Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Johannes 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 5

1 John 5:1

OVER HET WARE GELOOF; DE KRACHT, VRUCHT EN EIGENSCHAP ERVAN

III. 1 John 5:1-1 John 5:12. De apostel gaat daarvan uit, dat het geloof in Jezus als de Christus van de Heere de geboorte uit God tot haar onmiddellijk gevolg heeft. Als verder gevolg van deze geboorte uit God noemt hij de liefde tot hen, die dezelfde geboorte deelachtig zijn geworden, d. i. de liefde tot de broeders. Hij wijst nu ook aan, hoe deze liefde tot de broeders dan alleen blijkt een waarachtige te zijn, als in hen de gemeenschappelijke Vader, onafhankelijk van persoonlijke neiging of tegenzin ten opzichte van de bijzondere personen, bemind wordt, en dat het hem niet zwaar kan vallen, die echt God liefheeft, die liefde tot God toch het houden van al Zijn geboden licht maakt (1 John 5:1-1 John 5:3). Dit brengt hem tot de uitspraak, dat alles, wat uit God geboren is, de wereld overwint; hij prijst het Christelijk geloof als de overwinning, die de wereld overwonnen heeft en roept al vragend tot een gelijke belijdenis, dat zij de wereld overwonnen hebben, hen op, die menen zo'n doel zonder het geloof in Jezus, de Zoon van God, te kunnen bereiken (1 John 5:4-1 John 5:5). Welke gedachte daarbij zijn ziel vervult, blijkt uit de grotere helft van deze afdeling, die verder volgt, waar alles, wat hij schrijft, onmiskenbaar in zeer nauwe betrekking staat tot het Joodse volk, dat Jezus, de Christus van de Heere en de Zoon van God, alhoewel zij op drievoudige wijze een getuigenis over Hem hadden ontvangen, toch verworpen had en daardoor het eeuwige leven hadden verloren (1 John 5:6-1 John 5:12).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 5

1 John 5:1

OVER HET WARE GELOOF; DE KRACHT, VRUCHT EN EIGENSCHAP ERVAN

III. 1 John 5:1-1 John 5:12. De apostel gaat daarvan uit, dat het geloof in Jezus als de Christus van de Heere de geboorte uit God tot haar onmiddellijk gevolg heeft. Als verder gevolg van deze geboorte uit God noemt hij de liefde tot hen, die dezelfde geboorte deelachtig zijn geworden, d. i. de liefde tot de broeders. Hij wijst nu ook aan, hoe deze liefde tot de broeders dan alleen blijkt een waarachtige te zijn, als in hen de gemeenschappelijke Vader, onafhankelijk van persoonlijke neiging of tegenzin ten opzichte van de bijzondere personen, bemind wordt, en dat het hem niet zwaar kan vallen, die echt God liefheeft, die liefde tot God toch het houden van al Zijn geboden licht maakt (1 John 5:1-1 John 5:3). Dit brengt hem tot de uitspraak, dat alles, wat uit God geboren is, de wereld overwint; hij prijst het Christelijk geloof als de overwinning, die de wereld overwonnen heeft en roept al vragend tot een gelijke belijdenis, dat zij de wereld overwonnen hebben, hen op, die menen zo'n doel zonder het geloof in Jezus, de Zoon van God, te kunnen bereiken (1 John 5:4-1 John 5:5). Welke gedachte daarbij zijn ziel vervult, blijkt uit de grotere helft van deze afdeling, die verder volgt, waar alles, wat hij schrijft, onmiskenbaar in zeer nauwe betrekking staat tot het Joodse volk, dat Jezus, de Christus van de Heere en de Zoon van God, alhoewel zij op drievoudige wijze een getuigenis over Hem hadden ontvangen, toch verworpen had en daardoor het eeuwige leven hadden verloren (1 John 5:6-1 John 5:12).

Vers 1

1. Een a) ieder, die gelooft, dat Jezus is de Christus (1 John 2:22), die is, omdat God bij zo iemand niet heeft nagelaten de Heilige Geest van de wedergeboorte (John 3:5) te schenken (Acts 2:38), uit God geboren, zodat hij nu Zijn kind is (1 John 3:2). En een ieder, die, als zo'n kind van God, dat hij geworden is liefheeft degene, die geboren heeft, namelijk God, zijn hemelse Vader, dat toch bij een echt wedergeborene even zeker plaats heeft, als een aards kind reeds van nature de aardse Vader liefheeft zonder dat het hem eerst bevolen hoeft te worden, die heeft ook lief degene, die uit Hem, de hemelse Vader, geboren is. Hij heeft lief een ieder, bij wie dat geloof wordt gevonden, als zijn broeder in Christus, omdat de liefde net zo vanzelf ontstaat, als de aardse liefde van broeders en zusters iets natuurlijks is (Ephesians 5:29).

a) John 1:12

De apostel stelt in nauw verband met het einde van het vorige hoofdstuk ten eerste de noodzakelijkheid van de Christelijke broederliefde van een nieuwe zijde voor. Het kan toch niet anders zijn, zegt hij, dan dat een kind, dat zijn vader liefheeft, ook zijn broeder liefheeft.

Bij deze nadere uiteenzetting van de noodzakelijkheid van de broederlijke liefde aan de zijde van de Christenen wil hij tevens de broederlijke liefde nu, evenals hij dat boven met de liefde van God heeft gedaan (1 John 4:9, 1 John 4:14, in haar organisch verband met het geloof in de menswording van de Zoon God; voorstellen. Als hij schrijft, "die gelooft dat Jezus is de Christus", dan is dat de derde (1 John 4:2 v., 15) en wel de kortste formulering van de Christelijke geloofsbelijdenis. Daardoor wordt tegenover de docetische scheiding van de mens Jezus en de naam Christus, zoals die onder anderen in de Corinthische gnosis zich ontwikkelde, eenvoudig de identiteit van Jezus en van Christus beweerd, daarom niet (tegenover de verschillende Joodse meningen) de algemene vraag beantwoord, wie onder verschillende Joodse individuen (of Jezus of Johannes de doper of Theudas enz.) de beloofde Messias was, maar tegenover dat docetische van elkaar scheiden van de mens Jezus en de aeon Christus het ware Christelijke geloof, dat een weder barende kracht bezit, op de voorgrond geplaatst.

De nauwe betrekking, waarin het geloof in Jezus als de Christus tot onze broederliefde staat, wordt veelal geheel voorbijgezien of zelfs bestreden. Aan het geloof in Jezus is niet veel gelegen, zegt men, als wij maar de plicht van de broederlijke liefde vervullen, dat geloof en deze liefde staan in geen verband met elkaar. De ervaring toont echter, dat waar dat geloof ontbreekt, het ook met deze broederliefde kwalijk geteld is.

De echtheid, de heiligheid van de mensenliefde openbaart zich is haar religieus karakter; zonder godsdienst is alle liefde zonder waarde, niets dan natuurdrift of bedekte eigenliefde.

Vers 1

1. Een a) ieder, die gelooft, dat Jezus is de Christus (1 John 2:22), die is, omdat God bij zo iemand niet heeft nagelaten de Heilige Geest van de wedergeboorte (John 3:5) te schenken (Acts 2:38), uit God geboren, zodat hij nu Zijn kind is (1 John 3:2). En een ieder, die, als zo'n kind van God, dat hij geworden is liefheeft degene, die geboren heeft, namelijk God, zijn hemelse Vader, dat toch bij een echt wedergeborene even zeker plaats heeft, als een aards kind reeds van nature de aardse Vader liefheeft zonder dat het hem eerst bevolen hoeft te worden, die heeft ook lief degene, die uit Hem, de hemelse Vader, geboren is. Hij heeft lief een ieder, bij wie dat geloof wordt gevonden, als zijn broeder in Christus, omdat de liefde net zo vanzelf ontstaat, als de aardse liefde van broeders en zusters iets natuurlijks is (Ephesians 5:29).

a) John 1:12

De apostel stelt in nauw verband met het einde van het vorige hoofdstuk ten eerste de noodzakelijkheid van de Christelijke broederliefde van een nieuwe zijde voor. Het kan toch niet anders zijn, zegt hij, dan dat een kind, dat zijn vader liefheeft, ook zijn broeder liefheeft.

Bij deze nadere uiteenzetting van de noodzakelijkheid van de broederlijke liefde aan de zijde van de Christenen wil hij tevens de broederlijke liefde nu, evenals hij dat boven met de liefde van God heeft gedaan (1 John 4:9, 1 John 4:14, in haar organisch verband met het geloof in de menswording van de Zoon God; voorstellen. Als hij schrijft, "die gelooft dat Jezus is de Christus", dan is dat de derde (1 John 4:2 v., 15) en wel de kortste formulering van de Christelijke geloofsbelijdenis. Daardoor wordt tegenover de docetische scheiding van de mens Jezus en de naam Christus, zoals die onder anderen in de Corinthische gnosis zich ontwikkelde, eenvoudig de identiteit van Jezus en van Christus beweerd, daarom niet (tegenover de verschillende Joodse meningen) de algemene vraag beantwoord, wie onder verschillende Joodse individuen (of Jezus of Johannes de doper of Theudas enz.) de beloofde Messias was, maar tegenover dat docetische van elkaar scheiden van de mens Jezus en de aeon Christus het ware Christelijke geloof, dat een weder barende kracht bezit, op de voorgrond geplaatst.

De nauwe betrekking, waarin het geloof in Jezus als de Christus tot onze broederliefde staat, wordt veelal geheel voorbijgezien of zelfs bestreden. Aan het geloof in Jezus is niet veel gelegen, zegt men, als wij maar de plicht van de broederlijke liefde vervullen, dat geloof en deze liefde staan in geen verband met elkaar. De ervaring toont echter, dat waar dat geloof ontbreekt, het ook met deze broederliefde kwalijk geteld is.

De echtheid, de heiligheid van de mensenliefde openbaart zich is haar religieus karakter; zonder godsdienst is alle liefde zonder waarde, niets dan natuurdrift of bedekte eigenliefde.

Vers 2

2. Hieraan kennen wij in het uitwendige leven, dat wij de kinderen van God lief hebben, wanneer wij, in al de gevallen, dat wij met degenen te doen hebben, ons niet door persoonlijke voor- of tegeningenomenheid laten leiden, God, uit wie zij geboren zijn en Hem liefhebben en Zijn geboden over hetgeen Hij wil, dat aan Zijn kinderen door ons wordt gedaan, bewaren.

Vers 2

2. Hieraan kennen wij in het uitwendige leven, dat wij de kinderen van God lief hebben, wanneer wij, in al de gevallen, dat wij met degenen te doen hebben, ons niet door persoonlijke voor- of tegeningenomenheid laten leiden, God, uit wie zij geboren zijn en Hem liefhebben en Zijn geboden over hetgeen Hij wil, dat aan Zijn kinderen door ons wordt gedaan, bewaren.

Vers 3

3. Want dit is de liefde van God, daarin openbaart zij zich (John 14:15, John 14:23, John 14:31, dat wij Zijn geboden bewaren (1 John 3:24) en Zijn geboden zijn niet zwaar; niet alsof zij niets zwaars eisen, maar wel zijn wij in de gemeenschap van de liefde met God met de kracht toegerust, om ook het zwaarste zonder bezwaar op ons te nemen en te volbrengen (Matthew 11:30).

Wilt u weten, of uw liefde tot de broeders van de juiste aard is, beproef dan zelf, of u in hen Gods kinderen liefheeft en dat geschiedt, als u in het liefhebben van de broeders de getuigenis van de Geest heeft, dat u God, hun Vader liefheeft en nu Zijn geboden aan hen probeert te vervullen. Dat is de ware broederliefde, die de weg van Gods geboden loopt, liefhebbend naar de ordening van God, niet naar eigen gedachten.

De apostel heeft zeker de ervaring voor ogen, dat een Christen tegenover een ander soms, zoals men zegt een grote "antipathie" voelt en zich nu eerder geneigd voelt, om zich van hem terug te trekken, dan met hem broederlijke gemeenschap te houden. Daarentegen moet men in de liefde van God strijden en daartoe aanmoedigende, voegt Johannes erbij: "Zijn geboden zijn niet zwaar. "

Om de verklaring van de apostel, dat Gods geboden niet zwaar zijn, goed te verstaan en de waarheid ervan in te zien, hebben wij in het oog te houden, dat hij dit zegt met opzicht tot hen, die uit God zijn geboren, die geloven, dat Jezus de Zoon van God is, die dus het ware geloof bezitten en door dit geloof uit God zijn geboren, zoals duidelijk blijkt uit hetgeen hij er ter opheldering en bevestiging van zijn uitsprak bijvoegt. Zwaar, ja onmogelijk is het volbrengen van Gods geboden voor hen, die niet geloven en niet uit God zijn geboren, die geen kinderen van God, maar kinderen van de duivel zijn en de werken van hun vader doen door de zonde lief te hebben en te dienen; want "die naar het vlees zijn bedenken dat van het vlees is en het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God; want het onderwerpt zich van de wet van God niet, want het kan ook niet en die in het vlees zijn kunnen voor God niet behagen. " Maar zo is het niet met hen, die in Jezus Christus geloven, en uit God zijn geboren. Voor hen zijn de geboden van God, die geschreven zijn in hun hart en door Zijn woord hun bekend zijn, niet zwaar. Wel hebben zij nog te strijden. Dit geeft de apostel duidelijk te kennen, door bij herhaling van hun overwinning te spreken. Die strijd ontstaat door de boze wereld, waarin zij leven en die nog in hen niet geheel is gedood. Zij staat tegen hen over en is haar vijandin. Zij probeert hen van God en de betrachting van Zijn geboden gedurig af te trekken, aan haar wil hen te onderwerpen en opnieuw hen de zonde te doen dienen. En die strijd kan soms hevig en bang zijn door de kracht van de wereld en van de zonde, die nog tegen hun wil in hen overig is, zodat zij in de strijd weleens bezwijken en tot overtreding van een of ander van Gods geboden vervallen. Maar hun doorgaande leven is toch voor God gewijd en Zijn geboden zijn voor hen niet zwaar; want zij weten, dat het geboden zijn van hun Vader, die hen liefheeft, die het grootste bewijs van vaderlijke liefde, dat Hij geven kon, hun gegeven heeft in de zending van Zijn Zoon, opdat zij zouden leven, eeuwig heilig en zalig leven door Hem, die in alles hun waarachtig geluk bedoelt, die Zijn geboden hun gegeven heeft, om Zijn weldadig, heerlijk doel bij hen te bereiken en wiens geboden altijd wijs, heilig en goed zijn, ook dan wanneer zij hun bij het eerste horen wel wat hard voorkomen. Maar bij die kennis en dat geloof kunnen Zijn geboden hun niet zwaar zijn. Zij hebben daarenboven God lief die hen het eerst zo uitnemend liefgehad heeft en voortgaat lief te hebben, lief met hun hele hart, boven alles. Maar wat is zwaar voor de liefde? Offert zij niet graag wat op voor het voorwerp van haar liefde? Probeert zij het niet zo veel mogelijk te behagen? Is het haar geen genoegen, geen wellust Zijn wil te doen? En zou dan hij, die God liefheeft, niet gewillig en blijmoedig Zijn geboden volbrengen? Zouden Zijn geboden voor hem zwaar zijn? Nee! dat zijn zij voor hem niet, want hij is uit God geboren en omdat hij uit God is geboren, kan hij zich aan geen zondig leven overgeven. Hij heeft een nieuw leven van de Geest uit God ontvangen. Het leven van zijn Vader is in beginsel het zijne geworden. Dat leven is in strijd met het leven in de zonde. Wat zijn Vader mishaagt, mishaagt ook hem. Wat zijn Vader welgevallig is, is ook hem welgevallig. Zijn lust is in de wet van de Heere. Gods geboden vinden weerklank in zijn binnenste. Zij stemmen overeen met zijn zin en smaak. Zij zijn hem wijs, heilig en goed. Wat God hem gebiedt, gebiedt hij zichzelf. Hij zou het doen ook dan, wanneer het hem niet door God was geboden. Zijn nieuw leven uit God en in God dringt er hem toe met alles overwinnende kracht. Zijn geboden te bewaren is het leven van zijn leven, is genot en zaligheid voor hem. Hij volbrengt ze met vanzelfheid, gewillig, blijmoedig. Zij zijn voor hem niet zwaar. Ook is hij van de overwinning zeker en dit doet hem in de strijd niet verslappen, maar geeft hem moed en kracht; want hij weet, dat hij dan alleen de overwinning behaalt, als hij de strijd aanbindt en volhoudt; ja hij behaalt gedurig de ene overwinning na de andere, als hij gelooft en, door het geloof bezield in de strijd volhardt. Zoals de Heere zei: "Ik heb de wereld overwonnen", zo mogen de Zijnen Hem nazeggen: "ons geloof overwint de wereld. " Hij. die in hen is, is meerder, dan die in de wereld is. Dat leert en bevestigt hun ervaring, zo vaak zij een boezemzonde, een onrein beginsel, een boze lust in zich onderdrukken, over de verleidingen van de wereld zegevieren en een gebod van God volbrengen, waartegen de bedorvenheid, die nog in hen is, het meest aandruist. Dat schenkt hun een genot, zo rein en zalig, dat er niets mee is te vergelijken; maar dat maakt dan ook het bewaren van Gods geboden gemakkelijker. Zijn zij gevallen door gebrek aan gemeenschapsoefening met hun Vader, zij leren er uit; wanneer Zijn geboden voor hen zwaar zijn, het geloof in Jezus Christus, die hun door God tot Zaligmaker gegeven is, die hun Voorspraak is bij de Vader en een verzoening voor hun zonden geeft hun nieuwe moed en nieuwe kracht, om weer op te staan, de strijd te hervatten en met ootmoedigheid bekleed, zich zo te sterken in hun God, dat zij steeds meer de waarheid ervaren van de verklaring van de apostel: "Zijn geboden zijn niet zwaar. " En wat een heerlijke kroon zien zij aan het einde van de baan voor zich opgehangen! God wil niet alleen, dat wij Zijn geboden bewaren, maar Hij heeft ook de uitnemendste beloften aan Zijn graag gehoorzame kinderen geschonken, beloften niet alleen voor het tegenwoordige, maar ook voor het toekomende leven, beloften van eeuwige zaligheid en heerlijkheid. Hoe krachtig werkt ook dit mee, om hen aan te vuren en tot volharding op te wekken! Nu zij zulke beloften ontvangen hebben, nu zij zo'n kroon in het oog hebben, nu hun zo'n zaligheid is bereid door Hem, die zij dienen, nu vallen zelfbeheersing, zelfverloochening, opoffering, blijdschap over het geluk van anderen, liefde tot vijanden, met n woord alle plichten in Zijn dienst hun gemakkelijk, nu zijn Zijn geboden niet zwaar.

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG NA PASEN, QUASIMODO GENITI

Op deze Zondag genoemd volgens het woord in 1 Peter 2:2 Joh 20:19 werd de prediking vooral tot jeugdige Christenen gericht, die na voor acht dagen gedoopt te zijn, heden tot de dis van de Heere toegelaten en nu, als aan de gemeente der gelovigen toegevoegd, weer het maatschappelijk leven ingaan. Welke gedachte lag nu meer voor de geest, dan hun een woord op weg mee te geven, dat hen tot de strijd met de wereld, die zij nu in het geloof moesten aanvangen, zou kunnen toerusten en versterken? De geloofsoverwinning, de zekerheid van ons zegerijk geloof, is de inhoud van deze perikoop; en past die gedachte ook niet bijzonder bij deze dag, in zo verre die de sluitende octaaf van het Paasfeest is? Christus, de overwinnaar over zonde en dood, zwaait op het Paasfeest Zijn roemvolle vaan; Zijn overwinning is onze zegepraal; Hem na in de geloven, dan is onfeilbaar de overwinning aan ons, want ons geloof heeft een goede, door God zelf gelegde grondslag.

Wat in de beide openbaringen van de Opgestane, die het Evangelie van deze dag herinnert, voor de gedachte komt, is het bewijs van de opstanding van Jezus Christus. Aan de zijde van het Evangelie is nu dit epistel geplaatst, waarvan de gehele inhoud handelt over de getuigenis, die God de Heere aan Zijn eengeboren Zoon in hemel en op aarde geeft. Daarom komen Evangelie en epistel in n heilig doel overeen, namelijk om van de Opgestane, de op Gods troon Verhevene, de voor ons eeuwig levende Verlosser zodanige getuigenissen en bewijzen te geven, dat de gemeente in haar geloof aan haar Heer en Heiland moet worden bevestigd en daarin grote vrede en grote blijdschap vinden kan.

Jezus Christus, de Zoon van God, onze Heiland 1) hoe de Vader van Hem voor de wereld heeft getuigd; 2) hoe Hij zelf Zich ook heerlijk aan de gelovigen openbaart.

Over het zaligmakend geloof: 1) wat is dat voor een geloof, dat zalig maakt? 2) wat hebben wij voor getuigenissen voor dit geloof! Bent u een kind van God? 3) het geloof in Christus maakt u daartoe; 4) als kind van God overwint u de wereld.

Het waarachtig geloof in Jezus Christus, de Gekruisigde en Opgestane: 1) in Zijn weder barende kracht- die gelooft, die is uit God geboren; 2) in de kracht van Zijn liefde die gelooft, is tot liefde verkoren; 3) in Zijn wereldoverwinnende kracht die gelooft is nooit de overwinning kwijt.

Ons allerheiligst geloof: 1) volgens zijn inhoud; 2) volgens zijn kracht; 3) volgens zijn grond.

De heerlijkheid van het geloof: 1) wat het bezit; 2) hoe het dit bewaart; 3) wat het verkrijgt

Ons geloof is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft: 1) de wereld met haar twijfelingen en haar ongeloof, want het berust op een goddelijk getuigenis; 2) de wereld met haar vervloeking en verleiding, want het legt in ons een hemelse gezindheid; 3) de wereld met haar zorgen en noden, want het draagt in zich het eeuwige leven. 4. Nee, Gods geboden zijn voor ons niet zwaar, al staat de wereld op tegen God (1 John 2:15) en probeert zij ons die zwaar te maken. Want al wat uit God geboren is (John 3:6; John 6:37) overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof (1 John 2:13 v. John 16:33).

Het is inderdaad de gehele, gezamenlijke macht van de zonde, in haar zichtbare en zinnelijke openbaring tegenover God en de gemeente van God, die door hem onder de naam de wereld bedoeld wordt. Het is de verenigde macht en invloed van de zondige, aan het leven uit en voor God nog vreemde mensenwereld en van alle vergankelijke wereldse dingen, die zich plaatsen tussen God en dat zwakke, zondige mensenhart, dat Gods geboden moet bewaren. Een macht tot verleiding een macht tot verschrikking een onoverwinnelijke macht, zolang in de mens de kracht van de zonde nog niet door hoger invloed gebroken is, zolang de wereld nog recht heeft hem onder de haar te tellen. Nee, dan zijn de geboden van God te zwaar, veel te zwaar en onuitvoerlijk. Geen vaak gevoelde vrees voor de op hun overtreding gedreigde straf; geen hartelijke toestemming, dat zij goed zijn en hun opvolging niet dan gelukkig zou kunnen maken; geen bewondering van de voortreffelijke deugden, die zij inscherpen; geen hoop zelfs om door hun nauwgezette betrachting het eeuwige leven te verwerven is in staat om ze ons te midden van al de verzoekingen, al de bedreigingen, al de vervolgingen, waaraan wij zijn blootgesteld, tot richtsnoer van ons leven te doen stellen en met enige volharding opvolgen. Dit is de ondervinding van allen geweest, wie het met de opvolging van de geboden van God eenmaal ernst geworden was. Gelukkig de man, wiens latere ervaring hem ook geleerd heeft met de zegekreet van de apostel in te stemmen: Dit is de overwinning, die de wereld overwint: ons geloof. Van dit ogenblik af zal ook zijn hart dat woord hebben kunnen onderschrijven; Gods geboden zijn niet zwaar. Men merkt wel op, dat de apostel niet schrijft: ons geloof doet of leert de wereld overwinnen. Fierder, stouter is zijn taal; hij zegt: Ons geloof is de overwinning van de wereld. En zo is het. De wereld, die de mens en het menselijke veel te sterk is, is voor God en het goddelijke veel te zwak. Al wat uit God geboren is overwint de wereld. Die gelooft is uit God geboren. Zijn geloof, dat hem met een onwrikbaar vertrouwen en een dankbare liefde aan zijn God verbindt, verheft hem even daardoor boven al de verschrikkingen, boven al de vervoeringen van de wereld. Hij kent en ondervindt een bescherming, krachtiger dan deze kan verlenen of onttrekken; hij kent en bezit een geluk, groter dan zij kan doen aan te bieden. Aan het hart van Jezus Christus de Zoon van God, bij wie hij de verzoening van zijn zonden gevonden heeft, is in zijn gemoed een leven ontwaakt, welks lust is in heiligheid en in liefde; en zo vaak deze Heiland hem de strijd van het leven weer tegemoet voert, roept hij hem met een goddelijke liefde en een goddelijk gezag toe: Heb goede moed! Ik heb de wereld overwonnen. De wereld moet het aanzien, als deze man in de kracht van het inwendige geluks, in de kracht, in n woord, van het leven uit God, van diens geboden getuigt: zij zijn niet zwaar; en zo het woord van zijn Heiland bezegelt: Mijn juk is zacht en Mijn last is licht (Matthew 11:30)

"De overwinning van de wereld", zo wordt het geloof genoemd door de apostel van de liefde en welk geloof hij bedoelt, geeft hij duidelijk aan in wat hij meteen laat volgen: "wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? Geheel verkeerd zouden wij Johannes verstaan, als wij meenden, dat hij de overwinning van de wereld van het geloof in een afgetrokken leerstuk afhankelijk maakt. Geloven, dat Jezus is de Zoon van God, is niet slechts met verstand en hart Zijn waardigheid als zodanig erkennen; het is Hem zelf aannemen en aangrijpen in al Zijn onmisbaarheid, alvoldoendeheid, dierbaarheid. Het is het geloof in de Zoon van God, als die echt in het vlees is gekomen, in de volle historische Christus van de Schriften zo, de Zoon van God en van de mensen, die door Zijn wondervolle verschijning en zegenrijke werkzaamheid, door Zijn verzoenend lijden en sterven, door Zijn opstanding en heerlijkheid in de hemel het licht is en het leven van de wereld. Het is het geloof, dat (1 John 5:12) de Zoon heeft en in de Zoon de Vader en in beider gemeenschap een eeuwig levensbeginsel. En van wie nu zo in Christus gelovend, echt uit God geboren is, zegt Johannes, dat hij "de wereld overwint. " Door wereld verstaat hij, naar zijn eigen woord weer (1 John 2:16), al wat niet uit de Vader is, maar in het boze licht, de begeerlijkheid van de ogen en de begeerlijkheid van het vlezes, en de grootsheid van het leven. Hij denkt met andere woorden aan die van God afkerige macht, die zich met onverzoenlijke haat tegen het woord van de waarheid verzet en waarvan ieder Christen op zijn beurt de noodlottige invloed ervaart. Maar wel verre van daarvoor te beven, roemt hij niet enkel in eigen naam, maar ook in die van al zijn medeverlosten: "dit is de overwinning, die", zo staat er letterlijk, "de wereld overwonnen heeft, ons geloof". Is de gissing al te gewaagd, dat hem hier het woord uit het onvergetelijke afscheidsuur van de Heer voor de geest zweefde: "heb goede moed, Ik heb de wereld overwonnen? " In ons oor althans klinkt hier nog iets na van die hooggestemde triomftoon en vruchteloos tracht ik u al de schoonheid en kracht van dit woord juist in Johannes' mond te doen voelen. Daar zit hij neer, de Benjamin der apostelen, die reeds een patriarch is geworden in zijn stil verblijf te Efeze Nauwelijks kan hij een voet breeds gronds op aarde zijn eigendom noemen, zijn lichaam draagt nog de sporen van de geselstriemen, weleer voor de zaak van Christus ontvangen; zijn leven wijs een rusteloos strijden en waar hij nog altijd met onverzwakte kracht van de Christus getuigt, ziet hij van verre de Antichrist reeds voor zijn ogen verschenen. En toch durft die oude vissersgezel, als slotsom van zijn levenservaring, het woord in de pen nemen, dat geen van de Romeinse Cesars, die hij zag heersen en sterven, van zichzelf had durven terneer schrijven: "Onze overwinning, die de wereld overwonnen heeft! " Voorwaar dat is groot; u grijze krijgsknecht van Christus, maar hoe groot moet dan de Meester niet zijn, die zulke discipelen vormt!

Vers 3

3. Want dit is de liefde van God, daarin openbaart zij zich (John 14:15, John 14:23, John 14:31, dat wij Zijn geboden bewaren (1 John 3:24) en Zijn geboden zijn niet zwaar; niet alsof zij niets zwaars eisen, maar wel zijn wij in de gemeenschap van de liefde met God met de kracht toegerust, om ook het zwaarste zonder bezwaar op ons te nemen en te volbrengen (Matthew 11:30).

Wilt u weten, of uw liefde tot de broeders van de juiste aard is, beproef dan zelf, of u in hen Gods kinderen liefheeft en dat geschiedt, als u in het liefhebben van de broeders de getuigenis van de Geest heeft, dat u God, hun Vader liefheeft en nu Zijn geboden aan hen probeert te vervullen. Dat is de ware broederliefde, die de weg van Gods geboden loopt, liefhebbend naar de ordening van God, niet naar eigen gedachten.

De apostel heeft zeker de ervaring voor ogen, dat een Christen tegenover een ander soms, zoals men zegt een grote "antipathie" voelt en zich nu eerder geneigd voelt, om zich van hem terug te trekken, dan met hem broederlijke gemeenschap te houden. Daarentegen moet men in de liefde van God strijden en daartoe aanmoedigende, voegt Johannes erbij: "Zijn geboden zijn niet zwaar. "

Om de verklaring van de apostel, dat Gods geboden niet zwaar zijn, goed te verstaan en de waarheid ervan in te zien, hebben wij in het oog te houden, dat hij dit zegt met opzicht tot hen, die uit God zijn geboren, die geloven, dat Jezus de Zoon van God is, die dus het ware geloof bezitten en door dit geloof uit God zijn geboren, zoals duidelijk blijkt uit hetgeen hij er ter opheldering en bevestiging van zijn uitsprak bijvoegt. Zwaar, ja onmogelijk is het volbrengen van Gods geboden voor hen, die niet geloven en niet uit God zijn geboren, die geen kinderen van God, maar kinderen van de duivel zijn en de werken van hun vader doen door de zonde lief te hebben en te dienen; want "die naar het vlees zijn bedenken dat van het vlees is en het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God; want het onderwerpt zich van de wet van God niet, want het kan ook niet en die in het vlees zijn kunnen voor God niet behagen. " Maar zo is het niet met hen, die in Jezus Christus geloven, en uit God zijn geboren. Voor hen zijn de geboden van God, die geschreven zijn in hun hart en door Zijn woord hun bekend zijn, niet zwaar. Wel hebben zij nog te strijden. Dit geeft de apostel duidelijk te kennen, door bij herhaling van hun overwinning te spreken. Die strijd ontstaat door de boze wereld, waarin zij leven en die nog in hen niet geheel is gedood. Zij staat tegen hen over en is haar vijandin. Zij probeert hen van God en de betrachting van Zijn geboden gedurig af te trekken, aan haar wil hen te onderwerpen en opnieuw hen de zonde te doen dienen. En die strijd kan soms hevig en bang zijn door de kracht van de wereld en van de zonde, die nog tegen hun wil in hen overig is, zodat zij in de strijd weleens bezwijken en tot overtreding van een of ander van Gods geboden vervallen. Maar hun doorgaande leven is toch voor God gewijd en Zijn geboden zijn voor hen niet zwaar; want zij weten, dat het geboden zijn van hun Vader, die hen liefheeft, die het grootste bewijs van vaderlijke liefde, dat Hij geven kon, hun gegeven heeft in de zending van Zijn Zoon, opdat zij zouden leven, eeuwig heilig en zalig leven door Hem, die in alles hun waarachtig geluk bedoelt, die Zijn geboden hun gegeven heeft, om Zijn weldadig, heerlijk doel bij hen te bereiken en wiens geboden altijd wijs, heilig en goed zijn, ook dan wanneer zij hun bij het eerste horen wel wat hard voorkomen. Maar bij die kennis en dat geloof kunnen Zijn geboden hun niet zwaar zijn. Zij hebben daarenboven God lief die hen het eerst zo uitnemend liefgehad heeft en voortgaat lief te hebben, lief met hun hele hart, boven alles. Maar wat is zwaar voor de liefde? Offert zij niet graag wat op voor het voorwerp van haar liefde? Probeert zij het niet zo veel mogelijk te behagen? Is het haar geen genoegen, geen wellust Zijn wil te doen? En zou dan hij, die God liefheeft, niet gewillig en blijmoedig Zijn geboden volbrengen? Zouden Zijn geboden voor hem zwaar zijn? Nee! dat zijn zij voor hem niet, want hij is uit God geboren en omdat hij uit God is geboren, kan hij zich aan geen zondig leven overgeven. Hij heeft een nieuw leven van de Geest uit God ontvangen. Het leven van zijn Vader is in beginsel het zijne geworden. Dat leven is in strijd met het leven in de zonde. Wat zijn Vader mishaagt, mishaagt ook hem. Wat zijn Vader welgevallig is, is ook hem welgevallig. Zijn lust is in de wet van de Heere. Gods geboden vinden weerklank in zijn binnenste. Zij stemmen overeen met zijn zin en smaak. Zij zijn hem wijs, heilig en goed. Wat God hem gebiedt, gebiedt hij zichzelf. Hij zou het doen ook dan, wanneer het hem niet door God was geboden. Zijn nieuw leven uit God en in God dringt er hem toe met alles overwinnende kracht. Zijn geboden te bewaren is het leven van zijn leven, is genot en zaligheid voor hem. Hij volbrengt ze met vanzelfheid, gewillig, blijmoedig. Zij zijn voor hem niet zwaar. Ook is hij van de overwinning zeker en dit doet hem in de strijd niet verslappen, maar geeft hem moed en kracht; want hij weet, dat hij dan alleen de overwinning behaalt, als hij de strijd aanbindt en volhoudt; ja hij behaalt gedurig de ene overwinning na de andere, als hij gelooft en, door het geloof bezield in de strijd volhardt. Zoals de Heere zei: "Ik heb de wereld overwonnen", zo mogen de Zijnen Hem nazeggen: "ons geloof overwint de wereld. " Hij. die in hen is, is meerder, dan die in de wereld is. Dat leert en bevestigt hun ervaring, zo vaak zij een boezemzonde, een onrein beginsel, een boze lust in zich onderdrukken, over de verleidingen van de wereld zegevieren en een gebod van God volbrengen, waartegen de bedorvenheid, die nog in hen is, het meest aandruist. Dat schenkt hun een genot, zo rein en zalig, dat er niets mee is te vergelijken; maar dat maakt dan ook het bewaren van Gods geboden gemakkelijker. Zijn zij gevallen door gebrek aan gemeenschapsoefening met hun Vader, zij leren er uit; wanneer Zijn geboden voor hen zwaar zijn, het geloof in Jezus Christus, die hun door God tot Zaligmaker gegeven is, die hun Voorspraak is bij de Vader en een verzoening voor hun zonden geeft hun nieuwe moed en nieuwe kracht, om weer op te staan, de strijd te hervatten en met ootmoedigheid bekleed, zich zo te sterken in hun God, dat zij steeds meer de waarheid ervaren van de verklaring van de apostel: "Zijn geboden zijn niet zwaar. " En wat een heerlijke kroon zien zij aan het einde van de baan voor zich opgehangen! God wil niet alleen, dat wij Zijn geboden bewaren, maar Hij heeft ook de uitnemendste beloften aan Zijn graag gehoorzame kinderen geschonken, beloften niet alleen voor het tegenwoordige, maar ook voor het toekomende leven, beloften van eeuwige zaligheid en heerlijkheid. Hoe krachtig werkt ook dit mee, om hen aan te vuren en tot volharding op te wekken! Nu zij zulke beloften ontvangen hebben, nu zij zo'n kroon in het oog hebben, nu hun zo'n zaligheid is bereid door Hem, die zij dienen, nu vallen zelfbeheersing, zelfverloochening, opoffering, blijdschap over het geluk van anderen, liefde tot vijanden, met n woord alle plichten in Zijn dienst hun gemakkelijk, nu zijn Zijn geboden niet zwaar.

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG NA PASEN, QUASIMODO GENITI

Op deze Zondag genoemd volgens het woord in 1 Peter 2:2 Joh 20:19 werd de prediking vooral tot jeugdige Christenen gericht, die na voor acht dagen gedoopt te zijn, heden tot de dis van de Heere toegelaten en nu, als aan de gemeente der gelovigen toegevoegd, weer het maatschappelijk leven ingaan. Welke gedachte lag nu meer voor de geest, dan hun een woord op weg mee te geven, dat hen tot de strijd met de wereld, die zij nu in het geloof moesten aanvangen, zou kunnen toerusten en versterken? De geloofsoverwinning, de zekerheid van ons zegerijk geloof, is de inhoud van deze perikoop; en past die gedachte ook niet bijzonder bij deze dag, in zo verre die de sluitende octaaf van het Paasfeest is? Christus, de overwinnaar over zonde en dood, zwaait op het Paasfeest Zijn roemvolle vaan; Zijn overwinning is onze zegepraal; Hem na in de geloven, dan is onfeilbaar de overwinning aan ons, want ons geloof heeft een goede, door God zelf gelegde grondslag.

Wat in de beide openbaringen van de Opgestane, die het Evangelie van deze dag herinnert, voor de gedachte komt, is het bewijs van de opstanding van Jezus Christus. Aan de zijde van het Evangelie is nu dit epistel geplaatst, waarvan de gehele inhoud handelt over de getuigenis, die God de Heere aan Zijn eengeboren Zoon in hemel en op aarde geeft. Daarom komen Evangelie en epistel in n heilig doel overeen, namelijk om van de Opgestane, de op Gods troon Verhevene, de voor ons eeuwig levende Verlosser zodanige getuigenissen en bewijzen te geven, dat de gemeente in haar geloof aan haar Heer en Heiland moet worden bevestigd en daarin grote vrede en grote blijdschap vinden kan.

Jezus Christus, de Zoon van God, onze Heiland 1) hoe de Vader van Hem voor de wereld heeft getuigd; 2) hoe Hij zelf Zich ook heerlijk aan de gelovigen openbaart.

Over het zaligmakend geloof: 1) wat is dat voor een geloof, dat zalig maakt? 2) wat hebben wij voor getuigenissen voor dit geloof! Bent u een kind van God? 3) het geloof in Christus maakt u daartoe; 4) als kind van God overwint u de wereld.

Het waarachtig geloof in Jezus Christus, de Gekruisigde en Opgestane: 1) in Zijn weder barende kracht- die gelooft, die is uit God geboren; 2) in de kracht van Zijn liefde die gelooft, is tot liefde verkoren; 3) in Zijn wereldoverwinnende kracht die gelooft is nooit de overwinning kwijt.

Ons allerheiligst geloof: 1) volgens zijn inhoud; 2) volgens zijn kracht; 3) volgens zijn grond.

De heerlijkheid van het geloof: 1) wat het bezit; 2) hoe het dit bewaart; 3) wat het verkrijgt

Ons geloof is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft: 1) de wereld met haar twijfelingen en haar ongeloof, want het berust op een goddelijk getuigenis; 2) de wereld met haar vervloeking en verleiding, want het legt in ons een hemelse gezindheid; 3) de wereld met haar zorgen en noden, want het draagt in zich het eeuwige leven. 4. Nee, Gods geboden zijn voor ons niet zwaar, al staat de wereld op tegen God (1 John 2:15) en probeert zij ons die zwaar te maken. Want al wat uit God geboren is (John 3:6; John 6:37) overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof (1 John 2:13 v. John 16:33).

Het is inderdaad de gehele, gezamenlijke macht van de zonde, in haar zichtbare en zinnelijke openbaring tegenover God en de gemeente van God, die door hem onder de naam de wereld bedoeld wordt. Het is de verenigde macht en invloed van de zondige, aan het leven uit en voor God nog vreemde mensenwereld en van alle vergankelijke wereldse dingen, die zich plaatsen tussen God en dat zwakke, zondige mensenhart, dat Gods geboden moet bewaren. Een macht tot verleiding een macht tot verschrikking een onoverwinnelijke macht, zolang in de mens de kracht van de zonde nog niet door hoger invloed gebroken is, zolang de wereld nog recht heeft hem onder de haar te tellen. Nee, dan zijn de geboden van God te zwaar, veel te zwaar en onuitvoerlijk. Geen vaak gevoelde vrees voor de op hun overtreding gedreigde straf; geen hartelijke toestemming, dat zij goed zijn en hun opvolging niet dan gelukkig zou kunnen maken; geen bewondering van de voortreffelijke deugden, die zij inscherpen; geen hoop zelfs om door hun nauwgezette betrachting het eeuwige leven te verwerven is in staat om ze ons te midden van al de verzoekingen, al de bedreigingen, al de vervolgingen, waaraan wij zijn blootgesteld, tot richtsnoer van ons leven te doen stellen en met enige volharding opvolgen. Dit is de ondervinding van allen geweest, wie het met de opvolging van de geboden van God eenmaal ernst geworden was. Gelukkig de man, wiens latere ervaring hem ook geleerd heeft met de zegekreet van de apostel in te stemmen: Dit is de overwinning, die de wereld overwint: ons geloof. Van dit ogenblik af zal ook zijn hart dat woord hebben kunnen onderschrijven; Gods geboden zijn niet zwaar. Men merkt wel op, dat de apostel niet schrijft: ons geloof doet of leert de wereld overwinnen. Fierder, stouter is zijn taal; hij zegt: Ons geloof is de overwinning van de wereld. En zo is het. De wereld, die de mens en het menselijke veel te sterk is, is voor God en het goddelijke veel te zwak. Al wat uit God geboren is overwint de wereld. Die gelooft is uit God geboren. Zijn geloof, dat hem met een onwrikbaar vertrouwen en een dankbare liefde aan zijn God verbindt, verheft hem even daardoor boven al de verschrikkingen, boven al de vervoeringen van de wereld. Hij kent en ondervindt een bescherming, krachtiger dan deze kan verlenen of onttrekken; hij kent en bezit een geluk, groter dan zij kan doen aan te bieden. Aan het hart van Jezus Christus de Zoon van God, bij wie hij de verzoening van zijn zonden gevonden heeft, is in zijn gemoed een leven ontwaakt, welks lust is in heiligheid en in liefde; en zo vaak deze Heiland hem de strijd van het leven weer tegemoet voert, roept hij hem met een goddelijke liefde en een goddelijk gezag toe: Heb goede moed! Ik heb de wereld overwonnen. De wereld moet het aanzien, als deze man in de kracht van het inwendige geluks, in de kracht, in n woord, van het leven uit God, van diens geboden getuigt: zij zijn niet zwaar; en zo het woord van zijn Heiland bezegelt: Mijn juk is zacht en Mijn last is licht (Matthew 11:30)

"De overwinning van de wereld", zo wordt het geloof genoemd door de apostel van de liefde en welk geloof hij bedoelt, geeft hij duidelijk aan in wat hij meteen laat volgen: "wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? Geheel verkeerd zouden wij Johannes verstaan, als wij meenden, dat hij de overwinning van de wereld van het geloof in een afgetrokken leerstuk afhankelijk maakt. Geloven, dat Jezus is de Zoon van God, is niet slechts met verstand en hart Zijn waardigheid als zodanig erkennen; het is Hem zelf aannemen en aangrijpen in al Zijn onmisbaarheid, alvoldoendeheid, dierbaarheid. Het is het geloof in de Zoon van God, als die echt in het vlees is gekomen, in de volle historische Christus van de Schriften zo, de Zoon van God en van de mensen, die door Zijn wondervolle verschijning en zegenrijke werkzaamheid, door Zijn verzoenend lijden en sterven, door Zijn opstanding en heerlijkheid in de hemel het licht is en het leven van de wereld. Het is het geloof, dat (1 John 5:12) de Zoon heeft en in de Zoon de Vader en in beider gemeenschap een eeuwig levensbeginsel. En van wie nu zo in Christus gelovend, echt uit God geboren is, zegt Johannes, dat hij "de wereld overwint. " Door wereld verstaat hij, naar zijn eigen woord weer (1 John 2:16), al wat niet uit de Vader is, maar in het boze licht, de begeerlijkheid van de ogen en de begeerlijkheid van het vlezes, en de grootsheid van het leven. Hij denkt met andere woorden aan die van God afkerige macht, die zich met onverzoenlijke haat tegen het woord van de waarheid verzet en waarvan ieder Christen op zijn beurt de noodlottige invloed ervaart. Maar wel verre van daarvoor te beven, roemt hij niet enkel in eigen naam, maar ook in die van al zijn medeverlosten: "dit is de overwinning, die", zo staat er letterlijk, "de wereld overwonnen heeft, ons geloof". Is de gissing al te gewaagd, dat hem hier het woord uit het onvergetelijke afscheidsuur van de Heer voor de geest zweefde: "heb goede moed, Ik heb de wereld overwonnen? " In ons oor althans klinkt hier nog iets na van die hooggestemde triomftoon en vruchteloos tracht ik u al de schoonheid en kracht van dit woord juist in Johannes' mond te doen voelen. Daar zit hij neer, de Benjamin der apostelen, die reeds een patriarch is geworden in zijn stil verblijf te Efeze Nauwelijks kan hij een voet breeds gronds op aarde zijn eigendom noemen, zijn lichaam draagt nog de sporen van de geselstriemen, weleer voor de zaak van Christus ontvangen; zijn leven wijs een rusteloos strijden en waar hij nog altijd met onverzwakte kracht van de Christus getuigt, ziet hij van verre de Antichrist reeds voor zijn ogen verschenen. En toch durft die oude vissersgezel, als slotsom van zijn levenservaring, het woord in de pen nemen, dat geen van de Romeinse Cesars, die hij zag heersen en sterven, van zichzelf had durven terneer schrijven: "Onze overwinning, die de wereld overwonnen heeft! " Voorwaar dat is groot; u grijze krijgsknecht van Christus, maar hoe groot moet dan de Meester niet zijn, die zulke discipelen vormt!

Vers 5

5. a) Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God (1 John 4:15), want bij dit geloof heeft Hij een woning in ons hart, Hij die groter is, dan die in de wereld is (1 John 4:4).

a) 1 Corinthians 15:57

Het zijn de hoogste geboden, die Christus geeft, zoals Hij zelf ze alleen volkomen heeft vervuld, de geboden, zoals die in Zijn bergrede zijn ontwikkeld, de grondtrekken van een heiligheid, die boven alles schittert, zoals die door geen menselijke zedenleer zijn bereikt, waarvoor iedere menselijke geest zich in diepe ootmoed moet buigen; en toch horen wij Johannes zeggen: (1 John 5:3) "Zijn geboden zijn niet zwaar. " Als het hoogste van de zedenleer moesten zij toch het zwaarste zijn: hoe moeten wij het dan verstaan, als de apostel ze toch voorstelt als niet zwaar? Nu hij zelf zal dat toch hebben ervaren, anders zou hij het niet zo schrijven. Niet in deze geboden zelf, dat is duidelijk, niet in hun betrekking tot andere zedelijke geboden moet de reden liggen, waarom zij niet zwaar worden geheten, deze reden moeten liggen in het veranderde standpunt van de mensen over de goddelijke wet, die vroeger voor hen zwaar was, ja niet te vervullen, maar die nu ten gevolge van de verandering, die met hen heeft plaats gehad, voor hen licht geworden is. Als grond daarvoor voert Johannes in 1 John 5:4 aan, dat alles, wat uit God geboren is, de wereld overwint. Dus daaruit, dat de gelovigen de kracht hebben ontvangen om de wereld te overwinnen, leidt hij de gevolgtrekking af, dat deze geboden voor hen niet meer zwaar kunnen zijn, hoe zwaar zij ook voor hen zijn, die deze kracht om de wereld te overwinnen, nog niet deelachtig zijn geworden. Wij zullen daaruit dus kunnen besluiten, wat er toe vereist wordt, om deze geboden te vervullen, dat is de overwinning van de wereld: alleen in de strijd met de wereld kunnen zij worden volbracht. Wat voor de mens de vervulling ervan zwaar maakt is het gevangen zijn van de geest in de wereld, de macht van de wereld over de geest, de lust tot de wereld, het wereldse van de geest, waardoor de hogere, met God verwante natuur van de mens, waarvoor Gods wet bestaat, waarin zij overeenstemming vindt, onderdrukt is geworden. De macht van de wereld is de macht van al wat ongoddelijk is, terwijl dit over de geest heerst, komen aan hem, die zich tot de wereld voelt getrokken, die zijn hoogste goed in haar vindt, Gods geboden zwaar voor. Omdat nu in de kracht van het goddelijk leven, dat de gelovigen hebben ontvangen, de macht is gegeven, die de wereld overwint, zo zegt Johannes, dat alles, wat uit God geboren is, de wereld overwint; omdat door deze wereld overwinnende macht ook de hinderpalen, die de vervulling van de geboden tegenstaan, gemakkelijk worden overwonnen, zegt hij dat Gods geboden voor de gelovigen niet zwaar zijn. Zij bezitten de kracht, waardoor wat zwaar is voor hen licht wordt gemaakt. Johannes stelt dan ook in 1 John 5:5 datgene voor, waardoor gelovigen van de macht van de wereld worden bevrijd, van kinderen van de wereld tot kinderen van God worden gemaakt, het goddelijk leven ontvangen, waardoor zij dus geschikt worden de wereld te overwinnen; het is het geloof in Jezus als de Zoon van God. Wij moeten echter wel opmerken, dat de apostel niet zegt: "het geloof is het, waardoor wij de overwinning over de wereld behalen; " niet "het geloof is het, dat de wereld overwinnen zal", maar hij zegt: "het geloof zelf is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft", waarin nog meer licht opgesloten. Wij moeten de diepe inhoud geheel proberen te ontwikkelen. Het geloof zelf is reeds een daad van de overwinning over de wereld, het kan alleen tot stand komen in de strijd met de wereld als een over deze behaalde overwinning; want als het goddelijke trekken van zijn binnenste, het trekken van de Vader tot de Zoon de mens tot geloof beweegt, dan treedt de gehele wereld hem tegen en laat hem niet tot het geloof komen. Wat in de mens van de wereld is en met de wereld samenhangt, streeft het zich ontwikkelend geloof tegen. Vandaar die veelvuldige tegenwerkingen, die het de mens zo zwaar maken om te geloven: vandaar de macht van de twijfelingen, die zich tegen het geloof verzetten en zo is reeds het geloof zelf een overwinning over de wereld. En evenals het, door de overwinning over de wereld tot stand gekomen, datgene is, wat eens voor altijd de wereld overwonnen heeft, ligt daarin de goddelijke kracht, waartegen de wereld niets kan doen. Het geloof heeft de wereld eens voor altijd overwonnen; daarin is de overwining gegeven, die in elke volgende strijd met de wereld door de vervulling van de goddelijke geboden wordt bevestigd. Het gehele volgende Christelijke leven is, als dat het geloof getrouw vast houdt en in zijn rustige, gezonde ontwikkeling voortgaat, niets anders dan de voortzetting van de eenmaal in het geloof behaalde overwinning over de wereld.

In de wereld worden vele banieren opgeworpen en ook tegen de wereld wordt menig veldteken in de strijd gevoerd; maar aan geen vaan verbindt zich de zegepraal, behalve aan de kruisbanier. Het geloof en het geloof geheel alleen overwint de wereld; maar niet een eigenwillig geloof, niet een modegeloof, maar alleen het geloof in Jezus; en weer niet een geloof in Jezus naar eigen goedvinden en eigenmachtig teweeg gebracht, een geloof in Hem, evenals aan de profeet, een geloof aan het ideaal van de mensheid, of iets dergelijks, maar alleen het schriftuurlijk geloof in Jezus als de ware Zoon van God overwint de wereld.

De Joden, Turken enz. geloven ook, zoals zij zeggen, in God, die hemel en aarde geschapen heeft; maar dat dit nog geen waar geloof is, blijkt daaruit, dat het niets doet, noch teweeg brengt, noch strijdt noch overwint, maar ze allen laat zoals ze zijn, in de oude geboorte en onder de macht van de duivel en van de zonde.

Een oud wijs man heeft gezegd: men geeft mij een punt buiten de wereld, waarop ik zal mogen staan en ik zal de wereld uit haar herren oplichten; dit wonderpunt is aan ons geloof gegeven, het heet: "Jezus Christus. " Acht de geboorte uit God niet te zwaar, alles komt daarbij aan op het geloof aan de getuigenis van God ontleend; maar neem ook het geloof niet te licht; het moet u alles opleveren, wat geboorte uit God, leven uit God, gemeenschap met God oplevert.

De wereld is een rijk, dat tegen zichzelf verdeeld is. Daarin strijden macht tegen macht en zonde tegen zonde. Het ene deel van de onderdanen ergert zich aan de verdorvenheid van de anderen en zoekt naar een middel om een al te grote uitgieting van ongerechtigheid bij deze te bedwingen en uit het onreine huis ten minste de onreinste geesten uit te werpen. Ja, zoals elke hoogmoedige mens in het klein bij het onzalig gevoel van zijn verdorvenheid, in plaats van schuld te belijden en hoger hulp te zoeken, nog eerst, nog lang en soms levenslang, maar tevergeefs zichzelf poogt te redden, zo volhardt, lijdend onder het gevoel van haar ellende, de verdorven wereld in het groot in een reeks van steeds vruchteloze uitspanningen tot overwinning van zichzelf. De overwinning van zichzelf. Ja, deze verwacht de wereld van haar nieuwe middelen tot beschaving, tot verlichting, tot bevrediging van allen, van haar nieuwe uitvindingen tot verbetering van de slechtsten, van haar herhaalde omwentelingen en herhaalde proefnemingen met nieuwe denkbeelden, nieuwe wetgevingen, nieuwe regeerders; deze van haar kruistochten tegen bepaalde zonden en van haar werktuiglijke opvoeding tot Christelijke deugden. Tevergeefs! Als zij niet komt, in Johanneïsche zin, tot het geloof, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, haar enige Redder en haar wettige Koning, zij zal dan ook niet een enkele van haar zonden, van haar boze kwalen, van haar plagen meester worden, geen enkele van haar boze geesten uitwerpen. Maar zij zal blijven die zij is: de wereld, die in het boze ligt. Zegt haar dit, u kinderen van God, die in haar midden gelooft en strijdt! en acht u niet voldoende gewroken op de verachting, waarmee zij u bejegent, als u niet enkelen, niet velen van haar kinderen door de gelijkmatigheid van uw liefde, de onverstoorbaarheid van uw geluk, de kracht van uw vertrouwen, tot het aannemen van uw getuigenis kunt bewegen! Maar houdt niet op, bij elke blijvende aanraking, bij elke nieuwe ontmoeting, die u met de wereld heeft, ook uzelf toe te roepen: Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? Wacht in de strijd met haar boze macht nooit heil of beul of ondersteuning van enig hulpmiddel, of van enige maatregel enige gunstige omstandigheid of medewerkende neiging. Niet bij de vrees, niet bij de vlucht, niet bij de spijt, niet bij de smart is de overwinning van de wereld. Afzondering en zelfkwelling hebben haar nooit teweeg gebracht. Verliezen, rampen, zorgen, teleurstellingen, kwade bejegeningen en verdenkingen, kunnen de wereld wel meer doen haten en zorgvuldiger ontwijken, maar niet volstandiger doen overwinnen. Dit kan doen slechts uw geloof en de versterking van uw geloof; dit kan doen slechts het geloof; niet in uw geloof, maar in uw Heiland en in Zijn liefde; een liefde, waarvan geen hoogte of diepte u scheiden zal. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft dat Jezus is de Zoon van God?

Opmerkelijk! nog heeft de apostel, bij de veelvuldige voorstelling van de uitnemendste en hoogste aller geestelijke gaven en krachten: "de liefde. " slechts een enigmaal melding gemaakt van het geloof in de Naam van Jezus Christus. En het is ook inderdaad niet zonder juistheid meer dan eens gezegd, dat van de drie grote schriften, die wij van Johannes in de Kanon bezitten, in het Evangelie meer bijzonder het geloof, in het boek van de Apocalyps de hoop, (te weten van `s Heren toekomst en Koninkrijk) in de eerste brief bepaaldelijk de liefde als hoofdgedachte en hoofddoel van de apostolische onderwijzing uitkomt. Maar is de liefde, volgens een andere verklaring van de apostel, de meeste onder het volheerlijke en zalige drietal, het is slechts uit de wortel van het geloof dat, volgens de leer van beide, alle van de apostelen van de Heere, de vrucht van de liefde geboren wordt. En zo voert ons dan ook de Brief van Johannes ten slotte als met verhoogde nadruk op die wortel van alle geestelijke levenskracht, beweging en vruchtbaarheid terug. Na in het lichaam van de Brief de volheid en heerlijkheid van die grote Godsgave en Godskracht, de liefde, van alle zijden beschouwd te hebben, roert hij, nu als ware het triomferend uit, aan welke grondkracht in de kinderen van God de overwinning, die hun reeds gegeven en verder is toegezegd, te danken is. En dan luidt het met betekenisvolle en bezielde herhaling in zijn onnavolgbare taal aldus: Al wat uit U geboren is, overwint de wereld en dit is de overwinning, die de wereld overwint: ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft dat Jezus is de Zoon van God?

Vers 5

5. a) Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God (1 John 4:15), want bij dit geloof heeft Hij een woning in ons hart, Hij die groter is, dan die in de wereld is (1 John 4:4).

a) 1 Corinthians 15:57

Het zijn de hoogste geboden, die Christus geeft, zoals Hij zelf ze alleen volkomen heeft vervuld, de geboden, zoals die in Zijn bergrede zijn ontwikkeld, de grondtrekken van een heiligheid, die boven alles schittert, zoals die door geen menselijke zedenleer zijn bereikt, waarvoor iedere menselijke geest zich in diepe ootmoed moet buigen; en toch horen wij Johannes zeggen: (1 John 5:3) "Zijn geboden zijn niet zwaar. " Als het hoogste van de zedenleer moesten zij toch het zwaarste zijn: hoe moeten wij het dan verstaan, als de apostel ze toch voorstelt als niet zwaar? Nu hij zelf zal dat toch hebben ervaren, anders zou hij het niet zo schrijven. Niet in deze geboden zelf, dat is duidelijk, niet in hun betrekking tot andere zedelijke geboden moet de reden liggen, waarom zij niet zwaar worden geheten, deze reden moeten liggen in het veranderde standpunt van de mensen over de goddelijke wet, die vroeger voor hen zwaar was, ja niet te vervullen, maar die nu ten gevolge van de verandering, die met hen heeft plaats gehad, voor hen licht geworden is. Als grond daarvoor voert Johannes in 1 John 5:4 aan, dat alles, wat uit God geboren is, de wereld overwint. Dus daaruit, dat de gelovigen de kracht hebben ontvangen om de wereld te overwinnen, leidt hij de gevolgtrekking af, dat deze geboden voor hen niet meer zwaar kunnen zijn, hoe zwaar zij ook voor hen zijn, die deze kracht om de wereld te overwinnen, nog niet deelachtig zijn geworden. Wij zullen daaruit dus kunnen besluiten, wat er toe vereist wordt, om deze geboden te vervullen, dat is de overwinning van de wereld: alleen in de strijd met de wereld kunnen zij worden volbracht. Wat voor de mens de vervulling ervan zwaar maakt is het gevangen zijn van de geest in de wereld, de macht van de wereld over de geest, de lust tot de wereld, het wereldse van de geest, waardoor de hogere, met God verwante natuur van de mens, waarvoor Gods wet bestaat, waarin zij overeenstemming vindt, onderdrukt is geworden. De macht van de wereld is de macht van al wat ongoddelijk is, terwijl dit over de geest heerst, komen aan hem, die zich tot de wereld voelt getrokken, die zijn hoogste goed in haar vindt, Gods geboden zwaar voor. Omdat nu in de kracht van het goddelijk leven, dat de gelovigen hebben ontvangen, de macht is gegeven, die de wereld overwint, zo zegt Johannes, dat alles, wat uit God geboren is, de wereld overwint; omdat door deze wereld overwinnende macht ook de hinderpalen, die de vervulling van de geboden tegenstaan, gemakkelijk worden overwonnen, zegt hij dat Gods geboden voor de gelovigen niet zwaar zijn. Zij bezitten de kracht, waardoor wat zwaar is voor hen licht wordt gemaakt. Johannes stelt dan ook in 1 John 5:5 datgene voor, waardoor gelovigen van de macht van de wereld worden bevrijd, van kinderen van de wereld tot kinderen van God worden gemaakt, het goddelijk leven ontvangen, waardoor zij dus geschikt worden de wereld te overwinnen; het is het geloof in Jezus als de Zoon van God. Wij moeten echter wel opmerken, dat de apostel niet zegt: "het geloof is het, waardoor wij de overwinning over de wereld behalen; " niet "het geloof is het, dat de wereld overwinnen zal", maar hij zegt: "het geloof zelf is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft", waarin nog meer licht opgesloten. Wij moeten de diepe inhoud geheel proberen te ontwikkelen. Het geloof zelf is reeds een daad van de overwinning over de wereld, het kan alleen tot stand komen in de strijd met de wereld als een over deze behaalde overwinning; want als het goddelijke trekken van zijn binnenste, het trekken van de Vader tot de Zoon de mens tot geloof beweegt, dan treedt de gehele wereld hem tegen en laat hem niet tot het geloof komen. Wat in de mens van de wereld is en met de wereld samenhangt, streeft het zich ontwikkelend geloof tegen. Vandaar die veelvuldige tegenwerkingen, die het de mens zo zwaar maken om te geloven: vandaar de macht van de twijfelingen, die zich tegen het geloof verzetten en zo is reeds het geloof zelf een overwinning over de wereld. En evenals het, door de overwinning over de wereld tot stand gekomen, datgene is, wat eens voor altijd de wereld overwonnen heeft, ligt daarin de goddelijke kracht, waartegen de wereld niets kan doen. Het geloof heeft de wereld eens voor altijd overwonnen; daarin is de overwining gegeven, die in elke volgende strijd met de wereld door de vervulling van de goddelijke geboden wordt bevestigd. Het gehele volgende Christelijke leven is, als dat het geloof getrouw vast houdt en in zijn rustige, gezonde ontwikkeling voortgaat, niets anders dan de voortzetting van de eenmaal in het geloof behaalde overwinning over de wereld.

In de wereld worden vele banieren opgeworpen en ook tegen de wereld wordt menig veldteken in de strijd gevoerd; maar aan geen vaan verbindt zich de zegepraal, behalve aan de kruisbanier. Het geloof en het geloof geheel alleen overwint de wereld; maar niet een eigenwillig geloof, niet een modegeloof, maar alleen het geloof in Jezus; en weer niet een geloof in Jezus naar eigen goedvinden en eigenmachtig teweeg gebracht, een geloof in Hem, evenals aan de profeet, een geloof aan het ideaal van de mensheid, of iets dergelijks, maar alleen het schriftuurlijk geloof in Jezus als de ware Zoon van God overwint de wereld.

De Joden, Turken enz. geloven ook, zoals zij zeggen, in God, die hemel en aarde geschapen heeft; maar dat dit nog geen waar geloof is, blijkt daaruit, dat het niets doet, noch teweeg brengt, noch strijdt noch overwint, maar ze allen laat zoals ze zijn, in de oude geboorte en onder de macht van de duivel en van de zonde.

Een oud wijs man heeft gezegd: men geeft mij een punt buiten de wereld, waarop ik zal mogen staan en ik zal de wereld uit haar herren oplichten; dit wonderpunt is aan ons geloof gegeven, het heet: "Jezus Christus. " Acht de geboorte uit God niet te zwaar, alles komt daarbij aan op het geloof aan de getuigenis van God ontleend; maar neem ook het geloof niet te licht; het moet u alles opleveren, wat geboorte uit God, leven uit God, gemeenschap met God oplevert.

De wereld is een rijk, dat tegen zichzelf verdeeld is. Daarin strijden macht tegen macht en zonde tegen zonde. Het ene deel van de onderdanen ergert zich aan de verdorvenheid van de anderen en zoekt naar een middel om een al te grote uitgieting van ongerechtigheid bij deze te bedwingen en uit het onreine huis ten minste de onreinste geesten uit te werpen. Ja, zoals elke hoogmoedige mens in het klein bij het onzalig gevoel van zijn verdorvenheid, in plaats van schuld te belijden en hoger hulp te zoeken, nog eerst, nog lang en soms levenslang, maar tevergeefs zichzelf poogt te redden, zo volhardt, lijdend onder het gevoel van haar ellende, de verdorven wereld in het groot in een reeks van steeds vruchteloze uitspanningen tot overwinning van zichzelf. De overwinning van zichzelf. Ja, deze verwacht de wereld van haar nieuwe middelen tot beschaving, tot verlichting, tot bevrediging van allen, van haar nieuwe uitvindingen tot verbetering van de slechtsten, van haar herhaalde omwentelingen en herhaalde proefnemingen met nieuwe denkbeelden, nieuwe wetgevingen, nieuwe regeerders; deze van haar kruistochten tegen bepaalde zonden en van haar werktuiglijke opvoeding tot Christelijke deugden. Tevergeefs! Als zij niet komt, in Johanneïsche zin, tot het geloof, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, haar enige Redder en haar wettige Koning, zij zal dan ook niet een enkele van haar zonden, van haar boze kwalen, van haar plagen meester worden, geen enkele van haar boze geesten uitwerpen. Maar zij zal blijven die zij is: de wereld, die in het boze ligt. Zegt haar dit, u kinderen van God, die in haar midden gelooft en strijdt! en acht u niet voldoende gewroken op de verachting, waarmee zij u bejegent, als u niet enkelen, niet velen van haar kinderen door de gelijkmatigheid van uw liefde, de onverstoorbaarheid van uw geluk, de kracht van uw vertrouwen, tot het aannemen van uw getuigenis kunt bewegen! Maar houdt niet op, bij elke blijvende aanraking, bij elke nieuwe ontmoeting, die u met de wereld heeft, ook uzelf toe te roepen: Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? Wacht in de strijd met haar boze macht nooit heil of beul of ondersteuning van enig hulpmiddel, of van enige maatregel enige gunstige omstandigheid of medewerkende neiging. Niet bij de vrees, niet bij de vlucht, niet bij de spijt, niet bij de smart is de overwinning van de wereld. Afzondering en zelfkwelling hebben haar nooit teweeg gebracht. Verliezen, rampen, zorgen, teleurstellingen, kwade bejegeningen en verdenkingen, kunnen de wereld wel meer doen haten en zorgvuldiger ontwijken, maar niet volstandiger doen overwinnen. Dit kan doen slechts uw geloof en de versterking van uw geloof; dit kan doen slechts het geloof; niet in uw geloof, maar in uw Heiland en in Zijn liefde; een liefde, waarvan geen hoogte of diepte u scheiden zal. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft dat Jezus is de Zoon van God?

Opmerkelijk! nog heeft de apostel, bij de veelvuldige voorstelling van de uitnemendste en hoogste aller geestelijke gaven en krachten: "de liefde. " slechts een enigmaal melding gemaakt van het geloof in de Naam van Jezus Christus. En het is ook inderdaad niet zonder juistheid meer dan eens gezegd, dat van de drie grote schriften, die wij van Johannes in de Kanon bezitten, in het Evangelie meer bijzonder het geloof, in het boek van de Apocalyps de hoop, (te weten van `s Heren toekomst en Koninkrijk) in de eerste brief bepaaldelijk de liefde als hoofdgedachte en hoofddoel van de apostolische onderwijzing uitkomt. Maar is de liefde, volgens een andere verklaring van de apostel, de meeste onder het volheerlijke en zalige drietal, het is slechts uit de wortel van het geloof dat, volgens de leer van beide, alle van de apostelen van de Heere, de vrucht van de liefde geboren wordt. En zo voert ons dan ook de Brief van Johannes ten slotte als met verhoogde nadruk op die wortel van alle geestelijke levenskracht, beweging en vruchtbaarheid terug. Na in het lichaam van de Brief de volheid en heerlijkheid van die grote Godsgave en Godskracht, de liefde, van alle zijden beschouwd te hebben, roert hij, nu als ware het triomferend uit, aan welke grondkracht in de kinderen van God de overwinning, die hun reeds gegeven en verder is toegezegd, te danken is. En dan luidt het met betekenisvolle en bezielde herhaling in zijn onnavolgbare taal aldus: Al wat uit U geboren is, overwint de wereld en dit is de overwinning, die de wereld overwint: ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft dat Jezus is de Zoon van God?

Vers 6

6. Deze, van wie ik zo-even zei, dat het geloof in Zijn naam een wereld overwinnende macht was, is het, die bij de doop, waardoor hij een gemeente van het Nieuwe Testament in de plaats van die van het Oude stelde, gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus. Niet, zoals v r Hem, Johannes de Doper, die slechts met water heeft gedoopt, omdat hij de zaligheid niet zelf kon teweeg brengen, maar alleen daarop kon voorbereiden John 1:26, John 3:25 vv.), door het water alleen, maar zoals dat nodig is tot hele zaligmaking van hen, die in Zijn levensgemeenschap willen intreden, door het water en het bloed. Hij heeft Zijn bloed voor verlorenen gestort; en, waar de zondaar door het geloof in Zijn gemeenschap komt, daar wordt het hem duidelijk, dat het bloed van Jezus reinigt van alle zonden; dan ziet hij in zijn doop ook het teken van het Verbond, dat God met hem heeft gemaakt (1 John 1:7 Hand. 22:16. 1 Corinthians 6:11. 1 Peter 3:21). En de Geest, die bij zo'n geloof en bij de doop van de gelovigen wordt geschonken, dat bij de Doop van Johannes niet geschiedde (Matthew 3:11 Acts 19:1, John 7:39), is het, die in de gaven en krachten, die Hij van de hemel meebrengt, getuigt, dat de Geest, alles wat dat nieuwe geestleven in zich bevat (John 3:6), de waarheid is, het gehele bezit van de zaligheid, waarboven voor deze tegenwoordige wereld nu niets meer te wachten is (John 1:14, John 1:17; John 5:33).

Volgens Johannes' leer is het een vaste stelregel, dat een ieder, die echt in de Heere Jezus Christus gelooft, een wedergeborene, die zijn leven uit God heeft, niet alleen God Zijn Vader zal beminnen, maar ook al de kinderen van God en dat hij tevens zijn liefde voor God tonen zal in de gehoorzame betrachting van al Gods geboden, die dan ook in zijn schatting niet zwaar, niet moeilijk zullen zijn. Is er toch een nieuw levensbeginsel in ons, dat uit God is en dus naar God trekt, dan zal men ook Zijn bevel met liefde en lust ontvangen; ook is er voor de liefde niets te zwaar en het geloof, dat God in het juiste licht als alleszins dienenswaardig kent, dat Jezus in Zijn hoogheid en waardigheid erkent, dat al de beloften van God aanneemt, is het beste en ook een zeker middel, om al de tegenstand van de bedorvenheid, van de wereld en van de Satan, waarmee wij te strijden hebben, volkomen en zeker te overwinnen. Alles komt dus aan op het ware geloof in Jezus Christus, onze Heer en op de beoefening daarvan. Laat er vijandschap en tegenstand van allerlei aard in deze wereld zijn tegen het rijk van God, tegen het Evangelie en tegen al Gods kinderen, wanneer wij maar echt staan in het geloof, dat Jezus Christus in Zijn waarde erkent en aanneemt en geheel omhelst en dat een waar leven uit God ten gevolge heeft, dan is de overwinning niet te betwijfelen, de vijand kan doen tegen de waarheid niets; hij kan ons Christus uit het hart niet ontroven en wat immer in ons zondige en zinnelijke gemoed hem begunstigt, moet voor de kracht van het geloof ten slotte geheel bezwijken. Hoogst belangrijk zijn na zo'n voorstel de gronden van zekerheid, die de apostel bijbrengt voor het geloof, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God. Lag hieraan in zijn tijd veel gelegen, dan stelt hij dit ook in bewoordingen voor, die voor zijn dagen alleszins gepast waren en tegenover de dwaalbegrippen van de Gnostieken stonden; maar dan hoeven zij ook voor ons geen duisterheid te hebben, wanneer wij slechts opmerken, dat Johannes door water verstaat `s Heilands doop in de Jordaan, toen een Godsstem Hem voor de Zoon verklaarde en door bloed van Jezus bloedig lijden en sterven doet denken, waardoor Hij de verzoening van onze zonden heeft aangebracht, terwijl wij de laatste woorden van 1 John 5:6 duidelijkheidshalve liefst zouden vertalen: ook de Geest getuigt dit, want de Geest is de waarheid zelf, doelend daarmee of het voorgevallene op de doorluchtige Pinksterdag. Wij mogen het dus in met de apostel Johannes daarvoor houden, dat het voorgevallene te Bethabara, op Golgotha en op het eerste Pinksterfeest na Jezus hemelvaart, alles in een volkomen licht stelt, wat wij van Jezus Christus, van de verlossing, die in Hem is en van Zijn werking te geloven hebben tot onze zaligheid.

Vers 6

6. Deze, van wie ik zo-even zei, dat het geloof in Zijn naam een wereld overwinnende macht was, is het, die bij de doop, waardoor hij een gemeente van het Nieuwe Testament in de plaats van die van het Oude stelde, gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus. Niet, zoals v r Hem, Johannes de Doper, die slechts met water heeft gedoopt, omdat hij de zaligheid niet zelf kon teweeg brengen, maar alleen daarop kon voorbereiden John 1:26, John 3:25 vv.), door het water alleen, maar zoals dat nodig is tot hele zaligmaking van hen, die in Zijn levensgemeenschap willen intreden, door het water en het bloed. Hij heeft Zijn bloed voor verlorenen gestort; en, waar de zondaar door het geloof in Zijn gemeenschap komt, daar wordt het hem duidelijk, dat het bloed van Jezus reinigt van alle zonden; dan ziet hij in zijn doop ook het teken van het Verbond, dat God met hem heeft gemaakt (1 John 1:7 Hand. 22:16. 1 Corinthians 6:11. 1 Peter 3:21). En de Geest, die bij zo'n geloof en bij de doop van de gelovigen wordt geschonken, dat bij de Doop van Johannes niet geschiedde (Matthew 3:11 Acts 19:1, John 7:39), is het, die in de gaven en krachten, die Hij van de hemel meebrengt, getuigt, dat de Geest, alles wat dat nieuwe geestleven in zich bevat (John 3:6), de waarheid is, het gehele bezit van de zaligheid, waarboven voor deze tegenwoordige wereld nu niets meer te wachten is (John 1:14, John 1:17; John 5:33).

Volgens Johannes' leer is het een vaste stelregel, dat een ieder, die echt in de Heere Jezus Christus gelooft, een wedergeborene, die zijn leven uit God heeft, niet alleen God Zijn Vader zal beminnen, maar ook al de kinderen van God en dat hij tevens zijn liefde voor God tonen zal in de gehoorzame betrachting van al Gods geboden, die dan ook in zijn schatting niet zwaar, niet moeilijk zullen zijn. Is er toch een nieuw levensbeginsel in ons, dat uit God is en dus naar God trekt, dan zal men ook Zijn bevel met liefde en lust ontvangen; ook is er voor de liefde niets te zwaar en het geloof, dat God in het juiste licht als alleszins dienenswaardig kent, dat Jezus in Zijn hoogheid en waardigheid erkent, dat al de beloften van God aanneemt, is het beste en ook een zeker middel, om al de tegenstand van de bedorvenheid, van de wereld en van de Satan, waarmee wij te strijden hebben, volkomen en zeker te overwinnen. Alles komt dus aan op het ware geloof in Jezus Christus, onze Heer en op de beoefening daarvan. Laat er vijandschap en tegenstand van allerlei aard in deze wereld zijn tegen het rijk van God, tegen het Evangelie en tegen al Gods kinderen, wanneer wij maar echt staan in het geloof, dat Jezus Christus in Zijn waarde erkent en aanneemt en geheel omhelst en dat een waar leven uit God ten gevolge heeft, dan is de overwinning niet te betwijfelen, de vijand kan doen tegen de waarheid niets; hij kan ons Christus uit het hart niet ontroven en wat immer in ons zondige en zinnelijke gemoed hem begunstigt, moet voor de kracht van het geloof ten slotte geheel bezwijken. Hoogst belangrijk zijn na zo'n voorstel de gronden van zekerheid, die de apostel bijbrengt voor het geloof, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God. Lag hieraan in zijn tijd veel gelegen, dan stelt hij dit ook in bewoordingen voor, die voor zijn dagen alleszins gepast waren en tegenover de dwaalbegrippen van de Gnostieken stonden; maar dan hoeven zij ook voor ons geen duisterheid te hebben, wanneer wij slechts opmerken, dat Johannes door water verstaat `s Heilands doop in de Jordaan, toen een Godsstem Hem voor de Zoon verklaarde en door bloed van Jezus bloedig lijden en sterven doet denken, waardoor Hij de verzoening van onze zonden heeft aangebracht, terwijl wij de laatste woorden van 1 John 5:6 duidelijkheidshalve liefst zouden vertalen: ook de Geest getuigt dit, want de Geest is de waarheid zelf, doelend daarmee of het voorgevallene op de doorluchtige Pinksterdag. Wij mogen het dus in met de apostel Johannes daarvoor houden, dat het voorgevallene te Bethabara, op Golgotha en op het eerste Pinksterfeest na Jezus hemelvaart, alles in een volkomen licht stelt, wat wij van Jezus Christus, van de verlossing, die in Hem is en van Zijn werking te geloven hebben tot onze zaligheid.

Vers 7

7. Want drie zijn er, die getuigen in de hemel van de waarheid en heerlijkheid van het Evangelie en van Gods genadewerk in het hart, namelijk de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn een. Vader en Zoon gevengetuigenis door de Heilige Geest, die zij zenden, en met wie zij de enige, waarachtige God zijn.

Zonder enige twijfel geven wij toe, dat deze woorden niet worden gevonden in de Griekse handschriften, behalve Cod. 34. 162, 173, noch in de oude vertalingen, noch zelfs in de handschriften van de Vulgata v r de 10de eeuw; men mag echter zo'n inlassing vooral van een plaats als deze wel voor iets bijzonders houden. Het kunnen woorden zijn van dezelfde schrijver, later als kanttekening bijgevoegd, of van een ander, die door de Geest van God werd geleid. Of die woorden van Johannes zijn of niet, hoe ze in de tekst zijn gekomen, is een zuiver wetenschappelijk vraagstuk en zeker mag de criticus hier werkzaam zijn. Het neemt echter niet weg, dat voor de Christelijke gemeente ook dit woord een deel is van haar heilige, door Gods Geest ingegeven Schriften, welk mens ook tot het neerschrijven daarvan gebruikt is. De getuigenis van de Heilige Geest in de harten, waarvan onze Gereformeerde geloofsbelijdenis spreekt, is ook over deze woorden, en de hoge en heerlijke waarheid, die daardoor uitgedrukt is.

Is het bekend, dat over de echtheid van de plaats 1 John 5:7, of deze niet of al door Johannes geschreven is, onder de geleerden getwist wordt, dan is het tot volkomen geruststelling van veler harten nodig, dat wij daarover het een en ander in het midden brengen. Allereerst merken wij aan, dat gedurende de vijftien eerste eeuwen in de kerkelijke geschiedenis niets wordt aangetroffen van enige twist of twijfel over deze plaats, zo deze in de gewone Latijnse vertaling, die de kerk in gebruik had, gevonden werd; maar dat met of na Erasmus deze twist een aanvang genomen heeft. In de eerste in tweede uitgaaf namelijk van zijn vertaling van het Nieuwe Testament heeft hij de woorden in 1 John 5:7, 1 John 5:8 niet geplaatst: "in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn n; en drie zijn er, die getuigen op aarde. " zodat de woorden van 1 John 5:7, 1 John 5:8 bij hem aldus samenhangen: Drie zijn er, die getuigen, de Geest, het water en het bloed en deze drie zijn tot een. Hierover echter beschuldigd en aangeklaagt, heeft hij zich daarmee verdedigd, dat hij deze woorden niet gevonden had in de handschriften, die hij kende en door anderen op zijn verzoek geraadpleegd waren. In zijn derde uitgave evenwel heeft hij die ingevoerd, omdat hij bij nader onderzoek, dat hij ook in het Vaticaan te Rome heeft laten doen, van de echtheid van deze plaats volkomen overtuigd was geworden. Kort na hem heeft George Blandrta van Piemont en vervolgens ook Socinus openlijk de echtheid van deze woorden betwijfeld en bestreden, en na hen is dat in latere tijden en in onze dagen door zeer vele geleerden gedaan. Ons inziens, schijnt het echter onweerlegbaar, dat vele Kerkvaders reeds v r de Ariaanse twisten in de vierde eeuw deze woorden in hun schriften hebben aangehaald, dat zij niet zouden hebben kunnen doen, als zij die in hun bijbel niet hadden gelezen. Duidelijk zijn toch onder anderen de woorden van Cyprianus, die in het midden van de derde eeuw heeft geleefd, wanneer hij in zijn verhandeling over de eenheid van de kerk schrijft: "de Heere zegt: Ik en de Vader zijn een en weer is geschreven, van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: deze drie zijn een. " Op gelijke wijze zegt Tertullianus, in de tweede eeuw, in zijn verdediging tegen Praxeas, sprekend van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, "dat deze drie in elkaar verenigd zijn, die drie een en dezelfde zaak zijn, maar niet een en dezelfde persoon. Zoals er gezegd wordt: Ik en de Vader zijn een. " Ook hebben de vervaardigers van de Latijnse vertaling, ten tijde van Hiëronymus deze woorden behouden, ten bewijze dat zij in de Griekse handschriften, die zij kenden en gebruikten, gevonden worden; zoals ook Hiëronymus die in zijn vertaling aanvoert en de Afrikaanse bisschoppen zich daarvan niet zouden bediend hebben tegen Arius, als zij destijds voor onecht verklaard konden worden, waarbij wij alleen nog voegen willen, dat Lourens Valla, in het midden van de vijftiende eeuw, nog zeven oude Griekse handschriften heeft ontdekt, waarin allen deze tekst volledig gevonden werd. De slotsom van alles moet dus eenvoudig deze zijn, dat Johannes deze woorden echt geschreven heeft, maar dat die in latere tijd door onachtzaamheid van de afschrijvers in een en ander afschrift zijn uitgevallen, dat door de gelijkheid tussen 1 John 5:7, 1 John 5:8 zeer gemakkelijk kon geschieden, zoals er op deze wijze vaker bij het afschrijven woorden zijn uitgevallen of omgezet.

Vers 7

7. Want drie zijn er, die getuigen in de hemel van de waarheid en heerlijkheid van het Evangelie en van Gods genadewerk in het hart, namelijk de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn een. Vader en Zoon gevengetuigenis door de Heilige Geest, die zij zenden, en met wie zij de enige, waarachtige God zijn.

Zonder enige twijfel geven wij toe, dat deze woorden niet worden gevonden in de Griekse handschriften, behalve Cod. 34. 162, 173, noch in de oude vertalingen, noch zelfs in de handschriften van de Vulgata v r de 10de eeuw; men mag echter zo'n inlassing vooral van een plaats als deze wel voor iets bijzonders houden. Het kunnen woorden zijn van dezelfde schrijver, later als kanttekening bijgevoegd, of van een ander, die door de Geest van God werd geleid. Of die woorden van Johannes zijn of niet, hoe ze in de tekst zijn gekomen, is een zuiver wetenschappelijk vraagstuk en zeker mag de criticus hier werkzaam zijn. Het neemt echter niet weg, dat voor de Christelijke gemeente ook dit woord een deel is van haar heilige, door Gods Geest ingegeven Schriften, welk mens ook tot het neerschrijven daarvan gebruikt is. De getuigenis van de Heilige Geest in de harten, waarvan onze Gereformeerde geloofsbelijdenis spreekt, is ook over deze woorden, en de hoge en heerlijke waarheid, die daardoor uitgedrukt is.

Is het bekend, dat over de echtheid van de plaats 1 John 5:7, of deze niet of al door Johannes geschreven is, onder de geleerden getwist wordt, dan is het tot volkomen geruststelling van veler harten nodig, dat wij daarover het een en ander in het midden brengen. Allereerst merken wij aan, dat gedurende de vijftien eerste eeuwen in de kerkelijke geschiedenis niets wordt aangetroffen van enige twist of twijfel over deze plaats, zo deze in de gewone Latijnse vertaling, die de kerk in gebruik had, gevonden werd; maar dat met of na Erasmus deze twist een aanvang genomen heeft. In de eerste in tweede uitgaaf namelijk van zijn vertaling van het Nieuwe Testament heeft hij de woorden in 1 John 5:7, 1 John 5:8 niet geplaatst: "in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn n; en drie zijn er, die getuigen op aarde. " zodat de woorden van 1 John 5:7, 1 John 5:8 bij hem aldus samenhangen: Drie zijn er, die getuigen, de Geest, het water en het bloed en deze drie zijn tot een. Hierover echter beschuldigd en aangeklaagt, heeft hij zich daarmee verdedigd, dat hij deze woorden niet gevonden had in de handschriften, die hij kende en door anderen op zijn verzoek geraadpleegd waren. In zijn derde uitgave evenwel heeft hij die ingevoerd, omdat hij bij nader onderzoek, dat hij ook in het Vaticaan te Rome heeft laten doen, van de echtheid van deze plaats volkomen overtuigd was geworden. Kort na hem heeft George Blandrta van Piemont en vervolgens ook Socinus openlijk de echtheid van deze woorden betwijfeld en bestreden, en na hen is dat in latere tijden en in onze dagen door zeer vele geleerden gedaan. Ons inziens, schijnt het echter onweerlegbaar, dat vele Kerkvaders reeds v r de Ariaanse twisten in de vierde eeuw deze woorden in hun schriften hebben aangehaald, dat zij niet zouden hebben kunnen doen, als zij die in hun bijbel niet hadden gelezen. Duidelijk zijn toch onder anderen de woorden van Cyprianus, die in het midden van de derde eeuw heeft geleefd, wanneer hij in zijn verhandeling over de eenheid van de kerk schrijft: "de Heere zegt: Ik en de Vader zijn een en weer is geschreven, van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: deze drie zijn een. " Op gelijke wijze zegt Tertullianus, in de tweede eeuw, in zijn verdediging tegen Praxeas, sprekend van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, "dat deze drie in elkaar verenigd zijn, die drie een en dezelfde zaak zijn, maar niet een en dezelfde persoon. Zoals er gezegd wordt: Ik en de Vader zijn een. " Ook hebben de vervaardigers van de Latijnse vertaling, ten tijde van Hiëronymus deze woorden behouden, ten bewijze dat zij in de Griekse handschriften, die zij kenden en gebruikten, gevonden worden; zoals ook Hiëronymus die in zijn vertaling aanvoert en de Afrikaanse bisschoppen zich daarvan niet zouden bediend hebben tegen Arius, als zij destijds voor onecht verklaard konden worden, waarbij wij alleen nog voegen willen, dat Lourens Valla, in het midden van de vijftiende eeuw, nog zeven oude Griekse handschriften heeft ontdekt, waarin allen deze tekst volledig gevonden werd. De slotsom van alles moet dus eenvoudig deze zijn, dat Johannes deze woorden echt geschreven heeft, maar dat die in latere tijd door onachtzaamheid van de afschrijvers in een en ander afschrift zijn uitgevallen, dat door de gelijkheid tussen 1 John 5:7, 1 John 5:8 zeer gemakkelijk kon geschieden, zoals er op deze wijze vaker bij het afschrijven woorden zijn uitgevallen of omgezet.

Vers 8

8. En drie, zo velen als er tot een ontwijfelbaar zeker en onvoorwaardelijk geldend getuigenis op zijn hoogst door de wet van Mozes worden gevorderd (Deuteronomy 17:6; Deuteronomy 19:15), zijn er in dit geval werkelijk aanwezig, drie, die getuigen op de aarde daarvoor, dat in Christus Jezus de volle zaligheid ons ten deel is geworden en aan de mensen geen andere naam is gegeven, waardoor wij zalig moeten worden (Acts 4:12): de Geest, die volgens Joel 3:1 v. over ons wordt uitgestort en het water, dat volgens Ezekiel 36:25 als een zuiver water over ons wordt gesprengd en het bloed, dat ons van alle zonden reinigt (Isaiah 52:15. 1 Peter 1:2 ; en die drie zijn tot een; zij lopen als geheel met elkaar overeenstemmende getuigen met hun getuigenis op dat ene uit, dat nu vervuld is, wat voor de tijd van het Nieuwe Testament was voorspeld en beloofd (Acts 13:23).

Vers 8

8. En drie, zo velen als er tot een ontwijfelbaar zeker en onvoorwaardelijk geldend getuigenis op zijn hoogst door de wet van Mozes worden gevorderd (Deuteronomy 17:6; Deuteronomy 19:15), zijn er in dit geval werkelijk aanwezig, drie, die getuigen op de aarde daarvoor, dat in Christus Jezus de volle zaligheid ons ten deel is geworden en aan de mensen geen andere naam is gegeven, waardoor wij zalig moeten worden (Acts 4:12): de Geest, die volgens Joel 3:1 v. over ons wordt uitgestort en het water, dat volgens Ezekiel 36:25 als een zuiver water over ons wordt gesprengd en het bloed, dat ons van alle zonden reinigt (Isaiah 52:15. 1 Peter 1:2 ; en die drie zijn tot een; zij lopen als geheel met elkaar overeenstemmende getuigen met hun getuigenis op dat ene uit, dat nu vervuld is, wat voor de tijd van het Nieuwe Testament was voorspeld en beloofd (Acts 13:23).

Vers 9

9. Als wij in maatschappelijke zaken en in het bijzonder bij rechterlijke handelingen, als het er bepaald op aankomt de waarheid te leren kennen, de getuigenis van de mensen aannemen, wanneer er meerdere getuigen zijn en drie in hun getuigenis overeenstemmen (John 8:17 Matthew 18:16. 2 Corinthians 13:1. 1 Timothy 5:19, de getuigenis van God is meer. Wat God verzekert is oneindig meer in getrouwheid en in belangrijkheid, dan wanneer een mens een verklaring geeft, zoals een ieder, die echt in God gelooft, erkent, zodat hij dus des te vrijmoediger zal aannemen. Daarom hadden ook zij, die zich beroemden Mozes en de profeten te bezitten (John 5:45; John 9:28 v. ; 16:29 wel alle reden gehad, om het Christelijk geloof (1 John 5:4 v) aan te nemen. Want dit is de getuigenis van God, op welker aanneming het bij het Christen worden vooral aankomt (Acts 26:28), die Hij van Zijn Zoon getuigd heeft en dan was, omdat God zelf voor Christus getuigenis heeft afgelegd en men dus niet met zuiver menselijke getuigen te doen had, het Christenworden toch echt niet zo'n zware zaak voor hen geweest.

Vers 9

9. Als wij in maatschappelijke zaken en in het bijzonder bij rechterlijke handelingen, als het er bepaald op aankomt de waarheid te leren kennen, de getuigenis van de mensen aannemen, wanneer er meerdere getuigen zijn en drie in hun getuigenis overeenstemmen (John 8:17 Matthew 18:16. 2 Corinthians 13:1. 1 Timothy 5:19, de getuigenis van God is meer. Wat God verzekert is oneindig meer in getrouwheid en in belangrijkheid, dan wanneer een mens een verklaring geeft, zoals een ieder, die echt in God gelooft, erkent, zodat hij dus des te vrijmoediger zal aannemen. Daarom hadden ook zij, die zich beroemden Mozes en de profeten te bezitten (John 5:45; John 9:28 v. ; 16:29 wel alle reden gehad, om het Christelijk geloof (1 John 5:4 v) aan te nemen. Want dit is de getuigenis van God, op welker aanneming het bij het Christen worden vooral aankomt (Acts 26:28), die Hij van Zijn Zoon getuigd heeft en dan was, omdat God zelf voor Christus getuigenis heeft afgelegd en men dus niet met zuiver menselijke getuigen te doen had, het Christenworden toch echt niet zo'n zware zaak voor hen geweest.

Vers 10

10. a) Die in de Zoon van God gelooft, zoals werkelijk enigen uit Israël ten gevolge van de door God afgelegde getuigenis in Christus gelovig zijn geworden (Romans 11:1), heeft de getuigenis in zichzelf. Hij ondervindt de overtuigende kracht van de waarheid in zijn eigen hart en is zich wel bewust, dat hij bij zijn gelovig worden niet te doen had met een menselijke overreding of valse inbeelding. Die daarentegen God niet gelooft op Zijn getuigenis, zoals het ongelovig gebleven aantal veel groter is, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt. Hij behandelt tochGods getuigenis als een leugen, die men niet mag vertrouwen, maar integendeel moet weerspreken. En dat doet werkelijk degene, die geen Christen wil worden, omdat hij niet gelooft heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijn Zoon en die hem tot deze Zoon als de enige en waarachtige Heiland wijst (John 5:31).

a) John 3:36 Romans 8:16 Galatians 4:6 Galatians 4:11. En dit is de getuigenis, waarvan ik vroeger zei, dat wij, die gelovig zijn geworden, die in ons hebben, namelijk, dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft (1 John 3:4), a) en dit leven is, zoals wij ons tevens daarvan bewust zijn, nergens dan in Zijn Zoon en in deze nu ook geheel en ten volle, zodat het tot een gelijk zijn aan Hem zich ontwikkelt (Hoofdstuk 3:2 John 1:10:11; 14:6).

a) John 1:4

Vers 10

10. a) Die in de Zoon van God gelooft, zoals werkelijk enigen uit Israël ten gevolge van de door God afgelegde getuigenis in Christus gelovig zijn geworden (Romans 11:1), heeft de getuigenis in zichzelf. Hij ondervindt de overtuigende kracht van de waarheid in zijn eigen hart en is zich wel bewust, dat hij bij zijn gelovig worden niet te doen had met een menselijke overreding of valse inbeelding. Die daarentegen God niet gelooft op Zijn getuigenis, zoals het ongelovig gebleven aantal veel groter is, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt. Hij behandelt tochGods getuigenis als een leugen, die men niet mag vertrouwen, maar integendeel moet weerspreken. En dat doet werkelijk degene, die geen Christen wil worden, omdat hij niet gelooft heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijn Zoon en die hem tot deze Zoon als de enige en waarachtige Heiland wijst (John 5:31).

a) John 3:36 Romans 8:16 Galatians 4:6 Galatians 4:11. En dit is de getuigenis, waarvan ik vroeger zei, dat wij, die gelovig zijn geworden, die in ons hebben, namelijk, dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft (1 John 3:4), a) en dit leven is, zoals wij ons tevens daarvan bewust zijn, nergens dan in Zijn Zoon en in deze nu ook geheel en ten volle, zodat het tot een gelijk zijn aan Hem zich ontwikkelt (Hoofdstuk 3:2 John 1:10:11; 14:6).

a) John 1:4

Vers 12

12. Zo is, zoals ik boven (1 John 3:7) het onderscheid tussen de kinderen van God en de kinderen van de duivel heb uiteengezet, wat het Joodse volk betreft, het onderscheid tussen hen, die in Christus gelovig geworden zijn en hen, die in Hem niet wilden geloven. dit: Die de Zoon heeft, die heeft het leven, dat zich eens tot eeuwigeheerlijkheid ontwikkelt (1 John 2:24 v.); die de Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet, de toorn van God blijft op hem en hij zal sterven in zijn zonden (John 3:18, John 3:36; John 8:24).

Voor deze vrij moeilijke plaats (1 John 5:6-1 John 5:12) is het bij de wetenschappelijke uitleggers bijna vaste gewoonte geworden om aan te nemen, dat Johannes hier tegen het docetisme van Cerinthus 1Jo 4:3 polemiseert. Welke scheve en vreemde woordverklaring bij zo'n voorstelling voor de dag komt, is reeds door anderen zo duidelijk aangewezen, dat wij die gehele opvatting wel dadelijk terzijde kunnen laten. Ook in elke andere vorm blijkt de mening verkeerd te zijn, alsof hier bij het "water" in 1 John 5:6, 1 John 5:8 gesproken werd van de van Christus ontvangen doop. Wij hebben alleen te denken aan de door Christus ingestelde doop, waardoor Hij het Nieuw-Testamentische verbondsvolk samen brengt en in de plaats van het Oud Testamentische Israël de Christelijke kerk plaatst als het tegenwoordig huis van God (1 Peter 2:9; 1 Peter 4:17). Wij moeten nu echter niet menen, zoals velen hebben gedaan, dat naast het "water" als doopsacrament het "bloed" het andere sacrament zou moeten betekenen, want het heilig avondmaal wordt wel in 1 Corinthians 11:29 lichaam van de Heere genoemd, maar daaruit volgt niet, dat het even goed ook kort van het "Heeren bloed" zou kunnen heten. In zijn eerste uitlegging spreekt Luther zich daarover op de volgende wijze uit: "De meeste uitleggers zien op de twee sacramenten, omdat bij het openen van de zijde van Christus daaruit water en bloed zijn gevloeid (John 19:34). Mij mishaagt wel deze verklaring niet, maar ik versta het bepaald van de doop, want Johannes vat samen wat wij aan het rijk van Christus hebben en prijst de kracht van onze dierbare doop en van het lijden of bloed van Christus; hij vat alles samen als in een bundeltje en maakt een drietal uit die getuigenis, dat tevens alle drie samen en met elkaar aan ons geloof getuigenis geven en het bevestigen: "water, bloed en geest. " Intussen moeten wij ons nog verder verwijderen van de uitleggers, zelfs van die, met wie wij tot hiertoe dezelfde weg konden gaan. Zij geloven namelijk, dat Johannes hier de getuigen, waarvan hij spreekt, daartoe aanvoert, dat Jezus, zoals aan het einde van 1 John 5:15 wordt gezegd, Gods Zoon is. Wij menen, dat de juiste vertaling van het einde van 1 John 5:6 moet zijn: "want de Geest is de waarheid (het Griekse woord oti toch heeft evenzeer die betekenis). Het voorname punt toch, dat Johannes in 1 John 5:8 wil zeggen, ligt niet achterwaarts, maar voorwaarts in hetgeen hem in 1 John 5:9-1 John 5:12 vervult. En het is het ongeloof van het uitverkoren volk van Israël, dat hij om dit door de oversten over hen gebracht ongeloof, hen noemt met de minder schoon klinkende naam van Joden en hen als een vreemd lichaam behandelt, hoewel hij zelf van nature een Jood was Joh 1:19. Op dit ongelovige volk van de Joden doelde hij zonder twijfel reeds, toen hij in 1 John 5:4 schreef: "dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof"; want daarom was nu werkelijk reeds de wereld naar het een gedeelte van haar toenmalig bestaan (Romans 3:29) overwonnen, daar, al was ook Jeruzalem met zijn tempel nog niet verwoest en het volk nog niet uit zijn land verdreven, toch Christus' woord in Matthew 21:43 reeds vervuld was en het Jodendom voor het Christendom had moeten wijken. Herinneren wij ons, hoe het in het jaar 67 na Christus, in welk jaar volgens onze mening Johannes zijn brief schreef, in het Joodse land stond, hoe toen de oorlog met de Romeinen, om hun juk te verbreken en hun macht te overwinnen reeds woedde en de Joden door alle neerlagen, die zij leden, slechts des te fanatieker voor hun geloof ontbrandden en meenden, dat de overwinning toch ten slotte aan de zijde van Gods volk moest zijn, dan is het, alsof Johannes op die dwaze waan met zijn vraag zinspeelt: "wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? " Niet de Joden, zo makkelijk daarin opgesloten, zullen Rome en zijn heerschappij breken, maar zelf erdoor gebroken worden. Wel is het Christelijk geloof reeds begonnen Rome en zijn afgodstempels te overwinnen en hoewel de Christelijke gemeente voor een tijd door dit Rome en zijn keizer tot de dood vervolgd wordt, zal toch aan haar ten slotte de overwinning zijn. Van dit standpunt van beschouwing, als de apostel voornamelijk het ongelovige Israël op het oog heeft, doet zich het gezegde in 1 John 5:6-1 John 5:8 voor als een theodice of verdediging van God tegenover het Joodse ongeloof. Van Zijn zijde heeft hij niets verzuimd, om Jezus Christus, die de Joden als een valsen Messias of Heiland hebben bestempeld, opdat zij Hem met een schijn van recht zouden kunnen verwerpen, maar toch alleen daarom Hem niet wilden hebben, omdat Hij geen Helper en Zaligmaker naar hun smaak was, voor dit volk te legitimeren als Gods Zoon en als de ware Christus van de Heere. Hij wilde Hem doen kennen als degene, die in alle stukken datgene had gedaan en aangebracht, wat van de toekomende Verlosser in de wet en de profeten was voorspeld, en die ook werkelijk en volkomen, zoals wij Christenen onszelf daarvan een bewijs zijn, zalig heeft gemaakt allen, die zich in het geloof tot Zijn weg ter behoudenis hebben gewend. Omgekeerd komt het in 1 John 5:9-1 John 5:12 gezegde voor als de erkentenis van het veroordelend gericht, waarmee de Joden om zo te zeggen uit het proces met God zijn gekomen. Terwijl men toch de getuigenis van de mensen laat gelden, als het met de eisen van de wet overeenkomt, hebben zij Gods getuigenis, die oneindig groter is, niet aangenomen hebben, terwijl zij dat niet lieten gelden, God tot een leugenaar gemaakt, hebben echter ook tot straf daarvoor zichzelf van het leven beroofd, dat in de Zoon van God hun was aangeboden; en wat het gevolg daarvan zal zijn, dat zal die dag ten volle aan het licht brengen, die reeds is aangevangen (1 John 2:18). Wij vinden dus hier een dergelijke beschouwing van de apostel, als wij in het Evangelie van Johannes (1 John 12:37) lezen op dat tijdstip, dat de Heere Zich nu het voltooien van Zijn openbare werkzaamheid voor de Joden verborg. Johannes weet uit hetgeen hem in het gezicht, volgens het zesde Hoofdstuk van de Openbaring p Patmos door hem ontvangen, afgebeeld was, dat nu in het heilige land die tijd was begonnen, dat Jezus Zich geheel en al voor de lange tijd van de verwerping van het Joodse volk verborgen had en de heerlijkheid van de Joodse tempel was geweken (Song of Solomon 5:6. Ezekiel 11:22,. Zou hij dan in zijn brief, als deze, zoals wij hebben aangenomen, op zo'n tijd van Patmos door hem geschreven is, datgene, wat zijn hart bij de gedachte daaraan bewoog, niet hebben uitgedrukt? Het is toch, zoals wij in zijn Evangelie zien, zijn manier, om niet alleen vertellend, lerend, vermanend, maar op geschikte plaatsen ook reflecterend of beschouwend te schrijven en juist in zijn reflecties of beschouwingen ligt de voornaamste kracht van Zijn leren en vermanen. Heeft hij nu hier juist te doen met Christelijke gemeenten uit de heidenen, terwijl op de eerste blik het kon schijnen, dat hij volstrekt geen aanleiding had in een zendbrief aan hen zich uit te laten over Israëls hardnekkige verstokking en latere verwerping, zo zien wij toch uit Paulus brief aan de Romeinen (1 John 9:1-11), dat de apostelen de zaak anders beschouwden, dat zij integendeel nodig achtten aan de Christelijke kerk uit de heidenen de waarschuwing te geven (Romans 11:22): "Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God: de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, als u in de goedertierenheid blijft, anderszins zult u afgehouwen worden. " Als in 1 John 5:6 wordt gezegd: "deze is het, die gekomen is door water en bloed enz. ", dan verplaatst Johannes zich daarmee in de tijd, dat hij voor 3-4 tientallen van jaren in gemeenschap met Petrus en de overige apostelen te Jeruzalem de kerk van Christus stichtte. Evenals de Doper, van wie de Heere zegt: "onder allen, die uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter" met water was gekomen, zo kwam ook hij zelf eerst met water, als zij, die tot zijn gemeente overgingen, door de doop in zijn naam zo'n overgang moesten bewerken. Zijn adoptie van de Johannesdoop was zijn feitelijk erkennen van de heilsweg van het Oude Testament, die in de Doper zijn toppunt had bereikt. Kennis van zonde, behoefte aan vergeving en verlangen naar vernieuwing van het hart, waartoe het oude verbond had moeten brengen, maakte hij daardoor als het ware tot het postament of onderstel van het door hen opgerichte nieuwe verbond. Maar niet met water alleen kwam hij, maar met water en bloed; zijn doop was niet, zoals Luther het uitdrukt, louter water, maar bloedig water en dat nu is, zoals hij verder zegt, de juiste zeep, die niet alleen de onreinheid van de huid van het lichaam afwast, maar doordringt en de inwendige onreinheid naar buiten dringt, zodat het hart voor God rein wordt. Uit dit zo nadrukkelijk verklaren van de apostel "niet door water alleen, maar door het water en het bloed", mogen wij met recht besluiten, dat bij de Nieuw-Testamentische Christelijke doop het Johanneïsche onderdompelen in het water niet van zo'n gewicht is, als bijvoorbeeld de Baptisten menen. Integendeel zal een blote besprenging, die aan de besprenging met bloed (Hebrews 9:13 v. 1 Peter 1:2 herinnert en deze als het eigenlijk hoofddeel in het sacrament op de voorgrond plaatst, nog zekerder en wel reeds vroegtijdig in bepaalde gevallen, dat geen of slechts weinig water aanwezig was ("Ac 16:34, of als de doop aan vrouwelijke personen of kleine kinderen werd bediend, ook in de apostolische kerk hebben plaats gehad. Het profetische woord van het Oude Testament, als het op de Nieuw-Testamentische doop wijst, spreekt ook alleen van een besprenging (Jeremiah 52:15 Ezekiel 36:25), maar nergens van een onderdompelen in het water. Evenals nu Petrus in zijn Pinksterrede de Joden, die zien, in wie zij gestoken hebben en in hun zielsangst vragen "mannen, broeders! wat moeten wij doen? " antwoordt: "bekeer u en een ieder van u wordt gedoopt in de naam van Jezus Christus", niet alleen daarvoor de vergeving van de zonde belooft, maar ook de belofte er bijvoegt: "u zult de gave van de Heilige Geest ontvangen" (Acts 2:37), zo voegt hier ook Johannes bij het bijkomen van de gaven van het Heilige Geest tot de doop van Christus. De zin, die geheel parallel aan de vorige: "deze is het, die gekomen is" ingericht is; en "de Geest is het, die getuigt", verheft het boven allen twijfel, dat de Heilige Geest hiermee moet worden voorgesteld als een bijzondere, van Christus onderscheiden persoon. Als vervolgens van Hem wordt gezegd: "die getuigt, dat de Geest de waarheid is", dan hebben wij reeds boven bij de verklaring van Christus' woord "wat uit Geest geboren is, dat is Geest" erop gewezen wat nu hier onder "Geest" moet worden verstaan en eveneens geeft ons het woord van de apostel in John 1:14, John 1:17, waar hij de genade en waarheid prijst, die in Christus te vinden zijn, aanwijzing, wat wij ook op deze plaats onder waarheid moeten denken. De genade brengt Christus door middel van de doop in Zijn naam, die niet alleen met water, maar met water en bloed geschiedt en terwijl de Heilige Geest op de aldus gedoopte en in Gods genadeverbond opgenomene neerdaalt, maakt Hij hem tot een uit de Geest geborene, zodat zijn nieuwe leven nu geest is en dit nieuw geschapen geestelijk leven is "waarheid". Men is dan uit de waarheid, en wandelt in de waarheid, men is gesteld in het bezit van de volle zaligheid en de Heilige Geest geeft zo getuigenis aan onze geest, dat wij Gods kinderen zijn. Hij betuigt, dat niet slechts aan de gedoopte alleen, door hem een bewustzijn te schenken van zijn genadestaat, maar hij betuigt ook voor de wereld wat de gedoopten in Christus Jezus zijn geworden, namelijk nieuwe schepselen. Die getuigenis hebben de Joden in hun tijd vooral op bijzonder sterke en hartvertederende wijze voor zich gehad in de apostolische gemeente te Jeruzalem (vgl. Acts 2:47; Acts 5:13 Maar zij, die er door hun wet uitdrukkelijk aan gewend waren een getuigenis van drie, als het overeenstemde, hoog te achten, omdat gewoonlijk reeds zo een van twee voldoende was, hebben de hier optredende goddelijke getuigen niet erkend. Het water was reeds in Johannes de Doper als getuige onder hen opgetreden en hier kwam de door God geroepen getuige voor de tweede maal weer met zijn aanmaning: "Bekeer u en geloof het Evangelie. " Het bloed trad voor hun ogen en klopte aan hun gewetens aan, toen de apostelen hen herinnerden aan Hem, die zij genomen hadden door de handen van de onrechtvaardigen en die zij aan het kruis genageld en gedood hadden (Acts 2:23; Acts 3:13, ; Acts 4:10; Acts 5:30; Acts 7:52 Het werd hun echter tevens aangeboden als het genademiddel tot afwassing van hun zonden, als zij zich in de naam van de Gekruisigde wilden laten dopen. De Geest trad als getuige voor hen op in de Christelijke gemeente, van die leden in die bozen, verdeelde tijd zich als n hart en een ziel aaneensloten, waarvan in allerlei tekenen en wonderen enkel zegeningen uitgingen over het gehele volk, waaraan in hun met de Geest begaafde mannen mond en wijsheid was verleend, die al hun tegenstanders niet konden weerstaan. Maar wat baatte het? Zij waagden het in de allerzwaarste zelfverblinding, die er ooit was geweest, God tot een leugenaar te maken, omdat zij Hem, voor wie Hij met drievoudige getuigenis getuigde en die Hij als de ware Heiland en Zaligmaker voorstelde, evenwel voor een volksverleider verklaarden, voor een godslasteraar en een met recht uit Israël uitgevoerde boosdoener, wiens naam te noemen reeds een vloek aanbracht, maar die te vervloeken (1 Corinthians 12:3) het kenmerk van een waren Israëliet was (1 Timothy 1:13 Acts 26:11) en die men daarom in Zijn belijders voor altijd tot zwijgen moest brengen, als men voor God een dienst wilde doen (John 16:2).

E. De apostel heeft uit hetgeen hij in de eerste kleinere helft van de vorige afdeling aan de lezers schreef, aanleiding genomen, om zich in de tweede, grotere helft over het gros van het Joodse volk uit te laten, dat zich op bijzonder zware wijze had schuldig gemaakt aan de loochening, dat Jezus de Christus, de Zoon van God was en dat nu, evenmin als de Zoon de Vader bezat, die het integendeel tot een leugenaar had gemaakt. Nu wendt hij zich, om zijn brief te besluiten, tot de lezers, om hun, die in de naam van de Zoon van God geloven, te doen voelen, hoe zij in zulk geloof het eeuwige leven hebben en als Gods kinderen, die zij daardoor zijn geworden, een vrije, open toegang hebben tot Hem en voor al hun gebeden het zeker vertrouwen tot verhoring (1 John 5:13-1 John 5:15). Johannes past nu wat hij over het bidden naar Gods wil gezegd heeft, toe op de voorbede voor anderen, die men ziet zondigen en om wier bekering te bidden de broederliefde zich gedrongen voelt. Hij merkt op, dat, waar de zonde van een ander een zonde ten dode is, men zich van de voorbede voor die moet onthouden, om niet in zijn verwachting van verhoring bedrogen te worden. Dit hoeft bij hen wel voor een deel dit als verborgen reden, dat hij voor zijn volk niet meer heeft geboden, maar alleen zijn oordeel erover heeft uitgesproken. Wat de lezers betreft ziet hij echter zonder twijfel op de antichristen, die van Christus zijn afgevallen en reddeloos verloren zijn en over wie men zich niet met de hoop moet vleien, alsof zij nog door bede en voorbede hen als een vuurbrand uit het vuur zou kunnen trekken (1 John 5:16, 1 John 5:17). Als hij nu bij deze uitdrukkingen nog heeft opgemerkt, dal sommige zonden, alhoewel altijd onrecht, toch niet ten dode waren, stelt hij verder voor, dat ook zulke zonden bij een Christen niet moesten voorkomen. Hij plaatst het onderscheid tussen Christendom en wereld in een helder licht en sluit met een dringende waarschuwing tegen afgoderij (1 John 5:18-1 John 5:21).

Vers 12

12. Zo is, zoals ik boven (1 John 3:7) het onderscheid tussen de kinderen van God en de kinderen van de duivel heb uiteengezet, wat het Joodse volk betreft, het onderscheid tussen hen, die in Christus gelovig geworden zijn en hen, die in Hem niet wilden geloven. dit: Die de Zoon heeft, die heeft het leven, dat zich eens tot eeuwigeheerlijkheid ontwikkelt (1 John 2:24 v.); die de Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet, de toorn van God blijft op hem en hij zal sterven in zijn zonden (John 3:18, John 3:36; John 8:24).

Voor deze vrij moeilijke plaats (1 John 5:6-1 John 5:12) is het bij de wetenschappelijke uitleggers bijna vaste gewoonte geworden om aan te nemen, dat Johannes hier tegen het docetisme van Cerinthus 1Jo 4:3 polemiseert. Welke scheve en vreemde woordverklaring bij zo'n voorstelling voor de dag komt, is reeds door anderen zo duidelijk aangewezen, dat wij die gehele opvatting wel dadelijk terzijde kunnen laten. Ook in elke andere vorm blijkt de mening verkeerd te zijn, alsof hier bij het "water" in 1 John 5:6, 1 John 5:8 gesproken werd van de van Christus ontvangen doop. Wij hebben alleen te denken aan de door Christus ingestelde doop, waardoor Hij het Nieuw-Testamentische verbondsvolk samen brengt en in de plaats van het Oud Testamentische Israël de Christelijke kerk plaatst als het tegenwoordig huis van God (1 Peter 2:9; 1 Peter 4:17). Wij moeten nu echter niet menen, zoals velen hebben gedaan, dat naast het "water" als doopsacrament het "bloed" het andere sacrament zou moeten betekenen, want het heilig avondmaal wordt wel in 1 Corinthians 11:29 lichaam van de Heere genoemd, maar daaruit volgt niet, dat het even goed ook kort van het "Heeren bloed" zou kunnen heten. In zijn eerste uitlegging spreekt Luther zich daarover op de volgende wijze uit: "De meeste uitleggers zien op de twee sacramenten, omdat bij het openen van de zijde van Christus daaruit water en bloed zijn gevloeid (John 19:34). Mij mishaagt wel deze verklaring niet, maar ik versta het bepaald van de doop, want Johannes vat samen wat wij aan het rijk van Christus hebben en prijst de kracht van onze dierbare doop en van het lijden of bloed van Christus; hij vat alles samen als in een bundeltje en maakt een drietal uit die getuigenis, dat tevens alle drie samen en met elkaar aan ons geloof getuigenis geven en het bevestigen: "water, bloed en geest. " Intussen moeten wij ons nog verder verwijderen van de uitleggers, zelfs van die, met wie wij tot hiertoe dezelfde weg konden gaan. Zij geloven namelijk, dat Johannes hier de getuigen, waarvan hij spreekt, daartoe aanvoert, dat Jezus, zoals aan het einde van 1 John 5:15 wordt gezegd, Gods Zoon is. Wij menen, dat de juiste vertaling van het einde van 1 John 5:6 moet zijn: "want de Geest is de waarheid (het Griekse woord oti toch heeft evenzeer die betekenis). Het voorname punt toch, dat Johannes in 1 John 5:8 wil zeggen, ligt niet achterwaarts, maar voorwaarts in hetgeen hem in 1 John 5:9-1 John 5:12 vervult. En het is het ongeloof van het uitverkoren volk van Israël, dat hij om dit door de oversten over hen gebracht ongeloof, hen noemt met de minder schoon klinkende naam van Joden en hen als een vreemd lichaam behandelt, hoewel hij zelf van nature een Jood was Joh 1:19. Op dit ongelovige volk van de Joden doelde hij zonder twijfel reeds, toen hij in 1 John 5:4 schreef: "dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof"; want daarom was nu werkelijk reeds de wereld naar het een gedeelte van haar toenmalig bestaan (Romans 3:29) overwonnen, daar, al was ook Jeruzalem met zijn tempel nog niet verwoest en het volk nog niet uit zijn land verdreven, toch Christus' woord in Matthew 21:43 reeds vervuld was en het Jodendom voor het Christendom had moeten wijken. Herinneren wij ons, hoe het in het jaar 67 na Christus, in welk jaar volgens onze mening Johannes zijn brief schreef, in het Joodse land stond, hoe toen de oorlog met de Romeinen, om hun juk te verbreken en hun macht te overwinnen reeds woedde en de Joden door alle neerlagen, die zij leden, slechts des te fanatieker voor hun geloof ontbrandden en meenden, dat de overwinning toch ten slotte aan de zijde van Gods volk moest zijn, dan is het, alsof Johannes op die dwaze waan met zijn vraag zinspeelt: "wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? " Niet de Joden, zo makkelijk daarin opgesloten, zullen Rome en zijn heerschappij breken, maar zelf erdoor gebroken worden. Wel is het Christelijk geloof reeds begonnen Rome en zijn afgodstempels te overwinnen en hoewel de Christelijke gemeente voor een tijd door dit Rome en zijn keizer tot de dood vervolgd wordt, zal toch aan haar ten slotte de overwinning zijn. Van dit standpunt van beschouwing, als de apostel voornamelijk het ongelovige Israël op het oog heeft, doet zich het gezegde in 1 John 5:6-1 John 5:8 voor als een theodice of verdediging van God tegenover het Joodse ongeloof. Van Zijn zijde heeft hij niets verzuimd, om Jezus Christus, die de Joden als een valsen Messias of Heiland hebben bestempeld, opdat zij Hem met een schijn van recht zouden kunnen verwerpen, maar toch alleen daarom Hem niet wilden hebben, omdat Hij geen Helper en Zaligmaker naar hun smaak was, voor dit volk te legitimeren als Gods Zoon en als de ware Christus van de Heere. Hij wilde Hem doen kennen als degene, die in alle stukken datgene had gedaan en aangebracht, wat van de toekomende Verlosser in de wet en de profeten was voorspeld, en die ook werkelijk en volkomen, zoals wij Christenen onszelf daarvan een bewijs zijn, zalig heeft gemaakt allen, die zich in het geloof tot Zijn weg ter behoudenis hebben gewend. Omgekeerd komt het in 1 John 5:9-1 John 5:12 gezegde voor als de erkentenis van het veroordelend gericht, waarmee de Joden om zo te zeggen uit het proces met God zijn gekomen. Terwijl men toch de getuigenis van de mensen laat gelden, als het met de eisen van de wet overeenkomt, hebben zij Gods getuigenis, die oneindig groter is, niet aangenomen hebben, terwijl zij dat niet lieten gelden, God tot een leugenaar gemaakt, hebben echter ook tot straf daarvoor zichzelf van het leven beroofd, dat in de Zoon van God hun was aangeboden; en wat het gevolg daarvan zal zijn, dat zal die dag ten volle aan het licht brengen, die reeds is aangevangen (1 John 2:18). Wij vinden dus hier een dergelijke beschouwing van de apostel, als wij in het Evangelie van Johannes (1 John 12:37) lezen op dat tijdstip, dat de Heere Zich nu het voltooien van Zijn openbare werkzaamheid voor de Joden verborg. Johannes weet uit hetgeen hem in het gezicht, volgens het zesde Hoofdstuk van de Openbaring p Patmos door hem ontvangen, afgebeeld was, dat nu in het heilige land die tijd was begonnen, dat Jezus Zich geheel en al voor de lange tijd van de verwerping van het Joodse volk verborgen had en de heerlijkheid van de Joodse tempel was geweken (Song of Solomon 5:6. Ezekiel 11:22,. Zou hij dan in zijn brief, als deze, zoals wij hebben aangenomen, op zo'n tijd van Patmos door hem geschreven is, datgene, wat zijn hart bij de gedachte daaraan bewoog, niet hebben uitgedrukt? Het is toch, zoals wij in zijn Evangelie zien, zijn manier, om niet alleen vertellend, lerend, vermanend, maar op geschikte plaatsen ook reflecterend of beschouwend te schrijven en juist in zijn reflecties of beschouwingen ligt de voornaamste kracht van Zijn leren en vermanen. Heeft hij nu hier juist te doen met Christelijke gemeenten uit de heidenen, terwijl op de eerste blik het kon schijnen, dat hij volstrekt geen aanleiding had in een zendbrief aan hen zich uit te laten over Israëls hardnekkige verstokking en latere verwerping, zo zien wij toch uit Paulus brief aan de Romeinen (1 John 9:1-11), dat de apostelen de zaak anders beschouwden, dat zij integendeel nodig achtten aan de Christelijke kerk uit de heidenen de waarschuwing te geven (Romans 11:22): "Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God: de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, als u in de goedertierenheid blijft, anderszins zult u afgehouwen worden. " Als in 1 John 5:6 wordt gezegd: "deze is het, die gekomen is door water en bloed enz. ", dan verplaatst Johannes zich daarmee in de tijd, dat hij voor 3-4 tientallen van jaren in gemeenschap met Petrus en de overige apostelen te Jeruzalem de kerk van Christus stichtte. Evenals de Doper, van wie de Heere zegt: "onder allen, die uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter" met water was gekomen, zo kwam ook hij zelf eerst met water, als zij, die tot zijn gemeente overgingen, door de doop in zijn naam zo'n overgang moesten bewerken. Zijn adoptie van de Johannesdoop was zijn feitelijk erkennen van de heilsweg van het Oude Testament, die in de Doper zijn toppunt had bereikt. Kennis van zonde, behoefte aan vergeving en verlangen naar vernieuwing van het hart, waartoe het oude verbond had moeten brengen, maakte hij daardoor als het ware tot het postament of onderstel van het door hen opgerichte nieuwe verbond. Maar niet met water alleen kwam hij, maar met water en bloed; zijn doop was niet, zoals Luther het uitdrukt, louter water, maar bloedig water en dat nu is, zoals hij verder zegt, de juiste zeep, die niet alleen de onreinheid van de huid van het lichaam afwast, maar doordringt en de inwendige onreinheid naar buiten dringt, zodat het hart voor God rein wordt. Uit dit zo nadrukkelijk verklaren van de apostel "niet door water alleen, maar door het water en het bloed", mogen wij met recht besluiten, dat bij de Nieuw-Testamentische Christelijke doop het Johanneïsche onderdompelen in het water niet van zo'n gewicht is, als bijvoorbeeld de Baptisten menen. Integendeel zal een blote besprenging, die aan de besprenging met bloed (Hebrews 9:13 v. 1 Peter 1:2 herinnert en deze als het eigenlijk hoofddeel in het sacrament op de voorgrond plaatst, nog zekerder en wel reeds vroegtijdig in bepaalde gevallen, dat geen of slechts weinig water aanwezig was ("Ac 16:34, of als de doop aan vrouwelijke personen of kleine kinderen werd bediend, ook in de apostolische kerk hebben plaats gehad. Het profetische woord van het Oude Testament, als het op de Nieuw-Testamentische doop wijst, spreekt ook alleen van een besprenging (Jeremiah 52:15 Ezekiel 36:25), maar nergens van een onderdompelen in het water. Evenals nu Petrus in zijn Pinksterrede de Joden, die zien, in wie zij gestoken hebben en in hun zielsangst vragen "mannen, broeders! wat moeten wij doen? " antwoordt: "bekeer u en een ieder van u wordt gedoopt in de naam van Jezus Christus", niet alleen daarvoor de vergeving van de zonde belooft, maar ook de belofte er bijvoegt: "u zult de gave van de Heilige Geest ontvangen" (Acts 2:37), zo voegt hier ook Johannes bij het bijkomen van de gaven van het Heilige Geest tot de doop van Christus. De zin, die geheel parallel aan de vorige: "deze is het, die gekomen is" ingericht is; en "de Geest is het, die getuigt", verheft het boven allen twijfel, dat de Heilige Geest hiermee moet worden voorgesteld als een bijzondere, van Christus onderscheiden persoon. Als vervolgens van Hem wordt gezegd: "die getuigt, dat de Geest de waarheid is", dan hebben wij reeds boven bij de verklaring van Christus' woord "wat uit Geest geboren is, dat is Geest" erop gewezen wat nu hier onder "Geest" moet worden verstaan en eveneens geeft ons het woord van de apostel in John 1:14, John 1:17, waar hij de genade en waarheid prijst, die in Christus te vinden zijn, aanwijzing, wat wij ook op deze plaats onder waarheid moeten denken. De genade brengt Christus door middel van de doop in Zijn naam, die niet alleen met water, maar met water en bloed geschiedt en terwijl de Heilige Geest op de aldus gedoopte en in Gods genadeverbond opgenomene neerdaalt, maakt Hij hem tot een uit de Geest geborene, zodat zijn nieuwe leven nu geest is en dit nieuw geschapen geestelijk leven is "waarheid". Men is dan uit de waarheid, en wandelt in de waarheid, men is gesteld in het bezit van de volle zaligheid en de Heilige Geest geeft zo getuigenis aan onze geest, dat wij Gods kinderen zijn. Hij betuigt, dat niet slechts aan de gedoopte alleen, door hem een bewustzijn te schenken van zijn genadestaat, maar hij betuigt ook voor de wereld wat de gedoopten in Christus Jezus zijn geworden, namelijk nieuwe schepselen. Die getuigenis hebben de Joden in hun tijd vooral op bijzonder sterke en hartvertederende wijze voor zich gehad in de apostolische gemeente te Jeruzalem (vgl. Acts 2:47; Acts 5:13 Maar zij, die er door hun wet uitdrukkelijk aan gewend waren een getuigenis van drie, als het overeenstemde, hoog te achten, omdat gewoonlijk reeds zo een van twee voldoende was, hebben de hier optredende goddelijke getuigen niet erkend. Het water was reeds in Johannes de Doper als getuige onder hen opgetreden en hier kwam de door God geroepen getuige voor de tweede maal weer met zijn aanmaning: "Bekeer u en geloof het Evangelie. " Het bloed trad voor hun ogen en klopte aan hun gewetens aan, toen de apostelen hen herinnerden aan Hem, die zij genomen hadden door de handen van de onrechtvaardigen en die zij aan het kruis genageld en gedood hadden (Acts 2:23; Acts 3:13, ; Acts 4:10; Acts 5:30; Acts 7:52 Het werd hun echter tevens aangeboden als het genademiddel tot afwassing van hun zonden, als zij zich in de naam van de Gekruisigde wilden laten dopen. De Geest trad als getuige voor hen op in de Christelijke gemeente, van die leden in die bozen, verdeelde tijd zich als n hart en een ziel aaneensloten, waarvan in allerlei tekenen en wonderen enkel zegeningen uitgingen over het gehele volk, waaraan in hun met de Geest begaafde mannen mond en wijsheid was verleend, die al hun tegenstanders niet konden weerstaan. Maar wat baatte het? Zij waagden het in de allerzwaarste zelfverblinding, die er ooit was geweest, God tot een leugenaar te maken, omdat zij Hem, voor wie Hij met drievoudige getuigenis getuigde en die Hij als de ware Heiland en Zaligmaker voorstelde, evenwel voor een volksverleider verklaarden, voor een godslasteraar en een met recht uit Israël uitgevoerde boosdoener, wiens naam te noemen reeds een vloek aanbracht, maar die te vervloeken (1 Corinthians 12:3) het kenmerk van een waren Israëliet was (1 Timothy 1:13 Acts 26:11) en die men daarom in Zijn belijders voor altijd tot zwijgen moest brengen, als men voor God een dienst wilde doen (John 16:2).

E. De apostel heeft uit hetgeen hij in de eerste kleinere helft van de vorige afdeling aan de lezers schreef, aanleiding genomen, om zich in de tweede, grotere helft over het gros van het Joodse volk uit te laten, dat zich op bijzonder zware wijze had schuldig gemaakt aan de loochening, dat Jezus de Christus, de Zoon van God was en dat nu, evenmin als de Zoon de Vader bezat, die het integendeel tot een leugenaar had gemaakt. Nu wendt hij zich, om zijn brief te besluiten, tot de lezers, om hun, die in de naam van de Zoon van God geloven, te doen voelen, hoe zij in zulk geloof het eeuwige leven hebben en als Gods kinderen, die zij daardoor zijn geworden, een vrije, open toegang hebben tot Hem en voor al hun gebeden het zeker vertrouwen tot verhoring (1 John 5:13-1 John 5:15). Johannes past nu wat hij over het bidden naar Gods wil gezegd heeft, toe op de voorbede voor anderen, die men ziet zondigen en om wier bekering te bidden de broederliefde zich gedrongen voelt. Hij merkt op, dat, waar de zonde van een ander een zonde ten dode is, men zich van de voorbede voor die moet onthouden, om niet in zijn verwachting van verhoring bedrogen te worden. Dit hoeft bij hen wel voor een deel dit als verborgen reden, dat hij voor zijn volk niet meer heeft geboden, maar alleen zijn oordeel erover heeft uitgesproken. Wat de lezers betreft ziet hij echter zonder twijfel op de antichristen, die van Christus zijn afgevallen en reddeloos verloren zijn en over wie men zich niet met de hoop moet vleien, alsof zij nog door bede en voorbede hen als een vuurbrand uit het vuur zou kunnen trekken (1 John 5:16, 1 John 5:17). Als hij nu bij deze uitdrukkingen nog heeft opgemerkt, dal sommige zonden, alhoewel altijd onrecht, toch niet ten dode waren, stelt hij verder voor, dat ook zulke zonden bij een Christen niet moesten voorkomen. Hij plaatst het onderscheid tussen Christendom en wereld in een helder licht en sluit met een dringende waarschuwing tegen afgoderij (1 John 5:18-1 John 5:21).

Vers 13

13. Deze dingen, die u in 1 John 5:6-1 John 5:12 leest, heb ik u geschreven, die u onderscheidt van hen, die Christus het geloof hebben geweigerd 1Jo 2:26 en gelooft in de naam van de Zoon van God. Ik heb dat gedaan, opdat u weet, u onder het lezen van het geschrevene levendig bewust wordt, dat u werkelijk, zoals ik in 1 John 5:11 v. zei, door zo'n geloof (John 20:31) het eeuwige leven heeft en dus, zoals dat volgens 1 John 1:4 het doel is van mijn schrijven, uw vreugde volkomen zij en opdat u gelooft in de naam van de Zoon van God, u dat geloof bewaart, het u niet laat ontroven of verduisteren door de woorden van hen, die als antichristen en valse profeten nu bij u optreden (1 John 2:18, 1 John 4:1). 14. En dit is, zoals ik reeds in 1 John 3:21, daarop wees, de vrijmoedigheid, die wij, als kinderen van God, die wij door het geloof in de naam van Zijn Zoon zijn geworden (1 John 5:1; 1 John 5:3:1, 10), tot Hem, onze Vader in de hemel hebben, a) dat als wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort. Hij neigt zijnoren tot ons en merkt op de stem van ons gebed (Psalms 102:3; Psalms 130:2).

a) Isaiah 29:12 Matthew 7:8; Matthew 21:22 John 14:13; John 15:7; John 16:24 John 16:7 James 1:5

Vers 13

13. Deze dingen, die u in 1 John 5:6-1 John 5:12 leest, heb ik u geschreven, die u onderscheidt van hen, die Christus het geloof hebben geweigerd 1Jo 2:26 en gelooft in de naam van de Zoon van God. Ik heb dat gedaan, opdat u weet, u onder het lezen van het geschrevene levendig bewust wordt, dat u werkelijk, zoals ik in 1 John 5:11 v. zei, door zo'n geloof (John 20:31) het eeuwige leven heeft en dus, zoals dat volgens 1 John 1:4 het doel is van mijn schrijven, uw vreugde volkomen zij en opdat u gelooft in de naam van de Zoon van God, u dat geloof bewaart, het u niet laat ontroven of verduisteren door de woorden van hen, die als antichristen en valse profeten nu bij u optreden (1 John 2:18, 1 John 4:1). 14. En dit is, zoals ik reeds in 1 John 3:21, daarop wees, de vrijmoedigheid, die wij, als kinderen van God, die wij door het geloof in de naam van Zijn Zoon zijn geworden (1 John 5:1; 1 John 5:3:1, 10), tot Hem, onze Vader in de hemel hebben, a) dat als wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort. Hij neigt zijnoren tot ons en merkt op de stem van ons gebed (Psalms 102:3; Psalms 130:2).

a) Isaiah 29:12 Matthew 7:8; Matthew 21:22 John 14:13; John 15:7; John 16:24 John 16:7 James 1:5

Vers 15

15. En als wij weten, dat Hij ons verhoort ten opzichte van alles wat wij ook bidden en dat Hij als een waar Vader, zoals Hij is, van het horen ook een verhoren maakt, dan weten wij tevens, dat wij de beden verkrijgen, die wij van Hem gebeden hebben.

Johannes schrijft aan hen, die reeds sinds lang gelovigen waren, alsof zij er nu eerst toe moesten worden gebracht, om te weten, dat zij, is Jezus, de Zoon van God gelovend, daardoor het eeuwige leven ontvingen waren. Zij moesten zich altijd meer verblijden over hun goddelijke roeping; het moest hun ook steeds opnieuw voor de aandacht worden gesteld, dat hun iets hogers, iets meer, dan zij reeds in het geloof in Jezus de Zoon van God bezaten, door geen macht van de wereld konden verkrijgen. Zij moesten daardoor worden gewaarschuwd tegen de bedrieglijke voorspiegelingen van de valse leraars, die hen van hun geloof probeerden af te trekken en hun iets anders dan de waarheid, of iets als een hogere waarheid aanprezen. Zij moesten daardoor worden gedrongen tot getrouw vasthouden van dit geloof onder alle verzoekingen en alle strijd. Hij herinnert hen vervolgens, nadat hij dit algemene bewustzijn opnieuw in hen heeft opgewekt, aan een bijzondere vrucht, die zij te danken hebben aan de betrekking tot God, waarin zij door het geloof in Christus zijn gekomen. En deze vrucht is, dat hun God geen God meer is van verre, dat de kloof, die bestond tussen de mensen en hun Schepper, was opgeheven, dat zij in kinderlijk vertrouwen tot Hem stonden, zich in voortdurende omgang met Hem bevonden, dat zij in al hun behoeften zich met kinderlijk vertrouwen als tot een Vader en een Vriend konden wenden, dat zij steeds Hem bij zich hadden, bij wie zij hulp, raad en troost in alles konden vinden.

Wat de apostolische verzekering aangaat, dat God elk gebed verhoort, dat de gelovigen naar Zijn wil doen, hij, die in de bepaling "naar Zijn wil" een lastige beperking zou vinden en zijn blijdschap daardoor verdoofd zou voelen, zou het karakter van het gebed en de bijzondere aard van het geloof, waaruit het gebed voortkomt, miskennen en verloochenen. Er is geen gebed denkbaar zonder dat men zich buigt onder Gods wil, of liever zonder de blijde verheffing van deze wil van God, want de wil van God bedoelt niet anders dan onze zaligheid. Hebben wij echter naar de wil van God gebeden, dan hebben wij ook telkens de vervulling van onze bede, hoewel soms, zoals Luther zegt, het tegendeel schijnt, omdat wij de vervulling nog niet zien. Het afgebedene is ons reeds van God toegeschreven en toegedeeld, al wordt het ons ook niet steeds in handen gegeven, evenals soms, zo merkt Spencer op, ouders hun kinderen iets geven, maar het in de spaarpot bergen.

Als vervolgens God te Zijner tijd de spaarpotten uitschudt, waarin Hij voor Zijn kinderen de verhoring van hun beden heeft bewaard, dan wordt bevonden, dat Hij menigmaal een daalder geeft ingelegd, waar zij slechts om de penning baden.

Dank zij God, dat wij dit weten! De apostel had er reeds in het voorgaande van gesproken; maar dit was hem niet genoeg. Hij komt er nogmaals op terug, herinnert de Christenen hun groot voorrecht van tot God te mogen bidden met vertrouwen en brengt hun tevens onder het oog, hoe zij bidden moeten. Ja wel is het een groot voorrecht, dat wij mogen bidden, dat wij met vrijmoedigheid tot God mogen naderen, dat wij in het gebed ons hart tot Hem mogen verheffen en het voor Hem mogen uitstorten, dat wij tot Hem mogen spreken, zoals kinderen tot hun Vader en dat wij de vervulling van al onze behoeften van Hem mogen vragen. Wij voelen en erkennen dit te meer, hoe meer wij er gebruik van maken. Waarom bidden wij dan niet meer, niet alleen in het openbaar met de gemeente en met onze huisgenoten, maar ook in de eenzaamheid en onder onze werkzaamheden? Het gebed verlicht ons, vertroost ons, heiligt ons. Het werkt en versterkt het geestelijke, hemelse leven in ons en wij mogen vertrouwen, dat God de gebeden verhoort, die wij naar Zijn wil tot Hem opzenden. Wij kennen Hem immers als de Schepper en Heer van het heelal, wiens voorzienigheid gaat over alles, die door Zijn almachtige, alom tegenwoordige kracht alle dingen onderhoudt en regeert, zonder wiens wil zelfs geen mus op de aarde valt en die onze Vader is in Jezus Christus. Hij ken en wil ons dus schenken, wat wij van Hem vragen en kan en wil Hij dit, dan mogen wij er ook bijvoegen, dat Hij het ons zal geven. Maar zullen wij de verhoring van onze gebeden met volkomen vertrouwen van Hem kunnen verwachten, dan moeten zij zijn ingericht naar Zijn wil. Wat met die wil niet overeenstemt, onthoudt Hij ons, al houden wij er ook om aan in onze gebeden, niet omdat Hij het ons niet wil, of niet kan schenken, maar omdat het ons schaden zou en omdat Hij ons niet dan goede gaven schenken wil. Bidden wij dan steeds met kinderlijke onderwerping aan Zijn wil, in de geest en naar het voorbeeld van onze Heer! En staan wij vast in het vertrouwen, dat Hij ons hoort en verhoren zal, als wij naar Zijn wil bidden en de verhoring van ons gebed strekt om ons waarachtig geluk te bevorderen.

Vers 15

15. En als wij weten, dat Hij ons verhoort ten opzichte van alles wat wij ook bidden en dat Hij als een waar Vader, zoals Hij is, van het horen ook een verhoren maakt, dan weten wij tevens, dat wij de beden verkrijgen, die wij van Hem gebeden hebben.

Johannes schrijft aan hen, die reeds sinds lang gelovigen waren, alsof zij er nu eerst toe moesten worden gebracht, om te weten, dat zij, is Jezus, de Zoon van God gelovend, daardoor het eeuwige leven ontvingen waren. Zij moesten zich altijd meer verblijden over hun goddelijke roeping; het moest hun ook steeds opnieuw voor de aandacht worden gesteld, dat hun iets hogers, iets meer, dan zij reeds in het geloof in Jezus de Zoon van God bezaten, door geen macht van de wereld konden verkrijgen. Zij moesten daardoor worden gewaarschuwd tegen de bedrieglijke voorspiegelingen van de valse leraars, die hen van hun geloof probeerden af te trekken en hun iets anders dan de waarheid, of iets als een hogere waarheid aanprezen. Zij moesten daardoor worden gedrongen tot getrouw vasthouden van dit geloof onder alle verzoekingen en alle strijd. Hij herinnert hen vervolgens, nadat hij dit algemene bewustzijn opnieuw in hen heeft opgewekt, aan een bijzondere vrucht, die zij te danken hebben aan de betrekking tot God, waarin zij door het geloof in Christus zijn gekomen. En deze vrucht is, dat hun God geen God meer is van verre, dat de kloof, die bestond tussen de mensen en hun Schepper, was opgeheven, dat zij in kinderlijk vertrouwen tot Hem stonden, zich in voortdurende omgang met Hem bevonden, dat zij in al hun behoeften zich met kinderlijk vertrouwen als tot een Vader en een Vriend konden wenden, dat zij steeds Hem bij zich hadden, bij wie zij hulp, raad en troost in alles konden vinden.

Wat de apostolische verzekering aangaat, dat God elk gebed verhoort, dat de gelovigen naar Zijn wil doen, hij, die in de bepaling "naar Zijn wil" een lastige beperking zou vinden en zijn blijdschap daardoor verdoofd zou voelen, zou het karakter van het gebed en de bijzondere aard van het geloof, waaruit het gebed voortkomt, miskennen en verloochenen. Er is geen gebed denkbaar zonder dat men zich buigt onder Gods wil, of liever zonder de blijde verheffing van deze wil van God, want de wil van God bedoelt niet anders dan onze zaligheid. Hebben wij echter naar de wil van God gebeden, dan hebben wij ook telkens de vervulling van onze bede, hoewel soms, zoals Luther zegt, het tegendeel schijnt, omdat wij de vervulling nog niet zien. Het afgebedene is ons reeds van God toegeschreven en toegedeeld, al wordt het ons ook niet steeds in handen gegeven, evenals soms, zo merkt Spencer op, ouders hun kinderen iets geven, maar het in de spaarpot bergen.

Als vervolgens God te Zijner tijd de spaarpotten uitschudt, waarin Hij voor Zijn kinderen de verhoring van hun beden heeft bewaard, dan wordt bevonden, dat Hij menigmaal een daalder geeft ingelegd, waar zij slechts om de penning baden.

Dank zij God, dat wij dit weten! De apostel had er reeds in het voorgaande van gesproken; maar dit was hem niet genoeg. Hij komt er nogmaals op terug, herinnert de Christenen hun groot voorrecht van tot God te mogen bidden met vertrouwen en brengt hun tevens onder het oog, hoe zij bidden moeten. Ja wel is het een groot voorrecht, dat wij mogen bidden, dat wij met vrijmoedigheid tot God mogen naderen, dat wij in het gebed ons hart tot Hem mogen verheffen en het voor Hem mogen uitstorten, dat wij tot Hem mogen spreken, zoals kinderen tot hun Vader en dat wij de vervulling van al onze behoeften van Hem mogen vragen. Wij voelen en erkennen dit te meer, hoe meer wij er gebruik van maken. Waarom bidden wij dan niet meer, niet alleen in het openbaar met de gemeente en met onze huisgenoten, maar ook in de eenzaamheid en onder onze werkzaamheden? Het gebed verlicht ons, vertroost ons, heiligt ons. Het werkt en versterkt het geestelijke, hemelse leven in ons en wij mogen vertrouwen, dat God de gebeden verhoort, die wij naar Zijn wil tot Hem opzenden. Wij kennen Hem immers als de Schepper en Heer van het heelal, wiens voorzienigheid gaat over alles, die door Zijn almachtige, alom tegenwoordige kracht alle dingen onderhoudt en regeert, zonder wiens wil zelfs geen mus op de aarde valt en die onze Vader is in Jezus Christus. Hij ken en wil ons dus schenken, wat wij van Hem vragen en kan en wil Hij dit, dan mogen wij er ook bijvoegen, dat Hij het ons zal geven. Maar zullen wij de verhoring van onze gebeden met volkomen vertrouwen van Hem kunnen verwachten, dan moeten zij zijn ingericht naar Zijn wil. Wat met die wil niet overeenstemt, onthoudt Hij ons, al houden wij er ook om aan in onze gebeden, niet omdat Hij het ons niet wil, of niet kan schenken, maar omdat het ons schaden zou en omdat Hij ons niet dan goede gaven schenken wil. Bidden wij dan steeds met kinderlijke onderwerping aan Zijn wil, in de geest en naar het voorbeeld van onze Heer! En staan wij vast in het vertrouwen, dat Hij ons hoort en verhoren zal, als wij naar Zijn wil bidden en de verhoring van ons gebed strekt om ons waarachtig geluk te bevorderen.

Vers 16

16. En laat ons ook naar het voorbeeld van de Heere, die bad (Luke 21:31), maar soms ook verklaarde geen voorbede te doen (John 17:9), ook onze gebeden altijd zo inrichten, dat zij naar Gods wil zijn en wij verhoring ervoor mogen vinden. Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, een zonde ziet begaan niet van zo'n aard, dat die tot de dood moet leiden (John 11:4), die zal God bidden en Hij zal Hem op dat gebed, dat hij in elk van dergelijke gevallen doet, het leven geven, degenen zeg ik, die zondigden niet tot de dood (James 5:15,. a) Er is een zonde tot de dood, die ook bepaald te onderkennen is, voor die zonde zeg ik niet, dat hij zal bidden. Ik kan toch voor zo'n bede geen verhoring toezeggen (Hebrews 6:4) en zou graag voor teleurstelling bewaren, die hij zeker zou ondervinden, als hij toch de bede wilde opzenden (Jeremiah 11:14; Jeremiah 14:11).

a) Numbers 15:30. 1 Samuel 2:25 Matthew 12:31 Mark 3:29 Luke 12:10 Hebrews 6:4; Hebrews 10:26. 2 Peter 2:20

Vers 16

16. En laat ons ook naar het voorbeeld van de Heere, die bad (Luke 21:31), maar soms ook verklaarde geen voorbede te doen (John 17:9), ook onze gebeden altijd zo inrichten, dat zij naar Gods wil zijn en wij verhoring ervoor mogen vinden. Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, een zonde ziet begaan niet van zo'n aard, dat die tot de dood moet leiden (John 11:4), die zal God bidden en Hij zal Hem op dat gebed, dat hij in elk van dergelijke gevallen doet, het leven geven, degenen zeg ik, die zondigden niet tot de dood (James 5:15,. a) Er is een zonde tot de dood, die ook bepaald te onderkennen is, voor die zonde zeg ik niet, dat hij zal bidden. Ik kan toch voor zo'n bede geen verhoring toezeggen (Hebrews 6:4) en zou graag voor teleurstelling bewaren, die hij zeker zou ondervinden, als hij toch de bede wilde opzenden (Jeremiah 11:14; Jeremiah 14:11).

a) Numbers 15:30. 1 Samuel 2:25 Matthew 12:31 Mark 3:29 Luke 12:10 Hebrews 6:4; Hebrews 10:26. 2 Peter 2:20

Vers 17

17. Alle ongerechtigheid, alle overtreden ten opzichte van hetgeen plicht en recht is, ook als men het voor een kleine zaak houdt 1Jo 3:4, is zonde en er is zonde niet tot de dood. Waar nu zo'n geval bestaat, daar is de voorbede voor hem, die zondigt, op de juiste plaats en kan men op verhoring rekenen Heb 4:16.

De apostel haalt nu een voorbeeld aan, waarom bij het gebed moet gelet worden op de wil van God en het verbond van Zijn genade. Het voorbeeld is ontleend aan de broederliefde en haar betoning in voorbede, omdat volgens het vaker aangewezen verband tussen geloof en broederliefde, het ook hier recht is, dat in het gebed de kracht van de broederliefde openbaar wordt.

Het komt wel voor dat zij, die streng jegens zichzelf zijn, dezelfde strengheid ten opzichte van anderen betonen, als zij de zonde in hen zien, zodat zij hen verachten en van zich stoten; maar dat is niet de ijver in de heiligmaking, die met het Christelijk leven overeenstemt. In het bewustzijn, dat hij zelf alles te danken heeft aan de verlossende genade en dat het leven van God in hem nog door zeer veel wordt verduisterd, moet de Christen des te zachter gestemd zijn jegens anderen, die hij ziet vallen, in het bewustzijn van eigen zwakheid en behoefte voor zichzelf aan verlossing. En hier zal zich vooral de macht van de liefde openbaren, die de noden van de broeders als zijn eigen voelt. Zo roept Johannes de Christenen op, om de broeders, die in zonde zijn vervallen, door hun voorbede te helpen en hij geeft hun de zekerheid, dat God in de gevallen broeders, in wie het leven van God door de zonde verduisterd is, die uit het verband van dit leven van God gevallen zijn in een verzoeking, waarin zij bezweken, het verduisterde leven van God weer tot de oorspronkelijke kracht terugkeert. Zij kunnen zo, door de liefde werkzaam in de voorbede, werktuigen worden tot weer levendmaking van hun gevallen broeders; welke hogere liefdedienst zouden zij hun kunnen betonen! Maar hoe moeten wij het verstaan, dat Johannes die eis beperkt, omdat hij met nadrukkelijke herhaling de doodzonde uitzondert? Moest men dan niet, hoe groter de nood van de ziel is, des te meer de hulp van anderen inroepen? Moest er voor de liefde, die zich in voorbede betoont, wel enige begrenzing zijn?

Als enig gebed naar Gods wil kan worden gedaan, dan is het zeker het gebed om de bekering en de zaligheid van de naaste; want dit is toch niet een gebed voor mij, maar voor hem, dus zeker uit liefde gedaan. Het is een gebed niet om aardse goederen, maar om het heil van de ziel, dus om het toenemen en komen van het rijk van God. Hierdoor zou men zich tot de theoretische mening kunnen laten verleiden, dat ieder gebed om bekering van een medemens verhoord zou moeten worden; die verkeerde gevolgtrekking wil de apostel voorkomen. De bekering heeft toch plaats in een sfeer, die met het gebied van de keuze van mensen in verband staat en op dit gebied is er een punt, waarop de menselijke wil zich tegen de werkingen van Gods genade tot bekering zo kan verstokken, dat God hem niet meer kan en wil redden. Waar die toestand is gekomen, vindt een voorbede geen verhoren. Een zonde tot de dood zal elke zonde zijn, waardoor de mens tot verder bekeerd worden onbekwaam wordt en zo valt onder dit begrip zowel de besliste verharding van de ongelovigen tegen de genade, die hen trekt (zoals dit plaats vond bij het ongelovig gebleven Israël John 8:24 Acts 28:25 vv.), als de zonde van afval door leden van de Christelijke gemeenschap (Hebrews 6:4, b) Dat nu een bijzondere zonde, die iemand begaat, alsook de toestand, waarin hij zich bevindt, niet ten dode is, dat hij nog boete kan doen en zich bekeren, mag in de meeste gevallen wel met zekerheid worden erkend; waar geen aanleiding aanwezig is, om anderen voor verstokt en reddeloos verloren te achten, daar moet nog worden gebeden. Waar daarentegen deze zekerheid ophoudt, waar reden bestaat om aan te nemen, dat iemand zijn geschiktheid tot bekering reeds heeft vernietigd, daar moet ook de voorbede ophouden, opdat men niet door de ervaring van een niet verhoren van enig gebed die blijdschap, waarvan in 1 John 5:14 v. sprake was, verliest.

Onder zonde tot de dood is zonder twijfel zo'n zonde bedoeld, welke de dood van de zondaars ten gevolge heeft. Is er nu werkelijk zo'n zonde, zoals Johannes uitdrukkelijk verzekert, dan kan over de zondaar, die daarin leeft het "Hij zal hem het leven geven" niet gelden, want dood en leven sluiten elkaar uit.

De Christen is, zoals wij bij 1 John 3:6, ons duidelijk hebben gemaakt, geen onderdaan meer van de zonde, is niet meer met zijn hart bij haar. Hij hangt het kwaad niet meer aan, maar het kwaad kleeft hem nog aan. Hij heeft nog wel zonde, maar de zonde heeft hem niet. De Christen zegt "nee" tot de zonde, die hij doet, en hij lijdt ze meer dan dat hij ze doet. Hij heeft dus snel berouw, als een zonde hem overmeesterd; zijn hart heeft geen blijdschap in de zonde, maar in God en als hij zich op zondige dwaalwegen bevindt, houdt hij zich te meer aan Christus vast, om door Hem kracht te ontvangen die te overwinnen. Zulke zonden van zwakheid en overijling verduisteren wel zijn leven in God, maar zij doden het niet. Geheel anders is het echter, als het hart bij de zonde is, haar liefheeft en aankweekt, zich bij haar goed voelt en zich daarom met bewustzijn en wil van God afkeert, zijn Christelijk geweten bedwelmt, zich over de zonde niet schaamt maar haar verontschuldigt, dus de gemeenschap met de heilige God niet zoekt, maar ontwijkt en terwijl hij zich warmt hij het vuur van de zondige begeerlijkheid, tot de zonde, die hem vragend aanziet, over Christus zegt: "ik ken de mens niet". Dat is Christus verloochenen, van Hem afvallen; dat is zonde tot de dood, die nog wel geen zonde tegen de Heilige Geest is, nog niet de mogelijkheid van terugkeren uitsluit, maar wel als een moedwillig zondigen tot zedelijke verharding van bedroeven van de Heilige Geest, tot lastering van Hem kan voortgaan.

Vers 17

17. Alle ongerechtigheid, alle overtreden ten opzichte van hetgeen plicht en recht is, ook als men het voor een kleine zaak houdt 1Jo 3:4, is zonde en er is zonde niet tot de dood. Waar nu zo'n geval bestaat, daar is de voorbede voor hem, die zondigt, op de juiste plaats en kan men op verhoring rekenen Heb 4:16.

De apostel haalt nu een voorbeeld aan, waarom bij het gebed moet gelet worden op de wil van God en het verbond van Zijn genade. Het voorbeeld is ontleend aan de broederliefde en haar betoning in voorbede, omdat volgens het vaker aangewezen verband tussen geloof en broederliefde, het ook hier recht is, dat in het gebed de kracht van de broederliefde openbaar wordt.

Het komt wel voor dat zij, die streng jegens zichzelf zijn, dezelfde strengheid ten opzichte van anderen betonen, als zij de zonde in hen zien, zodat zij hen verachten en van zich stoten; maar dat is niet de ijver in de heiligmaking, die met het Christelijk leven overeenstemt. In het bewustzijn, dat hij zelf alles te danken heeft aan de verlossende genade en dat het leven van God in hem nog door zeer veel wordt verduisterd, moet de Christen des te zachter gestemd zijn jegens anderen, die hij ziet vallen, in het bewustzijn van eigen zwakheid en behoefte voor zichzelf aan verlossing. En hier zal zich vooral de macht van de liefde openbaren, die de noden van de broeders als zijn eigen voelt. Zo roept Johannes de Christenen op, om de broeders, die in zonde zijn vervallen, door hun voorbede te helpen en hij geeft hun de zekerheid, dat God in de gevallen broeders, in wie het leven van God door de zonde verduisterd is, die uit het verband van dit leven van God gevallen zijn in een verzoeking, waarin zij bezweken, het verduisterde leven van God weer tot de oorspronkelijke kracht terugkeert. Zij kunnen zo, door de liefde werkzaam in de voorbede, werktuigen worden tot weer levendmaking van hun gevallen broeders; welke hogere liefdedienst zouden zij hun kunnen betonen! Maar hoe moeten wij het verstaan, dat Johannes die eis beperkt, omdat hij met nadrukkelijke herhaling de doodzonde uitzondert? Moest men dan niet, hoe groter de nood van de ziel is, des te meer de hulp van anderen inroepen? Moest er voor de liefde, die zich in voorbede betoont, wel enige begrenzing zijn?

Als enig gebed naar Gods wil kan worden gedaan, dan is het zeker het gebed om de bekering en de zaligheid van de naaste; want dit is toch niet een gebed voor mij, maar voor hem, dus zeker uit liefde gedaan. Het is een gebed niet om aardse goederen, maar om het heil van de ziel, dus om het toenemen en komen van het rijk van God. Hierdoor zou men zich tot de theoretische mening kunnen laten verleiden, dat ieder gebed om bekering van een medemens verhoord zou moeten worden; die verkeerde gevolgtrekking wil de apostel voorkomen. De bekering heeft toch plaats in een sfeer, die met het gebied van de keuze van mensen in verband staat en op dit gebied is er een punt, waarop de menselijke wil zich tegen de werkingen van Gods genade tot bekering zo kan verstokken, dat God hem niet meer kan en wil redden. Waar die toestand is gekomen, vindt een voorbede geen verhoren. Een zonde tot de dood zal elke zonde zijn, waardoor de mens tot verder bekeerd worden onbekwaam wordt en zo valt onder dit begrip zowel de besliste verharding van de ongelovigen tegen de genade, die hen trekt (zoals dit plaats vond bij het ongelovig gebleven Israël John 8:24 Acts 28:25 vv.), als de zonde van afval door leden van de Christelijke gemeenschap (Hebrews 6:4, b) Dat nu een bijzondere zonde, die iemand begaat, alsook de toestand, waarin hij zich bevindt, niet ten dode is, dat hij nog boete kan doen en zich bekeren, mag in de meeste gevallen wel met zekerheid worden erkend; waar geen aanleiding aanwezig is, om anderen voor verstokt en reddeloos verloren te achten, daar moet nog worden gebeden. Waar daarentegen deze zekerheid ophoudt, waar reden bestaat om aan te nemen, dat iemand zijn geschiktheid tot bekering reeds heeft vernietigd, daar moet ook de voorbede ophouden, opdat men niet door de ervaring van een niet verhoren van enig gebed die blijdschap, waarvan in 1 John 5:14 v. sprake was, verliest.

Onder zonde tot de dood is zonder twijfel zo'n zonde bedoeld, welke de dood van de zondaars ten gevolge heeft. Is er nu werkelijk zo'n zonde, zoals Johannes uitdrukkelijk verzekert, dan kan over de zondaar, die daarin leeft het "Hij zal hem het leven geven" niet gelden, want dood en leven sluiten elkaar uit.

De Christen is, zoals wij bij 1 John 3:6, ons duidelijk hebben gemaakt, geen onderdaan meer van de zonde, is niet meer met zijn hart bij haar. Hij hangt het kwaad niet meer aan, maar het kwaad kleeft hem nog aan. Hij heeft nog wel zonde, maar de zonde heeft hem niet. De Christen zegt "nee" tot de zonde, die hij doet, en hij lijdt ze meer dan dat hij ze doet. Hij heeft dus snel berouw, als een zonde hem overmeesterd; zijn hart heeft geen blijdschap in de zonde, maar in God en als hij zich op zondige dwaalwegen bevindt, houdt hij zich te meer aan Christus vast, om door Hem kracht te ontvangen die te overwinnen. Zulke zonden van zwakheid en overijling verduisteren wel zijn leven in God, maar zij doden het niet. Geheel anders is het echter, als het hart bij de zonde is, haar liefheeft en aankweekt, zich bij haar goed voelt en zich daarom met bewustzijn en wil van God afkeert, zijn Christelijk geweten bedwelmt, zich over de zonde niet schaamt maar haar verontschuldigt, dus de gemeenschap met de heilige God niet zoekt, maar ontwijkt en terwijl hij zich warmt hij het vuur van de zondige begeerlijkheid, tot de zonde, die hem vragend aanziet, over Christus zegt: "ik ken de mens niet". Dat is Christus verloochenen, van Hem afvallen; dat is zonde tot de dood, die nog wel geen zonde tegen de Heilige Geest is, nog niet de mogelijkheid van terugkeren uitsluit, maar wel als een moedwillig zondigen tot zedelijke verharding van bedroeven van de Heilige Geest, tot lastering van Hem kan voortgaan.

Vers 18

18. Evenwel moesten ook zulke zonden, die niet tot de dood zijn, bij ons Christenen niet voorkomen. Wij weten toch, dat een ieder, die uit God geboren is, niet zondigt (1 John 3:6, 1 John 3:9) en hij mag, als hij het zaad van het goddelijke leven in zich heeft ontvangen, zich niet door de zonde laten overweldigen en meeslepen. Maar die uit God geboren is, bewaart zichzelf, hij kan dat krachtens de Geest van God, die in Hem is en de boze (1 John 3:13) vat hem niet, zolang hij zich niet buiten die vesting begeeft (2 Peter 3:18. 2 Thessalonicenzen. 3:3 James 4:7).

Vers 18

18. Evenwel moesten ook zulke zonden, die niet tot de dood zijn, bij ons Christenen niet voorkomen. Wij weten toch, dat een ieder, die uit God geboren is, niet zondigt (1 John 3:6, 1 John 3:9) en hij mag, als hij het zaad van het goddelijke leven in zich heeft ontvangen, zich niet door de zonde laten overweldigen en meeslepen. Maar die uit God geboren is, bewaart zichzelf, hij kan dat krachtens de Geest van God, die in Hem is en de boze (1 John 3:13) vat hem niet, zolang hij zich niet buiten die vesting begeeft (2 Peter 3:18. 2 Thessalonicenzen. 3:3 James 4:7).

Vers 19

19. Wij weten, dat wij uit God zijn en moeten nu deze goddelijke afkomst ook door gehele onthouding van al wat ongoddelijk is openbaren. En tevens weten wij, dat de gehele wereld, waarvan wij door onze geboorte uit God zijn afgezonderd, ligt in het boze. Zij ligt als het ware in diens schoot en wordt als door die armen omgeven, zodat zij zich niet van die macht en die invloed kan losmaken; zodat bij haar het onafgebroken zondigen niet hoeft te verwonderen.

Die weet, dat hij nog in de macht van de zonde is, heeft veel minder drang om tegenover haar te waken; want het komt hier op een meerdere of mindere mate van bevlekking door de zonde niet aan. De Christen daarentegen, die werkelijk rein van zonde is geworden door de vergeving van zijn zonde, die hij op het geloof heeft ontvangen en die zich bewust is werkelijk macht over de zonde te hebben, waakt. Met een maagdelijke vrees houdt hij de wacht over de onschuld, die hij door het geloof heeft ontvangen en welker zalige vrede hij voor niets ter wereld zou willen ruilen. En in dezelfde mate, waarin hij zo waakt over zichzelf, is hij ook verzekerd tegen elk terugvallen in de zonde. Zijn persoonlijkheid zelf is van de zonde gescheiden en zo kunnen de verzoekingen tot de zonde niet uit hem, niet uit zijn persoonlijkheid, maar alleen van buitenaf komen. Bij de natuurlijke mens daarentegen is de zonde in de persoonlijkheid zelf ingevlochten. Van daar kan hij zich niet voor de zonde bewaren, want dat laatste veronderstelt, dat zij iets uitwendigs voor hem is. Een bijzondere werkzame gedachte, die de Christen in het zich bewaren voor de zonde ondersteunt, ligt in zijn erkentenis van de verhouding van de zonde tot het rijk van de boze geesten. Elke gemeenschap met de zonde is gemeenschap met de geestenwereld, die vijandig tegenover God staat. Deze voorstelling moet in hem een afgrijzen opwekken tegen elke gemeenschap met de zonde, dat echter niet tevens iets ontmoedigends voor hem meebrengt, want de duisternis heeft over hem geen macht, het geloof in Christus is daartegenover een onverwinnelijk wapen. Er zijn twee elkaar zeer tegenovergestelde zijden van het Christelijk bewustzijn, die de apostel in 1 John 5:17 uitspreekt. Aan de ene zijde weet de Christen en gelooft hij niet slechts, maar weet hij met onmiddellijke zekerheid, die op ervaring rust, dat hij van God is; deze zekerheid wordt in hem steeds sterker, hoe meer hij in de gemeenschap met God toeneemt. Hij laat zich daarin ook noch door de bedenkingen van de wereld en door de beschuldiging van dweperij op een dwaalspoor brengen, noch wordt het hem door al zijn ervaringen, die hij dagelijks weer heeft over de onvolkomenheid en zwakheid van zijn nieuw leven, twijfelachtig. Zo zeker als de Christen ten opzichte van zichzelf overtuigd is, dat hij van God is, zo zeker is het hem ook aan de andere zijde, dat de wereld van ongoddelijke, tegennatuurlijke aard is. Alles zonder uitzondering wat het natuurlijk menselijk leven aangaat, en niet alleen dat, waarin het kwaad zijn hoogste ontwikkeling heeft verkregen, maar ook wat in het natuurlijke leven het geringste schijnt, beschouwt bij als behorende tot de boze. Maar hij weet ook te onderscheiden. In het natuurlijk bestaan ziet hij wereld, voor zover het nog niet doordrongen is door de nieuwe goddelijke Geest in Christus en hij is er dus verre van in onze Christelijke wereld niets dan wereld te zien. Hij beschouwt deze niet als in haar geheel in de boze liggend, maar voor zover binnen de Christenheid het natuurlijk-menselijke leven nog in zijn natuurstaat is en nog niet door de Geest van Christus werkelijk gereinigd en geheiligd is, voor zo verre ligt zij in de boze, al weet zij ook nog zo schoon te schitteren. De Christen is evenzeer behoedzaam, dat hij niet hetgeen geen wereld meer is beschouwt als in de boze liggend, als hij behoedzaam is, dat, wat nog niet door Christus gegrepen is, niet misschien als niet meer wereld en niet meer in de boze liggende aan te zien. En is hij werkelijk van God, voelt en denkt en wil hij werkelijk als God, dan kan ook niet verachting en hoogmoed bij het aanzien van de wereld, die in de boze ligt, hem vervullen, maar evenals God zelf de ontfermende liefde is jegens de wereld (John 3:16) en Christus de verzoening is niet alleen voor onze zonde, maar voor de zonde van de gehele wereld (1 John 2:2), zo bezielt ook hem een brandende ijver, om daaraan mee te werken, dat de wereld uit de boze verlost wordt.

De apostel waarschuwt niet alleen gedurig tegen de zonde en wekt niet alleen gedurig op tot het bewaren van Gods geboden, maar stelt ook bij herhaling het onbestaanbare van het ware Christendom met het dienen van de zonde in het helderste licht. Hij kan zich geen Christen, geen geborene uit God denken, die zijn leven aan de zonde wijdt; en deze laat zich ook niet denken; want wie uit God geboren is, heeft de zonde vaarwel gezegd en dient God. Het een sluit het andere buiten. Zo had hij reeds gezegd: "Een ieder, die uit God geboren is, doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen; want hij is uit God geboren. Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de duivel openbaar. Een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God. En deze belangrijke waarheid herhaalt hij hier. Hij voegt er alleen nog bij, dat wie uit God geboren is, zichzelf bewaart, zodat de boze zich niet van hem meester kan maken en doet ons tevens voelen, wat een voorrecht wij genieten boven de goddeloze wereld, die buiten Christus onder de heerschappij van de boze ligt, in wie de zonde woont en heerst, zoals dit van haar kon en moest verklaard worden vooral in zijn dagen. Het spreekt intussen vanzelf, dat hij geenszins beweert, dat wie uit God geboren is, boven de zonde volkomen verheven is, zodat hij geen zonde hoegenaamd meer bedrijft. Dit zou in strijd zijn niet alleen met de ervaring van alle Christenen, maar ook met zijn eigen verklaringen, zoals wij vroeger reeds opmerkten. Hij wil er alleen mee zeggen, dat zo iemand zich niet aan de zonde overgeeft, dat hij zijn leven niet aan de zonde wijdt, dat hij niet tot de dood zondigt. Gelukkig, driewerf gelukkig wij, als wij naar waarheid met hem kunnen zeggen: "Wij weten, dat wij uit God Zijn", wij weten, dat wij kinderen van Hem zijn! En dat kunnen wij weten. Zo zeker als wij ons bewust zijn van hetgeen wij doen en van hetgeen er omgaat in ons binnenste, zo zeker kunnen wij ook zijn van de belangrijke waarheid, of wij al dan niet uit God zijn geboren, of wij al dan niet kinderen van Hem Zijn. Wij hebben onszelf, ons bestaan en gedrag, ons uit- en inwendige leven slechts te beschouwen en te beproeven. Wie uit God geboren is, zondigt niet, maar bewaart zichzelf. Hij geeft zich niet over aan de zonde. Hij dient haar niet. Hij laat haar niet over zich heersen. Hij hoedt zich integendeel zorgvuldig voor alles, wat hem tot haar slaaf zou maken. En als hij een of ander gebod van God overtreden heeft, dan smart hem dit, dan bedroeft hij er zich over met een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt, dan belijdt hij voor Hem zijn schuld, dan vraagt hij er Hem om vergeving voor en de keus wordt opnieuw in hem bevestigd, om geheel en alleen naar de wil te leven van Hem, uit wie hij geboren is. Is dat ons bestaan en gedrag nog niet, dan zijn wij nog niet uit God geboren, dan behoren wij nog niet tot Zijn kinderen; en ach! hoe diep zijn wij dan te beklagen! Wij handelen dan in strijd met onze aanleg, vernietigen in ons het beeld, waarnaar wij zijn geschapen, hebben geen gemeenschap met God, bereiken onze bestemming niet en missen de enige troost in leven en sterven. Maar is dat bestaan en gedrag ons eigen, mogen wij dit naar waarheid verklaren, al wensen wij ook dat het ons nog meer eigen was, dan zijn wij uit God geboren en kunnen met ootmoedige dankbaarheid Johannes nazeggen: "wij weten, dat wij uit God zijn. " Ja, met ootmoedige dankbaarheid; want wat onderscheidt ons van de wereld, die nog ligt onder de heerschappij van de zonde? Wat van zo velen, die wel in de naam van Christus zijn gedoopt, en belijdenis van Hem afgelegd hebben, maar de wil van God niet doen, en dus niet gezegd kunnen worden uit God te zijn? Het is Zijn genade, Zijn opzoekende, terechtbrengende, bewarende genade. Geven wij er Hem dan de eer van en brengen wij er Hem onze dank voor toe! Maar bewaren wij tevens onszelf! Johannes vermeldt dit uitdrukkelijk als een van de kenmerkende eigenschappen van hem, die uit God geboren is. Hoeden wij ons voor traagheid en werkeloosheid met opzicht tot ons geestelijke leven! Hoeden wij ons voor een lijdelijk Christendom! Geven wij integendeel steeds acht op onszelf en verenigen wij met het gebed tot God het waken over onszelf, opdat wij niet tot zonde vervallen!

Vers 19

19. Wij weten, dat wij uit God zijn en moeten nu deze goddelijke afkomst ook door gehele onthouding van al wat ongoddelijk is openbaren. En tevens weten wij, dat de gehele wereld, waarvan wij door onze geboorte uit God zijn afgezonderd, ligt in het boze. Zij ligt als het ware in diens schoot en wordt als door die armen omgeven, zodat zij zich niet van die macht en die invloed kan losmaken; zodat bij haar het onafgebroken zondigen niet hoeft te verwonderen.

Die weet, dat hij nog in de macht van de zonde is, heeft veel minder drang om tegenover haar te waken; want het komt hier op een meerdere of mindere mate van bevlekking door de zonde niet aan. De Christen daarentegen, die werkelijk rein van zonde is geworden door de vergeving van zijn zonde, die hij op het geloof heeft ontvangen en die zich bewust is werkelijk macht over de zonde te hebben, waakt. Met een maagdelijke vrees houdt hij de wacht over de onschuld, die hij door het geloof heeft ontvangen en welker zalige vrede hij voor niets ter wereld zou willen ruilen. En in dezelfde mate, waarin hij zo waakt over zichzelf, is hij ook verzekerd tegen elk terugvallen in de zonde. Zijn persoonlijkheid zelf is van de zonde gescheiden en zo kunnen de verzoekingen tot de zonde niet uit hem, niet uit zijn persoonlijkheid, maar alleen van buitenaf komen. Bij de natuurlijke mens daarentegen is de zonde in de persoonlijkheid zelf ingevlochten. Van daar kan hij zich niet voor de zonde bewaren, want dat laatste veronderstelt, dat zij iets uitwendigs voor hem is. Een bijzondere werkzame gedachte, die de Christen in het zich bewaren voor de zonde ondersteunt, ligt in zijn erkentenis van de verhouding van de zonde tot het rijk van de boze geesten. Elke gemeenschap met de zonde is gemeenschap met de geestenwereld, die vijandig tegenover God staat. Deze voorstelling moet in hem een afgrijzen opwekken tegen elke gemeenschap met de zonde, dat echter niet tevens iets ontmoedigends voor hem meebrengt, want de duisternis heeft over hem geen macht, het geloof in Christus is daartegenover een onverwinnelijk wapen. Er zijn twee elkaar zeer tegenovergestelde zijden van het Christelijk bewustzijn, die de apostel in 1 John 5:17 uitspreekt. Aan de ene zijde weet de Christen en gelooft hij niet slechts, maar weet hij met onmiddellijke zekerheid, die op ervaring rust, dat hij van God is; deze zekerheid wordt in hem steeds sterker, hoe meer hij in de gemeenschap met God toeneemt. Hij laat zich daarin ook noch door de bedenkingen van de wereld en door de beschuldiging van dweperij op een dwaalspoor brengen, noch wordt het hem door al zijn ervaringen, die hij dagelijks weer heeft over de onvolkomenheid en zwakheid van zijn nieuw leven, twijfelachtig. Zo zeker als de Christen ten opzichte van zichzelf overtuigd is, dat hij van God is, zo zeker is het hem ook aan de andere zijde, dat de wereld van ongoddelijke, tegennatuurlijke aard is. Alles zonder uitzondering wat het natuurlijk menselijk leven aangaat, en niet alleen dat, waarin het kwaad zijn hoogste ontwikkeling heeft verkregen, maar ook wat in het natuurlijke leven het geringste schijnt, beschouwt bij als behorende tot de boze. Maar hij weet ook te onderscheiden. In het natuurlijk bestaan ziet hij wereld, voor zover het nog niet doordrongen is door de nieuwe goddelijke Geest in Christus en hij is er dus verre van in onze Christelijke wereld niets dan wereld te zien. Hij beschouwt deze niet als in haar geheel in de boze liggend, maar voor zover binnen de Christenheid het natuurlijk-menselijke leven nog in zijn natuurstaat is en nog niet door de Geest van Christus werkelijk gereinigd en geheiligd is, voor zo verre ligt zij in de boze, al weet zij ook nog zo schoon te schitteren. De Christen is evenzeer behoedzaam, dat hij niet hetgeen geen wereld meer is beschouwt als in de boze liggend, als hij behoedzaam is, dat, wat nog niet door Christus gegrepen is, niet misschien als niet meer wereld en niet meer in de boze liggende aan te zien. En is hij werkelijk van God, voelt en denkt en wil hij werkelijk als God, dan kan ook niet verachting en hoogmoed bij het aanzien van de wereld, die in de boze ligt, hem vervullen, maar evenals God zelf de ontfermende liefde is jegens de wereld (John 3:16) en Christus de verzoening is niet alleen voor onze zonde, maar voor de zonde van de gehele wereld (1 John 2:2), zo bezielt ook hem een brandende ijver, om daaraan mee te werken, dat de wereld uit de boze verlost wordt.

De apostel waarschuwt niet alleen gedurig tegen de zonde en wekt niet alleen gedurig op tot het bewaren van Gods geboden, maar stelt ook bij herhaling het onbestaanbare van het ware Christendom met het dienen van de zonde in het helderste licht. Hij kan zich geen Christen, geen geborene uit God denken, die zijn leven aan de zonde wijdt; en deze laat zich ook niet denken; want wie uit God geboren is, heeft de zonde vaarwel gezegd en dient God. Het een sluit het andere buiten. Zo had hij reeds gezegd: "Een ieder, die uit God geboren is, doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen; want hij is uit God geboren. Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de duivel openbaar. Een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God. En deze belangrijke waarheid herhaalt hij hier. Hij voegt er alleen nog bij, dat wie uit God geboren is, zichzelf bewaart, zodat de boze zich niet van hem meester kan maken en doet ons tevens voelen, wat een voorrecht wij genieten boven de goddeloze wereld, die buiten Christus onder de heerschappij van de boze ligt, in wie de zonde woont en heerst, zoals dit van haar kon en moest verklaard worden vooral in zijn dagen. Het spreekt intussen vanzelf, dat hij geenszins beweert, dat wie uit God geboren is, boven de zonde volkomen verheven is, zodat hij geen zonde hoegenaamd meer bedrijft. Dit zou in strijd zijn niet alleen met de ervaring van alle Christenen, maar ook met zijn eigen verklaringen, zoals wij vroeger reeds opmerkten. Hij wil er alleen mee zeggen, dat zo iemand zich niet aan de zonde overgeeft, dat hij zijn leven niet aan de zonde wijdt, dat hij niet tot de dood zondigt. Gelukkig, driewerf gelukkig wij, als wij naar waarheid met hem kunnen zeggen: "Wij weten, dat wij uit God Zijn", wij weten, dat wij kinderen van Hem zijn! En dat kunnen wij weten. Zo zeker als wij ons bewust zijn van hetgeen wij doen en van hetgeen er omgaat in ons binnenste, zo zeker kunnen wij ook zijn van de belangrijke waarheid, of wij al dan niet uit God zijn geboren, of wij al dan niet kinderen van Hem Zijn. Wij hebben onszelf, ons bestaan en gedrag, ons uit- en inwendige leven slechts te beschouwen en te beproeven. Wie uit God geboren is, zondigt niet, maar bewaart zichzelf. Hij geeft zich niet over aan de zonde. Hij dient haar niet. Hij laat haar niet over zich heersen. Hij hoedt zich integendeel zorgvuldig voor alles, wat hem tot haar slaaf zou maken. En als hij een of ander gebod van God overtreden heeft, dan smart hem dit, dan bedroeft hij er zich over met een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt, dan belijdt hij voor Hem zijn schuld, dan vraagt hij er Hem om vergeving voor en de keus wordt opnieuw in hem bevestigd, om geheel en alleen naar de wil te leven van Hem, uit wie hij geboren is. Is dat ons bestaan en gedrag nog niet, dan zijn wij nog niet uit God geboren, dan behoren wij nog niet tot Zijn kinderen; en ach! hoe diep zijn wij dan te beklagen! Wij handelen dan in strijd met onze aanleg, vernietigen in ons het beeld, waarnaar wij zijn geschapen, hebben geen gemeenschap met God, bereiken onze bestemming niet en missen de enige troost in leven en sterven. Maar is dat bestaan en gedrag ons eigen, mogen wij dit naar waarheid verklaren, al wensen wij ook dat het ons nog meer eigen was, dan zijn wij uit God geboren en kunnen met ootmoedige dankbaarheid Johannes nazeggen: "wij weten, dat wij uit God zijn. " Ja, met ootmoedige dankbaarheid; want wat onderscheidt ons van de wereld, die nog ligt onder de heerschappij van de zonde? Wat van zo velen, die wel in de naam van Christus zijn gedoopt, en belijdenis van Hem afgelegd hebben, maar de wil van God niet doen, en dus niet gezegd kunnen worden uit God te zijn? Het is Zijn genade, Zijn opzoekende, terechtbrengende, bewarende genade. Geven wij er Hem dan de eer van en brengen wij er Hem onze dank voor toe! Maar bewaren wij tevens onszelf! Johannes vermeldt dit uitdrukkelijk als een van de kenmerkende eigenschappen van hem, die uit God geboren is. Hoeden wij ons voor traagheid en werkeloosheid met opzicht tot ons geestelijke leven! Hoeden wij ons voor een lijdelijk Christendom! Geven wij integendeel steeds acht op onszelf en verenigen wij met het gebed tot God het waken over onszelf, opdat wij niet tot zonde vervallen!

Vers 20

20. Maar wij, die vroeger zelf hebben behoord tot die wereld, die in de boze ligt (Galatians 1:4), weten, dat de Zoon van God gekomen is, a) en diezelfde Zoon heeft ons door Zijn vernieuwende, verlichtende en heiligende Geest het verstand gegeven, zo'n toestand van het hart, dat wij de Waarachtige kennen, namelijk God (1 John 2:4 v. John 17:3) en wij zijn in de Waarachtige; wij staan in levensgemeenschap met de Waarachtige (1 John 1:6; 1 John 2:5). Doordat wij zijn in Hem, namelijk in Zijn Zoon Jezus Christus, de Bemiddelaar van alle gemeenschap met de Vader (1 Timothy 2:5 v), nemen wij zo'n stand ten opzichte van God in (John 17:23). b) Deze God en Vader, onafscheidelijk n met Christus Zijn Zoon 1Jo 3:24, is de waarachtige God en het eeuwige leven (1 Timothy 3:16 Hebrews 1:8 John 5:26; John 11:25 v. ; 14:6).

a) Luke 24:45 b) Isaiah 9:5; Isaiah 44:6; Isaiah 54:5 John 20:28 Romans 9:5

Vers 20

20. Maar wij, die vroeger zelf hebben behoord tot die wereld, die in de boze ligt (Galatians 1:4), weten, dat de Zoon van God gekomen is, a) en diezelfde Zoon heeft ons door Zijn vernieuwende, verlichtende en heiligende Geest het verstand gegeven, zo'n toestand van het hart, dat wij de Waarachtige kennen, namelijk God (1 John 2:4 v. John 17:3) en wij zijn in de Waarachtige; wij staan in levensgemeenschap met de Waarachtige (1 John 1:6; 1 John 2:5). Doordat wij zijn in Hem, namelijk in Zijn Zoon Jezus Christus, de Bemiddelaar van alle gemeenschap met de Vader (1 Timothy 2:5 v), nemen wij zo'n stand ten opzichte van God in (John 17:23). b) Deze God en Vader, onafscheidelijk n met Christus Zijn Zoon 1Jo 3:24, is de waarachtige God en het eeuwige leven (1 Timothy 3:16 Hebrews 1:8 John 5:26; John 11:25 v. ; 14:6).

a) Luke 24:45 b) Isaiah 9:5; Isaiah 44:6; Isaiah 54:5 John 20:28 Romans 9:5

Vers 21

21. Kindertjes, bewaar uzelf van de afgoden. Amen!

In de beide zinnen van 1 John 5:20 heeft Johannes twee punten als inhoud van het Christelijk bewustzijn uitgesproken, die zouden kunnen schijnen elkaar wederzijds uit te sluiten. Weten, dat men uit God is en toch ook weer, dat de hele wereld in de boze ligt, dat schijnt niet met elkaar te rijmen. Ligt de hele wereld in de boze, hoe komen dan, zo lag voor de hand om te vragen, de Christenen ertoe, uit God te zijn? Op deze vraag antwoordt de apostel in 1 John 5:20 Alhoewel, zegt hij, de hele wereld in de boze ligt, weten wij Christenen toch, dat wij uit God zijn en wij weten vanwaar wij dat zijn. Wij weten namelijk ook, dat de Zoon van God gekomen is, en ons, die Hem hebben aangenomen (John 1:12 v.), het vermogen heeft gegeven God, die het ware Zijn is, te kennen en dat wij door onze gemeenschap met de Zoon in God zijn; want juist Hij (God in onafscheidelijk samenzijn met Zijn Zoon) is de ware God en het eeuwige leven. Deze gedachte herinnert de apostel onmiddellijk aan de tegenstelling, de afgoden. Zo komt hem dan zeer natuurlijk de gedachte voor de geest, dat elke afkering van God en Christus, die de waarachtige God en het eeuwige leven is, tot een anderen, wie en wat die ook moge zijn, afgodendienst is en deze gedachte spreekt hij ten laatste nog uit in de vorm van een ernstige waarschuwing aan zijne lezers gericht tegen alles, wat niet verenigbaar is met het geloof aan God en de Verlosser en schending van dit geloof. Hierbij heeft hij ongetwijfeld ook in de gedachte de dwaalleer van hen, die in een absolute, algemene gnosis alle godsdiensten probeerden te verenigen.

De afgoden zijn de godsideën van de valse profeten, van de anti-christen, die, omdat zij de Zoon niet hebben, ook de Vader niet hebben (1 John 2:18,. De tegenstelling tot deze is de door de Zoon geopenbaarde Vader, de waarachtige God. Maar men verkrijgt niet slechts een vals beeld van God, als men een andere God dan de in Christus geopenbaarde wil, men onttrekt aan de waarachtige God Zijn eer, men verspeelt echter ook zijn eigen heil; want alleen deze (Christus) is het eeuwige leven. Die Hem heeft, heeft het eeuwige leven, zoals daarvan de apostel dadelijk bij het begin van de brief heeft gesproken.

Bij de eerste opslag zeker een zonderling, maar bij nader indenken een gepast en belangrijk besluit van de eerste brief van Johannes. Geen afscheidsgroet aan bijzondere personen, zoals aan het einde van andere brieven; geen heil- en zegenbede zelfs over geheel de gemeente. De tederheid van de liefde openbaart zich alleen in dat trouwhartig "kindertjes", waarmee deze vader in Christus besluit; maar voorts treedt alles in zijn gevoel voor de ernst van de vermaning terug, die hij nodig keurt hun als zijn laatst, zijn allerlaatste woord op het hart te drukken: "bewaar uzelf van de afgoden". Zou hij niet anders bedoeld hebben, dan tegen terugkeer tot vroegere afgoderij hen te waarschuwen, en deze Christenen uit de heidenen tot volstandige trouw aan het beleden geloof te verbinden? Ongetwijfeld ook dit, maar van een Johannes kunnen wij wel niet betwijfelen, dat bij met zo'n woord ten besluite van zo'n brief nog iets meer bedoelt dan hij uitspreekt. Pas heeft hij van de wetenschap van zijn geloof hun in weinige woorden de onschatbare slotsom meegedeeld, als met hoorbare terugslag op het eigen woord van de Meester in het uur van het afscheid: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de nige waarachtige God en Jezus Christus, die U gezonden heeft. " (1 John 5:20, vgl John 17:3). Maar nu, ten einde toe aan zijn verheven karakter van getuige van de waarheid getrouw, betuigt en bezweert hij nog eenmaal met andere woorden, dat deze en geen andere de waarheid tot zaligheid is en dat dus elke god, die zij naast of in plaats van de in Christus geopenbaarde God erkennen en eren, bij het licht van de waarheid gezien, niets dan een afgod is, voor van wie zij zich niet zorgvuldig genoeg kunnen wachten. Men ziet, het woord klinkt in dat verband nog dieper en rijker, dan waar Paulus schrijft: "Daarom, mijn geliefden, vlucht van de afgodendienst" (1 Corinthians 10:14). Het is niet minder dan een ernstige waarschuwing tegen alles, wat zich zowel in de theorie als in de praktijk van het Christelijk leven instede van "de waarachtige God en het eeuwige leven" wil stellen en aanbevelen. Elke verheffing en vergoding zo van eigen begrippen op het gebied van godsdienst en Christendom, met miskenning van het geopenbaard Evangelie; elk godsbegrip, dat een vrucht is van ijdele bespiegeling, maar die op de scherpe toets van Gods openbaring in Christus bezwijkt; elk Christusbeeld, dat de schepping is van eigen fantasie, maar niet van de werkelijkheid, zoals wij in de heldere spiegel van de Heilige Schrift aanschouwen; elke denkwijze aangaande de weg van het behoud, die met de gezonde leer van het heil in tegenspraak komt, het behoort, wel beschouwd, tot het afgoderen met eigen wijsheid en menselijke meningen, buiten of tegen de waarheid van God, waartegen Johannes zo nadrukkelijk opkomt, en van hoeveel afgoderij, grove en meer verfijnd, lopen wij bij en boven dit alles gevaar op het gebied van het Christelijk leven! Is dat leven, waar het werkelijk bloeit, een leven van heilige liefde, die liefde laat zich door de aard van de zaak onmogelijk delen, en waar dus een afgod, laat het zijn van vlees en bloed, of van goud en zilver, tussen God en ons hart zich plaatst, daar is natuurlijk de harmonie van het innerlijke leven verbroken, de droevigste tweespalt ontstaat en het hart, niet langer met een grote liefde vervuld, is onvermijdelijk voor Gods gemeenschap verloren. Wie van onze kent zichzelf zo weinig, dat hij zo'n waarschuwing voor zich ook slechts n enkele dag overbodig zou willen achten en waar is de tempel, die zich zo geheel aan de nige waarachtige toegewijd heeft, dat er zelfs in geen enkele nis een plaats voor n afgod te vinden is? Is het, naar de welbekende beschrijving, alles afgoderij, wanneer men, in de plaats van de nige ware God, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem iets anders versiert of heeft, "waarop de mens zijn vertrouwen zet", hoeveel afgodendienaars mogen er dan wel voor het oog van de Alwetende schuilen, zelfs in de minst bezochte kerken en de meest rechtzinnige kringen! "Wacht er u voor, kindertjes", zo horen wij nog altijd de grijze Johannes vermanen, zo echt u bent in de Waarachtige, in Zijn Zoon Jezus Christus! God wordt op die wijze niet verheerlijkt, het Godsrijk niet gebouwd en u kunt op de duur onmogelijk vrede hebben met iets, wat u innerlijk afscheidt van Hem. Wat eens een profeet in Israël uitriep: "Uw kalf heeft u verstoten, o Samaria" (Hosea 8:5a (), met het oog op de nationale kalverdienst, de bron van zoveel ellende, het is vroeg of laat de geschiedenis van iedere, ook stille afgoderij. Verstoten wij onze afgoden niet, zij verstoten ons en dan, zonder afgod en zonder God tegelijk, staan wij eindelijk alleen in de wereld. En toch de verzoeking tot zo'n afgoderij het woord eenmaal verstaan in de geest van Johannes zij is ten alle tijde, maar vooral in onze dagen zo groot; de wereld ligt zo diep in het boze en het gevaar van zelfbedrog omringt ons bij iedere stap. Wel mogen wij dan de waarschuwing van de apostel omzetten in een vurige bede: "Vader, bewaar U uw kinderen zelf van de afgoden! " Wel mag het ons daarbij zijn of wij bij dit zijn afscheidswoord ook dat andere van Johannes vernamen: "En nu, kindertjes, blijft in Hem, opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben en wij van Hem niet beschaamd worden in Zijn toekomst"

Vers 21

21. Kindertjes, bewaar uzelf van de afgoden. Amen!

In de beide zinnen van 1 John 5:20 heeft Johannes twee punten als inhoud van het Christelijk bewustzijn uitgesproken, die zouden kunnen schijnen elkaar wederzijds uit te sluiten. Weten, dat men uit God is en toch ook weer, dat de hele wereld in de boze ligt, dat schijnt niet met elkaar te rijmen. Ligt de hele wereld in de boze, hoe komen dan, zo lag voor de hand om te vragen, de Christenen ertoe, uit God te zijn? Op deze vraag antwoordt de apostel in 1 John 5:20 Alhoewel, zegt hij, de hele wereld in de boze ligt, weten wij Christenen toch, dat wij uit God zijn en wij weten vanwaar wij dat zijn. Wij weten namelijk ook, dat de Zoon van God gekomen is, en ons, die Hem hebben aangenomen (John 1:12 v.), het vermogen heeft gegeven God, die het ware Zijn is, te kennen en dat wij door onze gemeenschap met de Zoon in God zijn; want juist Hij (God in onafscheidelijk samenzijn met Zijn Zoon) is de ware God en het eeuwige leven. Deze gedachte herinnert de apostel onmiddellijk aan de tegenstelling, de afgoden. Zo komt hem dan zeer natuurlijk de gedachte voor de geest, dat elke afkering van God en Christus, die de waarachtige God en het eeuwige leven is, tot een anderen, wie en wat die ook moge zijn, afgodendienst is en deze gedachte spreekt hij ten laatste nog uit in de vorm van een ernstige waarschuwing aan zijne lezers gericht tegen alles, wat niet verenigbaar is met het geloof aan God en de Verlosser en schending van dit geloof. Hierbij heeft hij ongetwijfeld ook in de gedachte de dwaalleer van hen, die in een absolute, algemene gnosis alle godsdiensten probeerden te verenigen.

De afgoden zijn de godsideën van de valse profeten, van de anti-christen, die, omdat zij de Zoon niet hebben, ook de Vader niet hebben (1 John 2:18,. De tegenstelling tot deze is de door de Zoon geopenbaarde Vader, de waarachtige God. Maar men verkrijgt niet slechts een vals beeld van God, als men een andere God dan de in Christus geopenbaarde wil, men onttrekt aan de waarachtige God Zijn eer, men verspeelt echter ook zijn eigen heil; want alleen deze (Christus) is het eeuwige leven. Die Hem heeft, heeft het eeuwige leven, zoals daarvan de apostel dadelijk bij het begin van de brief heeft gesproken.

Bij de eerste opslag zeker een zonderling, maar bij nader indenken een gepast en belangrijk besluit van de eerste brief van Johannes. Geen afscheidsgroet aan bijzondere personen, zoals aan het einde van andere brieven; geen heil- en zegenbede zelfs over geheel de gemeente. De tederheid van de liefde openbaart zich alleen in dat trouwhartig "kindertjes", waarmee deze vader in Christus besluit; maar voorts treedt alles in zijn gevoel voor de ernst van de vermaning terug, die hij nodig keurt hun als zijn laatst, zijn allerlaatste woord op het hart te drukken: "bewaar uzelf van de afgoden". Zou hij niet anders bedoeld hebben, dan tegen terugkeer tot vroegere afgoderij hen te waarschuwen, en deze Christenen uit de heidenen tot volstandige trouw aan het beleden geloof te verbinden? Ongetwijfeld ook dit, maar van een Johannes kunnen wij wel niet betwijfelen, dat bij met zo'n woord ten besluite van zo'n brief nog iets meer bedoelt dan hij uitspreekt. Pas heeft hij van de wetenschap van zijn geloof hun in weinige woorden de onschatbare slotsom meegedeeld, als met hoorbare terugslag op het eigen woord van de Meester in het uur van het afscheid: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de nige waarachtige God en Jezus Christus, die U gezonden heeft. " (1 John 5:20, vgl John 17:3). Maar nu, ten einde toe aan zijn verheven karakter van getuige van de waarheid getrouw, betuigt en bezweert hij nog eenmaal met andere woorden, dat deze en geen andere de waarheid tot zaligheid is en dat dus elke god, die zij naast of in plaats van de in Christus geopenbaarde God erkennen en eren, bij het licht van de waarheid gezien, niets dan een afgod is, voor van wie zij zich niet zorgvuldig genoeg kunnen wachten. Men ziet, het woord klinkt in dat verband nog dieper en rijker, dan waar Paulus schrijft: "Daarom, mijn geliefden, vlucht van de afgodendienst" (1 Corinthians 10:14). Het is niet minder dan een ernstige waarschuwing tegen alles, wat zich zowel in de theorie als in de praktijk van het Christelijk leven instede van "de waarachtige God en het eeuwige leven" wil stellen en aanbevelen. Elke verheffing en vergoding zo van eigen begrippen op het gebied van godsdienst en Christendom, met miskenning van het geopenbaard Evangelie; elk godsbegrip, dat een vrucht is van ijdele bespiegeling, maar die op de scherpe toets van Gods openbaring in Christus bezwijkt; elk Christusbeeld, dat de schepping is van eigen fantasie, maar niet van de werkelijkheid, zoals wij in de heldere spiegel van de Heilige Schrift aanschouwen; elke denkwijze aangaande de weg van het behoud, die met de gezonde leer van het heil in tegenspraak komt, het behoort, wel beschouwd, tot het afgoderen met eigen wijsheid en menselijke meningen, buiten of tegen de waarheid van God, waartegen Johannes zo nadrukkelijk opkomt, en van hoeveel afgoderij, grove en meer verfijnd, lopen wij bij en boven dit alles gevaar op het gebied van het Christelijk leven! Is dat leven, waar het werkelijk bloeit, een leven van heilige liefde, die liefde laat zich door de aard van de zaak onmogelijk delen, en waar dus een afgod, laat het zijn van vlees en bloed, of van goud en zilver, tussen God en ons hart zich plaatst, daar is natuurlijk de harmonie van het innerlijke leven verbroken, de droevigste tweespalt ontstaat en het hart, niet langer met een grote liefde vervuld, is onvermijdelijk voor Gods gemeenschap verloren. Wie van onze kent zichzelf zo weinig, dat hij zo'n waarschuwing voor zich ook slechts n enkele dag overbodig zou willen achten en waar is de tempel, die zich zo geheel aan de nige waarachtige toegewijd heeft, dat er zelfs in geen enkele nis een plaats voor n afgod te vinden is? Is het, naar de welbekende beschrijving, alles afgoderij, wanneer men, in de plaats van de nige ware God, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem iets anders versiert of heeft, "waarop de mens zijn vertrouwen zet", hoeveel afgodendienaars mogen er dan wel voor het oog van de Alwetende schuilen, zelfs in de minst bezochte kerken en de meest rechtzinnige kringen! "Wacht er u voor, kindertjes", zo horen wij nog altijd de grijze Johannes vermanen, zo echt u bent in de Waarachtige, in Zijn Zoon Jezus Christus! God wordt op die wijze niet verheerlijkt, het Godsrijk niet gebouwd en u kunt op de duur onmogelijk vrede hebben met iets, wat u innerlijk afscheidt van Hem. Wat eens een profeet in Israël uitriep: "Uw kalf heeft u verstoten, o Samaria" (Hosea 8:5a (), met het oog op de nationale kalverdienst, de bron van zoveel ellende, het is vroeg of laat de geschiedenis van iedere, ook stille afgoderij. Verstoten wij onze afgoden niet, zij verstoten ons en dan, zonder afgod en zonder God tegelijk, staan wij eindelijk alleen in de wereld. En toch de verzoeking tot zo'n afgoderij het woord eenmaal verstaan in de geest van Johannes zij is ten alle tijde, maar vooral in onze dagen zo groot; de wereld ligt zo diep in het boze en het gevaar van zelfbedrog omringt ons bij iedere stap. Wel mogen wij dan de waarschuwing van de apostel omzetten in een vurige bede: "Vader, bewaar U uw kinderen zelf van de afgoden! " Wel mag het ons daarbij zijn of wij bij dit zijn afscheidswoord ook dat andere van Johannes vernamen: "En nu, kindertjes, blijft in Hem, opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben en wij van Hem niet beschaamd worden in Zijn toekomst"

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 John 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-john-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile