Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Thessalonians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-thessalonians-2.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Thessalonians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 THESSALONICENZEN 21 Thessalonians 2:1
IJVERIGE TOEHOORDERS ZIJN VOOR TROUWE LERAARS EEN GROTE BLIJDSCHAP
II. 1 Thessalonians 2:1-1 Thessalonians 2:16. Verder spreekt de apostel zich uit over zijn ingang tot de gemeente en zijn wandel bij haar. Had hij reeds boven daarvan gesproken, hoe men allerwegen de ingang bewonderde, die hij met zijn helpers bij de Thessalonicenzen had gehad, nu vat hij dit thema nog in het bijzonder op en stelt hij de lezers de hun zelf bekende feiten in het bijzonder voor. Eerst wordt weer gehandeld over wat de apostel en diens medearbeiders aangaat. Hoewel ontvlucht aan smadelijke bejegening te Filippi waren zij toch verblijd in hun God, om ook te Thessalonika het Evangelie van God te verkondigen en zich daardoor aan nieuwe strijd zuiver te stellen. Alles wat de kwaadaardige tegenstanders over de oorsprong, het motief en de manier van hun werken kwaad van hen spreken, is zo weinig waar, dat juist het tegendeel daarvan heeft plaats gehad. Ja, evenals een zorgende moeder aan haar kind van haar leven meedeelt, zo hebben zij zo ook gedaan, daar zij van handenarbeid zichzelf voedden gedurende de tijd van hun prediken. En evenals zij nu daarbij over het algemeen een heilige, rechtvaardige, onstraffelijke wandel leidden, zo hebben zij de Thessalonicenzen ook zonder ophouden als een vader zijn kinderen tot eenzelfde wandelen vermaand. Maar ook wordt nog, wat de lezers in deze betreft, herinnerd. Zij hebben Gods woord als zodanig aangenomen en het zijn kracht laten uitoefenen aan hun harten. Door van hun landslieden lijden te verduren, hebben zij hetzelfde ondergaan, wat de Christelijke gemeenten in Judea van de hunne leden. En zoals nu van hen sprake was als van degenen, die de Zoon van God van de toekomstige toorn heeft verlost, zo stellen zich hier de Joden, die de profeten en Christus gedood hadden, tegenover hen, die de mate van hun zonden vervullen en over wie de toorn reeds is gekomen, om zich eindelijk over hen uit te storten.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 THESSALONICENZEN 21 Thessalonians 2:1
IJVERIGE TOEHOORDERS ZIJN VOOR TROUWE LERAARS EEN GROTE BLIJDSCHAP
II. 1 Thessalonians 2:1-1 Thessalonians 2:16. Verder spreekt de apostel zich uit over zijn ingang tot de gemeente en zijn wandel bij haar. Had hij reeds boven daarvan gesproken, hoe men allerwegen de ingang bewonderde, die hij met zijn helpers bij de Thessalonicenzen had gehad, nu vat hij dit thema nog in het bijzonder op en stelt hij de lezers de hun zelf bekende feiten in het bijzonder voor. Eerst wordt weer gehandeld over wat de apostel en diens medearbeiders aangaat. Hoewel ontvlucht aan smadelijke bejegening te Filippi waren zij toch verblijd in hun God, om ook te Thessalonika het Evangelie van God te verkondigen en zich daardoor aan nieuwe strijd zuiver te stellen. Alles wat de kwaadaardige tegenstanders over de oorsprong, het motief en de manier van hun werken kwaad van hen spreken, is zo weinig waar, dat juist het tegendeel daarvan heeft plaats gehad. Ja, evenals een zorgende moeder aan haar kind van haar leven meedeelt, zo hebben zij zo ook gedaan, daar zij van handenarbeid zichzelf voedden gedurende de tijd van hun prediken. En evenals zij nu daarbij over het algemeen een heilige, rechtvaardige, onstraffelijke wandel leidden, zo hebben zij de Thessalonicenzen ook zonder ophouden als een vader zijn kinderen tot eenzelfde wandelen vermaand. Maar ook wordt nog, wat de lezers in deze betreft, herinnerd. Zij hebben Gods woord als zodanig aangenomen en het zijn kracht laten uitoefenen aan hun harten. Door van hun landslieden lijden te verduren, hebben zij hetzelfde ondergaan, wat de Christelijke gemeenten in Judea van de hunne leden. En zoals nu van hen sprake was als van degenen, die de Zoon van God van de toekomstige toorn heeft verlost, zo stellen zich hier de Joden, die de profeten en Christus gedood hadden, tegenover hen, die de mate van hun zonden vervullen en over wie de toorn reeds is gekomen, om zich eindelijk over hen uit te storten.
Vers 1
1. Ja, met recht heb ik u (1 Thessalonians 1:4) Gods geliefden en uitverkorenen genoemd. Want u weet zelf, broeders, evengoed als zij, die over u spreken (1 Thessalonians 1:8 v.) onze ingang of toegang tot u (2 Peter 1:11), die God ons overeenkomstig uw verkiezing had geopend, dat die niet ijdel is geweest, alsof wij met inspanning van al onze krachten en met aanwending van alle middelen toch geen vruchtdragende prediking aan u zouden hebben kunnen brengen.Vers 1
1. Ja, met recht heb ik u (1 Thessalonians 1:4) Gods geliefden en uitverkorenen genoemd. Want u weet zelf, broeders, evengoed als zij, die over u spreken (1 Thessalonians 1:8 v.) onze ingang of toegang tot u (2 Peter 1:11), die God ons overeenkomstig uw verkiezing had geopend, dat die niet ijdel is geweest, alsof wij met inspanning van al onze krachten en met aanwending van alle middelen toch geen vruchtdragende prediking aan u zouden hebben kunnen brengen.Vers 2
2. Maar, hoewel wij van te voren geleden hadden en ook ons smaadheid aangedaan was, zoals u weet, te Filippi, waar wij zo'n schandelijke en onrechtvaardige behandeling ondervonden hadden (Acts 16:16), zo hebben wij, na ons vertrek van daar (Acts 17:1 v.) nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onze God (Philippians 1:3; Philippians 4:19, om het Evangelie van God tot u te spreken, naar het uitwendige in veel strijd (Philippians 1:30) en wel bij u tegen de hardnekkige, nijdige Joden (1 Thessalonians 2:15 v. Acts 17:5 v.)Op dezelfde manier als Paulus in 1 Corinthians 15:10 zegt van de genade, die hem ten deel geworden is, toen God hem tot apostel riep: "Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen", spreekt hij hier van de toegang, die hem en zijn medearbeiders te Thessalonika is geopend, dat die voor hen niet tevergeefs geopend is, omdat zij zich die met alle blijdschap in God ten nutte maakten. Zij bezaten toch die volkomen beslistheid en dat blijde vertrouwen, waarmee zij daar hun predikambt bedienden ondanks hetgeen hun vroeger te Filippi was overkomen, waar zij niet slechts in het algemeen hadden moeten lijden, maar onterende mishandeling hadden moeten ondergaan. Waren zij ten gevolge daarvan niet vol moed naar Thessalonika gekomen en hadden zij zich met de prediking, hun bevolen, bedekt gehouden in plaats van daarmee openlijk op te treden, dan zou de ingang, die zij daar vonden, zonder vrucht zijn gebleven. Zeker verhief zich ten gevolge daarvan dat de apostel en zijn medearbeiders zo'n beslistheid en blijdschap bezaten, om met hun prediking op te treden, nu ook die tegenstand, waarop het "in veel strijd" doelt.
Vers 2
2. Maar, hoewel wij van te voren geleden hadden en ook ons smaadheid aangedaan was, zoals u weet, te Filippi, waar wij zo'n schandelijke en onrechtvaardige behandeling ondervonden hadden (Acts 16:16), zo hebben wij, na ons vertrek van daar (Acts 17:1 v.) nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onze God (Philippians 1:3; Philippians 4:19, om het Evangelie van God tot u te spreken, naar het uitwendige in veel strijd (Philippians 1:30) en wel bij u tegen de hardnekkige, nijdige Joden (1 Thessalonians 2:15 v. Acts 17:5 v.)Op dezelfde manier als Paulus in 1 Corinthians 15:10 zegt van de genade, die hem ten deel geworden is, toen God hem tot apostel riep: "Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen", spreekt hij hier van de toegang, die hem en zijn medearbeiders te Thessalonika is geopend, dat die voor hen niet tevergeefs geopend is, omdat zij zich die met alle blijdschap in God ten nutte maakten. Zij bezaten toch die volkomen beslistheid en dat blijde vertrouwen, waarmee zij daar hun predikambt bedienden ondanks hetgeen hun vroeger te Filippi was overkomen, waar zij niet slechts in het algemeen hadden moeten lijden, maar onterende mishandeling hadden moeten ondergaan. Waren zij ten gevolge daarvan niet vol moed naar Thessalonika gekomen en hadden zij zich met de prediking, hun bevolen, bedekt gehouden in plaats van daarmee openlijk op te treden, dan zou de ingang, die zij daar vonden, zonder vrucht zijn gebleven. Zeker verhief zich ten gevolge daarvan dat de apostel en zijn medearbeiders zo'n beslistheid en blijdschap bezaten, om met hun prediking op te treden, nu ook die tegenstand, waarop het "in veel strijd" doelt.
Vers 3
3. Dat wij nu toch zo verblijd in God waren en zo gewillig de strijd opnieuw op ons namen, heeft zijn oorzaak in de hele richting van onze geest en in de toestand van ons hart. Want onze vermaning, onze prediking, is niet geweest (dit: "geweest" moet worden weggelaten; er moet eenvoudig worden gelezen "is niet" of "geschiedt niet uit verleiding, uit dwaling, noch uit onreinheid, noch met bedrog.Vers 3
3. Dat wij nu toch zo verblijd in God waren en zo gewillig de strijd opnieuw op ons namen, heeft zijn oorzaak in de hele richting van onze geest en in de toestand van ons hart. Want onze vermaning, onze prediking, is niet geweest (dit: "geweest" moet worden weggelaten; er moet eenvoudig worden gelezen "is niet" of "geschiedt niet uit verleiding, uit dwaling, noch uit onreinheid, noch met bedrog.Vers 4
4. Maar, zoals wij door God beproefd zijn geweest met degenen in wie geen bedrog is (John 1:47) en die daartoe waardig zijn bevonden (1 Timothy 1:12), dat ons het Evangelie toevertrouwd zou worden (Galatians 2:7), zo spreken wij dan ook, als wij prediken, geheel en al in overeenstemming met onze door God ontvangen roeping. En wij doen dat op een manier niet als mensen behagend, zoals het het geval zou zijn als wij spraken uit misleiding of verleiding, wanneer wij ons ook niet zouden ontzien, om bedrog te plegen; maar wij zoeken in onze prediking welbehaaglijk te zijn voor God, die onze harten beproeft (2 Corinthians 2:17; 2 Corinthians 4:1 v.).Dat zij die levendige en blijde moed hadden gehad, die de toebrenging van de Thessalonicenzen zozeer ten nutte was, verklaart de apostel uit de aard van hun werk, dat hij hier als een vermaning voorstelt, d. i. een toespreken, waarbij een bepaalde invloed wordt bedoeld.
Wat door "vermaning" is vertaald, betekent eigenlijk "toespraak" (vgl. bij John 14:18). Naar de verschillende omstandigheden, waarbij dit toespreken wordt aangewend, wijzigt zich de betekenis van het woord. Wordt de toespraak tot een lijdend, een treurend gericht, dan is zij naar haar aard vertroosting en het woord betekent dan troost, geruststelling. Wordt daarentegen de toespraak tegen zedelijke of intellectuele gebreken gericht, dan geeft het woord te kennen vermaning en opwekking. Nu bestaat ook de eerste verkondiging van het Evangelie, wat haar wezen aangaat, in vermaning en opwekking, namelijk in de aansporing, om zich van de zonde los te maken en de zaligheid door God, in de zending van Zijn Zoon aangeboden, aan te nemen (2 Corinthians 5:20). Zo komt het, dat "vermaning" ook kan worden gebruikt voor prediking van het Evangelie in het algemeen, zoals dat op onze plaats het geval is. Het woord staat in deze betekenis hier in subjectieve zin, waar het het prediken zelf, niet de inhoud of het onderwerp van de prediking te kennen geeft. De vermaning van de apostel en zijn medearbeiders heeft, zo betuigt hij, haar oorsprong niet in "verleiding", in "dwaling". Zij rust niet op een fictie, een droom een uitvinding van eigen brein, maar grondt zich op werkelijkheid, heeft de goddelijke waarheid tot haar bron. Van subjectieve kant is dan niet onreinheid of onzuiverheid van gezindheid het motief, dat daaraan ten grondslag ligt, zoals dat het geval zou zijn, als de apostel uit hebzucht, ijdelheid en dergelijke redenen het Evangelie verkondigde. Hij zou dan ook ter bereiking van zijn bedoelingen list aanwenden met allerlei verwerpelijke middelen, hetgeen hij van zich en zijn medearbeiders ontkent; hij bedoelt echter alleen het welbehagen van God en is zich steeds bewust verantwoording aan hen verschuldigd te zijn.
Paulus probeert de mensen te behagen, zo verre als hij op een eerlijke manier kon en het tot hun wezenlijk nut strekte, maar hij trachtte nooit mensen te behagen, wanneer hij daardoor ontrouw zou moeten zijn geweest en God mishaagd hebben. Als de ongelovige Joden de apostel ten laste hadden gelegd dat hij, in zijn prediking aan de afgodische heidenen mensen probeerde te behagen, door niet van hen te eisen dat zij zich aan Mozes' wet zouden onderwerpen en dat hij daarom zijn leer naar hun neigingen schikte, die beschuldiging zou onbillijk en onrechtvaardig geweest zijn, want dat was een gedeelte van de Evangelische openbaring, die hem toevertrouwd werd en daarin maakte hij zich aangenaam aan God.
Vers 4
4. Maar, zoals wij door God beproefd zijn geweest met degenen in wie geen bedrog is (John 1:47) en die daartoe waardig zijn bevonden (1 Timothy 1:12), dat ons het Evangelie toevertrouwd zou worden (Galatians 2:7), zo spreken wij dan ook, als wij prediken, geheel en al in overeenstemming met onze door God ontvangen roeping. En wij doen dat op een manier niet als mensen behagend, zoals het het geval zou zijn als wij spraken uit misleiding of verleiding, wanneer wij ons ook niet zouden ontzien, om bedrog te plegen; maar wij zoeken in onze prediking welbehaaglijk te zijn voor God, die onze harten beproeft (2 Corinthians 2:17; 2 Corinthians 4:1 v.).Dat zij die levendige en blijde moed hadden gehad, die de toebrenging van de Thessalonicenzen zozeer ten nutte was, verklaart de apostel uit de aard van hun werk, dat hij hier als een vermaning voorstelt, d. i. een toespreken, waarbij een bepaalde invloed wordt bedoeld.
Wat door "vermaning" is vertaald, betekent eigenlijk "toespraak" (vgl. bij John 14:18). Naar de verschillende omstandigheden, waarbij dit toespreken wordt aangewend, wijzigt zich de betekenis van het woord. Wordt de toespraak tot een lijdend, een treurend gericht, dan is zij naar haar aard vertroosting en het woord betekent dan troost, geruststelling. Wordt daarentegen de toespraak tegen zedelijke of intellectuele gebreken gericht, dan geeft het woord te kennen vermaning en opwekking. Nu bestaat ook de eerste verkondiging van het Evangelie, wat haar wezen aangaat, in vermaning en opwekking, namelijk in de aansporing, om zich van de zonde los te maken en de zaligheid door God, in de zending van Zijn Zoon aangeboden, aan te nemen (2 Corinthians 5:20). Zo komt het, dat "vermaning" ook kan worden gebruikt voor prediking van het Evangelie in het algemeen, zoals dat op onze plaats het geval is. Het woord staat in deze betekenis hier in subjectieve zin, waar het het prediken zelf, niet de inhoud of het onderwerp van de prediking te kennen geeft. De vermaning van de apostel en zijn medearbeiders heeft, zo betuigt hij, haar oorsprong niet in "verleiding", in "dwaling". Zij rust niet op een fictie, een droom een uitvinding van eigen brein, maar grondt zich op werkelijkheid, heeft de goddelijke waarheid tot haar bron. Van subjectieve kant is dan niet onreinheid of onzuiverheid van gezindheid het motief, dat daaraan ten grondslag ligt, zoals dat het geval zou zijn, als de apostel uit hebzucht, ijdelheid en dergelijke redenen het Evangelie verkondigde. Hij zou dan ook ter bereiking van zijn bedoelingen list aanwenden met allerlei verwerpelijke middelen, hetgeen hij van zich en zijn medearbeiders ontkent; hij bedoelt echter alleen het welbehagen van God en is zich steeds bewust verantwoording aan hen verschuldigd te zijn.
Paulus probeert de mensen te behagen, zo verre als hij op een eerlijke manier kon en het tot hun wezenlijk nut strekte, maar hij trachtte nooit mensen te behagen, wanneer hij daardoor ontrouw zou moeten zijn geweest en God mishaagd hebben. Als de ongelovige Joden de apostel ten laste hadden gelegd dat hij, in zijn prediking aan de afgodische heidenen mensen probeerde te behagen, door niet van hen te eisen dat zij zich aan Mozes' wet zouden onderwerpen en dat hij daarom zijn leer naar hun neigingen schikte, die beschuldiging zou onbillijk en onrechtvaardig geweest zijn, want dat was een gedeelte van de Evangelische openbaring, die hem toevertrouwd werd en daarin maakte hij zich aangenaam aan God.
Vers 5
5. Het bewijs van de waarheid van hetgeen ik hier zo-even over ons heb verzekerd, heeft u in ons gedrag, zoals u dat bij ons heeft opgemerkt: want wij hebben nooit bij onze openlijke voordrachten of in onze bijzondere gesprekken met pluimstrijkende woorden omgegaan, zoals u weet, noch met enig bedeksel van gierigheid (Jeremiah 5:26 Sir. 27:30); wij hebben nooit onder enig verschonend voorwendsel ons baatzuchtig gedragen; a) God is daarvan getuige (Romans 1:9 Philippians 1:8).a) Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31 2 Corinthians 11:1 Timotheus 5:21. 2 Timothy 4:1
Vers 5
5. Het bewijs van de waarheid van hetgeen ik hier zo-even over ons heb verzekerd, heeft u in ons gedrag, zoals u dat bij ons heeft opgemerkt: want wij hebben nooit bij onze openlijke voordrachten of in onze bijzondere gesprekken met pluimstrijkende woorden omgegaan, zoals u weet, noch met enig bedeksel van gierigheid (Jeremiah 5:26 Sir. 27:30); wij hebben nooit onder enig verschonend voorwendsel ons baatzuchtig gedragen; a) God is daarvan getuige (Romans 1:9 Philippians 1:8).a) Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31 2 Corinthians 11:1 Timotheus 5:21. 2 Timothy 4:1
Vers 6
6. Noch zoekende eer uit mensen (John 5:41), noch van u, voor wie wij prediken, noch van anderen 1), bij wie het ons tot roem zou kunnen zijn, als wij van uw bekering spraken (1 Thessalonians 1:8 v.); a) hoewel wij u zonder iets ongerechtigs te plegen, zoals dat bij het genoemde in 1 Thessalonians 2:5 v. het geval zou zijn, tot last konden zijn, door ons levensonderhoud van u te eisen (2 Corinthians 12:16). Wij konden dat toch doen als Christus' apostelen, als wij op ons recht hadden willen staan (1 Corinthians 9:1).a) 2 Thessalonians 3:9
1) In de beide verzen 3, 4 gaf Paulus van hetgeen hij in 1 Thessalonians 2:1, 1 Thessalonians 2:2 over zijn ingang bij de Thessalonicensen had gezegd, de grond aan door te spreken over het karakter van zijn apostolische werkzaamheid in het algemeen en overal. Omdat echter deze algemene verklaring over zichzelf ook weer kon worden betwijfeld, omdat men te Thessalonika zijn overige werkzaamheid niet bij eigen ervaring kende, moet hij het zelf weer daardoor bewijzen, dat hij van 1 Thessalonians 2:5 af nader spreekt over de geest en de manier van zijn werken te Thessalonika. Zo ook zegt de Heere in John 10:37 v. tot de Joden: "Als u Mij, Mijn verklaring over Mijzelf niet gelooft, geloof dan de werken, die onder u geschieden. " De uiteenzetting van de apostel is alleen dan concreet verstaanbaar, als hij verdenkingen over zijn persoon en zijn werk moet weerleggen. Hij komt tot het roemen om dezelfde reden, als in 2 Corinthians 10:1-13, omdat hij zich moet verdedigen. Hier in Thessalonika is echter nog niet het drijven van een partij, dat hij moet bestrijden; het zijn eenvoudig de influisteringen (vgl. 1 Thessalonians 2:3, 1 Thessalonians 2:5 v.), waardoor de ongelovige Thessalonicensen hun gelovig geworden bloedverwanten en landslieden weer van het ware Evangelie proberen af te brengen. Reeds dit, dat in onze gehele afdeling gedurig de zinnen aanvangen met "niet" en "maar", toont aan, dat Paulus door Timothes bericht had ontvangen van valse beweringen over zijn werk (2 Corinthians 6:8), tegen waarover hij de waarheid moet plaatsen.
Voor de wereld is het nog altijd iets gemakkelijks een enkele deugd te bedekken met het schijnsel van dwaling, bijgeloof en eigen meningen en bij het overige, dat men iemand toch nog moet toekennen, hem van onzuivere bedoelingen en een zoeken van zichzelf te beschuldigen. Vraagt men echter: Wat moeten wij doen? zou men de boze en argwaan koesterende wereld niet laten oordelen zoals zij wil en maar stil zijn weg vervolgen en zijn werk voortzetten en zich vasthouden aan de vertroosting van God, want hetzelfde hebben hun vaderen gedaan aan de getuigen van de waarheid? Ja, dat is de veiligste en ook meest gewone weg; toch ziet men uit dergelijke verdedigingen, die de apostel hier en elders laat lezen, dat er ook tijden en omstandigheden kunnen zijn, dat men moet zeggen: het is zo niet! Niet alsof men daarmee de wereld de mond zou kunnen en willen stoppen, maar omdat men aan harten, die reeds op de weg zijn om naar de waarheid van God te vragen, ruimte verschaft, dat zij door zulke verleiding worden teruggehouden.
Ten bewijze van de algemene getuigenis, die hij vroeger gaf over de verkondiging van het Evangelie door zijn medearbeiders, beroept Paulus zich op hun gedrag, waarvan kon worden getuigd, dat drie dingen niet werden gevonden, waarvan het ene of het andere aanwezig zou zijn, als het hem te doen was geweest om mensengunst te winnen. Hetgeen wij brengen, zegt hij, is niet een woord, geschikt om hen te vleien, tot wie het komt. Het is ook geen masker, waarachter de winzucht als werkelijke drijfveer verborgen is, dan toch moest men zoeken diegenen tevreden te stellen, van wie men winst hoopt te trekken. Voor het eerste beroept hij zich op de lezers; het verband toch beperkt dit gezegde tot zijn verblijf te Thessalonika. Voor het tweede, dat niet, zoals het eerste, onmiddellijk kan worden waargenomen, beroept hij zich op God, maar zo, dat dit "God is getuige" zijn kracht ook tot de volgende zin wil uitstrekken, waarin hij ontkent, dat zij het erop toegelegd zouden hebben van mensen eer te ontvangen, terwijl ook hiervan hetzelfde geldt als van de loochening van een gewin zoekend bedoelen bij hun bemoeiingen voor het Evangelie. Wij wilden, zegt hij, noch door uzelf geroemd en geëerd zijn, noch door anderen, over hetgeen ons bij u zou zijn gelukt. In beide gevallen zou onze bedoeling zijn geweest eer bij mensen te behalen, dus zo een, die van menselijke afkomst zou zijn.
Vers 6
6. Noch zoekende eer uit mensen (John 5:41), noch van u, voor wie wij prediken, noch van anderen 1), bij wie het ons tot roem zou kunnen zijn, als wij van uw bekering spraken (1 Thessalonians 1:8 v.); a) hoewel wij u zonder iets ongerechtigs te plegen, zoals dat bij het genoemde in 1 Thessalonians 2:5 v. het geval zou zijn, tot last konden zijn, door ons levensonderhoud van u te eisen (2 Corinthians 12:16). Wij konden dat toch doen als Christus' apostelen, als wij op ons recht hadden willen staan (1 Corinthians 9:1).a) 2 Thessalonians 3:9
1) In de beide verzen 3, 4 gaf Paulus van hetgeen hij in 1 Thessalonians 2:1, 1 Thessalonians 2:2 over zijn ingang bij de Thessalonicensen had gezegd, de grond aan door te spreken over het karakter van zijn apostolische werkzaamheid in het algemeen en overal. Omdat echter deze algemene verklaring over zichzelf ook weer kon worden betwijfeld, omdat men te Thessalonika zijn overige werkzaamheid niet bij eigen ervaring kende, moet hij het zelf weer daardoor bewijzen, dat hij van 1 Thessalonians 2:5 af nader spreekt over de geest en de manier van zijn werken te Thessalonika. Zo ook zegt de Heere in John 10:37 v. tot de Joden: "Als u Mij, Mijn verklaring over Mijzelf niet gelooft, geloof dan de werken, die onder u geschieden. " De uiteenzetting van de apostel is alleen dan concreet verstaanbaar, als hij verdenkingen over zijn persoon en zijn werk moet weerleggen. Hij komt tot het roemen om dezelfde reden, als in 2 Corinthians 10:1-13, omdat hij zich moet verdedigen. Hier in Thessalonika is echter nog niet het drijven van een partij, dat hij moet bestrijden; het zijn eenvoudig de influisteringen (vgl. 1 Thessalonians 2:3, 1 Thessalonians 2:5 v.), waardoor de ongelovige Thessalonicensen hun gelovig geworden bloedverwanten en landslieden weer van het ware Evangelie proberen af te brengen. Reeds dit, dat in onze gehele afdeling gedurig de zinnen aanvangen met "niet" en "maar", toont aan, dat Paulus door Timothes bericht had ontvangen van valse beweringen over zijn werk (2 Corinthians 6:8), tegen waarover hij de waarheid moet plaatsen.
Voor de wereld is het nog altijd iets gemakkelijks een enkele deugd te bedekken met het schijnsel van dwaling, bijgeloof en eigen meningen en bij het overige, dat men iemand toch nog moet toekennen, hem van onzuivere bedoelingen en een zoeken van zichzelf te beschuldigen. Vraagt men echter: Wat moeten wij doen? zou men de boze en argwaan koesterende wereld niet laten oordelen zoals zij wil en maar stil zijn weg vervolgen en zijn werk voortzetten en zich vasthouden aan de vertroosting van God, want hetzelfde hebben hun vaderen gedaan aan de getuigen van de waarheid? Ja, dat is de veiligste en ook meest gewone weg; toch ziet men uit dergelijke verdedigingen, die de apostel hier en elders laat lezen, dat er ook tijden en omstandigheden kunnen zijn, dat men moet zeggen: het is zo niet! Niet alsof men daarmee de wereld de mond zou kunnen en willen stoppen, maar omdat men aan harten, die reeds op de weg zijn om naar de waarheid van God te vragen, ruimte verschaft, dat zij door zulke verleiding worden teruggehouden.
Ten bewijze van de algemene getuigenis, die hij vroeger gaf over de verkondiging van het Evangelie door zijn medearbeiders, beroept Paulus zich op hun gedrag, waarvan kon worden getuigd, dat drie dingen niet werden gevonden, waarvan het ene of het andere aanwezig zou zijn, als het hem te doen was geweest om mensengunst te winnen. Hetgeen wij brengen, zegt hij, is niet een woord, geschikt om hen te vleien, tot wie het komt. Het is ook geen masker, waarachter de winzucht als werkelijke drijfveer verborgen is, dan toch moest men zoeken diegenen tevreden te stellen, van wie men winst hoopt te trekken. Voor het eerste beroept hij zich op de lezers; het verband toch beperkt dit gezegde tot zijn verblijf te Thessalonika. Voor het tweede, dat niet, zoals het eerste, onmiddellijk kan worden waargenomen, beroept hij zich op God, maar zo, dat dit "God is getuige" zijn kracht ook tot de volgende zin wil uitstrekken, waarin hij ontkent, dat zij het erop toegelegd zouden hebben van mensen eer te ontvangen, terwijl ook hiervan hetzelfde geldt als van de loochening van een gewin zoekend bedoelen bij hun bemoeiingen voor het Evangelie. Wij wilden, zegt hij, noch door uzelf geroemd en geëerd zijn, noch door anderen, over hetgeen ons bij u zou zijn gelukt. In beide gevallen zou onze bedoeling zijn geweest eer bij mensen te behalen, dus zo een, die van menselijke afkomst zou zijn.
Vers 7
7. Wij zijn u echter niet tot last geweest, maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u; wij hebben ons liefderijk jegens u gedragen (Acts 20:33), zoals als een voedster een zogende moeder (Isaiah 49:23) haar kinderen koestert.Vers 7
7. Wij zijn u echter niet tot last geweest, maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u; wij hebben ons liefderijk jegens u gedragen (Acts 20:33), zoals als een voedster een zogende moeder (Isaiah 49:23) haar kinderen koestert.Vers 8
8. Als wij, tot u zeer genegen zijnde, eenzelfde gevoel van moederlijke liefde voor u hadden, die wij toch ook met smarten hadden gebaard (Galatians 4:19), hebben wij u graag willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, dat wij volgens onze plicht u moesten prediken, maar ook onze eigen zielen, ons leven, omdat wij onze levenskracht afgemat hebben door ons eigen onderhoud te verdienen (1 Thessalonians 2:9), daarom dat u ons lief geworden was; wij toch waren niet verplicht ook dat te doen.Vers 8
8. Als wij, tot u zeer genegen zijnde, eenzelfde gevoel van moederlijke liefde voor u hadden, die wij toch ook met smarten hadden gebaard (Galatians 4:19), hebben wij u graag willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, dat wij volgens onze plicht u moesten prediken, maar ook onze eigen zielen, ons leven, omdat wij onze levenskracht afgemat hebben door ons eigen onderhoud te verdienen (1 Thessalonians 2:9), daarom dat u ons lief geworden was; wij toch waren niet verplicht ook dat te doen.Vers 9
9. Want, opdat u begrijpt wat ik bedoelde, toen ik zei: "wij wilden u graag mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen", heeft u slechts zelf op te merken. Gedenk, broeders, onze arbeid en moeite, die wij ons hebben getroost om onszelf te onderhouden (1 Corinthians 4:12): want nacht en dag werkend in ons handwerk (Acts 18:3), opdat wij voor niemand onder u lastig zouden zijn (Acts 20:34 v. 2 Thessalonians 3:8), hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt, waardoor onze levenskracht verteerde Ac 17:5.Als apostelen of zendelingen van Christus, dat toch ook Silas en Timotheus waren, omdat zij deel hadden aan het werk van Paulus, konden zij ten gevolge van hun roeping hen, wie zij zijn boodschap brachten, tot last zijn, in plaats van door de arbeid met eigen handen hun onderhoud te verdienen. Daaraan herinnert Paulus in 1 Thessalonians 2:7, als aan iets, waarmee hij geen onrecht zou hebben begaan, nadat hij van te voren dat van zich heeft ontkend, als hetgeen met zijn roeping in strijd was. Met de woorden: "maar wij zijn vriendelijk (moederlijk) geweest in het midden van u" geeft hij ten eerste slechts een voorlopige tegenstelling tot het "hoewel wij u tot last konden zijn", dat alleen zegt, dat hun gedrag in het algemeen geheel anders was geweest, dan dat zij van een recht, dat hun toekwam, een onvoorwaardelijk gebruik hadden mogen maken. Daarop volgt dan de voorzin met "gelijk als", waarop het 8ste vers, dat met "zo" begint, de nazin vormt. De gedachte. "wij tot u genegen zijnde", is nu zoveel sterker dan het "wij zijn vriendelijk geweest" (2 Timothy 2:24). Als het verlangen van een moeder naar haar zuigeling, die zij met de melk van haar borst wil voeden, boven de vriendelijkheid gaat van een vader jegens zijn zoon. Dit verlangen van de liefde van een voedende moeder vergelijkt de apostel met het verlangen van hem en van zijn medearbeiders naar de Thessalonicenzen, volgens hetwelk het voor hen lust was niet alleen de boodschap van de zaligheid, maar het eigen leven hen mee te delen; even zo toch laat de moeder in het voeden van haar zuigeling haar eigen leven aan het kind ten dele worden. In hoeverre nu Paulus van zichzelf en zijn medearbeiders de gewilligheid om iets dergelijks voor de Thessalonicenzen te doen, kan verklaren, ligt in het volgende 9de vers, dat de lezer eraan herinnert dat zij hun, om niemand lastig te zijn, onder voortdurende handenarbeid bij dag en nacht, waarmee zij zichzelf onderhielden, de boodschap van de genade verkondigden. Op die manier is toch in het woord van hun prediking, dat zij door zo'n uitputten van hun levenskracht voor de Thessalonicenzen gaven, als het ware op hen overgegaan, evenals de levenskracht van de moeder op het kind, dat zij niet slechts wil voeden, maar uit verlangen van de liefde zogend wil voeden.
Voegen wij hierbij, dat de apostel - en van zichzelf spreekt hij toch in de eerste plaats - waarschijnlijk van een zwakke en ziekelijke constitutie was (2 Corinthians 10:10; 2 Corinthians 12:5, 2 Corinthians 12:2Co 10. 10), dan begrijpen wij des te beter, hoe daarin, dat hij naast zijn prediking nacht en dag ingespannen arbeidde, om niemand lastig te zijn een mededeling gelegen was van eigen leven, evenals een moeder haar kind voedt met hetgeen uit haar eigen leven voortvloeit. Onze afdeling is een ware pastoraal-spiegel. Er zijn sommige delen van het inkomen, die meer accidenteel zijn, die nog altijd direct onder de apostolische regel (vgl. 1 Corinthians 9:12) vallen, om degenen niet te bezwaren, wie daardoor last zou worden veroorzaakt en liever zich ontberingen te getroosten, opdat wij het Evangelie van Christus niet in de weg staan.
Vers 9
9. Want, opdat u begrijpt wat ik bedoelde, toen ik zei: "wij wilden u graag mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen", heeft u slechts zelf op te merken. Gedenk, broeders, onze arbeid en moeite, die wij ons hebben getroost om onszelf te onderhouden (1 Corinthians 4:12): want nacht en dag werkend in ons handwerk (Acts 18:3), opdat wij voor niemand onder u lastig zouden zijn (Acts 20:34 v. 2 Thessalonians 3:8), hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt, waardoor onze levenskracht verteerde Ac 17:5.Als apostelen of zendelingen van Christus, dat toch ook Silas en Timotheus waren, omdat zij deel hadden aan het werk van Paulus, konden zij ten gevolge van hun roeping hen, wie zij zijn boodschap brachten, tot last zijn, in plaats van door de arbeid met eigen handen hun onderhoud te verdienen. Daaraan herinnert Paulus in 1 Thessalonians 2:7, als aan iets, waarmee hij geen onrecht zou hebben begaan, nadat hij van te voren dat van zich heeft ontkend, als hetgeen met zijn roeping in strijd was. Met de woorden: "maar wij zijn vriendelijk (moederlijk) geweest in het midden van u" geeft hij ten eerste slechts een voorlopige tegenstelling tot het "hoewel wij u tot last konden zijn", dat alleen zegt, dat hun gedrag in het algemeen geheel anders was geweest, dan dat zij van een recht, dat hun toekwam, een onvoorwaardelijk gebruik hadden mogen maken. Daarop volgt dan de voorzin met "gelijk als", waarop het 8ste vers, dat met "zo" begint, de nazin vormt. De gedachte. "wij tot u genegen zijnde", is nu zoveel sterker dan het "wij zijn vriendelijk geweest" (2 Timothy 2:24). Als het verlangen van een moeder naar haar zuigeling, die zij met de melk van haar borst wil voeden, boven de vriendelijkheid gaat van een vader jegens zijn zoon. Dit verlangen van de liefde van een voedende moeder vergelijkt de apostel met het verlangen van hem en van zijn medearbeiders naar de Thessalonicenzen, volgens hetwelk het voor hen lust was niet alleen de boodschap van de zaligheid, maar het eigen leven hen mee te delen; even zo toch laat de moeder in het voeden van haar zuigeling haar eigen leven aan het kind ten dele worden. In hoeverre nu Paulus van zichzelf en zijn medearbeiders de gewilligheid om iets dergelijks voor de Thessalonicenzen te doen, kan verklaren, ligt in het volgende 9de vers, dat de lezer eraan herinnert dat zij hun, om niemand lastig te zijn, onder voortdurende handenarbeid bij dag en nacht, waarmee zij zichzelf onderhielden, de boodschap van de genade verkondigden. Op die manier is toch in het woord van hun prediking, dat zij door zo'n uitputten van hun levenskracht voor de Thessalonicenzen gaven, als het ware op hen overgegaan, evenals de levenskracht van de moeder op het kind, dat zij niet slechts wil voeden, maar uit verlangen van de liefde zogend wil voeden.
Voegen wij hierbij, dat de apostel - en van zichzelf spreekt hij toch in de eerste plaats - waarschijnlijk van een zwakke en ziekelijke constitutie was (2 Corinthians 10:10; 2 Corinthians 12:5, 2 Corinthians 12:2Co 10. 10), dan begrijpen wij des te beter, hoe daarin, dat hij naast zijn prediking nacht en dag ingespannen arbeidde, om niemand lastig te zijn een mededeling gelegen was van eigen leven, evenals een moeder haar kind voedt met hetgeen uit haar eigen leven voortvloeit. Onze afdeling is een ware pastoraal-spiegel. Er zijn sommige delen van het inkomen, die meer accidenteel zijn, die nog altijd direct onder de apostolische regel (vgl. 1 Corinthians 9:12) vallen, om degenen niet te bezwaren, wie daardoor last zou worden veroorzaakt en liever zich ontberingen te getroosten, opdat wij het Evangelie van Christus niet in de weg staan.
Vers 10
10. U bent getuigen en eveneens geeft God daarvan getuigenis (1 Thessalonians 2:5), hoe heilig, met kennelijke inwendige eerbied voor God, en rechtvaardig, met verschuldigde achting jegens de mensen ieder het zijne latend (Titus 2:12) en onberispelijk in ons gehele gedrag (Acts 20:18), wij u, die gelooft, geweest zijn. Natuurlijk moesten wij in de ogen van de ongelovigen in een geheel ander licht voorkomen (1 Corinthians 2:14 v.).Vers 10
10. U bent getuigen en eveneens geeft God daarvan getuigenis (1 Thessalonians 2:5), hoe heilig, met kennelijke inwendige eerbied voor God, en rechtvaardig, met verschuldigde achting jegens de mensen ieder het zijne latend (Titus 2:12) en onberispelijk in ons gehele gedrag (Acts 20:18), wij u, die gelooft, geweest zijn. Natuurlijk moesten wij in de ogen van de ongelovigen in een geheel ander licht voorkomen (1 Corinthians 2:14 v.).Vers 11
11. Zoals u tot een feitelijk bewijs, dat ik met het zo-even gezegde niet teveel van ons beweer, ook weet, hoe wij een ieder van u (Acts 20:31), als een vader zijn kinderen, die aan elk in het bijzonder zijn zorgvuldigheid bewijst in het werk van de opvoeding en het niet bij algemene onderrichting en toespraak laat blijven, vermaanden en vertroostten.De vers-verdeling is hier niet juist; minstens moeten hier nog de beginwoorden van het volgende vers worden bijgevoegd 1Co 4:20.
Vers 11
11. Zoals u tot een feitelijk bewijs, dat ik met het zo-even gezegde niet teveel van ons beweer, ook weet, hoe wij een ieder van u (Acts 20:31), als een vader zijn kinderen, die aan elk in het bijzonder zijn zorgvuldigheid bewijst in het werk van de opvoeding en het niet bij algemene onderrichting en toespraak laat blijven, vermaanden en vertroostten.De vers-verdeling is hier niet juist; minstens moeten hier nog de beginwoorden van het volgende vers worden bijgevoegd 1Co 4:20.
Vers 12
12. En betuigden, biddend bezwoeren (Ephesians 4:17. 1 Timothy 5:21. 2 Timothy 2:14; 2 Timothy 4:1), a) dat u zou wandelen waardig voor God (Ephesians 4:1 Philippians 1:27 Colossians 1:10), die u roept tot Zijn koninkrijk reeds in deze tijd, en tot Zijn heerlijkheid bij de volmaking van dit rijk op de laatste dag (1 John 3:2 v.).a) Genesis 17:1. 1 Corinthians 7:20
Nadat de apostel in drie zinnen met "niet - maar" (1 Thessalonians 2:1, 1 Thessalonians 2:2, 1 Thessalonians 2:3, 1 Thessalonians 2:4, 1 Thessalonians 2:5, en 7 v.) de verwijtingen, hem gedaan, weerlegd heeft en aangewezen, dat zijn leer niet een ijdel, ingebeeld geloof is, maar het Evangelie van God en dat hijzelf noch uit zelfzuchtige motieven van hebzucht en begerigheid, noch met onreine middelen van list en vleierij, maar voor Gods aangezicht en met de meeste opofferende liefde gearbeid had, stelt hij ten slotte in korte trekken nog een positief beeld van zijn werkzaamheid daar tegenover, waarbij hij weer de Thessalonicenzen en God als getuigen aanroept, om aan zijn bewering des te meer ernst van waarheid te verlenen. Daar hij namelijk hierbij niet alleen wat uitwendig kon worden waargenomen, het handelen, dat in de wereld zichtbaar wordt, waarover de mensen een oordeel toekomt, maar tevens op de inwendige gezindheid, die de bron van de eerste is, de nadruk legt, roept hij natuurlijk voor de waarheid van zijn verzekering niet slechts de lezers, maar tevens God als getuige aan.
Het is tevergeefs om zich op God te beroepen en toch het geweten van vele mensen als getuige tegen zich te hebben. Het is echter ook vermetel iemand, die zich voor het geweten rein betoont, door heimelijke lagen verdacht te maken, zodat de beslissing tot het oordeel van God moet worden verschoven.
De apostel legt er bijzondere nadruk op, hoe hij zich met zijn medearbeiders tot ieder in het bijzonder heeft gericht en niet slechts in het algemeen heeft gesproken. Juist hierop doelt ook de vergelijking "zoals een vader zijn kinderen", omdat ook een vader zo met zijn kinderen handelt, dat hij elk in het bijzonder vermaant en opwekt tot een oprecht wandelen. Daarbij mag niet onopgemerkt blijven dat de apostel, nu hij aan de zorg herinnert, waarmee zij de gelovigen dienden, deze vergelijking gebruikt, nadat hij vooraf het innig verlangen om hen door de verkondiging van het Evangelie tot geloof te leiden, vergeleken heeft met die van een moeder, die haar zuigeling begeert te voeden.
Wij zijn heden nog dank schuldig aan hen, die de apostel verdachten, dat zij hem aanleiding hadden gegeven tot zo'n ingrijpende voorstelling van zichzelf. De vijanden van de waarheid weten niet, hoe goede diensten zij haar vaak bewijzen.
Koninkrijk en heerlijkheid zijn hier gesteld voor heerlijk koninkrijk, volgens een niet ongewone manier van spreken bij de Latijnen, Grieken en Hebreën. De heerlijkheid in Gods tijdelijk koninkrijk was de Schechina, die glansrijk en helder lichtende wolk, die tussen de twee Cherubs was en de ark van het verbond overdekte in het heilige van de heilige. Op deze schijnt de apostel hier te zinspelen, maar de Christenheid heeft niet zo'n uitwendige en zichtbare heerlijkheid; haar heerlijkheid is waarheid, liefde en heiligheid; deze is de heiligheid van het geestelijk koninkrijk. Hier worden twee drangredenen aan de hand gegeven, om de Christenen te Thessalonika te bewegen tot het leiden van een heilig leven. De eerste is de natuur en het karakter van de ware God, wiens dienstknechten of aanbidders zij waren. Zijn karakter is niet zoals dat van de heidense goden, die bevlekte wezens waren, met verscheidene soorten van onreinheid en andere gebreken. Niets dan heiligheid betaamt aan Zijn aanbidders. De tweede is, dat deze heilige God hen geroepen had tot Zijn heerlijk koninkrijk, dat is niet tot de hemelse gelukzaligheid, want deze bezaten zij nog niet, maar tot de Christelijke kerk; uit een staat van grove onwetendheid, afgoderij en snoodheid tot de heerlijke vrijheid van de kinderen van God, hebbende hen opgevoerd uit het koninkrijk van de duisternis in het koninkrijk van het licht. Gods roeping van hen tot de onuitsprekelijke voordelen van de Christenen was een krachtige drangreden tot het leiden van een heilig leven en komt ook vaak in de Heilige Schrift als zodanig voor.
Vers 12
12. En betuigden, biddend bezwoeren (Ephesians 4:17. 1 Timothy 5:21. 2 Timothy 2:14; 2 Timothy 4:1), a) dat u zou wandelen waardig voor God (Ephesians 4:1 Philippians 1:27 Colossians 1:10), die u roept tot Zijn koninkrijk reeds in deze tijd, en tot Zijn heerlijkheid bij de volmaking van dit rijk op de laatste dag (1 John 3:2 v.).a) Genesis 17:1. 1 Corinthians 7:20
Nadat de apostel in drie zinnen met "niet - maar" (1 Thessalonians 2:1, 1 Thessalonians 2:2, 1 Thessalonians 2:3, 1 Thessalonians 2:4, 1 Thessalonians 2:5, en 7 v.) de verwijtingen, hem gedaan, weerlegd heeft en aangewezen, dat zijn leer niet een ijdel, ingebeeld geloof is, maar het Evangelie van God en dat hijzelf noch uit zelfzuchtige motieven van hebzucht en begerigheid, noch met onreine middelen van list en vleierij, maar voor Gods aangezicht en met de meeste opofferende liefde gearbeid had, stelt hij ten slotte in korte trekken nog een positief beeld van zijn werkzaamheid daar tegenover, waarbij hij weer de Thessalonicenzen en God als getuigen aanroept, om aan zijn bewering des te meer ernst van waarheid te verlenen. Daar hij namelijk hierbij niet alleen wat uitwendig kon worden waargenomen, het handelen, dat in de wereld zichtbaar wordt, waarover de mensen een oordeel toekomt, maar tevens op de inwendige gezindheid, die de bron van de eerste is, de nadruk legt, roept hij natuurlijk voor de waarheid van zijn verzekering niet slechts de lezers, maar tevens God als getuige aan.
Het is tevergeefs om zich op God te beroepen en toch het geweten van vele mensen als getuige tegen zich te hebben. Het is echter ook vermetel iemand, die zich voor het geweten rein betoont, door heimelijke lagen verdacht te maken, zodat de beslissing tot het oordeel van God moet worden verschoven.
De apostel legt er bijzondere nadruk op, hoe hij zich met zijn medearbeiders tot ieder in het bijzonder heeft gericht en niet slechts in het algemeen heeft gesproken. Juist hierop doelt ook de vergelijking "zoals een vader zijn kinderen", omdat ook een vader zo met zijn kinderen handelt, dat hij elk in het bijzonder vermaant en opwekt tot een oprecht wandelen. Daarbij mag niet onopgemerkt blijven dat de apostel, nu hij aan de zorg herinnert, waarmee zij de gelovigen dienden, deze vergelijking gebruikt, nadat hij vooraf het innig verlangen om hen door de verkondiging van het Evangelie tot geloof te leiden, vergeleken heeft met die van een moeder, die haar zuigeling begeert te voeden.
Wij zijn heden nog dank schuldig aan hen, die de apostel verdachten, dat zij hem aanleiding hadden gegeven tot zo'n ingrijpende voorstelling van zichzelf. De vijanden van de waarheid weten niet, hoe goede diensten zij haar vaak bewijzen.
Koninkrijk en heerlijkheid zijn hier gesteld voor heerlijk koninkrijk, volgens een niet ongewone manier van spreken bij de Latijnen, Grieken en Hebreën. De heerlijkheid in Gods tijdelijk koninkrijk was de Schechina, die glansrijk en helder lichtende wolk, die tussen de twee Cherubs was en de ark van het verbond overdekte in het heilige van de heilige. Op deze schijnt de apostel hier te zinspelen, maar de Christenheid heeft niet zo'n uitwendige en zichtbare heerlijkheid; haar heerlijkheid is waarheid, liefde en heiligheid; deze is de heiligheid van het geestelijk koninkrijk. Hier worden twee drangredenen aan de hand gegeven, om de Christenen te Thessalonika te bewegen tot het leiden van een heilig leven. De eerste is de natuur en het karakter van de ware God, wiens dienstknechten of aanbidders zij waren. Zijn karakter is niet zoals dat van de heidense goden, die bevlekte wezens waren, met verscheidene soorten van onreinheid en andere gebreken. Niets dan heiligheid betaamt aan Zijn aanbidders. De tweede is, dat deze heilige God hen geroepen had tot Zijn heerlijk koninkrijk, dat is niet tot de hemelse gelukzaligheid, want deze bezaten zij nog niet, maar tot de Christelijke kerk; uit een staat van grove onwetendheid, afgoderij en snoodheid tot de heerlijke vrijheid van de kinderen van God, hebbende hen opgevoerd uit het koninkrijk van de duisternis in het koninkrijk van het licht. Gods roeping van hen tot de onuitsprekelijke voordelen van de Christenen was een krachtige drangreden tot het leiden van een heilig leven en komt ook vaak in de Heilige Schrift als zodanig voor.
Vers 13
13. Daarom, zoals reeds boven te kennen is gegeven (1 Thessalonians 1:2) danken wij, toen die van uw gelovig worden bericht hebben ontvangen en daarvan nu zelf bericht geven (1 Thessalonians 1:8, ook God zonder ophouden, dat, toen u het woord van de prediking van God van ons ontvangen heeft, u dat aangenomen heeft. En vooral daarvoor danken wij God, dat u het heeft aangenomen, niet als van een woord van mensen, hoewel het u door menselijke mond werd verkondigd (Hebrews 4:2), maar, zoals het echt is (vgl. 1 Thessalonians 2:4, 1 Thessalonians 2:8, 1 Thessalonians 2:9), als Gods woord, dat ook werkt in u, die gelooft. De vastheid van dat woord is daarin gebleken, dat zelfs de sterkste menselijke banden u niet in uw vroeger heidendom hebben terug te houden (1 Thessalonians 1:9); u heeft integendeel vele smarten willen lijden, om Christus wil met blijdschap in de Heilige Geest (1 Thessalonians 1:6).Paulus heeft eerst gesproken over de verkondiging van het Evangelie door hem en zijn medehelpers met zoveel vuur en opoffering geschied; nu gaat hij over tot de aanneming daarvan door de Thessalonicensen met zoveel ijver en zelfverloochening. Hoewel nu zo'n aannemen een vrijwillig werk van de lezers was, komt toch God de dank toe als Hem, die het zo heeft beschikt.
Paulus beschouwt dus het aannemen van het Woord van God niet als een zelfstandige daad van de Thessalonicensen, maar als een werk van Gods genade in hen (vgl. 1 Thessalonians 1:4).
De Thessalonicensen hebben de ware inhoud, het Goddelijk karakter en de hemelse oorsprong van de prediking van de apostelen leren kennen en geloofd. Zij bemerkten een bovenaardse, werkelijke kracht in het woord, zoals die van geen mens kan uitgaan, die zelf wegsterft en in het gewoel van de zondige wereld is ingewikkeld. Zij voelden de Godheid tot hen naderen in het woord van het vlees, want de Heilige Geest was daarbij werkzaam in hun zielen; en terwijl de inwendige gezindheid en drang van het Goddelijk licht en het geweten zich ontsloot voor het licht en het woord, dat hun vroegere duisternis met kracht veroordeelde en terwijl het diep doordrong in hun binnenste, namen zij het gepredikte aan als hetgeen het was, namelijk als Gods Woord. Als de apostel er nu bijvoegt "echt" ("gelijk het echt is, dan is dat een even eenvoudige als krachtige betuiging van de inspiratie.
Denkt men misschien: ja, uit de mond van een zo'n begaafde apostel hebben de Thessalonicensen het woord van de prediking goed kunnen aannemen; maar wie zal ons nu verplichten om alles wat van de kansels wordt gehoord voor Gods woord aan te nemen? Dan dient tot antwoord: het heeft ook toen zijn bezwaren gehad. Paulus stond te Thessalonika nog niet in die achting, die wij nu voor hem kunnen voelen. Uiterlijk zag hij er uit als een handwerksman, inwendig gaf de tegenspraak, die hij moest lijden, veel te doen. Dat men dus zijn woord als Gods Woord kon aannemen, daartoe dienden de middelen, die ook nog bij onze tegenwoordige voordrachten gebruikt kunnen worden, namelijk onderzoeken van de Schrift of die dingen zo zijn (Acts 17:11). Neem ten minste datgene als Gods Woord aan, wat u volgens uw geweten daarvoor kunt houden.
Omdat het hoofdwoord in het gehele verband doelt op het woord van God, moet men de voorkeur geven om de slotzin: "werkt in u, die gelooft" eveneens (zoals ook onze vertaling doet) op dit woord ("dat en niet (zoals de Duitse vertaling) op God ("die te laten slaan (Hebrews 4:12).
Is het niet het gevolg van een Goddelijke werking, zo meent Paulus, volgens hetgeen hij van 1 Thessalonians 2:14 af zegt, dat u zich door mensen van uw volk kunt laten plagen, zonder daarbij verschrikt of boos te worden? Wie heeft die vrucht van de Geest ooit bij een ongelovigen heiden of Jood gezien? Daarom geduld en geloof van de heiligen (Revelation 3:10; Revelation 14:12 Re 13. 10), de beide hoofdstukken van de lijdende en strijdende kerk, zijn ook de voornaamste bewijzen voor de goddelijkheid van hun grondslag, die in het apostolisch woord gelegd is; de Kerk in deze zin is het bewijs voor de goddelijkheid van de Schrift. 14. Want u, broeders, bent hoewel niet opzettelijk toch in werkelijkheid (1 Thessalonians 1:6), navolgers geworden van de gemeenten van God, die in Judea zijn, namelijk van de gemeenten, die in Christus Jezus geloven (1 Thessalonians 1:1. Galatians 1:22); omdat ook u hetzelfde geleden heeft van uw eigen heidense volksgenoten, uw medeburgers (1 Thessalonians 3:3 v.), zoals zij van de Joden, die voor hen broeders naar het vlees waren.
In 1 Thessalonians 1:6 zijn de gelovigen te Thessalonika voorgesteld als navolgers van de apostel en van de Heere zelf, hier nauwelijks minder eervol en opwekkend als navolgers van de eerste Christelijke gemeenten in Judea. Paulus wijst daarmee op een grondwet van het rijk van God, die in de Thessalonicensen wordt vervuld; namelijk dat zij, die het Goddelijke deelachtig worden, altijd worden uitgestoten uit de gemeenschap, waartoe zij van nature behoren (Matthew 10:35). Zo werden de Christenen te Thessalonika vervolgd door hun eigen volksgenoten, de Christenen in Judea door de Joden, die eveneens in vroegere perioden de Heere Jezus en de profeten gedood hadden en ook de apostelen hadden verjaagd. De Thessalonicensen moeten zich echter niet laten twijfelmoedig maken door hetgeen zij van hun volksgenoten ondervinden; integendeel ligt hierin het bewijs voor de werkelijkheid en kracht van de werking van God, die in hen aanwezig is; want alleen wat Goddelijk is wordt door de wereld gehaat (John 7:7; John 15:18 v.), zoals ook de kracht om deze vijandschap te dragen, eveneens rust op de werking van God in de gelovigen.
Hoewel de omstandigheden in onze Christelijke wereld ten dele anders geworden zijn dan toen, zo heeft toch ook nu nog hij, die tot bekering komt, van bloedverwanten of andere medegenoten vaak en veel te lijden. Laten wij echter de kracht van het Woord van God bij ons doorwerken, dan worden wij bekwaam om God meer te gehoorzamen dan de ons liefste mensen. Dan is er ook de meeste hoop, dat wij de onzen meetrekken, als zij zien dat de waarheid ons boven alles heilig en dierbaar is. Dat moet hen in de eerste plaats achting doen koesteren voor haar en vervolgens wellicht ook liefde.
Vers 13
13. Daarom, zoals reeds boven te kennen is gegeven (1 Thessalonians 1:2) danken wij, toen die van uw gelovig worden bericht hebben ontvangen en daarvan nu zelf bericht geven (1 Thessalonians 1:8, ook God zonder ophouden, dat, toen u het woord van de prediking van God van ons ontvangen heeft, u dat aangenomen heeft. En vooral daarvoor danken wij God, dat u het heeft aangenomen, niet als van een woord van mensen, hoewel het u door menselijke mond werd verkondigd (Hebrews 4:2), maar, zoals het echt is (vgl. 1 Thessalonians 2:4, 1 Thessalonians 2:8, 1 Thessalonians 2:9), als Gods woord, dat ook werkt in u, die gelooft. De vastheid van dat woord is daarin gebleken, dat zelfs de sterkste menselijke banden u niet in uw vroeger heidendom hebben terug te houden (1 Thessalonians 1:9); u heeft integendeel vele smarten willen lijden, om Christus wil met blijdschap in de Heilige Geest (1 Thessalonians 1:6).Paulus heeft eerst gesproken over de verkondiging van het Evangelie door hem en zijn medehelpers met zoveel vuur en opoffering geschied; nu gaat hij over tot de aanneming daarvan door de Thessalonicensen met zoveel ijver en zelfverloochening. Hoewel nu zo'n aannemen een vrijwillig werk van de lezers was, komt toch God de dank toe als Hem, die het zo heeft beschikt.
Paulus beschouwt dus het aannemen van het Woord van God niet als een zelfstandige daad van de Thessalonicensen, maar als een werk van Gods genade in hen (vgl. 1 Thessalonians 1:4).
De Thessalonicensen hebben de ware inhoud, het Goddelijk karakter en de hemelse oorsprong van de prediking van de apostelen leren kennen en geloofd. Zij bemerkten een bovenaardse, werkelijke kracht in het woord, zoals die van geen mens kan uitgaan, die zelf wegsterft en in het gewoel van de zondige wereld is ingewikkeld. Zij voelden de Godheid tot hen naderen in het woord van het vlees, want de Heilige Geest was daarbij werkzaam in hun zielen; en terwijl de inwendige gezindheid en drang van het Goddelijk licht en het geweten zich ontsloot voor het licht en het woord, dat hun vroegere duisternis met kracht veroordeelde en terwijl het diep doordrong in hun binnenste, namen zij het gepredikte aan als hetgeen het was, namelijk als Gods Woord. Als de apostel er nu bijvoegt "echt" ("gelijk het echt is, dan is dat een even eenvoudige als krachtige betuiging van de inspiratie.
Denkt men misschien: ja, uit de mond van een zo'n begaafde apostel hebben de Thessalonicensen het woord van de prediking goed kunnen aannemen; maar wie zal ons nu verplichten om alles wat van de kansels wordt gehoord voor Gods woord aan te nemen? Dan dient tot antwoord: het heeft ook toen zijn bezwaren gehad. Paulus stond te Thessalonika nog niet in die achting, die wij nu voor hem kunnen voelen. Uiterlijk zag hij er uit als een handwerksman, inwendig gaf de tegenspraak, die hij moest lijden, veel te doen. Dat men dus zijn woord als Gods Woord kon aannemen, daartoe dienden de middelen, die ook nog bij onze tegenwoordige voordrachten gebruikt kunnen worden, namelijk onderzoeken van de Schrift of die dingen zo zijn (Acts 17:11). Neem ten minste datgene als Gods Woord aan, wat u volgens uw geweten daarvoor kunt houden.
Omdat het hoofdwoord in het gehele verband doelt op het woord van God, moet men de voorkeur geven om de slotzin: "werkt in u, die gelooft" eveneens (zoals ook onze vertaling doet) op dit woord ("dat en niet (zoals de Duitse vertaling) op God ("die te laten slaan (Hebrews 4:12).
Is het niet het gevolg van een Goddelijke werking, zo meent Paulus, volgens hetgeen hij van 1 Thessalonians 2:14 af zegt, dat u zich door mensen van uw volk kunt laten plagen, zonder daarbij verschrikt of boos te worden? Wie heeft die vrucht van de Geest ooit bij een ongelovigen heiden of Jood gezien? Daarom geduld en geloof van de heiligen (Revelation 3:10; Revelation 14:12 Re 13. 10), de beide hoofdstukken van de lijdende en strijdende kerk, zijn ook de voornaamste bewijzen voor de goddelijkheid van hun grondslag, die in het apostolisch woord gelegd is; de Kerk in deze zin is het bewijs voor de goddelijkheid van de Schrift. 14. Want u, broeders, bent hoewel niet opzettelijk toch in werkelijkheid (1 Thessalonians 1:6), navolgers geworden van de gemeenten van God, die in Judea zijn, namelijk van de gemeenten, die in Christus Jezus geloven (1 Thessalonians 1:1. Galatians 1:22); omdat ook u hetzelfde geleden heeft van uw eigen heidense volksgenoten, uw medeburgers (1 Thessalonians 3:3 v.), zoals zij van de Joden, die voor hen broeders naar het vlees waren.
In 1 Thessalonians 1:6 zijn de gelovigen te Thessalonika voorgesteld als navolgers van de apostel en van de Heere zelf, hier nauwelijks minder eervol en opwekkend als navolgers van de eerste Christelijke gemeenten in Judea. Paulus wijst daarmee op een grondwet van het rijk van God, die in de Thessalonicensen wordt vervuld; namelijk dat zij, die het Goddelijke deelachtig worden, altijd worden uitgestoten uit de gemeenschap, waartoe zij van nature behoren (Matthew 10:35). Zo werden de Christenen te Thessalonika vervolgd door hun eigen volksgenoten, de Christenen in Judea door de Joden, die eveneens in vroegere perioden de Heere Jezus en de profeten gedood hadden en ook de apostelen hadden verjaagd. De Thessalonicensen moeten zich echter niet laten twijfelmoedig maken door hetgeen zij van hun volksgenoten ondervinden; integendeel ligt hierin het bewijs voor de werkelijkheid en kracht van de werking van God, die in hen aanwezig is; want alleen wat Goddelijk is wordt door de wereld gehaat (John 7:7; John 15:18 v.), zoals ook de kracht om deze vijandschap te dragen, eveneens rust op de werking van God in de gelovigen.
Hoewel de omstandigheden in onze Christelijke wereld ten dele anders geworden zijn dan toen, zo heeft toch ook nu nog hij, die tot bekering komt, van bloedverwanten of andere medegenoten vaak en veel te lijden. Laten wij echter de kracht van het Woord van God bij ons doorwerken, dan worden wij bekwaam om God meer te gehoorzamen dan de ons liefste mensen. Dan is er ook de meeste hoop, dat wij de onzen meetrekken, als zij zien dat de waarheid ons boven alles heilig en dierbaar is. Dat moet hen in de eerste plaats achting doen koesteren voor haar en vervolgens wellicht ook liefde.
Vers 14
14. Want u, broeders, bent hoewel niet opzettelijk toch in werkelijkheid (1 Thessalonians 1:6), navolgers geworden van de gemeenten van God, die in Judea zijn, namelijk van de gemeenten, die in Christus Jezus geloven (1 Thessalonians 1:1. Galatians 1:22); omdat ook u hetzelfde geleden heeft van uw eigen heidense volksgenoten, uw medeburgers (1 Thessalonians 3:3 v.), zoals zij van de Joden, die voor hen broeders naar het vlees waren.In 1 Thessalonians 1:6 zijn de gelovigen te Thessalonika voorgesteld als navolgers van de apostel en van de Heere zelf, hier nauwelijks minder eervol en opwekkend als navolgers van de eerste Christelijke gemeenten in Judea. Paulus wijst daarmee op een grondwet van het rijk van God, die in de Thessalonicensen wordt vervuld; namelijk dat zij, die het Goddelijke deelachtig worden, altijd worden uitgestoten uit de gemeenschap, waartoe zij van nature behoren (Matthew 10:35). Zo werden de Christenen te Thessalonika vervolgd door hun eigen volksgenoten, de Christenen in Judea door de Joden, die eveneens in vroegere perioden de Heere Jezus en de profeten gedood hadden en ook de apostelen hadden verjaagd. De Thessalonicensen moeten zich echter niet laten twijfelmoedig maken door hetgeen zij van hun volksgenoten ondervinden; integendeel ligt hierin het bewijs voor de werkelijkheid en kracht van de werking van God, die in hen aanwezig is; want alleen wat Goddelijk is wordt door de wereld gehaat (John 7:7; John 15:18 v.), zoals ook de kracht om deze vijandschap te dragen, eveneens rust op de werking van God in de gelovigen.
Hoewel de omstandigheden in onze Christelijke wereld ten dele anders geworden zijn dan toen, zo heeft toch ook nu nog hij, die tot bekering komt, van bloedverwanten of andere medegenoten vaak en veel te lijden. Laten wij echter de kracht van het Woord van God bij ons doorwerken, dan worden wij bekwaam om God meer te gehoorzamen dan de ons liefste mensen. Dan is er ook de meeste hoop, dat wij de onzen meetrekken, als zij zien dat de waarheid ons boven alles heilig en dierbaar is. Dat moet hen in de eerste plaats achting doen koesteren voor haar en vervolgens wellicht ook liefde.
Vers 14
14. Want u, broeders, bent hoewel niet opzettelijk toch in werkelijkheid (1 Thessalonians 1:6), navolgers geworden van de gemeenten van God, die in Judea zijn, namelijk van de gemeenten, die in Christus Jezus geloven (1 Thessalonians 1:1. Galatians 1:22); omdat ook u hetzelfde geleden heeft van uw eigen heidense volksgenoten, uw medeburgers (1 Thessalonians 3:3 v.), zoals zij van de Joden, die voor hen broeders naar het vlees waren.In 1 Thessalonians 1:6 zijn de gelovigen te Thessalonika voorgesteld als navolgers van de apostel en van de Heere zelf, hier nauwelijks minder eervol en opwekkend als navolgers van de eerste Christelijke gemeenten in Judea. Paulus wijst daarmee op een grondwet van het rijk van God, die in de Thessalonicensen wordt vervuld; namelijk dat zij, die het Goddelijke deelachtig worden, altijd worden uitgestoten uit de gemeenschap, waartoe zij van nature behoren (Matthew 10:35). Zo werden de Christenen te Thessalonika vervolgd door hun eigen volksgenoten, de Christenen in Judea door de Joden, die eveneens in vroegere perioden de Heere Jezus en de profeten gedood hadden en ook de apostelen hadden verjaagd. De Thessalonicensen moeten zich echter niet laten twijfelmoedig maken door hetgeen zij van hun volksgenoten ondervinden; integendeel ligt hierin het bewijs voor de werkelijkheid en kracht van de werking van God, die in hen aanwezig is; want alleen wat Goddelijk is wordt door de wereld gehaat (John 7:7; John 15:18 v.), zoals ook de kracht om deze vijandschap te dragen, eveneens rust op de werking van God in de gelovigen.
Hoewel de omstandigheden in onze Christelijke wereld ten dele anders geworden zijn dan toen, zo heeft toch ook nu nog hij, die tot bekering komt, van bloedverwanten of andere medegenoten vaak en veel te lijden. Laten wij echter de kracht van het Woord van God bij ons doorwerken, dan worden wij bekwaam om God meer te gehoorzamen dan de ons liefste mensen. Dan is er ook de meeste hoop, dat wij de onzen meetrekken, als zij zien dat de waarheid ons boven alles heilig en dierbaar is. Dat moet hen in de eerste plaats achting doen koesteren voor haar en vervolgens wellicht ook liefde.
Vers 15
15. Die ook gedood hebben de Heere Jezus en hun eigen profeten (Acts 2:22 v. ; 7:52; 13:27 v.) en ons hebben vervolgd (Acts 9:23, Acts 9:29 v. ; 13:50; 14:5 v., 19 v. ; 17:5, 13 v. en God niet behagen, die zij in hun verblinding een dienst menen te doen en allen mensen in hun nijd, die uit zelfverheffing voortvloeit (Acts 13:45; Acts 17:5; Acts 22:22 Ac 13. 45 17. 5), tegen zijn, zodat zij niemand de zaligheid gunnen (Matthew 23:13).a) Luke 13:34
Paulus zegt van de Joden: zij zijn zeer vertrouwelijk en vriendelijk over mensen van hun eigen volk, maar hebben tegen alle anderen een vijandelijke haat. Maar waarop de apostel hier voornamelijk doelt was hun dwaze inbeelding, dat God de heidenen geen zaligheid wilde vergunnen op enige andere voorwaarde dan hun besnijdenis en onderwerping aan de wet van Mozes, waarom zij vijanden werden van het Evangelie en zijn verkondigers, omdat die de heidenen de zaligheid aanboden, door het geloof in Christus, zonder de onderhouding van de wet. Merk hieruit ook op dat er geen grotere vijanden van het heil van het mensdom zijn dan die de prediking en voortplanting van het Evangelie in de wereld verhinderen.
Vers 15
15. Die ook gedood hebben de Heere Jezus en hun eigen profeten (Acts 2:22 v. ; 7:52; 13:27 v.) en ons hebben vervolgd (Acts 9:23, Acts 9:29 v. ; 13:50; 14:5 v., 19 v. ; 17:5, 13 v. en God niet behagen, die zij in hun verblinding een dienst menen te doen en allen mensen in hun nijd, die uit zelfverheffing voortvloeit (Acts 13:45; Acts 17:5; Acts 22:22 Ac 13. 45 17. 5), tegen zijn, zodat zij niemand de zaligheid gunnen (Matthew 23:13).a) Luke 13:34
Paulus zegt van de Joden: zij zijn zeer vertrouwelijk en vriendelijk over mensen van hun eigen volk, maar hebben tegen alle anderen een vijandelijke haat. Maar waarop de apostel hier voornamelijk doelt was hun dwaze inbeelding, dat God de heidenen geen zaligheid wilde vergunnen op enige andere voorwaarde dan hun besnijdenis en onderwerping aan de wet van Mozes, waarom zij vijanden werden van het Evangelie en zijn verkondigers, omdat die de heidenen de zaligheid aanboden, door het geloof in Christus, zonder de onderhouding van de wet. Merk hieruit ook op dat er geen grotere vijanden van het heil van het mensdom zijn dan die de prediking en voortplanting van het Evangelie in de wereld verhinderen.
Vers 16
16. a) En voor zoveel zij dat door hun tegenspreken, hun lasteren en vervolgen denken teweeg te kunnen brengen, verhinderen zij ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden, zij willen ons met geweld terughouden van de verkondiging van het zaligmakend Evangelie van Christus (Romans 1:16), opdat zij door zodanig handelen, als de Heere gezegd heeft in Matthew 23:32, te allen tijd hun zonde vervullen zouden, zoals in vroegere dagen zo ook in deze onze dagen (Acts 7:51 v.) Zo loopt dan de mate over, zodat het oordeel van God niet lang meer zal uitblijven en de toorn (Luke 21:23) is over hen gekomen tot het einde, deze is reeds zozeer opeengehoopt (Romans 2:5), zodat de maat ervan reeds tot de uiterste grenzen is gekomen en het overlopen niet meer kan uitblijven.a) Acts 17:13
De uitleggers houden zich veel bezig met de vraag wat de apostel aanleiding zal hebben gegeven om de parallellen van zijn lezers met de Christenen in Judea ter herdenking van de oude schuld van de Joden en van hun gezindheid, die hem en zijn werkzaamheid onder de heidenen vijandig was, te herinneren. Daartoe wordt ons de verklaring door de volgende afdeling gegeven; want het was toch de vijandschap van de Joden, die hem uit Thessalonika had verdreven en die hem tot hiertoe ook had verhinderd om overeenkomstig zijn verlangen daarheen weer terug te keren. Het verwijt of de verdachtmaking, alsof hij voor deze vijandschap al te zeer bevreesd was, kon hij alleen daardoor ontgaan, dat hij de lezers die in alle zwaarte voorstelde; en dat kon hij weer alleen daardoor bereiken, dat hij een woord liet horen van het gericht van God, dat reeds zichtbaar begon te worden bij de ongelovige Joden. Zonder dat hun van de kant van de Heere ook voor Thessalonika een bijzondere bescherming werd toegezegd, zoals hem voor Korinthe zo'n toezegging ten deel werd (Acts 18:9 v.), moest hij voor de Joodse vervolgingen meteen bezwijken, dat was bij hun sluwheid en onvermoeidheid, die geen middel ontzag om hun doel te bereiken, ontwijfelbaar; maar even ontwijfelbaar was het voor hem, dat zijn tijd en zijn uur nog niet was gekomen, om als een offer voor zijn vijanden te vallen en zo bleef voor hem alleen het redmiddel, waartoe de Heere Jezus zelf in dergelijke omstandigheden Zijn toevlucht had genomen (Luke 4:30 v. Matthew 15:21. John 8:59; John 10:39 v. ; 11:54
III. 1 Thessalonians 2:17-Hoofdst 3:13. Hierop handelt Paulus over zijn bezorgdheid voor de gemeente en de geruststelling, die hij over haar heeft ontvangen. Reeds twee keer sinds hij van Thessalonika naar Berea en van daar naar Athene is moeten vluchten voor de vervolgingen van de vijandige Joden, heeft hij getracht weer tot de gemeente aldaar te komen. Hij beschouwt ze toch als zijn hoop en vreugde, als een roemvolle kroon op de dag van Jezus Christus en kan hen niet weer prijsgeven aan de tegenstander, die hen weer van het Evangelie afvallig probeert te maken; maar de satan heeft tot hiertoe de uitvoering van zijn plan weten te verhinderen (1 Thessalonians 2:17-1 Thessalonians 2:20). Des te meer heeft hij zich gedrongen gevoeld, toen Timothes naar Athene hem was nagereisd en hem daar meldde, in welke toestand van bestrijding zij zich bevonden, van het tegenwoordig zijn van zijn medehelper, hoe belangrijk die hem ook juist in die stad zou zijn geweest, af te zien en die tot de Thessalonicensen te zenden, om hen te vermanen standvastig te zijn bij de vervolgingen en verdrukkingen, die zij moesten dragen en hem nadere berichten over te brengen over hun toestand, omdat hij zich zozeer over hen bezorgd maakte (1 Thessalonians 3:1-1 Thessalonians 3:5). Deze kwam vervolgens tot hem te Korinthe, waarheen hij zich intussen verder had gewend en kon hem met hetgeen hij had vernomen, dus vertroosten in zijn bedroefdheid en smart, die hij bovendien te dragen had, zodat hij juist opnieuw levend werd (1 Thessalonians 2:6-1 Thessalonians 2:8). Niet voldoende kan hij God danken voor de genade, die Hij de Thessalonicensen heeft laten ondervinden. Des te inniger en te aanhoudender bidt hij nu ook, dat het hem vergund moge worden hun aangezicht te zien en te volmaken wat aan hun geloof ontbreekt. Intussen moge de Heere hen laten toenemen in Christelijke gezindheid en hen vooral in de liefde volkomen laten worden tot de dag van zijn toekomst, wanneer men onberispelijk voor God in heiligmaking gevonden behoort te worden (1 Thessalonians 2:9-1 Thessalonians 2:13).
Vers 16
16. a) En voor zoveel zij dat door hun tegenspreken, hun lasteren en vervolgen denken teweeg te kunnen brengen, verhinderen zij ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden, zij willen ons met geweld terughouden van de verkondiging van het zaligmakend Evangelie van Christus (Romans 1:16), opdat zij door zodanig handelen, als de Heere gezegd heeft in Matthew 23:32, te allen tijd hun zonde vervullen zouden, zoals in vroegere dagen zo ook in deze onze dagen (Acts 7:51 v.) Zo loopt dan de mate over, zodat het oordeel van God niet lang meer zal uitblijven en de toorn (Luke 21:23) is over hen gekomen tot het einde, deze is reeds zozeer opeengehoopt (Romans 2:5), zodat de maat ervan reeds tot de uiterste grenzen is gekomen en het overlopen niet meer kan uitblijven.a) Acts 17:13
De uitleggers houden zich veel bezig met de vraag wat de apostel aanleiding zal hebben gegeven om de parallellen van zijn lezers met de Christenen in Judea ter herdenking van de oude schuld van de Joden en van hun gezindheid, die hem en zijn werkzaamheid onder de heidenen vijandig was, te herinneren. Daartoe wordt ons de verklaring door de volgende afdeling gegeven; want het was toch de vijandschap van de Joden, die hem uit Thessalonika had verdreven en die hem tot hiertoe ook had verhinderd om overeenkomstig zijn verlangen daarheen weer terug te keren. Het verwijt of de verdachtmaking, alsof hij voor deze vijandschap al te zeer bevreesd was, kon hij alleen daardoor ontgaan, dat hij de lezers die in alle zwaarte voorstelde; en dat kon hij weer alleen daardoor bereiken, dat hij een woord liet horen van het gericht van God, dat reeds zichtbaar begon te worden bij de ongelovige Joden. Zonder dat hun van de kant van de Heere ook voor Thessalonika een bijzondere bescherming werd toegezegd, zoals hem voor Korinthe zo'n toezegging ten deel werd (Acts 18:9 v.), moest hij voor de Joodse vervolgingen meteen bezwijken, dat was bij hun sluwheid en onvermoeidheid, die geen middel ontzag om hun doel te bereiken, ontwijfelbaar; maar even ontwijfelbaar was het voor hem, dat zijn tijd en zijn uur nog niet was gekomen, om als een offer voor zijn vijanden te vallen en zo bleef voor hem alleen het redmiddel, waartoe de Heere Jezus zelf in dergelijke omstandigheden Zijn toevlucht had genomen (Luke 4:30 v. Matthew 15:21. John 8:59; John 10:39 v. ; 11:54
III. 1 Thessalonians 2:17-Hoofdst 3:13. Hierop handelt Paulus over zijn bezorgdheid voor de gemeente en de geruststelling, die hij over haar heeft ontvangen. Reeds twee keer sinds hij van Thessalonika naar Berea en van daar naar Athene is moeten vluchten voor de vervolgingen van de vijandige Joden, heeft hij getracht weer tot de gemeente aldaar te komen. Hij beschouwt ze toch als zijn hoop en vreugde, als een roemvolle kroon op de dag van Jezus Christus en kan hen niet weer prijsgeven aan de tegenstander, die hen weer van het Evangelie afvallig probeert te maken; maar de satan heeft tot hiertoe de uitvoering van zijn plan weten te verhinderen (1 Thessalonians 2:17-1 Thessalonians 2:20). Des te meer heeft hij zich gedrongen gevoeld, toen Timothes naar Athene hem was nagereisd en hem daar meldde, in welke toestand van bestrijding zij zich bevonden, van het tegenwoordig zijn van zijn medehelper, hoe belangrijk die hem ook juist in die stad zou zijn geweest, af te zien en die tot de Thessalonicensen te zenden, om hen te vermanen standvastig te zijn bij de vervolgingen en verdrukkingen, die zij moesten dragen en hem nadere berichten over te brengen over hun toestand, omdat hij zich zozeer over hen bezorgd maakte (1 Thessalonians 3:1-1 Thessalonians 3:5). Deze kwam vervolgens tot hem te Korinthe, waarheen hij zich intussen verder had gewend en kon hem met hetgeen hij had vernomen, dus vertroosten in zijn bedroefdheid en smart, die hij bovendien te dragen had, zodat hij juist opnieuw levend werd (1 Thessalonians 2:6-1 Thessalonians 2:8). Niet voldoende kan hij God danken voor de genade, die Hij de Thessalonicensen heeft laten ondervinden. Des te inniger en te aanhoudender bidt hij nu ook, dat het hem vergund moge worden hun aangezicht te zien en te volmaken wat aan hun geloof ontbreekt. Intussen moge de Heere hen laten toenemen in Christelijke gezindheid en hen vooral in de liefde volkomen laten worden tot de dag van zijn toekomst, wanneer men onberispelijk voor God in heiligmaking gevonden behoort te worden (1 Thessalonians 2:9-1 Thessalonians 2:13).
Vers 17
17. Maar wij, broeders (om nu weer terug te komen op de gezindheid van ons hart ten opzichte van u, 1 Thessalonians 2:13), van u sinds ons heengaan van Thessalonika (Acts 17:10) beroofd geweest zijnde voor een kleine tijd, evenals een vader van zijn kinderen (1 Thessalonians 2:11), naar het aangezicht, niet naar het hart, want met ons hart (1 Thessalonians 2:8) zijn wij onafgebroken bij u gebleven (Colossians 2:5), hebben, om in te halen wat wij gedurende die tijdelijke beroving hadden gemist, ons te overvloediger benaarstigd om uw aangezicht te zien en wel met grote begeerte naar het ogenblik uitziende, waarop dit doel zou worden bereikt.Vers 17
17. Maar wij, broeders (om nu weer terug te komen op de gezindheid van ons hart ten opzichte van u, 1 Thessalonians 2:13), van u sinds ons heengaan van Thessalonika (Acts 17:10) beroofd geweest zijnde voor een kleine tijd, evenals een vader van zijn kinderen (1 Thessalonians 2:11), naar het aangezicht, niet naar het hart, want met ons hart (1 Thessalonians 2:8) zijn wij onafgebroken bij u gebleven (Colossians 2:5), hebben, om in te halen wat wij gedurende die tijdelijke beroving hadden gemist, ons te overvloediger benaarstigd om uw aangezicht te zien en wel met grote begeerte naar het ogenblik uitziende, waarop dit doel zou worden bereikt.Vers 18
18. a) Daarom, omdat zo'n verlangen ons bezielde, hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal en andermaal (Philippians 4:16), de eerste maal van Berea uit, toen Silas nog bij mij was en in mijn voornemen deelde, de tweede maal toen ik mij alleen bevond en op Silasen Timothes wachtte (Acts 17:10, Acts 17:16); maar de Satan heeft ons belet, zodat wij ons voornemen niet hebben volvoerd.a) Romans 1:13; Romans 15:22
De apostel komt weer terug tot zichzelf om een tweede beschuldiging af te wijzen, alsof hij zich niet meer om hen had bekommerd, sinds hij weer verwijderd was van de snel overreedde en overgehaalde Thessalonicensen (1 Thessalonians 2:3). Zoals ons dus de beide eerste afdelingen (1 Thessalonians 1:2-1 Thessalonians 2:16 een levendig beeld voorstellen van Paulus' werk in Thessalonika en van de stichting van de gemeente daar, zo doet het nu deze derde afdeling over de manier, waarop de stichter van de gemeente in de sinds voorbij gegane tijdruimte voor hen bezorgd en werkzaam geweest is. De apostel verklaart nu de lezers dadelijk dat hij ze niet alleen niet vergeten heeft, maar met smarte het gescheiden zijn van hen ervaren heeft. Als hij vervolgens het verlangen om hen weer te zien op zo'n sterke manier uitdrukt, als hij dat aan het slot van 1 Thessalonians 2:17 doet, vertoont zich zijn liefde tot de gemeente evenals die van een bruidegom tot zijn bruid. Daaruit vloeide tot tweemaal toe het besluit voort om naar Thessalonika terug te keren, maar de satan heeft het volvoeren daarvan verhinderd. Deze komt in de Schrift voor als op drievoudige manier werkzaam: 1) als verzoeker en verleider; 2) als aanklager; 3) als verderver. Wat het eerste aangaat, is hij de eerste en voortgaande bewerker van de zonde bij de mensen. Als aanklager probeert hij de zonde, die gepleegd is, met leugenachtig overdrijven voor de goddelijke Rechter te brengen en ook voor onze inwendige rechter, het geweten, zo zwaar mogelijk voor te stellen, om zo de zondaar inwendig te boeien, moedeloos te maken en alle tegenstand tegen de zonde te verlammen. Als verderver werkt hij, in zo verre hij als vorst van de gevallen wereld alle machten van het fysieke en morele kwaad tegen de zaligheid, het rijk van God en voor het kwaad, dat in laatste instantie de eeuwige verdoemenis is, in beweging brengt. In de beide eerste opzichten is hij leugenaar, in het laatste en voor zover dit als doel ook aan de beide eerste ten grondslag ligt, in alle drie, moordenaar (John 8:44). Bij Judas is ten eerste zijn verleiders-, vervolgens zijn aanklagers-werk gelukt; vandaar was diens einde wanhoop en zelfmoord, waardoor hij aan het verderf ten prooi werd. Waarin nu op onze plaats het beletten bestond, dat de Satan de apostel bij zijn voornemen om naar Thessalonika te gaan, in de weg legde, weten wij niet; in elk geval heeft dat niet bestaan in overladen zijn met bezigheden of iets dergelijks, maar in iets kwaads, of van de kant van de Thessalonicensen of van Paulus. In het eerste geval zou men moeten denken aan de vijanden van het Evangelie te Thessalonika, wier haat de apostel, als hij daarheen was gekomen, lagen gelegd had; in het tweede geval f aan bestrijdingen in de gemeente, waarin Paulus zich sinds bevond, die hem een heengaan van daar onmogelijk maakten, f misschien liever aan ziekte van de apostel (vgl. 1 Thessalonians 3:7), in het bijzonder aan de engel van de satan in 2 Corinthians 12:7, die hem met vuisten sloeg. Het is zeer wel mogelijk dat beide redenen samenwerkten, toen Paulus voor de eerste maal, toen hij reeds weer van Berea naar Thessalonika wilde terugkeren, door de Joden te Thessalonika daarin werd verhinderd.
Een krijgsknecht van Jezus Christus moet nooit vergeten dat hij met het Evangelie van Christus tegenover de vorst van de wereld gelegerd is. Ook als men ergens in goede staat is, kan men er op rekenen dat Satan niet rustig zal blijven. Toen bij het overhandigen van de Augsburgse Confessie de keizer en vele groten in de wereld zoveel betere gedachten over het Evangelie kregen en uitspraken, begonnen velen van de aanwezigen te Augsburg te veel daarop te bouwen; de goede Luther schreef hun echter terug: "Ik geloof alle goeds van de keizer, maar of hij zoveel duizend aanhitsingen tegen het Evangelie zal kunnen weerstaan, dat is een andere vraag. "
Dit en misschien meer soortgelijks schrijft hij de satan toe, omdat, zoals hij zegt, wij niet met vlees en bloed, maar met de boze geesten te strijden hebben. Willen wij het werk van de Heere werken, dan kunnen wij er zeker van zijn dat de hinderpalen, die ons in de weg gesteld worden, van de satan afkomstig zijn. En mocht toch die gedachte zich diep prenten in het gemoed van alle kinderen van God, dat de satan bestendig op niets anders bedacht is dan om de opbouw van de gemeente te belemmeren en te verstoren, dan zouden wij ons ijveriger aangorden tot verzet en het onderhouden van de zuivere leer, waarvan gindse vijand ons zo aanhoudend probeert te beroven, zou ons meer ter harte gaan.
Van het eerste uur af dat het goede met het kwaad in aanraking is gekomen, heeft het zich immer bevestigd op geestelijk gebied, dat satan ons tegenstaat. Van alle kanten langs de hele lijn van de verdediging, in de voorhoede zowel als in de achterhoede, bij de dageraad of ter middernacht staat satan ons in de weg. Werken wij in het veld, hij probeert het ploeuzer neer te werpen; willen wij God dienen in lijden of in de strijd, overal hindert satan ons. Hij werkt ons tegen, wanneer wij tot Jezus willen gaan. Hete strijd hadden wij tegen satan te voeren, toen wij een eerste blik op het kruis wierpen en het leven ontvingen. Nu wij behouden zijn, tracht hij onze heiligmaking in de weg te staan. U zou zichzelf geluk kunnen wensen met de hoop van tot hiertoe standvastig gewandeld te hebben en zeggen: Niemand kan mijn oprechtheid betwijfelen. Wacht u voor het roemen, want dan zal uw deugd op de proef gesteld woorden. Satan zal juist zijn pijlen richten tegen die deugd, waar u het meest voor bekend staat. Bent u tot hiertoe een vast gelovige geweest, dan zal uw geloof eerlang aangevallen worden; bent u zachtmoedig geweest als Mozes, verwacht dat u in verzoeking zult komen om onbedachtzaam met uw lippen te spreken. De vogels zullen in uw rijpste vruchten pikken, het wilde zwijn zal zijn slagtanden in uw besten wijngaard slaan. Satan zal ons zeker in onze ernstigste gebeden hinderlijk zijn. Hij berispt onze bescheidenheid en het vragen verzwakt ons geloof, ten einde wij, als het mogelijk was, de zegeningen zouden derven. Ook is satan niet minder ijverig in het belemmeren van onze Christelijke werkzaamheden. Nooit is er een godsdienstige opwekking, of er is ook een vernieuwing van tegenstand. Zodra Ezra en Nehemia beginnen te bouwen, staan Sanballat en Tobia op om het hen te beletten. Wat dan? Wij worden niet verschrikt omdat satan ons tegenwerkt, want het is een teken, dat wij voor de Heere zijn en Zijn werk verrichten. In Zijn kracht zullen wij overwinnen en over onze vijanden zegevieren.
Vers 18
18. a) Daarom, omdat zo'n verlangen ons bezielde, hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal en andermaal (Philippians 4:16), de eerste maal van Berea uit, toen Silas nog bij mij was en in mijn voornemen deelde, de tweede maal toen ik mij alleen bevond en op Silasen Timothes wachtte (Acts 17:10, Acts 17:16); maar de Satan heeft ons belet, zodat wij ons voornemen niet hebben volvoerd.a) Romans 1:13; Romans 15:22
De apostel komt weer terug tot zichzelf om een tweede beschuldiging af te wijzen, alsof hij zich niet meer om hen had bekommerd, sinds hij weer verwijderd was van de snel overreedde en overgehaalde Thessalonicensen (1 Thessalonians 2:3). Zoals ons dus de beide eerste afdelingen (1 Thessalonians 1:2-1 Thessalonians 2:16 een levendig beeld voorstellen van Paulus' werk in Thessalonika en van de stichting van de gemeente daar, zo doet het nu deze derde afdeling over de manier, waarop de stichter van de gemeente in de sinds voorbij gegane tijdruimte voor hen bezorgd en werkzaam geweest is. De apostel verklaart nu de lezers dadelijk dat hij ze niet alleen niet vergeten heeft, maar met smarte het gescheiden zijn van hen ervaren heeft. Als hij vervolgens het verlangen om hen weer te zien op zo'n sterke manier uitdrukt, als hij dat aan het slot van 1 Thessalonians 2:17 doet, vertoont zich zijn liefde tot de gemeente evenals die van een bruidegom tot zijn bruid. Daaruit vloeide tot tweemaal toe het besluit voort om naar Thessalonika terug te keren, maar de satan heeft het volvoeren daarvan verhinderd. Deze komt in de Schrift voor als op drievoudige manier werkzaam: 1) als verzoeker en verleider; 2) als aanklager; 3) als verderver. Wat het eerste aangaat, is hij de eerste en voortgaande bewerker van de zonde bij de mensen. Als aanklager probeert hij de zonde, die gepleegd is, met leugenachtig overdrijven voor de goddelijke Rechter te brengen en ook voor onze inwendige rechter, het geweten, zo zwaar mogelijk voor te stellen, om zo de zondaar inwendig te boeien, moedeloos te maken en alle tegenstand tegen de zonde te verlammen. Als verderver werkt hij, in zo verre hij als vorst van de gevallen wereld alle machten van het fysieke en morele kwaad tegen de zaligheid, het rijk van God en voor het kwaad, dat in laatste instantie de eeuwige verdoemenis is, in beweging brengt. In de beide eerste opzichten is hij leugenaar, in het laatste en voor zover dit als doel ook aan de beide eerste ten grondslag ligt, in alle drie, moordenaar (John 8:44). Bij Judas is ten eerste zijn verleiders-, vervolgens zijn aanklagers-werk gelukt; vandaar was diens einde wanhoop en zelfmoord, waardoor hij aan het verderf ten prooi werd. Waarin nu op onze plaats het beletten bestond, dat de Satan de apostel bij zijn voornemen om naar Thessalonika te gaan, in de weg legde, weten wij niet; in elk geval heeft dat niet bestaan in overladen zijn met bezigheden of iets dergelijks, maar in iets kwaads, of van de kant van de Thessalonicensen of van Paulus. In het eerste geval zou men moeten denken aan de vijanden van het Evangelie te Thessalonika, wier haat de apostel, als hij daarheen was gekomen, lagen gelegd had; in het tweede geval f aan bestrijdingen in de gemeente, waarin Paulus zich sinds bevond, die hem een heengaan van daar onmogelijk maakten, f misschien liever aan ziekte van de apostel (vgl. 1 Thessalonians 3:7), in het bijzonder aan de engel van de satan in 2 Corinthians 12:7, die hem met vuisten sloeg. Het is zeer wel mogelijk dat beide redenen samenwerkten, toen Paulus voor de eerste maal, toen hij reeds weer van Berea naar Thessalonika wilde terugkeren, door de Joden te Thessalonika daarin werd verhinderd.
Een krijgsknecht van Jezus Christus moet nooit vergeten dat hij met het Evangelie van Christus tegenover de vorst van de wereld gelegerd is. Ook als men ergens in goede staat is, kan men er op rekenen dat Satan niet rustig zal blijven. Toen bij het overhandigen van de Augsburgse Confessie de keizer en vele groten in de wereld zoveel betere gedachten over het Evangelie kregen en uitspraken, begonnen velen van de aanwezigen te Augsburg te veel daarop te bouwen; de goede Luther schreef hun echter terug: "Ik geloof alle goeds van de keizer, maar of hij zoveel duizend aanhitsingen tegen het Evangelie zal kunnen weerstaan, dat is een andere vraag. "
Dit en misschien meer soortgelijks schrijft hij de satan toe, omdat, zoals hij zegt, wij niet met vlees en bloed, maar met de boze geesten te strijden hebben. Willen wij het werk van de Heere werken, dan kunnen wij er zeker van zijn dat de hinderpalen, die ons in de weg gesteld worden, van de satan afkomstig zijn. En mocht toch die gedachte zich diep prenten in het gemoed van alle kinderen van God, dat de satan bestendig op niets anders bedacht is dan om de opbouw van de gemeente te belemmeren en te verstoren, dan zouden wij ons ijveriger aangorden tot verzet en het onderhouden van de zuivere leer, waarvan gindse vijand ons zo aanhoudend probeert te beroven, zou ons meer ter harte gaan.
Van het eerste uur af dat het goede met het kwaad in aanraking is gekomen, heeft het zich immer bevestigd op geestelijk gebied, dat satan ons tegenstaat. Van alle kanten langs de hele lijn van de verdediging, in de voorhoede zowel als in de achterhoede, bij de dageraad of ter middernacht staat satan ons in de weg. Werken wij in het veld, hij probeert het ploeuzer neer te werpen; willen wij God dienen in lijden of in de strijd, overal hindert satan ons. Hij werkt ons tegen, wanneer wij tot Jezus willen gaan. Hete strijd hadden wij tegen satan te voeren, toen wij een eerste blik op het kruis wierpen en het leven ontvingen. Nu wij behouden zijn, tracht hij onze heiligmaking in de weg te staan. U zou zichzelf geluk kunnen wensen met de hoop van tot hiertoe standvastig gewandeld te hebben en zeggen: Niemand kan mijn oprechtheid betwijfelen. Wacht u voor het roemen, want dan zal uw deugd op de proef gesteld woorden. Satan zal juist zijn pijlen richten tegen die deugd, waar u het meest voor bekend staat. Bent u tot hiertoe een vast gelovige geweest, dan zal uw geloof eerlang aangevallen worden; bent u zachtmoedig geweest als Mozes, verwacht dat u in verzoeking zult komen om onbedachtzaam met uw lippen te spreken. De vogels zullen in uw rijpste vruchten pikken, het wilde zwijn zal zijn slagtanden in uw besten wijngaard slaan. Satan zal ons zeker in onze ernstigste gebeden hinderlijk zijn. Hij berispt onze bescheidenheid en het vragen verzwakt ons geloof, ten einde wij, als het mogelijk was, de zegeningen zouden derven. Ook is satan niet minder ijverig in het belemmeren van onze Christelijke werkzaamheden. Nooit is er een godsdienstige opwekking, of er is ook een vernieuwing van tegenstand. Zodra Ezra en Nehemia beginnen te bouwen, staan Sanballat en Tobia op om het hen te beletten. Wat dan? Wij worden niet verschrikt omdat satan ons tegenwerkt, want het is een teken, dat wij voor de Heere zijn en Zijn werk verrichten. In Zijn kracht zullen wij overwinnen en over onze vijanden zegevieren.
Vers 19
19. Ja, het was ons sterk verlangen, weer tot u te komen en u in uw Christelijke loopbaan behulpzaam te zijn (1 Thessalonians 3:10), want wat is de persoon of zaak, die het voorwerp is van onze hoop of blijdschap, of kroon van de roem? Bent u, naast andere gemeenten, waaraan diezelfde loftoekomt (2 Corinthians 1:14 Philippians 4:1), die ook niet voor onze Heere Jezus Christus in Zijn toekomst, als Hij terugkomt om gericht te houden en Zijn rijk van de heerlijkheid op te richten (1 Thessalonians 3:13; 1 Thessalonians 5:23)?a) Philippians 2:16
De kroon van de roem is f een zinspeling op de kronen van de overwinnaars in de Griekse spelen f op de kronen van de koningen en degenen, als zij vereerden, gedragen; of op de kronen op huwelijksfeesten, of op andere hoogtijden in gebruik. Want dat een hele stad kronen en kransen droeg, was een gebruik, dat algemeen plaats had onder de Grieken bij alle openbare vreugdefeesten. Tot begunstiging van de gedachte, dat de apostel zinspeelt op de Griekse spelen, kan men bijbrengen dat onze Heere Jezus Christus hier schijnt afgebeeld te worden als rechter van de spelen, zittende met een kroon in Zijn hand, om die op van de overwinnaars hoofd te zetten en dat de overwinnaars gewoon waren op zo'n kroon te roemen. Maar omdat er niets is gesproken rakende de Griekse spelen, hel ik liever over om te denken, dat de zinspeling is op de kronen, die de koningen en groten, of degenen, die zij wilden vereren, of die anderen op huwelijksfeesten of op andere hoofdtijden dragen. De heilige engelen en alle vromen zullen op de grote oordeelsdag de apostel zien zijn kronen dragen, in de tegenwoordigheid van de algemene Rechter; en hij achtte het niet iets onwaardigs, op die vergelding te zien.
Vers 19
19. Ja, het was ons sterk verlangen, weer tot u te komen en u in uw Christelijke loopbaan behulpzaam te zijn (1 Thessalonians 3:10), want wat is de persoon of zaak, die het voorwerp is van onze hoop of blijdschap, of kroon van de roem? Bent u, naast andere gemeenten, waaraan diezelfde loftoekomt (2 Corinthians 1:14 Philippians 4:1), die ook niet voor onze Heere Jezus Christus in Zijn toekomst, als Hij terugkomt om gericht te houden en Zijn rijk van de heerlijkheid op te richten (1 Thessalonians 3:13; 1 Thessalonians 5:23)?a) Philippians 2:16
De kroon van de roem is f een zinspeling op de kronen van de overwinnaars in de Griekse spelen f op de kronen van de koningen en degenen, als zij vereerden, gedragen; of op de kronen op huwelijksfeesten, of op andere hoogtijden in gebruik. Want dat een hele stad kronen en kransen droeg, was een gebruik, dat algemeen plaats had onder de Grieken bij alle openbare vreugdefeesten. Tot begunstiging van de gedachte, dat de apostel zinspeelt op de Griekse spelen, kan men bijbrengen dat onze Heere Jezus Christus hier schijnt afgebeeld te worden als rechter van de spelen, zittende met een kroon in Zijn hand, om die op van de overwinnaars hoofd te zetten en dat de overwinnaars gewoon waren op zo'n kroon te roemen. Maar omdat er niets is gesproken rakende de Griekse spelen, hel ik liever over om te denken, dat de zinspeling is op de kronen, die de koningen en groten, of degenen, die zij wilden vereren, of die anderen op huwelijksfeesten of op andere hoofdtijden dragen. De heilige engelen en alle vromen zullen op de grote oordeelsdag de apostel zien zijn kronen dragen, in de tegenwoordigheid van de algemene Rechter; en hij achtte het niet iets onwaardigs, op die vergelding te zien.
Vers 20
20. Want u bent, zoals ik u hiermee verzeker, onze heerlijkheid en blijdschap.Paulus heeft zich in 1 Thessalonians 2:7 met een moeder vergeleken en moeders zijn gewoon haar jonge kinderen haar hoop, vreugde of iets dergelijks te roemen; zo doet hij het nu ook ten opzichte van de Thessalonicensen. Het oog van de apostel is gevestigd op de wederopenbaring van Jezus, dat dan de gemeente van Thessalonika een gedeelte van zijn hoop, namelijk van zijn werk, dat hem loon aanbrengt (vgl. 1 Corinthians 3:14), van zijn vreugde, namelijk uit de wereld, die door hem tot zaligheid geleid is, van de kroon van zijn roem, namelijk van de uitslag van zijn arbeid, die hem tot eer strekt, zal uitmaken. Het vertrouwen dat dit zo zal zijn, wordt voor hem zeker door hetgeen voor hem deze gemeente tegenwoordig is, daardoor, dat hij nu zijn eer en vreugde in haar heeft.
Paulus hoopt omringd te zijn op de dag van de Heere door de door hem bekeerden als door een roem; deze gloriekroon is het ware schijnsel van de heilige, evenals men, voor de hemelse Rechter tredend, kan zeggen: "ziedaar! ik en de kinderen, die God mij heeft gegeven. "
De dienaren van Christus zullen in die mate, als zij Zijn rijk hebben uitgebreid, op de jongste dag roem en triomf verkrijgen; daarom moeten zij zich reeds nu over niets leren verheugen en roemen, dan over het gezegend gevolg van hun arbeid, als zij door hun dienst de roem van Christus bevorderd zien. Zo zullen zij ook de juiste liefde van de gemeente winnen.
Vers 20
20. Want u bent, zoals ik u hiermee verzeker, onze heerlijkheid en blijdschap.Paulus heeft zich in 1 Thessalonians 2:7 met een moeder vergeleken en moeders zijn gewoon haar jonge kinderen haar hoop, vreugde of iets dergelijks te roemen; zo doet hij het nu ook ten opzichte van de Thessalonicensen. Het oog van de apostel is gevestigd op de wederopenbaring van Jezus, dat dan de gemeente van Thessalonika een gedeelte van zijn hoop, namelijk van zijn werk, dat hem loon aanbrengt (vgl. 1 Corinthians 3:14), van zijn vreugde, namelijk uit de wereld, die door hem tot zaligheid geleid is, van de kroon van zijn roem, namelijk van de uitslag van zijn arbeid, die hem tot eer strekt, zal uitmaken. Het vertrouwen dat dit zo zal zijn, wordt voor hem zeker door hetgeen voor hem deze gemeente tegenwoordig is, daardoor, dat hij nu zijn eer en vreugde in haar heeft.
Paulus hoopt omringd te zijn op de dag van de Heere door de door hem bekeerden als door een roem; deze gloriekroon is het ware schijnsel van de heilige, evenals men, voor de hemelse Rechter tredend, kan zeggen: "ziedaar! ik en de kinderen, die God mij heeft gegeven. "
De dienaren van Christus zullen in die mate, als zij Zijn rijk hebben uitgebreid, op de jongste dag roem en triomf verkrijgen; daarom moeten zij zich reeds nu over niets leren verheugen en roemen, dan over het gezegend gevolg van hun arbeid, als zij door hun dienst de roem van Christus bevorderd zien. Zo zullen zij ook de juiste liefde van de gemeente winnen.