heeft gehad voor Gods huis en die de oorspronkelijke plannenmaker ervan is (2Kr 6:7). Wat hij zelf heeft mogen doen, is verder werken met wat zijn vader David al heeft klaargemaakt (2Kr 6:8-11).
We zien hier een voorbeeld van de spreuk die de Heer Jezus aanhaalt en wat Hij daaraan verbindt: “De een zaait, de ander maait. Ik heb u gezonden om te maaien wat u niet hebt bearbeid; anderen hebben het bearbeid en u bent op hun arbeid[sterrein] gekomen” (Jh 4:37-38). De een mag een werk beginnen en een ander mag het afmaken. De ene generatie begint iets, de andere generatie gaat er mee verder. We bouwen op het fundament dat anderen hebben gelegd.
Ook zien we hier dat Salomo zich herinnert welke Goddelijke aanwijzingen zijn vader heeft gehad en dat hij daaraan vasthoudt. Hij zoekt geen vernieuwing en brengt geen eigenmachtige aanpassingen aan. Ook zoekt hij geen eigen eer door origineel te willen zijn.
Van enkele personen lezen we dat hun hart is uitgegaan naar het huis van God, dat zij ernaar hebben verlangd dat dit huis er zou zijn. We zien dit bij Mozes (Ex 15:13; 17), David (1Kr 17:1) en Kores (Ea 1:2-3). Allen zijn ze hierin een beeld van de Heer Jezus. In het Nieuwe Testament behoort het hart van iedere gelovige naar Gods huis uit te gaan (1Ko 3:10b).
Verzen 1-11
Salomo looft de HEERE om de tempel
Salomo richt zich tot de HEERE (2Kr 6:1-2). Eerst herinnert hij de HEERE eraan waar Hij gezegd heeft te zullen wonen en wel “in een donkere [wolk]”. Het geeft aan dat God ontoegankelijk is voor mensen. Hij bewoont “een ontoegankelijk licht” (1Tm 6:16). Zo komt Hij tot Mozes “in een dichte wolk”, “de donkere [wolk], waar God was” (Ex 19:9; Ex 20:21). Het is het grote voorrecht van de gelovige in deze tijd om tot die God te naderen. Dat is mogelijk geworden door Christus.
Het is alsof Salomo zich erover verbaast dat hij voor die God, Die gezegd heeft “in een donkere [wolk] te zullen wonen”, een huis als woning heeft gebouwd (2Kr 6:2). Later, in 2Kr 6:18, voegt hij eraan toe dat God niet in een door mensen gemaakt huis kan wonen (vgl. Js 66:1; Hd 7:48). Toch is het ook waar dat de tempel “een vaste woonplaats” voor de HEERE is en dat “in alle eeuwigheid”. Dit zal in het vrederijk zijn volle vervulling vinden.
Salomo is de middelaar. Hij treedt in dit gedeelte op als de koning-priester: hij is koning en doet als priester voorbede. Deze combinatie is het kenmerk van de Messias (Zc 6:13). Salomo is, met zijn vader David, de enige die als koning het volk heeft gezegend (2Kr 6:3).
De eerste woorden die Salomo spreekt, zijn “geloofd zij de HEERE” (2Kr 6:4). Voordat hij gaat bidden, prijst hij God om wat Hij heeft gezegd met Zijn mond en ook heeft gedaan met Zijn handen. Het bouwen en voltooien van de tempel is gebeurd door mensenhanden, maar Salomo schrijft het hele bouwwerk toe aan de handen van “de HEERE, de God van Israël”.
Wat wij voor de Heer doen en tot stand brengen, komt uiteindelijk van Hem en daarvan komt Hem dan ook alle eer toe. Paulus en Barnabas realiseren zich dat ook. In het verslag van hun zendingsreis berichten zij “alles wat God met hen had gedaan” (Hd 14:27; Hd 15:4; 1Ko 15:10).
In eerdere dagen, wanneer het volk in de woestijn is, heeft God geen stad verkozen om in te wonen en geen man verkozen die Hij als vorst over Zijn volk heeft gesteld (2Kr 6:5). Dat heeft Hij nu gedaan (2Kr 6:6). Hij heeft een stad verkozen en Hij heeft een man verkozen (Ps 78:68; 70). Het enige wat belangrijk is, is de keus van God. Dat maakt alles wat mensen bedenken tot leugen, zoals het Bethel van Jerobeam (1Kn 12:25-33).
De HEERE heeft Jeruzalem verkozen en daar heeft de HEERE nu Zijn huis. In dit hoofdstuk wordt meerdere keren gesproken over de Naam van de HEERE met betrekking tot Gods huis. Daar laat Hij Zijn Naam wonen. Dat herinnert aan wat de Heer Jezus van de gemeente zegt: “Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Mt 18:20).
Salomo wijst op zijn vader David als de man die liefde in zijn hart heeft gehad voor Gods huis en die de oorspronkelijke plannenmaker ervan is (2Kr 6:7). Wat hij zelf heeft mogen doen, is verder werken met wat zijn vader David al heeft klaargemaakt (2Kr 6:8-11).
We zien hier een voorbeeld van de spreuk die de Heer Jezus aanhaalt en wat Hij daaraan verbindt: “De een zaait, de ander maait. Ik heb u gezonden om te maaien wat u niet hebt bearbeid; anderen hebben het bearbeid en u bent op hun arbeid[sterrein] gekomen” (Jh 4:37-38). De een mag een werk beginnen en een ander mag het afmaken. De ene generatie begint iets, de andere generatie gaat er mee verder. We bouwen op het fundament dat anderen hebben gelegd.
Ook zien we hier dat Salomo zich herinnert welke Goddelijke aanwijzingen zijn vader heeft gehad en dat hij daaraan vasthoudt. Hij zoekt geen vernieuwing en brengt geen eigenmachtige aanpassingen aan. Ook zoekt hij geen eigen eer door origineel te willen zijn.
Van enkele personen lezen we dat hun hart is uitgegaan naar het huis van God, dat zij ernaar hebben verlangd dat dit huis er zou zijn. We zien dit bij Mozes (Ex 15:13; 17), David (1Kr 17:1) en Kores (Ea 1:2-3). Allen zijn ze hierin een beeld van de Heer Jezus. In het Nieuwe Testament behoort het hart van iedere gelovige naar Gods huis uit te gaan (1Ko 3:10b).
Verzen 12-21
Vraag om te luisteren naar zijn gebed
Salomo spreekt zijn gebed uit vóór het altaar (2Kr 6:12), op een koperen podium (2Kr 6:13). Het podium is niet bedoeld om zichzelf boven het volk te verheffen, maar opdat allen hem kunnen zien knielen en hem kunnen horen bidden (vgl. Ne 8:4-5). De maten van het podium zijn de maten van het oude brandofferaltaar in de tabernakel (Ex 27:1). Er is voor de tempel een nieuw en groter brandofferaltaar gemaakt. Toch er is ook een herinnering aan het oude, kleinere brandofferaltaar.
Het brandofferaltaar is de plaats van ontmoeting tussen de heilige God en een zondig volk. Het offer op dat altaar wordt verteerd en het volk gaat vrijuit. Salomo's voorbede is gefundeerd op het offer dat is gebracht. De dienst van voorbede van de Heer Jezus nu in de hemel is gegrond op Zijn offer, dat Hij op aarde heeft gebracht aan God door Zijn werk op het kruis.
De houding van Salomo is passend en eerbiedig, in overeenstemming met zijn gebed. Hij spreidt “zijn handen uit naar de hemel”. Hij weet dat daar de HEERE woont. Later zal hij in zijn gebed wijzen op bidden in de richting van het huis (2Kr 6:26; 29; 34; 38) als een locatie op aarde. Dat is in overeenstemming met Gods wil. Het geloof kijkt vervolgens naar boven.
De 2Kr 6:14-21 zijn een lange inleiding op het gebed dat Salomo bidt voor het volk. Hij veronderstelt het bestaan van andere goden (2Kr 6:14; vgl. Ex 15:11), maar niemand is met God te vergelijken (Dt 4:35; 39; 1Ko 8:6). Hij spreekt erover dat God Zich heeft gehouden aan wat Hij in het verleden gesproken heeft (2Kr 6:15). Dat is voor hem de aanleiding te vragen of God ook in de toekomst Zich zal houden aan wat Hij gesproken heeft (2Kr 6:16-17).
Als Salomo zo een beroep heeft gedaan op Gods trouw in het verleden en zijn vertrouwen heeft uitgesproken in Gods trouw voor de toekomst, roemt hij de onmetelijke grootheid van God (2Kr 6:18). God gaat alles te boven. Hij is groter dan alle beloften en dan alle plaatsen waar iemand kan wonen, zowel op aarde als in het heelal. God woont niet in iets wat mensenhanden hebben gemaakt (Js 66:1; Js 6:1; Hd 7:48; Hd 17:24).
Tegelijk is de grootheid van God voor hem de uitnodiging om die grote God te vragen aandacht te schenken aan zijn “gebed” en aan zijn “smeekbede” en te luisteren naar zijn “roepen” (2Kr 6:19). Salomo drukt zich steeds sterker uit: bidden, smeken, roepen. Hij verlangt er intens naar dat Gods aandacht voortdurend op dit huis zal zijn gericht, vanwege Zijn Naam die Hij daar heeft gevestigd (2Kr 6:20).
Hij vraagt de HEERE nog eens om naar zijn gebed te luisteren, maar hij betrekt nu ook Israël erbij en vraagt de HEERE ook naar hun gebed te luisteren (2Kr 6:21). Salomo noemt de hemel de woonplaats van God. Hij beseft dat het huis dat hij gebouwd heeft daarvan slechts een afschaduwing is, want de hulp voor de bouw van dit huis moest van de hemel komen.
Salomo spreekt tot de HEERE in het besef van zijn eigen geringheid. Hij is niet meer dan een dienaar die in alles afhankelijk is van zijn grote Meester. In drie op elkaar volgende verzen spreekt hij in elk vers over zichzelf als “Uw dienaar” (2Kr 6:19; 20; 21). Dat heeft hij in de voorgaande verzen steeds van zijn vader David gezegd. Wij mogen zeker als kinderen tot God komen, maar we zullen ook nooit mogen vergeten dat wij dienaren zijn. We mogen komen met de vrijmoedigheid van een kind, maar tegelijk ook met de eerbied van een slaaf voor zijn Heer.
Verzen 12-21
Vraag om te luisteren naar zijn gebed
Salomo spreekt zijn gebed uit vóór het altaar (2Kr 6:12), op een koperen podium (2Kr 6:13). Het podium is niet bedoeld om zichzelf boven het volk te verheffen, maar opdat allen hem kunnen zien knielen en hem kunnen horen bidden (vgl. Ne 8:4-5). De maten van het podium zijn de maten van het oude brandofferaltaar in de tabernakel (Ex 27:1). Er is voor de tempel een nieuw en groter brandofferaltaar gemaakt. Toch er is ook een herinnering aan het oude, kleinere brandofferaltaar.
Het brandofferaltaar is de plaats van ontmoeting tussen de heilige God en een zondig volk. Het offer op dat altaar wordt verteerd en het volk gaat vrijuit. Salomo's voorbede is gefundeerd op het offer dat is gebracht. De dienst van voorbede van de Heer Jezus nu in de hemel is gegrond op Zijn offer, dat Hij op aarde heeft gebracht aan God door Zijn werk op het kruis.
De houding van Salomo is passend en eerbiedig, in overeenstemming met zijn gebed. Hij spreidt “zijn handen uit naar de hemel”. Hij weet dat daar de HEERE woont. Later zal hij in zijn gebed wijzen op bidden in de richting van het huis (2Kr 6:26; 29; 34; 38) als een locatie op aarde. Dat is in overeenstemming met Gods wil. Het geloof kijkt vervolgens naar boven.
De 2Kr 6:14-21 zijn een lange inleiding op het gebed dat Salomo bidt voor het volk. Hij veronderstelt het bestaan van andere goden (2Kr 6:14; vgl. Ex 15:11), maar niemand is met God te vergelijken (Dt 4:35; 39; 1Ko 8:6). Hij spreekt erover dat God Zich heeft gehouden aan wat Hij in het verleden gesproken heeft (2Kr 6:15). Dat is voor hem de aanleiding te vragen of God ook in de toekomst Zich zal houden aan wat Hij gesproken heeft (2Kr 6:16-17).
Als Salomo zo een beroep heeft gedaan op Gods trouw in het verleden en zijn vertrouwen heeft uitgesproken in Gods trouw voor de toekomst, roemt hij de onmetelijke grootheid van God (2Kr 6:18). God gaat alles te boven. Hij is groter dan alle beloften en dan alle plaatsen waar iemand kan wonen, zowel op aarde als in het heelal. God woont niet in iets wat mensenhanden hebben gemaakt (Js 66:1; Js 6:1; Hd 7:48; Hd 17:24).
Tegelijk is de grootheid van God voor hem de uitnodiging om die grote God te vragen aandacht te schenken aan zijn “gebed” en aan zijn “smeekbede” en te luisteren naar zijn “roepen” (2Kr 6:19). Salomo drukt zich steeds sterker uit: bidden, smeken, roepen. Hij verlangt er intens naar dat Gods aandacht voortdurend op dit huis zal zijn gericht, vanwege Zijn Naam die Hij daar heeft gevestigd (2Kr 6:20).
Hij vraagt de HEERE nog eens om naar zijn gebed te luisteren, maar hij betrekt nu ook Israël erbij en vraagt de HEERE ook naar hun gebed te luisteren (2Kr 6:21). Salomo noemt de hemel de woonplaats van God. Hij beseft dat het huis dat hij gebouwd heeft daarvan slechts een afschaduwing is, want de hulp voor de bouw van dit huis moest van de hemel komen.
Salomo spreekt tot de HEERE in het besef van zijn eigen geringheid. Hij is niet meer dan een dienaar die in alles afhankelijk is van zijn grote Meester. In drie op elkaar volgende verzen spreekt hij in elk vers over zichzelf als “Uw dienaar” (2Kr 6:19; 20; 21). Dat heeft hij in de voorgaande verzen steeds van zijn vader David gezegd. Wij mogen zeker als kinderen tot God komen, maar we zullen ook nooit mogen vergeten dat wij dienaren zijn. We mogen komen met de vrijmoedigheid van een kind, maar tegelijk ook met de eerbied van een slaaf voor zijn Heer.
Verzen 22-23
Eerste gebed
Na de inleiding op het gebed in de voorgaande verzen horen we in de 2Kr 6:22-39 wat Salomo bidt. Het is een gebed dat uit zeven delen of zeven gebeden bestaat. In deze zeven gebeden kunnen we een onderverdeling aanbrengen. De eerste vier gebeden horen bij elkaar en de laatste drie.
De gebeden één tot en met vier hebben te maken met de verhoudingen van het volk onderling en het probleem van de zonde. Het gaat daarin om
1. de persoonlijke verhouding tussen twee leden van Gods volk (gebed 1),
2-3. het hele volk (gebeden 2 en 3) en
4. de individuele Israëliet, die zich de algehele toestand van verval persoonlijk aantrekt en met het oog daarop zichzelf beproeft (gebed 4).
De gebeden vijf tot en met zeven zijn meer naar buiten gericht en gaan meer over de volken om hen heen. Het gaat daarin om
5. het lot van de vreemdeling en het getuigenis dat uitgaat van de hulp die deze van de HEERE ontvangt (gebed 5),
6. de strijd van het volk en de steun van de HEERE die het ondervindt (gebed 6),
7. het volk in ballingschap vanwege hun zonden en de terugkeer naar het land (gebed 7).
In deze gebeden neemt de belijdenis van zonde een grote plaats in. We zien dat de gebeden één tot en met vier en ook het zevende gebed betrekking hebben op zonde. Veel nood in Gods gemeente wordt door de zonde veroorzaakt. Daarbij is het nog goed op te merken dat in de verschillende gebeden niet wordt gezegd: ‘Als zij om vergeving vragen’, maar: ‘Als zij hun zonden belijden, wilt U dan vergeven’ (vgl. 1Jh 1:9).
We kunnen van de gebeden leren en een toepassing maken voor de tegenwoordige tijd, de tijd dat het koninkrijk van God in verborgenheid bestaat. Tot dit koninkrijk behoren allen die zich stellen onder het gezag van Heer Jezus, Die nu de biddende Koning-Priester is bij God en daar Zijn gebeden ten behoeve van ons uitspreekt. Zijn gebeden vinden ook weerklank in Zijn gemeente, want de gemeente is in de eerste plaats een huis van gebed (1Tm 2:1; Hd 2:42; Js 56:7; Mt 21:13).
Nog een praktische opmerking. Het lezen, of liever: biddend lezen, van dit gebed duurt ongeveer vijf minuten. Dat is niet lang. De waarde en inhoud zitten dan ook niet in de lengte. Het is te wensen dat wij zo leren bidden, zo diep, zonder omhaal van woorden. Het gaat hier om een gebed in het openbaar. In de binnenkamer mogen we zolang bidden als we willen.
Het eerste gebed (2Kr 6:22-23) gaat over de zonde van de een tegenover de ander, waarbij een eed wordt gevraagd. Als iemand verdacht wordt van zonde of als het zeker is dat iemand heeft gezondigd, maar er is geen bewijs, dan kan de ander eisen dat de verdachte een eed aflegt. De verdachte moet dan onder ede uitspreken dat hij onschuldig is. Op grond van die eed wordt hij door de rechter als het ware aan de HEERE overgeleverd. Hij roept zelfs de vloek over zich af als hij toch schuldig is (Nm 5:11-28). Die vloek kan hem treffen in een directe Godsregering. De HEERE brengt de gevolgen over de schuldige. Waar mensen niet tot duidelijkheid kunnen komen, moet God die duidelijkheid verschaffen.
Deze situatie kunnen wij ook vandaag onder Gods volk tegenkomen en wel in het geval dat er sprake is van een zonde tussen twee broeders. Hoe moeilijk kan het zijn om de waarheid aan het licht te krijgen en een juist oordeel te vellen. De vraag is vanuit welke houding de betrokkene met de zondigende broeder omgaat en hoe de gemeente ermee omgaat. Het is belangrijk ervoor te bidden dat de Heer de ware toedracht duidelijk maakt (Mt 18:15-20). De Heer maakt, als de gemeente Hem daar eenstemmig om vraagt, openbaar waar de zaak mis is en de gemeente het niet weet.
Verzen 22-23
Eerste gebed
Na de inleiding op het gebed in de voorgaande verzen horen we in de 2Kr 6:22-39 wat Salomo bidt. Het is een gebed dat uit zeven delen of zeven gebeden bestaat. In deze zeven gebeden kunnen we een onderverdeling aanbrengen. De eerste vier gebeden horen bij elkaar en de laatste drie.
De gebeden één tot en met vier hebben te maken met de verhoudingen van het volk onderling en het probleem van de zonde. Het gaat daarin om
1. de persoonlijke verhouding tussen twee leden van Gods volk (gebed 1),
2-3. het hele volk (gebeden 2 en 3) en
4. de individuele Israëliet, die zich de algehele toestand van verval persoonlijk aantrekt en met het oog daarop zichzelf beproeft (gebed 4).
De gebeden vijf tot en met zeven zijn meer naar buiten gericht en gaan meer over de volken om hen heen. Het gaat daarin om
5. het lot van de vreemdeling en het getuigenis dat uitgaat van de hulp die deze van de HEERE ontvangt (gebed 5),
6. de strijd van het volk en de steun van de HEERE die het ondervindt (gebed 6),
7. het volk in ballingschap vanwege hun zonden en de terugkeer naar het land (gebed 7).
In deze gebeden neemt de belijdenis van zonde een grote plaats in. We zien dat de gebeden één tot en met vier en ook het zevende gebed betrekking hebben op zonde. Veel nood in Gods gemeente wordt door de zonde veroorzaakt. Daarbij is het nog goed op te merken dat in de verschillende gebeden niet wordt gezegd: ‘Als zij om vergeving vragen’, maar: ‘Als zij hun zonden belijden, wilt U dan vergeven’ (vgl. 1Jh 1:9).
We kunnen van de gebeden leren en een toepassing maken voor de tegenwoordige tijd, de tijd dat het koninkrijk van God in verborgenheid bestaat. Tot dit koninkrijk behoren allen die zich stellen onder het gezag van Heer Jezus, Die nu de biddende Koning-Priester is bij God en daar Zijn gebeden ten behoeve van ons uitspreekt. Zijn gebeden vinden ook weerklank in Zijn gemeente, want de gemeente is in de eerste plaats een huis van gebed (1Tm 2:1; Hd 2:42; Js 56:7; Mt 21:13).
Nog een praktische opmerking. Het lezen, of liever: biddend lezen, van dit gebed duurt ongeveer vijf minuten. Dat is niet lang. De waarde en inhoud zitten dan ook niet in de lengte. Het is te wensen dat wij zo leren bidden, zo diep, zonder omhaal van woorden. Het gaat hier om een gebed in het openbaar. In de binnenkamer mogen we zolang bidden als we willen.
Het eerste gebed (2Kr 6:22-23) gaat over de zonde van de een tegenover de ander, waarbij een eed wordt gevraagd. Als iemand verdacht wordt van zonde of als het zeker is dat iemand heeft gezondigd, maar er is geen bewijs, dan kan de ander eisen dat de verdachte een eed aflegt. De verdachte moet dan onder ede uitspreken dat hij onschuldig is. Op grond van die eed wordt hij door de rechter als het ware aan de HEERE overgeleverd. Hij roept zelfs de vloek over zich af als hij toch schuldig is (Nm 5:11-28). Die vloek kan hem treffen in een directe Godsregering. De HEERE brengt de gevolgen over de schuldige. Waar mensen niet tot duidelijkheid kunnen komen, moet God die duidelijkheid verschaffen.
Deze situatie kunnen wij ook vandaag onder Gods volk tegenkomen en wel in het geval dat er sprake is van een zonde tussen twee broeders. Hoe moeilijk kan het zijn om de waarheid aan het licht te krijgen en een juist oordeel te vellen. De vraag is vanuit welke houding de betrokkene met de zondigende broeder omgaat en hoe de gemeente ermee omgaat. Het is belangrijk ervoor te bidden dat de Heer de ware toedracht duidelijk maakt (Mt 18:15-20). De Heer maakt, als de gemeente Hem daar eenstemmig om vraagt, openbaar waar de zaak mis is en de gemeente het niet weet.
Verzen 24-25
Tweede gebed
Het tweede gebed betreft het geval dat het volk is overrompeld door de vijand vanwege een zonde van het volk als geheel (Lv 26:17). Als er zonde is, komen de vijanden. God zendt hen om Zijn volk te tuchtigen en hen tot belijdenis en terugkeer naar Hem te brengen (Ri 2:14-16). Belijdenis van een zonde mag rekenen op een luisterende God in de hemel en op vergeving van de zonde.
Het gevolg van de zonde is dat het volk uit het land is verdreven of in elk geval de zegen van het land niet krijgt. Als er waarlijk berouw is over de zonde, krijgt het volk terug wat het door hun zonde is kwijtgeraakt. Dit geldt ook voor ons. Als we gezondigd hebben, zijn we in de macht van de vijand gekomen. De geestelijke zegeningen worden dan niet genoten. Als we onze zonde belijden, krijgen we ook de vreugde van de behoudenis weer terug (vgl. Ps 51:14a).
De getrouwen lijden mee onder de gevolgen van algemene ontrouw. Het zal hen ertoe brengen te leven in een geest van gebed en belijdenis. Daardoor zullen ze in het bezit en genot van de zegeningen blijven. Afzondering van het kwaad mag rekenen op de zegen van de Heer.
Verzen 24-25
Tweede gebed
Het tweede gebed betreft het geval dat het volk is overrompeld door de vijand vanwege een zonde van het volk als geheel (Lv 26:17). Als er zonde is, komen de vijanden. God zendt hen om Zijn volk te tuchtigen en hen tot belijdenis en terugkeer naar Hem te brengen (Ri 2:14-16). Belijdenis van een zonde mag rekenen op een luisterende God in de hemel en op vergeving van de zonde.
Het gevolg van de zonde is dat het volk uit het land is verdreven of in elk geval de zegen van het land niet krijgt. Als er waarlijk berouw is over de zonde, krijgt het volk terug wat het door hun zonde is kwijtgeraakt. Dit geldt ook voor ons. Als we gezondigd hebben, zijn we in de macht van de vijand gekomen. De geestelijke zegeningen worden dan niet genoten. Als we onze zonde belijden, krijgen we ook de vreugde van de behoudenis weer terug (vgl. Ps 51:14a).
De getrouwen lijden mee onder de gevolgen van algemene ontrouw. Het zal hen ertoe brengen te leven in een geest van gebed en belijdenis. Daardoor zullen ze in het bezit en genot van de zegeningen blijven. Afzondering van het kwaad mag rekenen op de zegen van de Heer.
Verzen 26-27
Derde gebed
De derde plaag is een gesloten hemel. Het hele volk lijdt onder dezelfde plaag van de droogte. Anders dan Egypte, dat door de Nijl en menselijke inspanning bevochtigd wordt, is Israël afhankelijk van de regen van de hemel (Dt 11:10-11). Als de najaarsregen uitblijft, is er geen oogst en is hongersnood het gevolg. Door het Woord maakt God “de goede weg waarop zij moeten gaan” duidelijk. Hij laat in Zijn Woord zien hoe Zijn volk zich kan bekeren en zich daardoor kan verzekeren van de terugkeer van de zegen.
God leert Zijn volk de goede weg door hen te kastijden met droogte als ze van Hem afwijken. Dat is in het hart van Elia als hij bidt “dat het niet zou regenen” (Jk 5:17; 1Kn 17:1). God leert ons soms door middel van bittere teleurstellingen en pijn. Dan worden onze wegen versperd met doornen, onze schuilplaatsen worden afgesloten, onze bronnen worden vergiftigd en al onze aangename dingen worden verwoest. God leert ons het goede door het kwade aan ons te laten zien. Dan zal onze ziel uitroepen: ‘Ik wil terugkeren!’ (Hs 2:5-6).
Verzen 26-27
Derde gebed
De derde plaag is een gesloten hemel. Het hele volk lijdt onder dezelfde plaag van de droogte. Anders dan Egypte, dat door de Nijl en menselijke inspanning bevochtigd wordt, is Israël afhankelijk van de regen van de hemel (Dt 11:10-11). Als de najaarsregen uitblijft, is er geen oogst en is hongersnood het gevolg. Door het Woord maakt God “de goede weg waarop zij moeten gaan” duidelijk. Hij laat in Zijn Woord zien hoe Zijn volk zich kan bekeren en zich daardoor kan verzekeren van de terugkeer van de zegen.
God leert Zijn volk de goede weg door hen te kastijden met droogte als ze van Hem afwijken. Dat is in het hart van Elia als hij bidt “dat het niet zou regenen” (Jk 5:17; 1Kn 17:1). God leert ons soms door middel van bittere teleurstellingen en pijn. Dan worden onze wegen versperd met doornen, onze schuilplaatsen worden afgesloten, onze bronnen worden vergiftigd en al onze aangename dingen worden verwoest. God leert ons het goede door het kwade aan ons te laten zien. Dan zal onze ziel uitroepen: ‘Ik wil terugkeren!’ (Hs 2:5-6).
Verzen 28-31
Vierde gebed
Diverse plagen vormen de aanleiding voor het vierde gebed. Hoewel er niet staat dat deze plagen komen vanwege begane zonden, zijn deze plagen wel het gevolg van de zonde. Dat zien we aan het woord “vergeef” in 2Kr 6:30. Het hele volk lijdt onder deze plagen, maar ieder persoonlijk kan eraan ontkomen als hij bidt en smeekt en zijn plaag en zijn pijn erkent.
In de woorden “en geef eenieder naar al zijn wegen” wordt gevraagd om de tucht van God. Die tucht is nodig om de gelovige op de weg van trouw aan de Heer te houden of hem er weer te brengen. Daarbij ziet de Heer in het hart van de gelovige waartoe hij geneigd is of waarom hij een bepaalde weg gaat die tucht nodig maakt. Het is de liefde van de Heer die deze tucht over de Zijnen brengt (Hb 12:5-11).
Een toepassing van deze plagen zien we in de geestelijke toestand van de gelovigen in Korinthe. Zij gaan lichtvaardig aan het avondmaal. Ze springen lichtzinnig met de geestelijke betekenis ervan om. Daarom moet God hen tuchtigen. Paulus zegt tegen hen: “Daarom zijn er onder u vele zwakken en zieken en nogal velen zijn ontslapen” (1Ko 11:30). Dit betekent niet dat allen die door deze tucht worden getroffen, aan die lichtzinnigheid deelnemen. Het is goed mogelijk dat er zijn die lijden om wat anderen doen. Wij kunnen lijden door gedrag van anderen of van onszelf. Dat berooft ons van onze zegeningen.
God kent het hart van ieder mens (2Kr 6:30b). “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13). Het besef daarvan moet ons ertoe brengen in vrees voor God in de wegen van de Heer te gaan (2Kr 6:31). Dan blijven we bewaard in het genot van de zegeningen die ons geschonken zijn.
Verzen 28-31
Vierde gebed
Diverse plagen vormen de aanleiding voor het vierde gebed. Hoewel er niet staat dat deze plagen komen vanwege begane zonden, zijn deze plagen wel het gevolg van de zonde. Dat zien we aan het woord “vergeef” in 2Kr 6:30. Het hele volk lijdt onder deze plagen, maar ieder persoonlijk kan eraan ontkomen als hij bidt en smeekt en zijn plaag en zijn pijn erkent.
In de woorden “en geef eenieder naar al zijn wegen” wordt gevraagd om de tucht van God. Die tucht is nodig om de gelovige op de weg van trouw aan de Heer te houden of hem er weer te brengen. Daarbij ziet de Heer in het hart van de gelovige waartoe hij geneigd is of waarom hij een bepaalde weg gaat die tucht nodig maakt. Het is de liefde van de Heer die deze tucht over de Zijnen brengt (Hb 12:5-11).
Een toepassing van deze plagen zien we in de geestelijke toestand van de gelovigen in Korinthe. Zij gaan lichtvaardig aan het avondmaal. Ze springen lichtzinnig met de geestelijke betekenis ervan om. Daarom moet God hen tuchtigen. Paulus zegt tegen hen: “Daarom zijn er onder u vele zwakken en zieken en nogal velen zijn ontslapen” (1Ko 11:30). Dit betekent niet dat allen die door deze tucht worden getroffen, aan die lichtzinnigheid deelnemen. Het is goed mogelijk dat er zijn die lijden om wat anderen doen. Wij kunnen lijden door gedrag van anderen of van onszelf. Dat berooft ons van onze zegeningen.
God kent het hart van ieder mens (2Kr 6:30b). “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13). Het besef daarvan moet ons ertoe brengen in vrees voor God in de wegen van de Heer te gaan (2Kr 6:31). Dan blijven we bewaard in het genot van de zegeningen die ons geschonken zijn.
Verzen 32-33
Vijfde gebed
De aanleiding voor dit gebed is niet een bepaalde zonde. Het is een gebed voor de vreemdeling die uit een ver land naar Gods huis komt om er te bidden. Hier zien we dat het huis van God een huis van gebed voor alle volken is (Js 56:7b). Al in het Oude Testament wordt aangegeven dat Gods Naam niet alleen door Israël wordt groot gemaakt, maar ook door de volken (Ml 1:11). Een voorbeeld daarvan is de koningin van Sjeba (1Kn 10:1-5), hoewel er niet staat dat zij kwam om te bidden.
De gemeente is ook een huis van gebed en een toevluchtsoord voor de vreemdeling, de buitenlander, dat wil zeggen voor ieder die niet bij Gods volk hoort. Als iemand komt om God te zoeken, moet hij bij de gemeente zijn, want dat is de “pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15). De gemeente is er nu voor iedereen die nog buiten de gemeente staat, om door bekering daarin te worden opgenomen.
Een voorbeeld daarvan is de kamerling die naar Jeruzalem is gekomen om God te zoeken (Hd 8:26-40). Hij keert onverrichter zake naar huis terug, want de tempel is niet meer Gods huis. God komt hem echter tegemoet. Hij vervult zijn verlangen door hem te laten zien dat er een nieuw huis van God is.
Profetisch zal dit gebed verhoord worden in het vrederijk, als de volken van de einden van de aarde komen om de God van Israël te zoeken en te aanbidden (Ps 22:28; Ps 67:3-6).
Verzen 32-33
Vijfde gebed
De aanleiding voor dit gebed is niet een bepaalde zonde. Het is een gebed voor de vreemdeling die uit een ver land naar Gods huis komt om er te bidden. Hier zien we dat het huis van God een huis van gebed voor alle volken is (Js 56:7b). Al in het Oude Testament wordt aangegeven dat Gods Naam niet alleen door Israël wordt groot gemaakt, maar ook door de volken (Ml 1:11). Een voorbeeld daarvan is de koningin van Sjeba (1Kn 10:1-5), hoewel er niet staat dat zij kwam om te bidden.
De gemeente is ook een huis van gebed en een toevluchtsoord voor de vreemdeling, de buitenlander, dat wil zeggen voor ieder die niet bij Gods volk hoort. Als iemand komt om God te zoeken, moet hij bij de gemeente zijn, want dat is de “pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15). De gemeente is er nu voor iedereen die nog buiten de gemeente staat, om door bekering daarin te worden opgenomen.
Een voorbeeld daarvan is de kamerling die naar Jeruzalem is gekomen om God te zoeken (Hd 8:26-40). Hij keert onverrichter zake naar huis terug, want de tempel is niet meer Gods huis. God komt hem echter tegemoet. Hij vervult zijn verlangen door hem te laten zien dat er een nieuw huis van God is.
Profetisch zal dit gebed verhoord worden in het vrederijk, als de volken van de einden van de aarde komen om de God van Israël te zoeken en te aanbidden (Ps 22:28; Ps 67:3-6).
Verzen 34-35
Zesde gebed
Ook dit gebed gebeurt niet naar aanleiding van een zonde. Het gaat hier om afhankelijkheid van God als Zijn volk in gehoorzaamheid aan Hem tegen zijn vijanden ten strijde trekt. Hier trekt het volk de vijand tegemoet in een geloofsstrijd in opdracht van de HEERE. Het is een strijd waarvan kan worden gezegd: “Niet aan u is de strijd, maar aan God” (2Kr 20:15). Het gaat hier niet om zonden, maar om een volk dat in zijn recht staat. Toch er is gebed nodig om dat recht ook te krijgen tegenover de vijand.
Dat geldt ook voor ons. Gods Woord roept ons op “de goede strijd van het geloof” te strijden (1Tm 6:12; 2Tm 4:7). Voordat we de strijd aangaan, moeten we bidden, en terwijl we strijden, moeten we bidden. Dan zal de Heer ons recht verschaffen, dat wil zeggen dat Hij ons staande doet blijven in onze strijd voor de waarheid van Zijn Woord. Als we in zachtmoedigheid die strijd voeren, kunnen tegenstanders van de waarheid gewonnen worden voor de waarheid (2Tm 2:25-26).
Verzen 34-35
Zesde gebed
Ook dit gebed gebeurt niet naar aanleiding van een zonde. Het gaat hier om afhankelijkheid van God als Zijn volk in gehoorzaamheid aan Hem tegen zijn vijanden ten strijde trekt. Hier trekt het volk de vijand tegemoet in een geloofsstrijd in opdracht van de HEERE. Het is een strijd waarvan kan worden gezegd: “Niet aan u is de strijd, maar aan God” (2Kr 20:15). Het gaat hier niet om zonden, maar om een volk dat in zijn recht staat. Toch er is gebed nodig om dat recht ook te krijgen tegenover de vijand.
Dat geldt ook voor ons. Gods Woord roept ons op “de goede strijd van het geloof” te strijden (1Tm 6:12; 2Tm 4:7). Voordat we de strijd aangaan, moeten we bidden, en terwijl we strijden, moeten we bidden. Dan zal de Heer ons recht verschaffen, dat wil zeggen dat Hij ons staande doet blijven in onze strijd voor de waarheid van Zijn Woord. Als we in zachtmoedigheid die strijd voeren, kunnen tegenstanders van de waarheid gewonnen worden voor de waarheid (2Tm 2:25-26).
Verzen 36-39
Zevende gebed
Dit gebed vindt zijn aanleiding weer in zonde. Het gaat niet om een specifieke zonde, maar om zonde in het algemeen. Toch is er zonde aanwezig die Gods toorn opwekt. De zonde wordt bij ieder mens gevonden, want “er is immers geen mens die niet zondigt” (2Kr 6:36; vgl. Pr 7:20). Dit is geen goedkope opmerking van Salomo, net zo goedkoop als wel eens wordt gezegd: ‘Wij zijn nu eenmaal allemaal zondaars.’ Wat hij ermee wil zeggen, is dat het niet ondenkbaar is dat zal gebeuren wat hij nu bidt. Hieruit spreekt kennis van het menselijk hart. Het is belangrijk dat we ons eigen hart kennen.
Salomo constateert hier dat de mens een zondig hart heeft, wat ook in de praktijk tot uiting komt. Salomo voorziet een zondige praktijk van allen die zo groot is, dat God hen in Zijn toorn moet overleveren aan de vijand die hen wegvoert uit het land van de belofte. Dit gebed blijkt profetisch te zijn (vgl. Dt 31:20; 29) en is in alle ernst werkelijkheid geworden. Het volk is in ballingschap weggevoerd (2Kn 17:6-23; 2Kr 36:17-21).
Salomo veronderstelt echter ook een inkeer van hen onder de volken waaronder zij verstrooid zijn. Zij maaien wat ze zaaien, maar God kan een keer ten goede brengen en herstel bewerken. Hij doet dat als zij zich tot Hem bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel. Het bewijs daarvan zal zijn dat zij tot Hem “bidden in de richting van hun land” en van Gods stad en Gods huis. Uit dat gebed blijkt dat hun hart uitgaat naar dezelfde dingen als waar Gods hart naar uitgaat.
Dat werk in hun harten vindt plaats op grond van de voorbede van de Heer Jezus en Godvrezende mensen. Daniël heeft gebeden en ook Ezra en Nehemia. Ze hebben schuld beleden (Dn 9:3-5; 20; Ea 9:1-6; Ne 1:1-7). Dan wordt er naar Gods maatstaven recht verschaft. Hij handelt naar recht als er belijdenis van zonde is.
We zien dat ook in de geschiedenis van de christelijke kerk, bijvoorbeeld in de reformatie en het reveil. Deze opwekkingen zijn, net als zoveel andere opwekkingen, gebeurd op grond van de voorbede van de Heer Jezus en Godvrezende mensen. Zo werkt het ook vandaag nog.
Verzen 36-39
Zevende gebed
Dit gebed vindt zijn aanleiding weer in zonde. Het gaat niet om een specifieke zonde, maar om zonde in het algemeen. Toch is er zonde aanwezig die Gods toorn opwekt. De zonde wordt bij ieder mens gevonden, want “er is immers geen mens die niet zondigt” (2Kr 6:36; vgl. Pr 7:20). Dit is geen goedkope opmerking van Salomo, net zo goedkoop als wel eens wordt gezegd: ‘Wij zijn nu eenmaal allemaal zondaars.’ Wat hij ermee wil zeggen, is dat het niet ondenkbaar is dat zal gebeuren wat hij nu bidt. Hieruit spreekt kennis van het menselijk hart. Het is belangrijk dat we ons eigen hart kennen.
Salomo constateert hier dat de mens een zondig hart heeft, wat ook in de praktijk tot uiting komt. Salomo voorziet een zondige praktijk van allen die zo groot is, dat God hen in Zijn toorn moet overleveren aan de vijand die hen wegvoert uit het land van de belofte. Dit gebed blijkt profetisch te zijn (vgl. Dt 31:20; 29) en is in alle ernst werkelijkheid geworden. Het volk is in ballingschap weggevoerd (2Kn 17:6-23; 2Kr 36:17-21).
Salomo veronderstelt echter ook een inkeer van hen onder de volken waaronder zij verstrooid zijn. Zij maaien wat ze zaaien, maar God kan een keer ten goede brengen en herstel bewerken. Hij doet dat als zij zich tot Hem bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel. Het bewijs daarvan zal zijn dat zij tot Hem “bidden in de richting van hun land” en van Gods stad en Gods huis. Uit dat gebed blijkt dat hun hart uitgaat naar dezelfde dingen als waar Gods hart naar uitgaat.
Dat werk in hun harten vindt plaats op grond van de voorbede van de Heer Jezus en Godvrezende mensen. Daniël heeft gebeden en ook Ezra en Nehemia. Ze hebben schuld beleden (Dn 9:3-5; 20; Ea 9:1-6; Ne 1:1-7). Dan wordt er naar Gods maatstaven recht verschaft. Hij handelt naar recht als er belijdenis van zonde is.
We zien dat ook in de geschiedenis van de christelijke kerk, bijvoorbeeld in de reformatie en het reveil. Deze opwekkingen zijn, net als zoveel andere opwekkingen, gebeurd op grond van de voorbede van de Heer Jezus en Godvrezende mensen. Zo werkt het ook vandaag nog.
Verzen 40-42
Salomo vraagt om verhoring van zijn gebed
De algemene gedachte van alle zeven gebeden is dat ze allemaal gedaan worden in of naar het huis van God. Het is “het gebed van deze plaats” (2Kr 6:40). Het antwoord van God in het volgende hoofdstuk sluit daarop aan (2Kr 7:15-16).
Salomo sluit zijn gebed af (2Kr 6:41-42). Hij doet dat met enkele woorden van David (Ps 132:8-10). Eerder zijn de woorden “sta op” (2Kr 6:41) tot de ark van het verbond gesproken als het volk Israël aan de woestijnreis begint (Nm 10:35). Later spreekt David die woorden bij het opbrengen van de ark van Kirjath-Jearim naar Sion (Ps 132:8). Hier spreekt Salomo deze woorden als de ark zijn definitieve rustplaats krijgt in de tempel op de berg Moria.
Dat de ark zijn rustplaats heeft gekregen, is aanleiding over de priesters en hun kleding te spreken. De priesterkleding is “heil” of behoudenis. Het spreekt ervan dat de Heer Jezus Zijn plaats in het hemelse heiligdom heeft ingenomen. De gelovigen als priesters mogen daar nu binnengaan in het bewustzijn van een volle zekerheid van de behoudenis. Die behoudenis is niet gegrond op iets in henzelf, maar is volledig het gevolg van de aanvaarding door God van Christus en Zijn werk. Wij, als “gunstelingen”, als begunstigden of als begenadigden, mogen “verblijd zijn over het goede”. Het geeft de volledige verzadiging aan als gevolg van alles wat God ons in Christus heeft gegeven.
Salomo noemt de pleitgrond (2Kr 6:42). Hij pleit op grond van Wie de Gezalfde, dat is Christus, is voor God, want het volk en de Gezalfde horen bij elkaar. Wordt de Gezalfde gehoord, dan wordt het volk aangenomen. In onszelf is geen gerechtigheid. Onze gerechtigheid is alleen in de Gezalfde te vinden.
Verzen 40-42
Salomo vraagt om verhoring van zijn gebed
De algemene gedachte van alle zeven gebeden is dat ze allemaal gedaan worden in of naar het huis van God. Het is “het gebed van deze plaats” (2Kr 6:40). Het antwoord van God in het volgende hoofdstuk sluit daarop aan (2Kr 7:15-16).
Salomo sluit zijn gebed af (2Kr 6:41-42). Hij doet dat met enkele woorden van David (Ps 132:8-10). Eerder zijn de woorden “sta op” (2Kr 6:41) tot de ark van het verbond gesproken als het volk Israël aan de woestijnreis begint (Nm 10:35). Later spreekt David die woorden bij het opbrengen van de ark van Kirjath-Jearim naar Sion (Ps 132:8). Hier spreekt Salomo deze woorden als de ark zijn definitieve rustplaats krijgt in de tempel op de berg Moria.
Dat de ark zijn rustplaats heeft gekregen, is aanleiding over de priesters en hun kleding te spreken. De priesterkleding is “heil” of behoudenis. Het spreekt ervan dat de Heer Jezus Zijn plaats in het hemelse heiligdom heeft ingenomen. De gelovigen als priesters mogen daar nu binnengaan in het bewustzijn van een volle zekerheid van de behoudenis. Die behoudenis is niet gegrond op iets in henzelf, maar is volledig het gevolg van de aanvaarding door God van Christus en Zijn werk. Wij, als “gunstelingen”, als begunstigden of als begenadigden, mogen “verblijd zijn over het goede”. Het geeft de volledige verzadiging aan als gevolg van alles wat God ons in Christus heeft gegeven.
Salomo noemt de pleitgrond (2Kr 6:42). Hij pleit op grond van Wie de Gezalfde, dat is Christus, is voor God, want het volk en de Gezalfde horen bij elkaar. Wordt de Gezalfde gehoord, dan wordt het volk aangenomen. In onszelf is geen gerechtigheid. Onze gerechtigheid is alleen in de Gezalfde te vinden.