Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Thessalonicenzen 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 THESSALONICENZEN 1

1 Thessalonians 1:1

VERMANING AAN DE THESSALONICENZEN OM IN HET CHRISTENDOM TE VOLHARDEN

A. In deze eerste zendbrief, die Paulus aan het einde van het jaar 52, of toch zeker aan het begin van het jaar 53 na Christus van Corinthiërs Ac 18:5 aan een van zijn gemeenten gericht heeft, volgt de apostel in het opschrift, dat de aanvang vormt en de daaraan toegevoegde groet de manier van de oude briefstijl (Acts 15:23; Acts 23:26). Zo'n begin verenigt dan alles in zich, wat bij ons verdeeld wordt in aanspraak, groet, ondertekening en adres. Maar niet alleen in zijn eigen naam, maar ook in die van de bij hem aanwezige helpers, Silvanus en Timotheus, schrijft Paulus de brief, zoals zij ook gezamenlijk mondeling de Heere verkondigd hebben. De mannen, aan de gemeente zo dierbaar geworden, moeten dadelijk aan het begin weer verenigd voorkomen. Zij moet de schone, blijvende eenheid van deze onder elkaar opmerken en weten, dat zij niet slechts uit n mond, maar uit die van twee of drie getuigen hetzelfde Evangelie verneemt en door meerderen op het hart wordt gedragen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 THESSALONICENZEN 1

1 Thessalonians 1:1

VERMANING AAN DE THESSALONICENZEN OM IN HET CHRISTENDOM TE VOLHARDEN

A. In deze eerste zendbrief, die Paulus aan het einde van het jaar 52, of toch zeker aan het begin van het jaar 53 na Christus van Corinthiërs Ac 18:5 aan een van zijn gemeenten gericht heeft, volgt de apostel in het opschrift, dat de aanvang vormt en de daaraan toegevoegde groet de manier van de oude briefstijl (Acts 15:23; Acts 23:26). Zo'n begin verenigt dan alles in zich, wat bij ons verdeeld wordt in aanspraak, groet, ondertekening en adres. Maar niet alleen in zijn eigen naam, maar ook in die van de bij hem aanwezige helpers, Silvanus en Timotheus, schrijft Paulus de brief, zoals zij ook gezamenlijk mondeling de Heere verkondigd hebben. De mannen, aan de gemeente zo dierbaar geworden, moeten dadelijk aan het begin weer verenigd voorkomen. Zij moet de schone, blijvende eenheid van deze onder elkaar opmerken en weten, dat zij niet slechts uit n mond, maar uit die van twee of drie getuigen hetzelfde Evangelie verneemt en door meerderen op het hart wordt gedragen.

Vers 1

1. Paulus en Silvanus en Timotheus 1) Ac 16:3 die nu weer te Corinthiërs bij elkaar zijn, zenden gezamenlijk deze brief aan de gemeente van de Thessalonicenzen 2), die is, die haar bestaan en wezen heeft in God de Vader en de Heere Jezus Christus (2Thessalonicenzen 1:1): genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus 3) (vgl. Galatians 1:3 en "Romans 1:7" en "Eph 1:2.

1) Door brieven, die aan medearbeiders van de apostelen of opzieners van de gemeenten, of aan de gemeenten zelf dadelijk gericht waren, werkten de apostelen ook uit de verte op de gelovigen. In zulke zendbrieven lieten zij aan de Christenen van latere tijd de dierbaarste getuigenissen achter over de toestand van sommige gemeenten en van de geest en de wijsheid, waarmee zij de kerk bestuurden, de leer ontwikkelden, de eenheid en de heilige wandel bewaarden.

De namen Silvanus en Timotheus zijn er niet bijgezet alleen voor pronk, maar bewijzen hoe in het rijk van Christus ook de begaafdste het toch niet alleen, noch alles alleen wil doen, maar graag de gelegenheid aangrijpt om zijn getuigenis van de waarheid en zijn manier van handelen daarbij te ondersteunen met de goedkeuring van anderen. Iemand kan zich ook werkelijk daardoor aan het geweten van anderen aanprijzen, als men aan hem kan zien, dat hij ook graag anderen als zijn gelijken naast zich laat opstaan.

Dat Paulus zich niet apostel noemt, is een teken van de zeer vroegtijdige samenstelling van de brief; want het is zeer natuurlijk, dat het voor Paulus niet nodig was, tegenover de Christelijke gemeente, waaraan hij schreef, die hij eerst kort van te voren had verlaten en die zich met grote liefde aan hem en aan zijn prediking had overgegeven, nader zichzelf te noemen met het predikaat van zijn ambt, omdat het eenvoudig noemen van de naam volkomen voldoende zijn moest. Anders werd het in het later leven van de apostel. Reeds tegenover de Galaten en Corinthiërs was hij om de tegenspraak, die zich in deze gemeente factisch tegen zijn apostolisch gezag verhief, genoodzaakt zichzelf bij het begin van de brief de volle ambtelijke waardigheid toe te eigenen. Zo werd de bijvoeging "een apostel van Jezus Christus", die eerst de gebiedende omstandigheden hadden teweeggebracht, later gemakkelijk tot het gewone predikaat, vooral bij gemeenten, waaraan de apostel persoonlijk onbekend was (Romans 1:1 Ephesians 1:1 Colossians 1:1), waarbij ook dit, zonder dat er tegenspraak bestond, reeds met het oog op de toekomst noodzakelijk was. Een uitzondering was alleen daar natuurlijk, waar zoals bij de Filippensen en Filemon de innigste en meest beproefde liefde en gehechtheid de apostel met hen, die de brief ontvingen, verbond.

2) De apostel Paulus was op zijn tweede zendingsreis (Acts 15:36-Acts 18:22) de eerste in Europa, naar Thessalonika gekomen (in het jaar 52 na Christus). Hij had zich daar drie weken (als men volgens Acts 17:2 rekent waarschijnlijk nog enige tijd langer "Ac 17:5 opgehouden. Gedurende die tijd had Hij in de synagoge de leer van de opgestane Christus als de Messias verkondigd en daardoor niet alleen vele Joden, maar ook Griekse proselieten, vooral voorname vrouwen, meestal heidense, gewonnen. Zo ontstond een wel ingerichte gemeente, die van de apostel ook opzieners verkreeg en door de uitgebreide handelsbetrekkingen van de stad snel overal gunstig bekend werd. Evenals later te Corinthiërs had de apostel ook in deze rijke handelsstad van zijn recht op lichamelijke ondersteuning geen gebruik gemaakt, maar gedeeltelijk `s nachts door handenwerk zelf zijn onderhoud verdiend (1 Corinthians 9:14 Acts 20:34). Alleen uit Filippi kreeg hij twee maal vrijwillige gaven (Philippians 4:16). Ook deze persoonlijke houding droeg bij tot zegen op zijn werk, dat de Joden zozeer verbitterde, dat zij door een oproer van het volk hem uit de stad probeerden te verdrijven. Ook kwamen zij voor de overheid met een verdraaiing van zijn leer van het Koninkrijk van Christus op dezelfde manier als eens de Hogepriester tegen Jezus. Wel was deze rechtvaardiger dan Pilatus en vergenoegde hij zich met de borgstelling van een zekeren Jason; maar de Christenen achtten het toch goed Paulus en Silas aan de opgewekte haat te onttrekken en nog `s nachts verder naar Berea te laten gaan. Van daar had de apostel de jeugdige gemeente graag weer bezocht, maar hij was zoals het schijnt, hoofdzakelijk door de nog voortdurende vijandschap, die ook over de Christenen vervolgingen bracht, daarin verhinderd. In plaats daarvan dat hij zelf kwam, werd, nadat hij ook van Berea had moeten vluchten, Timotheus, die volgens zijn verlangen hem nagereisd was, van Athene gezonden, om de gemeente in haar moeilijkheden te vertroosten. Te Corinthiërs, waarheen de apostel zich van Athene verder begaf, kwam vervolgens Timotheus in vereniging met Silas weer tot hem en bracht goede berichten mee van de toestand van de gemeente, van haar volhardend geloof en van haar bemoeiing om dat ook naar buiten te verbreiden, van de werkzame broederliefde, het geduld in lijden en de hoop, op de toekomst van de Heere gevestigd. Daarnaast dreigden echter nog de verzoekingen van de weelderige handelsstad tot wellust en winzucht en zelfs de verwachting van de Heere, die in moeilijkheden levendig was, was ontaard in nodeloze twistingen, of dan de vroeger gestorvenen niet te kort zouden komen, alsmede over dag en uur. Daardoor waren enkelen vervallen tot een vroom ledig lopen; anderen, die de overdrijvingen met recht verwierpen, waren tegen alle voorspelling wantrouwend geworden. Daarop schreef Paulus, ongeveer in het begin van het jaar 53 na Christus deze eerste brief naar Thessalonica.

Het onderschrift in oude handschriften "geschreven uit Athene" is niet alleen, zoals al deze onderschriften (vgl. het slotwoord op de brief aan de Romeinen) onecht, maar ook onjuist en waarschijnlijk als een gevolgtrekking uit 1 Thessalonians 3:1 ontstaan, alsof de plaats, waar Paulus schreef, dezelfde moest zijn als die, waarvan hij Timotheus zond. Onze brief is integendeel te Corinthiërs geschreven en wel in de tijd, dat Paulus aan het begin van zijn werk daar stond, niet zeer lang na de bekering van de Thessalonicenzen, dadelijk na het terugkeren van Timotheus tot Paulus.

3)Eigenaardig in de groeten van de beide brieven aan de Thessalonicenzen is de bijvoeging: "in God de (of onze) Vader en de Heere Jezus Christus. " Het is de vraag of die bijvoeging doelt op de groet zelf (zodat gezegd zou zijn, dat het geschiedde in God de Vader en de Heere Jezus Christus, als de schrijvers zich met een brief tot de gemeente wendden en ze groetten), of dat het verbonden moet worden met "aan de gemeente van de Thessalonicenzen. " Voor het laatste spreekt het apostolisch gebruik, om de formule "in Christus" steeds in de groet te verbinden met de personen (vgl. "de geheiligden in Christus Jezus" 1 Corinthians 1:1 of "aan alle heiligen in Christus Jezus" Philippians 1:1 en "de gelovige broeders in Christus" (Colossians 1:1), maar nooit met de groet zelf; ook komt het voor als geheel ondenkbaar dat de apostel aan zijn geliefde gemeente te Thessalonika, wier geloof hij tevens zo hoog verheft (evenals de gemeente in Galatië, waar de zaken zo geheel anders waren (Galatians 1:2) geen eervolle benaming zou hebben laten toekomen.

Terwijl Thessalonika van vroeger met de gehele wereld in het boze lag, terwijl er daar alleen Joden waren, die geen deel aan Christus en heidenen, die zelfs aan God geen deel hadden, is nu daar een gemeente, die in God de Vader en in Christus Jezus is. Het is een wonder van God, waarvoor de apostel Hem lof en dank zegt.

Van de afgoden tot de levende God en van de hopeloze toestand zonder Christus in de gemeenschap met Christus Jezus en in het blijde deelgenootschap aan Hem en de openbaring van Zijn rijk gebracht te zijn (1 Thessalonians 1:9 v.) mocht wel een gewenste verandering heten. O zalige verandering, van te voren zonder God, zonder Christus en nu in God de Vader en de Heere Jezus Christus te zijn!

4) Het woord, dat in de grondtekst voor "genade" staat cariv herinnert aan de Griekse groet cairein (Acts 23:26), die ook in de apostolische zendbrieven voorkomt (Acts 15:23 James 1:1), het "vrede" daarentegen aan de Hebreeuwse formule om te groeten en te zegenen (Judges 19:20. 1 Samuel 25:6 Evenals Jakobus aan het cairein het cara (vreugde) vastknoopt (James 1:2), heeft Paulus het nog meer Christelijk verbonden met cariv, terwijl het "vrede zij u" reeds door de Heiland, als Hij uit de dood was wedergekeerd, als een Christelijk woord gebruikt was (John 20:19, John 20:21, John 20:26 vgl. ook reeds Luke 10:5 v.) vooral in verband met Zijn afscheidsrede, waar Hij Zijn vrede als de vrucht van Zijn overwinning over de wereld en zoals een onderscheiden familie-erfstuk in tegenstelling tot de wereld had achtergelaten (John 14:27; John 16:33). Door samenvoeging elkaar aanvullende worden de beide woorden, aan Joodse en heidense gewoonten ontleend, volgens welke zij bijna alleen op het natuurlijke leven en op welvaart doelen, verheven tot de volheid van de bijzondere zegen van de Christenen: een merkwaardig voorbeeld van Nieuw Testamentische taalvorming! Genade is die van de Nieuw-Testamentische zaligheid, die in Jezus Christus de zondaren is geopenbaard (Titus 2:1; 1 John 1:17). Zij is niet alleen het principe van de verlossing, die eens voor altijd heeft plaats gehad, maar is ook voortdurend de grond, die het nieuwe geestelijke leven draagt en de kracht, die het voedt, met haar vele gaven in de Christen (Acts 23:11; Acts 6:8 en deze wordt hen door God in Christus door de Heilige Geest steeds weer inwendig verzegeld en meegedeeld (Romans 5:5 John 1:16). In die zin, volgens welken dus genade niet slechts gezindheid van God, maar tevens mededeling van Zichzelf is, wenst Paulus zijn lezers steeds weer genade van God en Christus toe. Vrede is de eerste werking van de genade in het hart van de mens, die, nadat de verdeeldheid en de tweespalt van een leven van de zonde is weggenomen, hersteld wordt, de inwendige levensharmonie en haar heerlijk liefelijk gevoel, daarop berustend, dat de druk en de ban van de zonde van het geweten is weggenomen en de mens weet, dat hij in Christus weer in de juiste verhouding tot God, in de kinderlijke betrekking tot Hem is gesteld (Romans 5:1) en juist daardoor zich inwendig gerust en sterk kent tegenover de bestrijdingen en angsten van de wereld (John 16:23). De verhoging van deze vrede, als die zich levendwekkend en verheffend in het gevoel uitstort, is de blijdschap (Romans 14:17 Philippians 4:4 John 15:11; John 6:22, John 6:24. 17:18. 1 John 1:4. 1 Peter 1:8 een hoofdbegrip van het Nieuwe Testament, bij ons te zeer op de achtergrond geplaatst. Omdat de vrede het gevoel van genezing en gezondheid van het nieuwe leven, het gelukkige zich thuis voelen van de verloren zoon is, dringt hij de mens vanzelf om te blijven in het gezonde levenselement. Hij heeft een kracht, die hart en gedachten, die het gehele raderwerk van het inwendige leven in Christus Jezus onderhoudt (Philippians 4:7), en is daarom juist geschikt om in ieder opzicht de hoogste zegenwens voor Christenen te zijn.

B. Tot aan het slot van het 3de Hoofdstuk volgt nu het eerste gedeelte van de brief, dat persoonlijke en geschiedkundige zaken bevat. Wij lezen enkel uitstortingen van het hart van de apostel over de gemeente te Thessalonika in zijn betrekking tot haar, over haar Christelijke staat en haar wandel, zijn komst tot de gemeente en zijn leefwijze in haar midden, zijn bezorgdheid voor haar en de geruststelling, die hij over haar had ontvangen. Zo heeft deze brief, evenals de laatste van de brieven door hem aan gemeenten geschreven, die aan de Filippensen, een meer familiair, persoonlijk karakter.

I. 1 Thessalonians 1:2-1 Thessalonians 1:10. In de eerste plaats spreekt de apostel over de Christelijke staat en de wederkerige verhouding van de gemeente. Hij verzekert de Thessalonicenzen, dat hij bij zijn gebeden bestendig God dankt voor hen allen, terwijl hij steeds hun geloof, hun liefde en hun hoop gedenkt en zich verzekerd mag houden van hun verkiezing door God. Deze overtuiging heeft hij aan de ene kant vanwege de bijzondere opgewektheid en kracht, waarmee hij in gemeenschap met zijn apostolische medearbeider het Evangelie bij hen heeft kunnen prediken, en aan de andere kant vanwege de gewilligheid waarmee zij het woord hebben ontvangen. De geheel buitengewone vrucht, die bij hen verkregen is, is toch zichtbaar een werk van God, dat heinde en verre opzien heeft verwekt en door het lijden, dat zij reeds omwille van hun geloof hebben gedragen, zijn zij een voorbeeld geworden voor alle gelovigen in Macedonië en Achaje. Zo is het dan met hen gesteld, als men overal van hen verhaalt: van de afgoden, die zij van te voren dienden, zijn zij bekeerd tot de levende God; zij wachten op de toekomst van Zijn Zoon van de hemel, die zij hebben aangenomen als de Verlosser van het toekomstig gericht.

Vers 1

1. Paulus en Silvanus en Timotheus 1) Ac 16:3 die nu weer te Corinthiërs bij elkaar zijn, zenden gezamenlijk deze brief aan de gemeente van de Thessalonicenzen 2), die is, die haar bestaan en wezen heeft in God de Vader en de Heere Jezus Christus (2Thessalonicenzen 1:1): genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus 3) (vgl. Galatians 1:3 en "Romans 1:7" en "Eph 1:2.

1) Door brieven, die aan medearbeiders van de apostelen of opzieners van de gemeenten, of aan de gemeenten zelf dadelijk gericht waren, werkten de apostelen ook uit de verte op de gelovigen. In zulke zendbrieven lieten zij aan de Christenen van latere tijd de dierbaarste getuigenissen achter over de toestand van sommige gemeenten en van de geest en de wijsheid, waarmee zij de kerk bestuurden, de leer ontwikkelden, de eenheid en de heilige wandel bewaarden.

De namen Silvanus en Timotheus zijn er niet bijgezet alleen voor pronk, maar bewijzen hoe in het rijk van Christus ook de begaafdste het toch niet alleen, noch alles alleen wil doen, maar graag de gelegenheid aangrijpt om zijn getuigenis van de waarheid en zijn manier van handelen daarbij te ondersteunen met de goedkeuring van anderen. Iemand kan zich ook werkelijk daardoor aan het geweten van anderen aanprijzen, als men aan hem kan zien, dat hij ook graag anderen als zijn gelijken naast zich laat opstaan.

Dat Paulus zich niet apostel noemt, is een teken van de zeer vroegtijdige samenstelling van de brief; want het is zeer natuurlijk, dat het voor Paulus niet nodig was, tegenover de Christelijke gemeente, waaraan hij schreef, die hij eerst kort van te voren had verlaten en die zich met grote liefde aan hem en aan zijn prediking had overgegeven, nader zichzelf te noemen met het predikaat van zijn ambt, omdat het eenvoudig noemen van de naam volkomen voldoende zijn moest. Anders werd het in het later leven van de apostel. Reeds tegenover de Galaten en Corinthiërs was hij om de tegenspraak, die zich in deze gemeente factisch tegen zijn apostolisch gezag verhief, genoodzaakt zichzelf bij het begin van de brief de volle ambtelijke waardigheid toe te eigenen. Zo werd de bijvoeging "een apostel van Jezus Christus", die eerst de gebiedende omstandigheden hadden teweeggebracht, later gemakkelijk tot het gewone predikaat, vooral bij gemeenten, waaraan de apostel persoonlijk onbekend was (Romans 1:1 Ephesians 1:1 Colossians 1:1), waarbij ook dit, zonder dat er tegenspraak bestond, reeds met het oog op de toekomst noodzakelijk was. Een uitzondering was alleen daar natuurlijk, waar zoals bij de Filippensen en Filemon de innigste en meest beproefde liefde en gehechtheid de apostel met hen, die de brief ontvingen, verbond.

2) De apostel Paulus was op zijn tweede zendingsreis (Acts 15:36-Acts 18:22) de eerste in Europa, naar Thessalonika gekomen (in het jaar 52 na Christus). Hij had zich daar drie weken (als men volgens Acts 17:2 rekent waarschijnlijk nog enige tijd langer "Ac 17:5 opgehouden. Gedurende die tijd had Hij in de synagoge de leer van de opgestane Christus als de Messias verkondigd en daardoor niet alleen vele Joden, maar ook Griekse proselieten, vooral voorname vrouwen, meestal heidense, gewonnen. Zo ontstond een wel ingerichte gemeente, die van de apostel ook opzieners verkreeg en door de uitgebreide handelsbetrekkingen van de stad snel overal gunstig bekend werd. Evenals later te Corinthiërs had de apostel ook in deze rijke handelsstad van zijn recht op lichamelijke ondersteuning geen gebruik gemaakt, maar gedeeltelijk `s nachts door handenwerk zelf zijn onderhoud verdiend (1 Corinthians 9:14 Acts 20:34). Alleen uit Filippi kreeg hij twee maal vrijwillige gaven (Philippians 4:16). Ook deze persoonlijke houding droeg bij tot zegen op zijn werk, dat de Joden zozeer verbitterde, dat zij door een oproer van het volk hem uit de stad probeerden te verdrijven. Ook kwamen zij voor de overheid met een verdraaiing van zijn leer van het Koninkrijk van Christus op dezelfde manier als eens de Hogepriester tegen Jezus. Wel was deze rechtvaardiger dan Pilatus en vergenoegde hij zich met de borgstelling van een zekeren Jason; maar de Christenen achtten het toch goed Paulus en Silas aan de opgewekte haat te onttrekken en nog `s nachts verder naar Berea te laten gaan. Van daar had de apostel de jeugdige gemeente graag weer bezocht, maar hij was zoals het schijnt, hoofdzakelijk door de nog voortdurende vijandschap, die ook over de Christenen vervolgingen bracht, daarin verhinderd. In plaats daarvan dat hij zelf kwam, werd, nadat hij ook van Berea had moeten vluchten, Timotheus, die volgens zijn verlangen hem nagereisd was, van Athene gezonden, om de gemeente in haar moeilijkheden te vertroosten. Te Corinthiërs, waarheen de apostel zich van Athene verder begaf, kwam vervolgens Timotheus in vereniging met Silas weer tot hem en bracht goede berichten mee van de toestand van de gemeente, van haar volhardend geloof en van haar bemoeiing om dat ook naar buiten te verbreiden, van de werkzame broederliefde, het geduld in lijden en de hoop, op de toekomst van de Heere gevestigd. Daarnaast dreigden echter nog de verzoekingen van de weelderige handelsstad tot wellust en winzucht en zelfs de verwachting van de Heere, die in moeilijkheden levendig was, was ontaard in nodeloze twistingen, of dan de vroeger gestorvenen niet te kort zouden komen, alsmede over dag en uur. Daardoor waren enkelen vervallen tot een vroom ledig lopen; anderen, die de overdrijvingen met recht verwierpen, waren tegen alle voorspelling wantrouwend geworden. Daarop schreef Paulus, ongeveer in het begin van het jaar 53 na Christus deze eerste brief naar Thessalonica.

Het onderschrift in oude handschriften "geschreven uit Athene" is niet alleen, zoals al deze onderschriften (vgl. het slotwoord op de brief aan de Romeinen) onecht, maar ook onjuist en waarschijnlijk als een gevolgtrekking uit 1 Thessalonians 3:1 ontstaan, alsof de plaats, waar Paulus schreef, dezelfde moest zijn als die, waarvan hij Timotheus zond. Onze brief is integendeel te Corinthiërs geschreven en wel in de tijd, dat Paulus aan het begin van zijn werk daar stond, niet zeer lang na de bekering van de Thessalonicenzen, dadelijk na het terugkeren van Timotheus tot Paulus.

3)Eigenaardig in de groeten van de beide brieven aan de Thessalonicenzen is de bijvoeging: "in God de (of onze) Vader en de Heere Jezus Christus. " Het is de vraag of die bijvoeging doelt op de groet zelf (zodat gezegd zou zijn, dat het geschiedde in God de Vader en de Heere Jezus Christus, als de schrijvers zich met een brief tot de gemeente wendden en ze groetten), of dat het verbonden moet worden met "aan de gemeente van de Thessalonicenzen. " Voor het laatste spreekt het apostolisch gebruik, om de formule "in Christus" steeds in de groet te verbinden met de personen (vgl. "de geheiligden in Christus Jezus" 1 Corinthians 1:1 of "aan alle heiligen in Christus Jezus" Philippians 1:1 en "de gelovige broeders in Christus" (Colossians 1:1), maar nooit met de groet zelf; ook komt het voor als geheel ondenkbaar dat de apostel aan zijn geliefde gemeente te Thessalonika, wier geloof hij tevens zo hoog verheft (evenals de gemeente in Galatië, waar de zaken zo geheel anders waren (Galatians 1:2) geen eervolle benaming zou hebben laten toekomen.

Terwijl Thessalonika van vroeger met de gehele wereld in het boze lag, terwijl er daar alleen Joden waren, die geen deel aan Christus en heidenen, die zelfs aan God geen deel hadden, is nu daar een gemeente, die in God de Vader en in Christus Jezus is. Het is een wonder van God, waarvoor de apostel Hem lof en dank zegt.

Van de afgoden tot de levende God en van de hopeloze toestand zonder Christus in de gemeenschap met Christus Jezus en in het blijde deelgenootschap aan Hem en de openbaring van Zijn rijk gebracht te zijn (1 Thessalonians 1:9 v.) mocht wel een gewenste verandering heten. O zalige verandering, van te voren zonder God, zonder Christus en nu in God de Vader en de Heere Jezus Christus te zijn!

4) Het woord, dat in de grondtekst voor "genade" staat cariv herinnert aan de Griekse groet cairein (Acts 23:26), die ook in de apostolische zendbrieven voorkomt (Acts 15:23 James 1:1), het "vrede" daarentegen aan de Hebreeuwse formule om te groeten en te zegenen (Judges 19:20. 1 Samuel 25:6 Evenals Jakobus aan het cairein het cara (vreugde) vastknoopt (James 1:2), heeft Paulus het nog meer Christelijk verbonden met cariv, terwijl het "vrede zij u" reeds door de Heiland, als Hij uit de dood was wedergekeerd, als een Christelijk woord gebruikt was (John 20:19, John 20:21, John 20:26 vgl. ook reeds Luke 10:5 v.) vooral in verband met Zijn afscheidsrede, waar Hij Zijn vrede als de vrucht van Zijn overwinning over de wereld en zoals een onderscheiden familie-erfstuk in tegenstelling tot de wereld had achtergelaten (John 14:27; John 16:33). Door samenvoeging elkaar aanvullende worden de beide woorden, aan Joodse en heidense gewoonten ontleend, volgens welke zij bijna alleen op het natuurlijke leven en op welvaart doelen, verheven tot de volheid van de bijzondere zegen van de Christenen: een merkwaardig voorbeeld van Nieuw Testamentische taalvorming! Genade is die van de Nieuw-Testamentische zaligheid, die in Jezus Christus de zondaren is geopenbaard (Titus 2:1; 1 John 1:17). Zij is niet alleen het principe van de verlossing, die eens voor altijd heeft plaats gehad, maar is ook voortdurend de grond, die het nieuwe geestelijke leven draagt en de kracht, die het voedt, met haar vele gaven in de Christen (Acts 23:11; Acts 6:8 en deze wordt hen door God in Christus door de Heilige Geest steeds weer inwendig verzegeld en meegedeeld (Romans 5:5 John 1:16). In die zin, volgens welken dus genade niet slechts gezindheid van God, maar tevens mededeling van Zichzelf is, wenst Paulus zijn lezers steeds weer genade van God en Christus toe. Vrede is de eerste werking van de genade in het hart van de mens, die, nadat de verdeeldheid en de tweespalt van een leven van de zonde is weggenomen, hersteld wordt, de inwendige levensharmonie en haar heerlijk liefelijk gevoel, daarop berustend, dat de druk en de ban van de zonde van het geweten is weggenomen en de mens weet, dat hij in Christus weer in de juiste verhouding tot God, in de kinderlijke betrekking tot Hem is gesteld (Romans 5:1) en juist daardoor zich inwendig gerust en sterk kent tegenover de bestrijdingen en angsten van de wereld (John 16:23). De verhoging van deze vrede, als die zich levendwekkend en verheffend in het gevoel uitstort, is de blijdschap (Romans 14:17 Philippians 4:4 John 15:11; John 6:22, John 6:24. 17:18. 1 John 1:4. 1 Peter 1:8 een hoofdbegrip van het Nieuwe Testament, bij ons te zeer op de achtergrond geplaatst. Omdat de vrede het gevoel van genezing en gezondheid van het nieuwe leven, het gelukkige zich thuis voelen van de verloren zoon is, dringt hij de mens vanzelf om te blijven in het gezonde levenselement. Hij heeft een kracht, die hart en gedachten, die het gehele raderwerk van het inwendige leven in Christus Jezus onderhoudt (Philippians 4:7), en is daarom juist geschikt om in ieder opzicht de hoogste zegenwens voor Christenen te zijn.

B. Tot aan het slot van het 3de Hoofdstuk volgt nu het eerste gedeelte van de brief, dat persoonlijke en geschiedkundige zaken bevat. Wij lezen enkel uitstortingen van het hart van de apostel over de gemeente te Thessalonika in zijn betrekking tot haar, over haar Christelijke staat en haar wandel, zijn komst tot de gemeente en zijn leefwijze in haar midden, zijn bezorgdheid voor haar en de geruststelling, die hij over haar had ontvangen. Zo heeft deze brief, evenals de laatste van de brieven door hem aan gemeenten geschreven, die aan de Filippensen, een meer familiair, persoonlijk karakter.

I. 1 Thessalonians 1:2-1 Thessalonians 1:10. In de eerste plaats spreekt de apostel over de Christelijke staat en de wederkerige verhouding van de gemeente. Hij verzekert de Thessalonicenzen, dat hij bij zijn gebeden bestendig God dankt voor hen allen, terwijl hij steeds hun geloof, hun liefde en hun hoop gedenkt en zich verzekerd mag houden van hun verkiezing door God. Deze overtuiging heeft hij aan de ene kant vanwege de bijzondere opgewektheid en kracht, waarmee hij in gemeenschap met zijn apostolische medearbeider het Evangelie bij hen heeft kunnen prediken, en aan de andere kant vanwege de gewilligheid waarmee zij het woord hebben ontvangen. De geheel buitengewone vrucht, die bij hen verkregen is, is toch zichtbaar een werk van God, dat heinde en verre opzien heeft verwekt en door het lijden, dat zij reeds omwille van hun geloof hebben gedragen, zijn zij een voorbeeld geworden voor alle gelovigen in Macedonië en Achaje. Zo is het dan met hen gesteld, als men overal van hen verhaalt: van de afgoden, die zij van te voren dienden, zijn zij bekeerd tot de levende God; zij wachten op de toekomst van Zijn Zoon van de hemel, die zij hebben aangenomen als de Verlosser van het toekomstig gericht.

Vers 2

2. Wij, de genoemden in 1 Thessalonians 1:1, die, zoals wij met elkaar onder u hebben gewerkt, ook met elkaar voor u bidden, danken God altijd over u allen, zonder onderscheid te maken tussen meer of minder gevorderden, u gedachtig zijnde in onze gebeden (Romans 1:8 v. Ephesians 1:16 Philippians 1:3 v. Colossians 1:3. 2 Timothy 1:3

Vers 2

2. Wij, de genoemden in 1 Thessalonians 1:1, die, zoals wij met elkaar onder u hebben gewerkt, ook met elkaar voor u bidden, danken God altijd over u allen, zonder onderscheid te maken tussen meer of minder gevorderden, u gedachtig zijnde in onze gebeden (Romans 1:8 v. Ephesians 1:16 Philippians 1:3 v. Colossians 1:3. 2 Timothy 1:3

Vers 3

3. Wij bidden en danken dan, zonder ophouden, gedenkende a) het werk van uw geloof en de arbeid van de liefde en de verdraagzaamheid van de hoop op onze Heere Jezus Christus, omdat alles is voor Hem en door Hem (Colossians 1:27. 1 Timothy 1:1 Wij gedenken daaraan voor onze God en Vader (Colossians 3:7).

a) John 6:29

De inleidingen van de Paulinische brieven geven ons merkwaardige blikken in het gebedsleven van de apostel. Hij droeg gemeenten en bijzondere personen, zo getrouw en aanhoudend, in voorbede en dankzegging op het hart, dat hij tot zijn lezers daarvan kan spreken met uitdrukkingen, die aan het gewone verstand hyperbolisch (overdreven) voorkomen. Het apostolische is zeker als zodanig iets hyperbolisch, in zoverre de apostelen boven de gewone maat zich verheffen en boven alle anderen uitsteken zowel als predikers en als stichters van de kerk en ook als bidders. Toen de twaalven te Jeruzalem de uitwendige diensten aan de diakenen overgaven, zeiden zij: "maar wij zullen volharden in het gebed en in de bediening van het woord" (Acts 6:4). Het gebed is voor hen de helft en wel de eerste helft van hun ambt. Zo begint ook Paulus zijn brieven, waarin hij het woord bedient, in de regel met erop te wijzen, dat hij steeds voor hen bidt. Door het gebed werkt men op God, door het woord op de wereld, op de mensen. Tot elke arbeid aan de wereld moet de zegen van God komen, het zedelijke kan alleen op godsdienstige grond gedijen. Daarom is de gouden, in zijn eenvoudigheid ondenkbaar manier en veelzeggende regel: "bid en werk", een regel voor allen. Voor hen, die in het woord arbeiden, waardoor de wereld tot God moet worden geleid en de Geest van God in de zielen van de mensen moet neerdalen, geldt deze regel dubbel. En wel merken wij uit de uitspraken van de apostel op, dat hij geregelde gebedsoefeningen had. Als vrucht daarvan laten ons zijn brieven een voortdurende biddende stemming opmerken.

Zijn ambt met blijdschap te kunnen waarnemen, zodat men God daarbij dankt, verkwikt niet alleen het hart van de arbeider zelf, maar wekt ook bij anderen, aan wie gearbeid moet worden, steeds meer hun liefde en gehoorzaamheid op; maar aanleiding en grond tot daden moet in waarheid aanwezig zijn en niet maar in inbeelding en aanmatiging bestaan. Toch mag men zich ook niet door ieder gebrek, of door hetgeen nog aan het geloof moet worden aangevuld, laten afhouden van het danken, want danken voor werkelijk ontkiemende vrucht is toch ook verbonden met bidden om verdere groei, om bewaring en vermeerdering ervan. O, hoezeer wordt de last van het ambt verlicht, als de Heere nog steeds de ogen opent en aanwijst, waarvoor men heeft te danken en waarvoor te bidden!

De apostel is steeds voor God in het gebed dankbaar gedachtig aan de krachtige en gezegende werkingen, die door het Evangelie onder de Thessalonicenzen zijn teweeg gebracht. Deze werkingen beschrijft hij aldus: het werk van uw geloof en de arbeid van uw liefde, het geduld van uw hoop op onze Heere Jezus Christus. Het "werk van het geloof" is zoveel als het zich werkzaam, het zich krachtig betonend geloof. Het geloof van die van Thessalonika bestond niet in woorden, maar in kracht en voerde hen op tot een nieuw goddelijk krachtdadig leven. De "arbeid van de liefde" is zoveel als de zich inspannende, de werkende liefde, die omwille van de broeders zich alle moeiten en bezwaren getroost. Dit "geduld van de hoop" op Jezus Christus is de onder alle verzoekingen volhardende, onwankelbare hoop op de terugkomst van Jezus Christus tot voltooiing van Zijn rijk op aarde. Daarom heeft de apostel de drie woorden: werk, arbeid, verdraagzaamheid als de voornaamste vooropgesteld, om goed te doen uitkomen waarin hun geloof, hun liefde, hun hoop zo sterk en zichtbaar zijn. Hij noemt hier de drie hoofdbestanddelen van het Christelijk leven: geloof, hoop, liefde (zoals 1 Thessalonians 5:8. 1 Corinthians 13:13 van deze openbaart zich het geloof als de kracht, die het onzichtbare, geopenbaarde omvat en zich toe-eigent (Hebrews 11:1), in het werk, het werkwaardig leven in het algemeen. De liefde betoont zich als de hand, die de verlosten samensnoert in de dienende arbeid. De hoop blijkt in de volhardende "standvastigheid" die niet aflaat van het doel.

Vers 3

3. Wij bidden en danken dan, zonder ophouden, gedenkende a) het werk van uw geloof en de arbeid van de liefde en de verdraagzaamheid van de hoop op onze Heere Jezus Christus, omdat alles is voor Hem en door Hem (Colossians 1:27. 1 Timothy 1:1 Wij gedenken daaraan voor onze God en Vader (Colossians 3:7).

a) John 6:29

De inleidingen van de Paulinische brieven geven ons merkwaardige blikken in het gebedsleven van de apostel. Hij droeg gemeenten en bijzondere personen, zo getrouw en aanhoudend, in voorbede en dankzegging op het hart, dat hij tot zijn lezers daarvan kan spreken met uitdrukkingen, die aan het gewone verstand hyperbolisch (overdreven) voorkomen. Het apostolische is zeker als zodanig iets hyperbolisch, in zoverre de apostelen boven de gewone maat zich verheffen en boven alle anderen uitsteken zowel als predikers en als stichters van de kerk en ook als bidders. Toen de twaalven te Jeruzalem de uitwendige diensten aan de diakenen overgaven, zeiden zij: "maar wij zullen volharden in het gebed en in de bediening van het woord" (Acts 6:4). Het gebed is voor hen de helft en wel de eerste helft van hun ambt. Zo begint ook Paulus zijn brieven, waarin hij het woord bedient, in de regel met erop te wijzen, dat hij steeds voor hen bidt. Door het gebed werkt men op God, door het woord op de wereld, op de mensen. Tot elke arbeid aan de wereld moet de zegen van God komen, het zedelijke kan alleen op godsdienstige grond gedijen. Daarom is de gouden, in zijn eenvoudigheid ondenkbaar manier en veelzeggende regel: "bid en werk", een regel voor allen. Voor hen, die in het woord arbeiden, waardoor de wereld tot God moet worden geleid en de Geest van God in de zielen van de mensen moet neerdalen, geldt deze regel dubbel. En wel merken wij uit de uitspraken van de apostel op, dat hij geregelde gebedsoefeningen had. Als vrucht daarvan laten ons zijn brieven een voortdurende biddende stemming opmerken.

Zijn ambt met blijdschap te kunnen waarnemen, zodat men God daarbij dankt, verkwikt niet alleen het hart van de arbeider zelf, maar wekt ook bij anderen, aan wie gearbeid moet worden, steeds meer hun liefde en gehoorzaamheid op; maar aanleiding en grond tot daden moet in waarheid aanwezig zijn en niet maar in inbeelding en aanmatiging bestaan. Toch mag men zich ook niet door ieder gebrek, of door hetgeen nog aan het geloof moet worden aangevuld, laten afhouden van het danken, want danken voor werkelijk ontkiemende vrucht is toch ook verbonden met bidden om verdere groei, om bewaring en vermeerdering ervan. O, hoezeer wordt de last van het ambt verlicht, als de Heere nog steeds de ogen opent en aanwijst, waarvoor men heeft te danken en waarvoor te bidden!

De apostel is steeds voor God in het gebed dankbaar gedachtig aan de krachtige en gezegende werkingen, die door het Evangelie onder de Thessalonicenzen zijn teweeg gebracht. Deze werkingen beschrijft hij aldus: het werk van uw geloof en de arbeid van uw liefde, het geduld van uw hoop op onze Heere Jezus Christus. Het "werk van het geloof" is zoveel als het zich werkzaam, het zich krachtig betonend geloof. Het geloof van die van Thessalonika bestond niet in woorden, maar in kracht en voerde hen op tot een nieuw goddelijk krachtdadig leven. De "arbeid van de liefde" is zoveel als de zich inspannende, de werkende liefde, die omwille van de broeders zich alle moeiten en bezwaren getroost. Dit "geduld van de hoop" op Jezus Christus is de onder alle verzoekingen volhardende, onwankelbare hoop op de terugkomst van Jezus Christus tot voltooiing van Zijn rijk op aarde. Daarom heeft de apostel de drie woorden: werk, arbeid, verdraagzaamheid als de voornaamste vooropgesteld, om goed te doen uitkomen waarin hun geloof, hun liefde, hun hoop zo sterk en zichtbaar zijn. Hij noemt hier de drie hoofdbestanddelen van het Christelijk leven: geloof, hoop, liefde (zoals 1 Thessalonians 5:8. 1 Corinthians 13:13 van deze openbaart zich het geloof als de kracht, die het onzichtbare, geopenbaarde omvat en zich toe-eigent (Hebrews 11:1), in het werk, het werkwaardig leven in het algemeen. De liefde betoont zich als de hand, die de verlosten samensnoert in de dienende arbeid. De hoop blijkt in de volhardende "standvastigheid" die niet aflaat van het doel.

Vers 4

4. Wij gedenken u dan, wetend, geliefde broeders, uw verkiezing (Acts 13:48 door God, hoe u door Hem geroepen en gebracht bent tot Zijn gemeenschap en tot het bezitten van de genade en van de zegeningen van de Heere (2 Thessalonians 2:13 v. Colossians 3:12).

Velen willen zeker van hun verkiezing zijn, v rdat zij op Christus zien; maar zij kunnen die aldus niet leren kennen, zij is alleen te ontdekken door op Jezus te zien. Als u van uw verkiezing zeker wenst te zijn, moet u op de volgende manier uw hart voor God verzekeren. Voelt u zichzelf een verloren, schuldig zondaar? Ga rechtstreeks tot het kruis van Christus, zeg dit de Heere Jezus, zeg Hem dat u in de Bijbel heeft gelezen: "Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. " Zeg Hem, dat Hij heeft gesproken: "Dit is een getrouw woord en aller aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om de "zondaren zalig te maken. " Zie op Jezus en geloof in Hem en u zult onmiddellijk het bewijs van uw verkiezing hebben; want zo zeker als u gelooft, bent u uitverkoren. Als u uzelf geheel aan Christus geven en u op Hem betrouwen wilt, bent u een van Gods uitverkorenen; maar als u stilstaat en zegt: "ik moet eerst weten of ik uitverkoren ben", dan weet u niet wat u vraagt. Ga tot Jezus, al bent u ook nog zo schuldig, juist zoals u bent. Laat elke nieuwsgierige vraag over uw verkiezing varen. Ga rechtstreeks tot Christus en verberg u in Zijn wonden en u zult zeker van uw verkiezing zijn. De verzekering van de Heilige Geest zal u geschonken worden, zodat u zult kunnen zeggen: "ik weet wie ik geloofd heb en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag. Christus was bij de eeuwige raad tegenwoordig. Hij kan u zeggen of u al dan niet uitverkoren bent; maar u kunt het op geen andere manier te weten komen. Ga en stel al uw vertrouwen in Hem en Zijn antwoord zal zijn: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. " Het zal geen twijfel lijden dat Hij u gekozen heeft, als u Hem gekozen heeft.

Wij zijn kinderen van de verkiezing, Die geloven in Gods Zoon.

Het is niet toevallig, dat de apostel aan het einde van 1 Thessalonians 1:3 God als Vader voorstelt. Reeds toen had hij de aanspraak van het vierde vers in de gedachte: "wetend, geliefde Broeders, uw verkiezing door God. " Nadat hij vroeger gezegd heeft om welke toestand van de lezers hij en zijn medearbeiders God danken, geeft hij nu de reden aan, waarom zij God daarvoor danken; het is toch Zijn liefde voor hen, die hen gemaakt heeft tot hetgeen zij zijn. Reeds in het "geliefde broeders" ligt dit uitgedrukt, omdat de apostel hen niet aanspreekt met het "geliefd", als geliefd door hemzelf, als broeders, die hij liefheeft (1 Corinthians 10:14 Philippians 2:12; Philippians 4:1, maar als geliefden van God d. i. als degenen, die God Zijn liefde heeft geschonken (Mark 10:21), die Hij heeft uitverkoren. Het uitverkiezen heeft plaats of zo, dat het uitlezen het gevolg is van de toestand van het voorwerp, dus in tegenstelling tot het overige, dat gesloten blijft, omdat het van andere aard is (Genesis 13:11 Luke 10:42; Luke 14:7), of zo, dat de nadruk ligt op hetgeen waartoe wordt uitverkoren, in welk geval een tegenstelling tot de niet verkorenen niet zozeer de boventoon heeft, dat deze onverkoren blijven, maar integendeel in zoverre als de uitverkorenen datgene boven hen vooruit hebben, waartoe zij verkoren zijn (Acts 1:2; Acts 13:17 Als nu het woord in het laatste geval een nadere bepaling bij zich heeft, dat de kring aangeeft, waaruit de uitverkorenen zijn uitgelezen (bijvoorbeeld Luke 6:13, uit het getal van de discipelen in ruimere zin en John 15:19 : "Ik heb u uit de wereld uitverkoren dan heeft dit plaats om te zeggen, dat zij zonder die verkiezing tot die kring behoord zouden hebben.

Vers 4

4. Wij gedenken u dan, wetend, geliefde broeders, uw verkiezing (Acts 13:48 door God, hoe u door Hem geroepen en gebracht bent tot Zijn gemeenschap en tot het bezitten van de genade en van de zegeningen van de Heere (2 Thessalonians 2:13 v. Colossians 3:12).

Velen willen zeker van hun verkiezing zijn, v rdat zij op Christus zien; maar zij kunnen die aldus niet leren kennen, zij is alleen te ontdekken door op Jezus te zien. Als u van uw verkiezing zeker wenst te zijn, moet u op de volgende manier uw hart voor God verzekeren. Voelt u zichzelf een verloren, schuldig zondaar? Ga rechtstreeks tot het kruis van Christus, zeg dit de Heere Jezus, zeg Hem dat u in de Bijbel heeft gelezen: "Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. " Zeg Hem, dat Hij heeft gesproken: "Dit is een getrouw woord en aller aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om de "zondaren zalig te maken. " Zie op Jezus en geloof in Hem en u zult onmiddellijk het bewijs van uw verkiezing hebben; want zo zeker als u gelooft, bent u uitverkoren. Als u uzelf geheel aan Christus geven en u op Hem betrouwen wilt, bent u een van Gods uitverkorenen; maar als u stilstaat en zegt: "ik moet eerst weten of ik uitverkoren ben", dan weet u niet wat u vraagt. Ga tot Jezus, al bent u ook nog zo schuldig, juist zoals u bent. Laat elke nieuwsgierige vraag over uw verkiezing varen. Ga rechtstreeks tot Christus en verberg u in Zijn wonden en u zult zeker van uw verkiezing zijn. De verzekering van de Heilige Geest zal u geschonken worden, zodat u zult kunnen zeggen: "ik weet wie ik geloofd heb en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag. Christus was bij de eeuwige raad tegenwoordig. Hij kan u zeggen of u al dan niet uitverkoren bent; maar u kunt het op geen andere manier te weten komen. Ga en stel al uw vertrouwen in Hem en Zijn antwoord zal zijn: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. " Het zal geen twijfel lijden dat Hij u gekozen heeft, als u Hem gekozen heeft.

Wij zijn kinderen van de verkiezing, Die geloven in Gods Zoon.

Het is niet toevallig, dat de apostel aan het einde van 1 Thessalonians 1:3 God als Vader voorstelt. Reeds toen had hij de aanspraak van het vierde vers in de gedachte: "wetend, geliefde Broeders, uw verkiezing door God. " Nadat hij vroeger gezegd heeft om welke toestand van de lezers hij en zijn medearbeiders God danken, geeft hij nu de reden aan, waarom zij God daarvoor danken; het is toch Zijn liefde voor hen, die hen gemaakt heeft tot hetgeen zij zijn. Reeds in het "geliefde broeders" ligt dit uitgedrukt, omdat de apostel hen niet aanspreekt met het "geliefd", als geliefd door hemzelf, als broeders, die hij liefheeft (1 Corinthians 10:14 Philippians 2:12; Philippians 4:1, maar als geliefden van God d. i. als degenen, die God Zijn liefde heeft geschonken (Mark 10:21), die Hij heeft uitverkoren. Het uitverkiezen heeft plaats of zo, dat het uitlezen het gevolg is van de toestand van het voorwerp, dus in tegenstelling tot het overige, dat gesloten blijft, omdat het van andere aard is (Genesis 13:11 Luke 10:42; Luke 14:7), of zo, dat de nadruk ligt op hetgeen waartoe wordt uitverkoren, in welk geval een tegenstelling tot de niet verkorenen niet zozeer de boventoon heeft, dat deze onverkoren blijven, maar integendeel in zoverre als de uitverkorenen datgene boven hen vooruit hebben, waartoe zij verkoren zijn (Acts 1:2; Acts 13:17 Als nu het woord in het laatste geval een nadere bepaling bij zich heeft, dat de kring aangeeft, waaruit de uitverkorenen zijn uitgelezen (bijvoorbeeld Luke 6:13, uit het getal van de discipelen in ruimere zin en John 15:19 : "Ik heb u uit de wereld uitverkoren dan heeft dit plaats om te zeggen, dat zij zonder die verkiezing tot die kring behoord zouden hebben.

Vers 5

5. Die verkiezing toch is openbaar geworden, want ons Evangelie, dat wij op onze zendingsreis ook naar Thessalonika brachten, is onder u niet alleen in woorden geweest. U heeft niet slechts de woorden vernomen, die u de inhoud bekend maakten, zodat uw nieuwsgierigheid slechts bevredigd is, zodat als te Athene (Acts 17:33) de indruk snel voorbij was, maar ook in kracht en in de Heilige Geest en in vele verzekerdheid. U heeft ook een kracht ondervonden, die in het woord was gelegen, waardoor het indrukwekkend en overmeesterend voor u was. U voelde dat zij, die het verkondigden, vervuld waren met de Geest van god en hoe vast zij voor zichzelf overtuigd waren van de waarheid van hetgeen zij predikten, zoals dat later ook te Corinthiërs het geval was (1 Corinthians 2:4). Ik mag dit vrijmoedig zeggen; zoals u ook zelf uit eigen herinnering weet, hoe wij in kracht en betoning van de Geest onder u geweest zijn omwille van u, om u zalig te doen worden (1 Thessalonians 2:1).

Vers 5

5. Die verkiezing toch is openbaar geworden, want ons Evangelie, dat wij op onze zendingsreis ook naar Thessalonika brachten, is onder u niet alleen in woorden geweest. U heeft niet slechts de woorden vernomen, die u de inhoud bekend maakten, zodat uw nieuwsgierigheid slechts bevredigd is, zodat als te Athene (Acts 17:33) de indruk snel voorbij was, maar ook in kracht en in de Heilige Geest en in vele verzekerdheid. U heeft ook een kracht ondervonden, die in het woord was gelegen, waardoor het indrukwekkend en overmeesterend voor u was. U voelde dat zij, die het verkondigden, vervuld waren met de Geest van god en hoe vast zij voor zichzelf overtuigd waren van de waarheid van hetgeen zij predikten, zoals dat later ook te Corinthiërs het geval was (1 Corinthians 2:4). Ik mag dit vrijmoedig zeggen; zoals u ook zelf uit eigen herinnering weet, hoe wij in kracht en betoning van de Geest onder u geweest zijn omwille van u, om u zalig te doen worden (1 Thessalonians 2:1).

Vers 6

6. a) En u bent onze navolgers geworden en navolgers van de Heere Jezus (1 Timothy 6:13), het woord aangenomen hebbend in vele verdrukking (Acts 17:5), met blijdschap van de Heilige Geest (Acts 5:41). a) 1 Corinthians 4:16; 1 Corinthians 11:1

Maar zoals die drie mannen in het vuur bedauwd werden (Daniel 3:28), zo ook wij in de droefenissen. Zoals het evenwel daar niet in de aard van het vuur lag te bevochtigen, maar in die van de wind (en van de Geest), die erdoor zweefde, zo wordt ook hier de vreugde niet uit droefheid geboren, maar om het lijden, omwille van Christus en uit de Geest, die ons met dauw afkoelt en door de oven van de aanvechtingen tot verkwikking leidt.

Hij had met zijn ambtgenoten, in de synagoge te Thessalonika, niet slechts met alleen woorden geleerd, dat Jezus van Nazareth de beloofde Messias was, de Zoon van God en de Zaligmaker van zondaren, maar zij hadden ook deze leer met zulke krachtige en overtuigende bewijsredenen uit de godsspraken van de Profeten betoogd, dat zij het als met ogen zien en met handen tasten konden. Hun prediking was van zoveel kracht geweest, dat een aanmerkelijk getal Joden en Jodengenoten volkomen overtuigd werden van de waarheid van hun leer (vergel. Acts 17:1-Acts 17:4), zelfs had hun prediking zoveel kracht gedaan op de gemoederen van de Heidenen, dat er zeer velen bekeerd werden (vergel. 1 Thessalonians 1:9). Wanneer de apostel erbij voegt: en in de Heilige Geest, geeft hij te kennen dat de kracht, waarmee hun prediking gepaard ging, door de genade van de Heilige Geest gewrocht was. Door de hart-veranderende invloeden van de Heilige Geest waren er velen gewrocht tot het geloof en door de gewone gaven van diezelfde Geest waren er zeer velen, zowel uit Joden en Heidenen, van de waarheid van het Evangelie overtuigd geworden. Ook was de prediking van de apostel en zijn medearbeiders geweest in de verzekerdheid. Zij waren niet alleen voor zichzelf ten volle overtuigd van de waarheid van het Christendom, maar ook door de kracht van de bewijsredenen, waarmee zij hun leer staafden, hadden zij in de gemoederen van zeer velen een verzekerdheid teweeggebracht, die op de sterkste gronden gevestigd was (vergel. 2 Timothy 4:5, 2 Timothy 4:17). Ondertussen was deze betuiging geen weelderige grootspraak van de apostel om zijn eigen roem te bevorderen. Hij gaf Gode en Zijn genade alleen de eer van alles en ten betoge dat hij de waarheid sprak, beriep hij zich op het medeweten van de Thessalonicenzen zelf.

Niet met een vleselijke blijdschap of met een zuivere opwelling van natuurlijke toegenegenheid en aandoening, zoals in de hoorders, met de steenachtige grond vergeleken, zoals bij de Joden, die zich voor een tijd verheugden in de prediking van Johannes en in Herodes, die soms hem graag hoorde, maar met een geestelijke blijdschap door de Heilige Geest in hen gewrocht, die het woord met kracht op hen deed werken en hen een geestelijke smaak daarvan en een geestelijk vermaak en genoegen daarin gaf en in hun ziel een allerbestendigste blijdschap verwekte.

Het woord van God horen en aannemen heeft de Heiland zelf gesteld als het beslissend kenteken van hen, die uit God en uit de waarheid zijn, vooral wanneer men zich niet laat afschrikken door de smaad en de ellende, die daarop rust. Daar komt gewoonlijk het menselijke en het goddelijke tot een scheiding. Het kan een menselijk goed hart zijn, dat de waarheid aanneemt, dat er vermaak in vindt, zolang er niets voor moet worden geleden, maar snel eraan tornt, ervan afdoet, ervan wijkt, als men erom wordt aangevallen en er hoop is om door zo'n kunstige wending van het kruis van Christus verschoond te blijven. Maar echt geheel uit God is een hart, dat de waarheid van God uit Zijn dierbaar woord aanneemt, hoe het ook gaat. Zo'n blijdschap in Gods woord wordt een vreugde in de Heilige Geest genoemd, die zich onderscheidt van de vreugde, waarmee zij het woord aannemen, die slechts voor een tijd geloven. De Heilige Geest leidt dieper in in hetgeen in het hart het eigenlijke zaad van de wedergeboorte wordt en een duurzame vreugde geeft. Hier ziet men hoezeer ons de hulp van de Heilige Geest nodig is bij de aanneming van het Evangelie; men kan het toch niet op de juiste manier en van harte aannemen, als men het niet met vreugde aanneemt; niets strijdt meer tegen onze natuur, dan zich te verheugen in verdrukking.

Vers 6

6. a) En u bent onze navolgers geworden en navolgers van de Heere Jezus (1 Timothy 6:13), het woord aangenomen hebbend in vele verdrukking (Acts 17:5), met blijdschap van de Heilige Geest (Acts 5:41). a) 1 Corinthians 4:16; 1 Corinthians 11:1

Maar zoals die drie mannen in het vuur bedauwd werden (Daniel 3:28), zo ook wij in de droefenissen. Zoals het evenwel daar niet in de aard van het vuur lag te bevochtigen, maar in die van de wind (en van de Geest), die erdoor zweefde, zo wordt ook hier de vreugde niet uit droefheid geboren, maar om het lijden, omwille van Christus en uit de Geest, die ons met dauw afkoelt en door de oven van de aanvechtingen tot verkwikking leidt.

Hij had met zijn ambtgenoten, in de synagoge te Thessalonika, niet slechts met alleen woorden geleerd, dat Jezus van Nazareth de beloofde Messias was, de Zoon van God en de Zaligmaker van zondaren, maar zij hadden ook deze leer met zulke krachtige en overtuigende bewijsredenen uit de godsspraken van de Profeten betoogd, dat zij het als met ogen zien en met handen tasten konden. Hun prediking was van zoveel kracht geweest, dat een aanmerkelijk getal Joden en Jodengenoten volkomen overtuigd werden van de waarheid van hun leer (vergel. Acts 17:1-Acts 17:4), zelfs had hun prediking zoveel kracht gedaan op de gemoederen van de Heidenen, dat er zeer velen bekeerd werden (vergel. 1 Thessalonians 1:9). Wanneer de apostel erbij voegt: en in de Heilige Geest, geeft hij te kennen dat de kracht, waarmee hun prediking gepaard ging, door de genade van de Heilige Geest gewrocht was. Door de hart-veranderende invloeden van de Heilige Geest waren er velen gewrocht tot het geloof en door de gewone gaven van diezelfde Geest waren er zeer velen, zowel uit Joden en Heidenen, van de waarheid van het Evangelie overtuigd geworden. Ook was de prediking van de apostel en zijn medearbeiders geweest in de verzekerdheid. Zij waren niet alleen voor zichzelf ten volle overtuigd van de waarheid van het Christendom, maar ook door de kracht van de bewijsredenen, waarmee zij hun leer staafden, hadden zij in de gemoederen van zeer velen een verzekerdheid teweeggebracht, die op de sterkste gronden gevestigd was (vergel. 2 Timothy 4:5, 2 Timothy 4:17). Ondertussen was deze betuiging geen weelderige grootspraak van de apostel om zijn eigen roem te bevorderen. Hij gaf Gode en Zijn genade alleen de eer van alles en ten betoge dat hij de waarheid sprak, beriep hij zich op het medeweten van de Thessalonicenzen zelf.

Niet met een vleselijke blijdschap of met een zuivere opwelling van natuurlijke toegenegenheid en aandoening, zoals in de hoorders, met de steenachtige grond vergeleken, zoals bij de Joden, die zich voor een tijd verheugden in de prediking van Johannes en in Herodes, die soms hem graag hoorde, maar met een geestelijke blijdschap door de Heilige Geest in hen gewrocht, die het woord met kracht op hen deed werken en hen een geestelijke smaak daarvan en een geestelijk vermaak en genoegen daarin gaf en in hun ziel een allerbestendigste blijdschap verwekte.

Het woord van God horen en aannemen heeft de Heiland zelf gesteld als het beslissend kenteken van hen, die uit God en uit de waarheid zijn, vooral wanneer men zich niet laat afschrikken door de smaad en de ellende, die daarop rust. Daar komt gewoonlijk het menselijke en het goddelijke tot een scheiding. Het kan een menselijk goed hart zijn, dat de waarheid aanneemt, dat er vermaak in vindt, zolang er niets voor moet worden geleden, maar snel eraan tornt, ervan afdoet, ervan wijkt, als men erom wordt aangevallen en er hoop is om door zo'n kunstige wending van het kruis van Christus verschoond te blijven. Maar echt geheel uit God is een hart, dat de waarheid van God uit Zijn dierbaar woord aanneemt, hoe het ook gaat. Zo'n blijdschap in Gods woord wordt een vreugde in de Heilige Geest genoemd, die zich onderscheidt van de vreugde, waarmee zij het woord aannemen, die slechts voor een tijd geloven. De Heilige Geest leidt dieper in in hetgeen in het hart het eigenlijke zaad van de wedergeboorte wordt en een duurzame vreugde geeft. Hier ziet men hoezeer ons de hulp van de Heilige Geest nodig is bij de aanneming van het Evangelie; men kan het toch niet op de juiste manier en van harte aannemen, als men het niet met vreugde aanneemt; niets strijdt meer tegen onze natuur, dan zich te verheugen in verdrukking.

Vers 7

7. Zodat u, zoals u eerst het voorbeeld van ons en van onze Heere Jezus bent nagevolgd (Acts 17:10. 1 Peter 2:21, nu ook van uw kant voorbeelden geworden bent al de gelovigen in Macedonië, te Berea (Acts 17:10) en Filippi (2 Corinthians 8:2) en in Achaje, te Corinthiërs (Acts 18:12 v.) bij de verdrukkingen en vervolgingen, die ook deze als belijders van de naam van de Heere Christus hadden te lijden.

Door hun krachtig, zegerijk geloof, zo verzekert de apostel, waren de Thessalonicenzen een voorbeeld geworden voor alle gelovigen in geheel Griekenland, dat zij zich niet tot afval lieten brengen door de vervolgingen, die zij moesten lijden. Macedonië en Achaje waren namelijk de beide provincies, waarin Griekenland na de onderwerping onder de heerschappij van de Romeinen verdeeld was; tot Achaje behoorden ook Athene en Corinthiërs. Die van Thessalonika konden echter slechts een voorbeeld voor andere gemeenten zijn geweest, als men van haar geloof had gehoord. Dit was, zo gaat Paulus voort, ook het geval, zodat de roem daarvandaan overal heen verbreid was, waarom hij, de apostel, ook niet nodig had tot anderen iets over het geloof van de Thessalonicenzen te zeggen. Als een opklimming vinden wij in de tweede helft van 1 Thessalonians 1:8 dat aan het een land (Griekenland) alle andere steden van de wereld worden overgesteld, waar gelovigen wonen. Deze opklimming sluit nu ook uit, dat men de uitdrukking in de eerste helft gebruikt "van u is het woord van de Heere luidbaar geworden" niet zo verstaat, als waren de Thessalonicenzen werkzaam geweest tot verdere uitbreiding van het Evangelie in het overige Griekenland, want dit zou meer zijn dan de verbreiding alleen van het feit, dat de Christenen te Thessalonika zo'n levend geloof bezaten; van dezelfde betekenis is integendeel de andere "uw geloof is uitgegaan. "

Waarschijnlijk was het gerucht vooral door Christelijke kooplieden ver verbreid en te Corinthiërs, de grote handelsstad, waarheen bestendig de vreemden toestroomden, kon de apostel gemakkelijk weer daarvan horen, mogelijk ook, dat Aquila en Priscilla, die voor korten tijd uit Rome waren gekomen (Acts 18:2) zo'n tijding hadden medegebracht. In elk geval volgt uit onze plaats noch dat de gemeente te Thessalonika langer had bestaan, noch ook dat Paulus intussen zelf op ver afgelegen plaatsen zal zijn geweest.

Vers 7

7. Zodat u, zoals u eerst het voorbeeld van ons en van onze Heere Jezus bent nagevolgd (Acts 17:10. 1 Peter 2:21, nu ook van uw kant voorbeelden geworden bent al de gelovigen in Macedonië, te Berea (Acts 17:10) en Filippi (2 Corinthians 8:2) en in Achaje, te Corinthiërs (Acts 18:12 v.) bij de verdrukkingen en vervolgingen, die ook deze als belijders van de naam van de Heere Christus hadden te lijden.

Door hun krachtig, zegerijk geloof, zo verzekert de apostel, waren de Thessalonicenzen een voorbeeld geworden voor alle gelovigen in geheel Griekenland, dat zij zich niet tot afval lieten brengen door de vervolgingen, die zij moesten lijden. Macedonië en Achaje waren namelijk de beide provincies, waarin Griekenland na de onderwerping onder de heerschappij van de Romeinen verdeeld was; tot Achaje behoorden ook Athene en Corinthiërs. Die van Thessalonika konden echter slechts een voorbeeld voor andere gemeenten zijn geweest, als men van haar geloof had gehoord. Dit was, zo gaat Paulus voort, ook het geval, zodat de roem daarvandaan overal heen verbreid was, waarom hij, de apostel, ook niet nodig had tot anderen iets over het geloof van de Thessalonicenzen te zeggen. Als een opklimming vinden wij in de tweede helft van 1 Thessalonians 1:8 dat aan het een land (Griekenland) alle andere steden van de wereld worden overgesteld, waar gelovigen wonen. Deze opklimming sluit nu ook uit, dat men de uitdrukking in de eerste helft gebruikt "van u is het woord van de Heere luidbaar geworden" niet zo verstaat, als waren de Thessalonicenzen werkzaam geweest tot verdere uitbreiding van het Evangelie in het overige Griekenland, want dit zou meer zijn dan de verbreiding alleen van het feit, dat de Christenen te Thessalonika zo'n levend geloof bezaten; van dezelfde betekenis is integendeel de andere "uw geloof is uitgegaan. "

Waarschijnlijk was het gerucht vooral door Christelijke kooplieden ver verbreid en te Corinthiërs, de grote handelsstad, waarheen bestendig de vreemden toestroomden, kon de apostel gemakkelijk weer daarvan horen, mogelijk ook, dat Aquila en Priscilla, die voor korten tijd uit Rome waren gekomen (Acts 18:2) zo'n tijding hadden medegebracht. In elk geval volgt uit onze plaats noch dat de gemeente te Thessalonika langer had bestaan, noch ook dat Paulus intussen zelf op ver afgelegen plaatsen zal zijn geweest.

Vers 8

8. En niet alleen geef ik, de apostel, daarom u getuigenis van de goede vrucht van de evangelieprediking, maar ook anderen doen dat, zoals ik dagelijks hier te Corinthiërs kan vernemen. Want van u is het woord van de Heere luidbaar (Romans 10:18) geworden (Colossians 3:16), zodat hetgeen dit bij u heeft teweeggebracht, ook anderen heeft opgewekt tot aanneming. En niet alleen is van u gehoord in Macedonië en Achaje, waar men reeds overal, als wij ergens beginnen met de evangelieverkondiging, dat u reeds kent als machtig tot zaligheid, maar ook in alle plaatsen, waar reeds Christelijke gemeenten zijn (Romans 1:8 Colossians 1:6, Colossians 1:23), is uw geloof, dat u op God heeft, uitgegaan. Het is reeds bij geruchte bekend geworden (Romans 16:19), zodat wij van onze kant niet nodig hebben, tot lof van u iets daarvan te spreken tot hen, die wij bezoeken, of te schrijven aan hen, tot wie wij onze brieven richten.

Vers 8

8. En niet alleen geef ik, de apostel, daarom u getuigenis van de goede vrucht van de evangelieprediking, maar ook anderen doen dat, zoals ik dagelijks hier te Corinthiërs kan vernemen. Want van u is het woord van de Heere luidbaar (Romans 10:18) geworden (Colossians 3:16), zodat hetgeen dit bij u heeft teweeggebracht, ook anderen heeft opgewekt tot aanneming. En niet alleen is van u gehoord in Macedonië en Achaje, waar men reeds overal, als wij ergens beginnen met de evangelieverkondiging, dat u reeds kent als machtig tot zaligheid, maar ook in alle plaatsen, waar reeds Christelijke gemeenten zijn (Romans 1:8 Colossians 1:6, Colossians 1:23), is uw geloof, dat u op God heeft, uitgegaan. Het is reeds bij geruchte bekend geworden (Romans 16:19), zodat wij van onze kant niet nodig hebben, tot lof van u iets daarvan te spreken tot hen, die wij bezoeken, of te schrijven aan hen, tot wie wij onze brieven richten.

Vers 9

9. Want zijzelf verkondigen van ons, welke ingang wij tot u hebben, wat een geopende deur wij bij u tot verkondiging van het Evangelie hadden (1 Corinthians 16:9 Openbaring :8), wat een toegenegen oor wij hebben gevonden en hoe, met welk een gezegend gevolg, u tot God bekeerd bent van de afgoden, om de levende en waarachtige God te dienen (Acts 14:15; Acts 26:18

De Heere wordt "de levende God" genoemd, omdat Hij in en van Zichzelf leven heeft en de fontein van het leven voor anderen is, van wie alle levende schepselen hun leven hebben en door wie zij in leven gehouden worden en in tegenstelling tot de bovengenoemde afgoden, die onbezielde dingen waren, van hout, steen of metaal gemaakt en de beeltenissen van mensen, die reeds lang gestorven waren; en "de waarachtige God", omdat Hij de waarheid zelf is en niet kan liegen, die getrouw al Zijn beloften vervult en in geest en in waarheid aangebeden moet worden en in tegenstelling tot de zogenaamde en versierde godheden van de heidenen, die slechts in naam, niet in daad en waarheid of van nature afgoden waren. Hoewel nu deze Thessalonicenzen van te voren deze afgoden gediend hadden, nu waren zij van hen bekeerd om de levende en waarachtige God te dienen; niet alleen uitwendig, door Zijn Evangelie te omhelzen en te belijden, zich aan Zijn inzettingen te onderwerpen en te wandelen volgens Zijn voorgeschreven bevelen; maar ook inwendig in de oefening van geloof, hoop, liefde en alle andere goede aangename deugden.

Vers 9

9. Want zijzelf verkondigen van ons, welke ingang wij tot u hebben, wat een geopende deur wij bij u tot verkondiging van het Evangelie hadden (1 Corinthians 16:9 Openbaring :8), wat een toegenegen oor wij hebben gevonden en hoe, met welk een gezegend gevolg, u tot God bekeerd bent van de afgoden, om de levende en waarachtige God te dienen (Acts 14:15; Acts 26:18

De Heere wordt "de levende God" genoemd, omdat Hij in en van Zichzelf leven heeft en de fontein van het leven voor anderen is, van wie alle levende schepselen hun leven hebben en door wie zij in leven gehouden worden en in tegenstelling tot de bovengenoemde afgoden, die onbezielde dingen waren, van hout, steen of metaal gemaakt en de beeltenissen van mensen, die reeds lang gestorven waren; en "de waarachtige God", omdat Hij de waarheid zelf is en niet kan liegen, die getrouw al Zijn beloften vervult en in geest en in waarheid aangebeden moet worden en in tegenstelling tot de zogenaamde en versierde godheden van de heidenen, die slechts in naam, niet in daad en waarheid of van nature afgoden waren. Hoewel nu deze Thessalonicenzen van te voren deze afgoden gediend hadden, nu waren zij van hen bekeerd om de levende en waarachtige God te dienen; niet alleen uitwendig, door Zijn Evangelie te omhelzen en te belijden, zich aan Zijn inzettingen te onderwerpen en te wandelen volgens Zijn voorgeschreven bevelen; maar ook inwendig in de oefening van geloof, hoop, liefde en alle andere goede aangename deugden.

Vers 10

10. a) En Zijn Zoon uit de hemel te verwachten (Titus 2:13 Acts 3:20 v.), die Hij uit de doden verwekt heeft, namelijk Jezus, die ons door de kruisdood, waarvan Hij weer is opgestaan, verlost (1 Thessalonians 5:9 John 5:24) van de toekomende toorn, waardoor aan de tegenwoordige toestand van de wereld een einde zal worden gemaakt en alle goddeloosheid zal worden verdoemd (Colossians 3:6).

a) Acts 1:11 Philippians 3:20. 2 Thessalonians 1:10

De apostel stelt de bekering van de Thessalonicenzen voor als een gelovig geworden zijn in God. Hij beschouwt dus deze gemeente als een vergaderde uit de heidenen, al waren er ook verscheidene Joden onder (Acts 17:4). De Jood kende God reeds en had tot zijn bekering alleen nodig, dat hij ook Hem, die God gezonden had, Jezus, voor de Christus erkende (John 17:3. 2 Corinthians 3:16 Daarmee komt de inhoud van de zin overeen, waarin de apostel uiteenzet, waarom hij en zijn ambtgenoten in het geheel niet nodig hadden iets te zeggen over de bekering van de Thessalonicenzen, omdat namelijk wat zij konden zeggen reeds in de mond was van hem, tot wie zij het zouden willen zeggen. Hij zegt "u bent tot God bekeerd van de afgoden. " Maar niet alleen dat zij zich van de afgoden hadden afgekeerd tot God, zo vertelt hij hier, maar hij voegt er ook bij wat zij voortaan hun leven en hun wandel wilden doen zijn "om de levende en waarachtige God te dienen en Zijn Zoon uit de hemel te verwachten. " Het eerste staat in tegenstelling tot hun vorig heidendom, waarin zij dode en nietige afgoden hadden gediend (Jeremiah 16:19. 1 Corinthians 12:2, het andere onderscheidt hen ook van de Joden, die wel op een Verlosser wachtten, maar niet op Hem, die verschenen is en uit de hemel terugkomt. Beide verenigd maakt de manier van hun levenswandel uit, die daarmee begonnen is, dat zij zich tot God keerden, terwijl zich hun geloof in God daarin betoont, dat zij hun leven Hem hebben gewijd en de toekomst van Zijn Zoon hun hoop doen zijn. Deze hoop is het, die hen sterk maakt, om aan de dienst van God getrouw te blijven, hoe weer het leven in de dienst van God de voorwaarde is, waarbij zij zich verblijden mogen in de toekomst van Zijn Zoon. Hoe het een met het andere samenhangt, is daardoor uitgedrukt dat Hij, op wie zij wachten, de Zoon van God wordt genoemd, terwijl deze naam de mens Jezus naar de eenheid van Zijn betrekking tot God voorstelt, waardoor de bekering tot God ook bekering tot Hem is.

Paulus heeft aan de heidenen te Thessalonika niet alleen de waarachtigen God verkondigd, maar ook, wat hun nog meer onbekend was, dat deze God een Zoon had, die onze Verlosser was geworden. De opstanding van de Heere Jezus uit de doden, waarvan hij hier ook spreekt, is het grote feit, waardoor deze Jezus bewezen is Gods Zoon te zijn en waardoor Zijn terugkomst mogelijk geworden en gewaarborgd is (Romans 1:4. 1 Peter 1:3, Dat deze hier zo nadrukkelijk op de voorgrond wordt geplaatst, stemt overeen en hangt samen met de hele eschatologische inhoud van onze brief, alsmede met het mondeling onderwijs van Paulus te Thessalonika (vgl. zijn woord te Athene: Acts 17:30 v.). Het houdt voor de kerk van onze dagen de ernstige drang in om het element van de hoop in wetenschap en praktijk weer levend te maken, omdat de betekenis van Christus toekomst in onderscheiding, van de zaligheid na de dood, als wij reeds thuis zijn bij de Heere, zoals die door de apostelen bedoeld werd, veelal wordt voorbijgezien.

Het goede, dat wij in Christus Jezus hebben, vat de apostel daarin samen, dat Hij ons verlost heeft van de toekomstige toorn; want toorn van God, openbaring van deze over alle goddeloosheid van de mensen, oordeel over het verborgene, is reeds diep in het geweten van alle mensen geschreven. Daar onder blijven - en zij worden ook reeds door de vrees daarvoor in deze wereld ontzettend geplaagd - allen, die niet door het Evangelie, tot de hoop van de heerlijkheid wedergeboren zijn en daardoor voorbereid zijn tot de komst van de Heere. De kennis van de liefde van God in Christus, volgens welke wij niet gesteld zijn tot toorn, maar de zaligheid bezitten, drijft daarentegen de pijnlijke vrees buiten (vgl. 1 Thessalonians 5:4).

Vers 10

10. a) En Zijn Zoon uit de hemel te verwachten (Titus 2:13 Acts 3:20 v.), die Hij uit de doden verwekt heeft, namelijk Jezus, die ons door de kruisdood, waarvan Hij weer is opgestaan, verlost (1 Thessalonians 5:9 John 5:24) van de toekomende toorn, waardoor aan de tegenwoordige toestand van de wereld een einde zal worden gemaakt en alle goddeloosheid zal worden verdoemd (Colossians 3:6).

a) Acts 1:11 Philippians 3:20. 2 Thessalonians 1:10

De apostel stelt de bekering van de Thessalonicenzen voor als een gelovig geworden zijn in God. Hij beschouwt dus deze gemeente als een vergaderde uit de heidenen, al waren er ook verscheidene Joden onder (Acts 17:4). De Jood kende God reeds en had tot zijn bekering alleen nodig, dat hij ook Hem, die God gezonden had, Jezus, voor de Christus erkende (John 17:3. 2 Corinthians 3:16 Daarmee komt de inhoud van de zin overeen, waarin de apostel uiteenzet, waarom hij en zijn ambtgenoten in het geheel niet nodig hadden iets te zeggen over de bekering van de Thessalonicenzen, omdat namelijk wat zij konden zeggen reeds in de mond was van hem, tot wie zij het zouden willen zeggen. Hij zegt "u bent tot God bekeerd van de afgoden. " Maar niet alleen dat zij zich van de afgoden hadden afgekeerd tot God, zo vertelt hij hier, maar hij voegt er ook bij wat zij voortaan hun leven en hun wandel wilden doen zijn "om de levende en waarachtige God te dienen en Zijn Zoon uit de hemel te verwachten. " Het eerste staat in tegenstelling tot hun vorig heidendom, waarin zij dode en nietige afgoden hadden gediend (Jeremiah 16:19. 1 Corinthians 12:2, het andere onderscheidt hen ook van de Joden, die wel op een Verlosser wachtten, maar niet op Hem, die verschenen is en uit de hemel terugkomt. Beide verenigd maakt de manier van hun levenswandel uit, die daarmee begonnen is, dat zij zich tot God keerden, terwijl zich hun geloof in God daarin betoont, dat zij hun leven Hem hebben gewijd en de toekomst van Zijn Zoon hun hoop doen zijn. Deze hoop is het, die hen sterk maakt, om aan de dienst van God getrouw te blijven, hoe weer het leven in de dienst van God de voorwaarde is, waarbij zij zich verblijden mogen in de toekomst van Zijn Zoon. Hoe het een met het andere samenhangt, is daardoor uitgedrukt dat Hij, op wie zij wachten, de Zoon van God wordt genoemd, terwijl deze naam de mens Jezus naar de eenheid van Zijn betrekking tot God voorstelt, waardoor de bekering tot God ook bekering tot Hem is.

Paulus heeft aan de heidenen te Thessalonika niet alleen de waarachtigen God verkondigd, maar ook, wat hun nog meer onbekend was, dat deze God een Zoon had, die onze Verlosser was geworden. De opstanding van de Heere Jezus uit de doden, waarvan hij hier ook spreekt, is het grote feit, waardoor deze Jezus bewezen is Gods Zoon te zijn en waardoor Zijn terugkomst mogelijk geworden en gewaarborgd is (Romans 1:4. 1 Peter 1:3, Dat deze hier zo nadrukkelijk op de voorgrond wordt geplaatst, stemt overeen en hangt samen met de hele eschatologische inhoud van onze brief, alsmede met het mondeling onderwijs van Paulus te Thessalonika (vgl. zijn woord te Athene: Acts 17:30 v.). Het houdt voor de kerk van onze dagen de ernstige drang in om het element van de hoop in wetenschap en praktijk weer levend te maken, omdat de betekenis van Christus toekomst in onderscheiding, van de zaligheid na de dood, als wij reeds thuis zijn bij de Heere, zoals die door de apostelen bedoeld werd, veelal wordt voorbijgezien.

Het goede, dat wij in Christus Jezus hebben, vat de apostel daarin samen, dat Hij ons verlost heeft van de toekomstige toorn; want toorn van God, openbaring van deze over alle goddeloosheid van de mensen, oordeel over het verborgene, is reeds diep in het geweten van alle mensen geschreven. Daar onder blijven - en zij worden ook reeds door de vrees daarvoor in deze wereld ontzettend geplaagd - allen, die niet door het Evangelie, tot de hoop van de heerlijkheid wedergeboren zijn en daardoor voorbereid zijn tot de komst van de Heere. De kennis van de liefde van God in Christus, volgens welke wij niet gesteld zijn tot toorn, maar de zaligheid bezitten, drijft daarentegen de pijnlijke vrees buiten (vgl. 1 Thessalonians 5:4).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Thessalonians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-thessalonians-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile