Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Johannes 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 JOHANNES 1

SPIEGEL VAN EEN GODZALIGE VROUW

A. Deze brief is evenals de eerste van Patmos geschreven en wel in dezelfde tijd, wel niet aan de verschillende gemeenten van het kerkelijk ressort van Efeze, maar aan een vrouw, die met haar kinderen een afzonderlijk huisgezin vormt en die waarschijnlijk tot een bijzondere plaats van dat ressort behoort. Aan deze brief ontbreekt wel niet het opschrift, maar is wat de namen aangaat, volgens de wijze van de apostel onbepaald gelaten. De overbrenger, nader bekend met de beide personen, moest hier aanvullen. Waarop het doel van de briefschrijver bij hen, die de brief ontvingen doelt, geeft het uitgebreide adres in verband met de zegenwens, die zich daaraan aansluit, reeds enigermate te kennen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 JOHANNES 1

SPIEGEL VAN EEN GODZALIGE VROUW

A. Deze brief is evenals de eerste van Patmos geschreven en wel in dezelfde tijd, wel niet aan de verschillende gemeenten van het kerkelijk ressort van Efeze, maar aan een vrouw, die met haar kinderen een afzonderlijk huisgezin vormt en die waarschijnlijk tot een bijzondere plaats van dat ressort behoort. Aan deze brief ontbreekt wel niet het opschrift, maar is wat de namen aangaat, volgens de wijze van de apostel onbepaald gelaten. De overbrenger, nader bekend met de beide personen, moest hier aanvullen. Waarop het doel van de briefschrijver bij hen, die de brief ontvingen doelt, geeft het uitgebreide adres in verband met de zegenwens, die zich daaraan aansluit, reeds enigermate te kennen.

Vers 1

1. De ouderling, dat is de apostel Johannes als opziener van de gemeente in het kerspel van Efeze (Openbaring :4, 11), zendt dit schrijven (Acts 23:26) aan de uitverkorene (Titus 1:1. 1 Peter 1:1 de Christelijke vrouw en aan haar kinderen, die ik, omdat zij oprecht zijn in het geloof (2 John 1:4. 1 Corinthians 11:19, in waarheid liefheb, als degenen, die uit de waarheid zijn (1 John 3:19 John 18:37) en daarin wandelen (3 John 1:1:1, 3 v.) en niet alleen heb ik ze lief, maar ook allen hebben hen lief, die, of zij ze persoonlijk kennen of niet, de waarheid gekend hebben, (hebben leren kennen) en van die leugenaars niets willen weten (1 John 2:21 v.).

De mening, die volgens de getuigenis van Hieronymus reeds in de oude kerk hier en daar verbreid was, dat met het "de ouderling" Ac 14:23 niet de apostel Johannes bedoeld zou zijn, maar dat een presbyter van diens naam de schrijver van deze brief zou zijn, is in de laatste tijd weer door vele schriftverklaarders op de voorgrond gesteld. Het is echter vrij twijfelachtig, of deze presbyter Johannes, die eveneens een leerling van Jezus geweest zou zijn, later nog door de apostel tot zijn opvolger in het opzienersambt van de Efezische gemeente zou zijn aangesteld en eveneens te Efeze begraven, een werkelijk geschiedkundig persoon is. Hij kan ook zeer goed slechts een product zijn van het misverstand van de door Eusebius berichte mededelingen van Papias (bisschop van Hiërapolis in Frygië in de eerste helft van de tweede eeuw), over de eerste Christelijke leraars, aan wie hij zijn wetenschap te danken had, een misverstand, uitgevonden om, zoals Guerike zich uitdrukt, het slaan in de lucht tegen de apostel Johannes op te vangen, d. i. om die Johanneïsche schriften, die men de apostel vermeent niet te mogen toekennen, op een andere persoonlijkheid van gelijke naam te kunnen overdragen. Maar bovendien, aangenomen dat werkelijk naast de apostel Johannes nog een presbyter Johannes toen ter tijd in de klein Aziatische kerk bestond, kon onmogelijk het woord "presbyter" zonder bijvoeging van zijn naam deze als briefschrijver aanwijzen. Het noemen van zijn ambt zou hem wel onderscheiden hebben van de apostel van dezelfde naam, maar niet van de vele andere oudsten, die er behalve hem waren, zodat het op zichzelf reeds voldoende zou zijn geweest, om de gedachte aan elke andere presbyter buiten te sluiten. Daarentegen bewijst het zeker deze dienst, als het de apostel Johannes is, die daaronder zijn naam verbergt. Hoe hij het juist probeert om de naam van zijn persoon buiten rekening te laten is ons uit zijn Evangelie voldoende bekend; het is dus niet te verwonderen, als wij hem ook hier zijn gewoonte zien volgen, terwijl, als de zogenoemde presbyter Johannes in deze tweede, evenals vervolgens in de derde brief van Johannes, dezelfde gewoonte had aangenomen, dit als een onwaardige navolging van de apostel van zijn naam beschouwd zou moeten worden, die hij dan nog verder zou hebben voortgezet in dezelfde eigenaardige ideeën en uitdrukkingen, die wij aantreffen, ja, in hele zinnen uit de eerste brief van Johannes overgenomen. Dat de apostel zichzelf niet "apostel" maar "ouderling" noemt, is daaruit te verklaren, dat, als hij zijn naam terzijde wilde laten, hij zich niet apostel kon noemen, zonder inbreuk te maken op de autoriteit van zijn mede-apostelen, van wie zonder twijfel minstens Simon Kananites en Judas, de broeder van Jakobus, toen nog in leven waren. Maar wel had in 1 Peter 5:1 reeds Petrus tegenover de oudsten, die hij daar vermaant, zich bescheiden slechts hun mede-ouderling genoemd en als nu hier Johannes met de titel "de ouderling", die hij zich geeft, uit de rij van de andere ouderlingen uittreedt als een, die dat nog in hogere zin is dan zij, die juist als opziener aan het hoofd van de gemeenten staat, waarvoor zij slechts gewone ouderlingen zijn, dan kent hij zichzelf niet meer toe, dan hem betaamt. Hij maakt slechts gebruik van de hem toekomende autoriteit, die zoals uit 3 John 1:1:9, blijkt, in de tijd, dat hij schrijft door een overmoedige, naar onafhankelijkheid strevende, gewonen-ouderling bestreden werd. Wij nemen aan, dat de tweede en derde brief evenals de eerste, door de apostel nog gedurende zijn verblijf op Patmos, waarschijnlijk in dezelfde tijd is opgesteld. Juist de omstandigheid, dat men zijn autoriteit wilde bestrijden, is alleen dan te verklaren, als hij geruime tijd van zijn werkkring verwijderd was gehouden en wel als een verbannene van zijn ambt geremoveerde. Dan had iemand, die in zijn omgeving geëerd wilde zijn, zeker gelegenheid, om zich van de ouderling, de opziener van het hele kerspel, te emanciperen, hem gehoorzaamheid te weigeren, en met boze woorden tegen hem op te staan. Hadden wij bij 1 John 1:1, het gemis van een eigenlijke inleiding van deze brief daaruit verklaard, dat Johannes het edict, hetzij het van de keizer van Rome zelf, of van de stadhouder van de keizer, dat hem van zijn ambt ontzet en uit het land verbannen had, wilde respecteren, zoveel dat mogelijk was, zonder ontrouw te worden aan het ambt, hem door zijn hemelse Heer opgedragen, dan moesten in korte tijd de omstandigheden veranderen, de door keizer Nero begonnen eerste grote Christenvervolging met diens dood haar einde bereiken en onder de opvolgers op de keizerlijke troon kon de apostel het terugkeren tot zijn gemeenten eerder verwachten (2 John 1:12; 3 John 1:1:13 v Zo kon hij zijn gezag, dat hij, wat het kerkelijke bestuur aangaat, sinds had laten rusten, nu snel weer doen gelden, hetgeen hij reeds nu voor dringend noodzakelijk houdt.

Vers 1

1. De ouderling, dat is de apostel Johannes als opziener van de gemeente in het kerspel van Efeze (Openbaring :4, 11), zendt dit schrijven (Acts 23:26) aan de uitverkorene (Titus 1:1. 1 Peter 1:1 de Christelijke vrouw en aan haar kinderen, die ik, omdat zij oprecht zijn in het geloof (2 John 1:4. 1 Corinthians 11:19, in waarheid liefheb, als degenen, die uit de waarheid zijn (1 John 3:19 John 18:37) en daarin wandelen (3 John 1:1:1, 3 v.) en niet alleen heb ik ze lief, maar ook allen hebben hen lief, die, of zij ze persoonlijk kennen of niet, de waarheid gekend hebben, (hebben leren kennen) en van die leugenaars niets willen weten (1 John 2:21 v.).

De mening, die volgens de getuigenis van Hieronymus reeds in de oude kerk hier en daar verbreid was, dat met het "de ouderling" Ac 14:23 niet de apostel Johannes bedoeld zou zijn, maar dat een presbyter van diens naam de schrijver van deze brief zou zijn, is in de laatste tijd weer door vele schriftverklaarders op de voorgrond gesteld. Het is echter vrij twijfelachtig, of deze presbyter Johannes, die eveneens een leerling van Jezus geweest zou zijn, later nog door de apostel tot zijn opvolger in het opzienersambt van de Efezische gemeente zou zijn aangesteld en eveneens te Efeze begraven, een werkelijk geschiedkundig persoon is. Hij kan ook zeer goed slechts een product zijn van het misverstand van de door Eusebius berichte mededelingen van Papias (bisschop van Hiërapolis in Frygië in de eerste helft van de tweede eeuw), over de eerste Christelijke leraars, aan wie hij zijn wetenschap te danken had, een misverstand, uitgevonden om, zoals Guerike zich uitdrukt, het slaan in de lucht tegen de apostel Johannes op te vangen, d. i. om die Johanneïsche schriften, die men de apostel vermeent niet te mogen toekennen, op een andere persoonlijkheid van gelijke naam te kunnen overdragen. Maar bovendien, aangenomen dat werkelijk naast de apostel Johannes nog een presbyter Johannes toen ter tijd in de klein Aziatische kerk bestond, kon onmogelijk het woord "presbyter" zonder bijvoeging van zijn naam deze als briefschrijver aanwijzen. Het noemen van zijn ambt zou hem wel onderscheiden hebben van de apostel van dezelfde naam, maar niet van de vele andere oudsten, die er behalve hem waren, zodat het op zichzelf reeds voldoende zou zijn geweest, om de gedachte aan elke andere presbyter buiten te sluiten. Daarentegen bewijst het zeker deze dienst, als het de apostel Johannes is, die daaronder zijn naam verbergt. Hoe hij het juist probeert om de naam van zijn persoon buiten rekening te laten is ons uit zijn Evangelie voldoende bekend; het is dus niet te verwonderen, als wij hem ook hier zijn gewoonte zien volgen, terwijl, als de zogenoemde presbyter Johannes in deze tweede, evenals vervolgens in de derde brief van Johannes, dezelfde gewoonte had aangenomen, dit als een onwaardige navolging van de apostel van zijn naam beschouwd zou moeten worden, die hij dan nog verder zou hebben voortgezet in dezelfde eigenaardige ideeën en uitdrukkingen, die wij aantreffen, ja, in hele zinnen uit de eerste brief van Johannes overgenomen. Dat de apostel zichzelf niet "apostel" maar "ouderling" noemt, is daaruit te verklaren, dat, als hij zijn naam terzijde wilde laten, hij zich niet apostel kon noemen, zonder inbreuk te maken op de autoriteit van zijn mede-apostelen, van wie zonder twijfel minstens Simon Kananites en Judas, de broeder van Jakobus, toen nog in leven waren. Maar wel had in 1 Peter 5:1 reeds Petrus tegenover de oudsten, die hij daar vermaant, zich bescheiden slechts hun mede-ouderling genoemd en als nu hier Johannes met de titel "de ouderling", die hij zich geeft, uit de rij van de andere ouderlingen uittreedt als een, die dat nog in hogere zin is dan zij, die juist als opziener aan het hoofd van de gemeenten staat, waarvoor zij slechts gewone ouderlingen zijn, dan kent hij zichzelf niet meer toe, dan hem betaamt. Hij maakt slechts gebruik van de hem toekomende autoriteit, die zoals uit 3 John 1:1:9, blijkt, in de tijd, dat hij schrijft door een overmoedige, naar onafhankelijkheid strevende, gewonen-ouderling bestreden werd. Wij nemen aan, dat de tweede en derde brief evenals de eerste, door de apostel nog gedurende zijn verblijf op Patmos, waarschijnlijk in dezelfde tijd is opgesteld. Juist de omstandigheid, dat men zijn autoriteit wilde bestrijden, is alleen dan te verklaren, als hij geruime tijd van zijn werkkring verwijderd was gehouden en wel als een verbannene van zijn ambt geremoveerde. Dan had iemand, die in zijn omgeving geëerd wilde zijn, zeker gelegenheid, om zich van de ouderling, de opziener van het hele kerspel, te emanciperen, hem gehoorzaamheid te weigeren, en met boze woorden tegen hem op te staan. Hadden wij bij 1 John 1:1, het gemis van een eigenlijke inleiding van deze brief daaruit verklaard, dat Johannes het edict, hetzij het van de keizer van Rome zelf, of van de stadhouder van de keizer, dat hem van zijn ambt ontzet en uit het land verbannen had, wilde respecteren, zoveel dat mogelijk was, zonder ontrouw te worden aan het ambt, hem door zijn hemelse Heer opgedragen, dan moesten in korte tijd de omstandigheden veranderen, de door keizer Nero begonnen eerste grote Christenvervolging met diens dood haar einde bereiken en onder de opvolgers op de keizerlijke troon kon de apostel het terugkeren tot zijn gemeenten eerder verwachten (2 John 1:12; 3 John 1:1:13 v Zo kon hij zijn gezag, dat hij, wat het kerkelijke bestuur aangaat, sinds had laten rusten, nu snel weer doen gelden, hetgeen hij reeds nu voor dringend noodzakelijk houdt.

Vers 2

2. Ik en al de gelovigen hebben hem lief, omwille van de waarheid, die in ons, in hen zowel als in de overigen, blijft (1 John 2:24) en met ons zal zijn in de eeuwigheid (John 14:16 v. 1 John 2:27; 1 John 5:1).

Het woord Kuria is in 2 John 1:1 vertaald door "vrouw" (van het Oud-Hoogduitse fr "w, frouw, de vrouwelijke vorm van fr". d. i. heer, overgebleven in het Duitse Frohndienst, Frohnfeste, Frohnleichnam, dus zoveel als meesteres, evenals "matrone" van het Latijnse matar); het zou echter ook als eigennaam kunnen gebruikt worden voor personen van het vrouwelijk geslacht, zodat men zou kunnen vertalen "aan de uitverkorene kuria. " Met die naam van een ons overigens onbekende, winnen wij echter niets. Bij nader inzien moeten wij ook terugnemen wat wij Deel VI, Aanh. II f. pag. 557 schreven, dat onder "uitverkorene" een gemeente (1 Peter 5:13) en onder "kuria" een gemeente boven andere uitstekende Re 1:4, verstaan zou moeten worden; dus de bijvoeging "en haar kinderen, die ik in waarheid liefheb en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid gekend hebben, omwille van de waarheid, die in ons blijft en met ons zijn zal in de eeuwigheid" zien wij integendeel, dat hier sprake is van een Christelijke vrouw, die in groot aanzien is bij alle leden van de Klein-Aziatische kerk, die van de waarheid getrouw zijn gebleven; een vrouw, die na het sterven van haar man een groot huisgezin bestuurde, dat uit vele kinderen en vooral uit zonen bestond. Deze kinderen waren meestal van gelijke gezindheid als de moeder, de zuivere waarheid nog onverdeeld aanhangende en stonden bij de gelovige Christenen in dezelfde achting als zij. Maar uit 2 John 1:4 : "ik ben zeer verblijd geweest, dat ik van uw kinderen gevonden heb, die in de waarheid wandelen" blijkt, dat de apostel zich hier ten eerste nog slechts uitdrukt op verschonende, terughoudende wijze, als hij in het algemeen zijn lof toedeelt, als betrof het alle kinderen van de vrouw, waaraan bij schrijft, zonder uitzondering. Er zijn enigen onder, die lust hebben om met de dwaalleraars, die Johannes in zijn eerste brief bestrijdt, gemene zaak te maken en aan deze de toegang tot het huis te openen 1Jo 2:14. Nu ziet de apostel zich gedrongen de moeder en haar zonen, die in de waarheid staan, ernstig te vermanen "dat zij zich niet blootstellen aan zo'n groot gevaar voor hun zielen en hen dringend te herinneren aan hun plicht, dat zij voor de verleiders het huis sluiten en door het afbreken van alle vriendschappelijke betrekking zichzelf beschermen tegen hun aanstekelijk vergif (2 John 1:7-2 John 1:11). Dit is dan het eigenlijke doel van de zo korte brief. Al het andere, waarover de apostel nog veel zou kunnen schrijven, wil hij liever uitstellen tot mondelinge bespreking, omdat hij toch snel naar Efeze hoopt terug te kunnen keren; maar deze zaak kon hij niet tot die tijd laten wachten, omdat bij gevaar in het uitstel zag.

Wanneer de waarheid van God eens ingang gevonden heeft in het menselijk hart en de hele mens aan zich onderworpen heeft, dan kan geen macht van de wereld of van de hel haar weer verdrijven. Wij onderhouden haar niet als een gast, maar als de heer des huizes; dit is een Christelijke noodzakelijkheid; wie niet zo gelooft is geen gelovige. Zij, die de levendmakende kracht van het Evangelie kennen en de invloed van de Heilige Geest, die Gods Woord uitlegt, toepast en bezegelt, zouden zich liever in stukken laten scheuren, dan dat zij het Evangelie van hun zaligheid verzaakten. Hoeveel duizenden van zegeningen liggen er verborgen in de verzekering, dat de waarheid voor eeuwig met ons zal zijn; dat zij onze steun zal zijn, terwijl wij leven, onze troost als wij sterven, ons klimmend loflied, onze eeuwige heerlijkheid: dit is het voorrecht van de Christen, zonder hetwelk ons geloof van weinig waarde zou zijn. Er zijn enige waarheden, waaraan wij ontgroeien en die wij achter ons laten, want zij zijn slechts aanvangslessen voor beginnenden: maar zo is het niet met de goddelijke waarheid, want hoewel zij melk voor kinderen is, is zij tevens in de hoogste zin vast voedsel voor mannen. De waarheid dat wij zondaars zijn, blijft bij ons, om ons te vernederen en waakzaam te maken; de gezegende waarheid dat wie in de Heere Jezus gelooft zal zalig worden, blijft bij ons als onze hoop en vreugd. De ervaring, in plaats van ons van de leer van de zaligheid los te maken, heeft ons daaraan met des te meer vastheid gehecht; onze gronden en redenen om te geloven zijn nu sterker en talrijker, dan ooit en wij hebben oorzaak om te geloven, dat dit zo zal zijn, totdat wij in de dood de Heiland in onze armen omvatten. Waar deze blijvende liefde tot de waarheid gevonden wordt, daar zijn wij ook verplicht onze liefde in praktijk te brengen. Geen nieuwe cirkel kan onze geloofssympathiën omklemmen: ruim als de verkiezing van de genade moet ook de gemeenschap van onze harten zijn. Er kan veel dwaling met de waarheid vermengd zijn, laat ons de dwaling bestrijden en de broeder blijven liefhebben, om de mate van waarheid, die wij in hem zien; bovenal laat onszelf de waarheid liefhebben en verbreiden.

Wel de mens die Jezus kent, die door Zijn Evangelie getroost is; bij het kruis van Christus vindt hij aan alle wezenlijke behoeften van het hart voldaan. Door de liefde van de Heere, liefde bij mensen. Met die enige vriend vele vrienden waarachtige, betrouwbare vriendschap; vriendschap, waarop hij rekenen durft, ondanks alle gemaakte ervaringen, alle gekende zwakheid en zonde van anderen en eigen hart, die hij genieten durft, ofschoon hij ze niet onwaardig acht. Vrienden die liefhebben niet het zijne, maar hemzelf, maar om Christus wil; een vriendschap, die in de liefde, maar veel meer nog in de liefde van Christus haar wezenlijke grond heeft. Ziedaar de vriendschap van de ouderling voor de uitverkoren kuria; hij heeft haar lief omdat zij, omdat hij de Heere liefheeft. Die Heer, die eenmaal, met Zijn ogen Maria aanwijzend, tot hem van Zijn kruis had gezegd: Zie uw moeder! heeft hem ook als uit de hemel toegeroepen van deze Kuria: Zie uw zuster! daarin, dat hij in haar zien mag, dat zij de waarheid, die in Christus is, de waarheid van het Evangelie liefheeft en in haar ziel heeft opgenomen tot zaligheid en heiligheid. Hij bemint haar, omdat zij voor God is, omdat Christus ook haar voor God gekocht heeft door Zijn bloed. Zo wezenlijk, als dit alles zo wezenlijk, is zijn vriendschap. Daarom kan Kuria van deze vriendschap niet twijfelen, zolang zij aan de waarheid niet twijfelen kan. De ouderling noemt haar de uitverkoren Kuria, in bijzondere zin. Zij kan zichzelf wel als de nog altijd zondige en gebrekkige Kuria kennen, onwaardig de vriendschap van de Johannes, die zij "uitnemender acht dan zichzelf", maar zij weet, dat als de apostel haar een uitnemende acht onder de gelovigen, het nochtans niet slechts is om deze uitnemendheid, dat hij haar in waarheid liefheeft, maar reeds als gelovige, maar omwille van de waarheid. Dies durft zij op deze zijn vriendschap ondanks al haar zonde en al haar gebrek rekenen, zoals zij rekent op de liefde van Hem, die haar liefgehad heeft, toen zij nog een vijandin was van Zijn kruis en haar met Zichzelf alle dingen, ook de liefde van al Zijn oprechte vrienden gegeven heeft. De Christelijke vriendschap staat op die wezenlijke vaste bodem, waarop het kruis van Christus staat. Komt tot dat kruis, zo zult u tot die vriendschap komen, o u, die uw hart duizendmaal gaf en terugnam; O u, die twijfelt aan alle wezenlijke liefde en trouw! Leert in de liefde van Christus geloven; beproeft het met de trouw van Zijn vrienden. En u, die elkaar in Christus liefheeft, heeft toch steeds Christus in elkaar lief, vergeet niet, dat Hij de wezenlijkheid van uw vriendschap is en dat al het andere, dat u in elkaar, dat u in de ene Christen boven de anderen beminnen kunt, het bijkomstige is, waaraan zich het hart niet te zeer moet hechten. Laat het volstrekt, laat het geheel, laat het meer en meer een vriendschap zijn omwille van de waarheid. Zo zal zij des te inniger en te onschatbaarder wezen.

Vers 2

2. Ik en al de gelovigen hebben hem lief, omwille van de waarheid, die in ons, in hen zowel als in de overigen, blijft (1 John 2:24) en met ons zal zijn in de eeuwigheid (John 14:16 v. 1 John 2:27; 1 John 5:1).

Het woord Kuria is in 2 John 1:1 vertaald door "vrouw" (van het Oud-Hoogduitse fr "w, frouw, de vrouwelijke vorm van fr". d. i. heer, overgebleven in het Duitse Frohndienst, Frohnfeste, Frohnleichnam, dus zoveel als meesteres, evenals "matrone" van het Latijnse matar); het zou echter ook als eigennaam kunnen gebruikt worden voor personen van het vrouwelijk geslacht, zodat men zou kunnen vertalen "aan de uitverkorene kuria. " Met die naam van een ons overigens onbekende, winnen wij echter niets. Bij nader inzien moeten wij ook terugnemen wat wij Deel VI, Aanh. II f. pag. 557 schreven, dat onder "uitverkorene" een gemeente (1 Peter 5:13) en onder "kuria" een gemeente boven andere uitstekende Re 1:4, verstaan zou moeten worden; dus de bijvoeging "en haar kinderen, die ik in waarheid liefheb en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid gekend hebben, omwille van de waarheid, die in ons blijft en met ons zijn zal in de eeuwigheid" zien wij integendeel, dat hier sprake is van een Christelijke vrouw, die in groot aanzien is bij alle leden van de Klein-Aziatische kerk, die van de waarheid getrouw zijn gebleven; een vrouw, die na het sterven van haar man een groot huisgezin bestuurde, dat uit vele kinderen en vooral uit zonen bestond. Deze kinderen waren meestal van gelijke gezindheid als de moeder, de zuivere waarheid nog onverdeeld aanhangende en stonden bij de gelovige Christenen in dezelfde achting als zij. Maar uit 2 John 1:4 : "ik ben zeer verblijd geweest, dat ik van uw kinderen gevonden heb, die in de waarheid wandelen" blijkt, dat de apostel zich hier ten eerste nog slechts uitdrukt op verschonende, terughoudende wijze, als hij in het algemeen zijn lof toedeelt, als betrof het alle kinderen van de vrouw, waaraan bij schrijft, zonder uitzondering. Er zijn enigen onder, die lust hebben om met de dwaalleraars, die Johannes in zijn eerste brief bestrijdt, gemene zaak te maken en aan deze de toegang tot het huis te openen 1Jo 2:14. Nu ziet de apostel zich gedrongen de moeder en haar zonen, die in de waarheid staan, ernstig te vermanen "dat zij zich niet blootstellen aan zo'n groot gevaar voor hun zielen en hen dringend te herinneren aan hun plicht, dat zij voor de verleiders het huis sluiten en door het afbreken van alle vriendschappelijke betrekking zichzelf beschermen tegen hun aanstekelijk vergif (2 John 1:7-2 John 1:11). Dit is dan het eigenlijke doel van de zo korte brief. Al het andere, waarover de apostel nog veel zou kunnen schrijven, wil hij liever uitstellen tot mondelinge bespreking, omdat hij toch snel naar Efeze hoopt terug te kunnen keren; maar deze zaak kon hij niet tot die tijd laten wachten, omdat bij gevaar in het uitstel zag.

Wanneer de waarheid van God eens ingang gevonden heeft in het menselijk hart en de hele mens aan zich onderworpen heeft, dan kan geen macht van de wereld of van de hel haar weer verdrijven. Wij onderhouden haar niet als een gast, maar als de heer des huizes; dit is een Christelijke noodzakelijkheid; wie niet zo gelooft is geen gelovige. Zij, die de levendmakende kracht van het Evangelie kennen en de invloed van de Heilige Geest, die Gods Woord uitlegt, toepast en bezegelt, zouden zich liever in stukken laten scheuren, dan dat zij het Evangelie van hun zaligheid verzaakten. Hoeveel duizenden van zegeningen liggen er verborgen in de verzekering, dat de waarheid voor eeuwig met ons zal zijn; dat zij onze steun zal zijn, terwijl wij leven, onze troost als wij sterven, ons klimmend loflied, onze eeuwige heerlijkheid: dit is het voorrecht van de Christen, zonder hetwelk ons geloof van weinig waarde zou zijn. Er zijn enige waarheden, waaraan wij ontgroeien en die wij achter ons laten, want zij zijn slechts aanvangslessen voor beginnenden: maar zo is het niet met de goddelijke waarheid, want hoewel zij melk voor kinderen is, is zij tevens in de hoogste zin vast voedsel voor mannen. De waarheid dat wij zondaars zijn, blijft bij ons, om ons te vernederen en waakzaam te maken; de gezegende waarheid dat wie in de Heere Jezus gelooft zal zalig worden, blijft bij ons als onze hoop en vreugd. De ervaring, in plaats van ons van de leer van de zaligheid los te maken, heeft ons daaraan met des te meer vastheid gehecht; onze gronden en redenen om te geloven zijn nu sterker en talrijker, dan ooit en wij hebben oorzaak om te geloven, dat dit zo zal zijn, totdat wij in de dood de Heiland in onze armen omvatten. Waar deze blijvende liefde tot de waarheid gevonden wordt, daar zijn wij ook verplicht onze liefde in praktijk te brengen. Geen nieuwe cirkel kan onze geloofssympathiën omklemmen: ruim als de verkiezing van de genade moet ook de gemeenschap van onze harten zijn. Er kan veel dwaling met de waarheid vermengd zijn, laat ons de dwaling bestrijden en de broeder blijven liefhebben, om de mate van waarheid, die wij in hem zien; bovenal laat onszelf de waarheid liefhebben en verbreiden.

Wel de mens die Jezus kent, die door Zijn Evangelie getroost is; bij het kruis van Christus vindt hij aan alle wezenlijke behoeften van het hart voldaan. Door de liefde van de Heere, liefde bij mensen. Met die enige vriend vele vrienden waarachtige, betrouwbare vriendschap; vriendschap, waarop hij rekenen durft, ondanks alle gemaakte ervaringen, alle gekende zwakheid en zonde van anderen en eigen hart, die hij genieten durft, ofschoon hij ze niet onwaardig acht. Vrienden die liefhebben niet het zijne, maar hemzelf, maar om Christus wil; een vriendschap, die in de liefde, maar veel meer nog in de liefde van Christus haar wezenlijke grond heeft. Ziedaar de vriendschap van de ouderling voor de uitverkoren kuria; hij heeft haar lief omdat zij, omdat hij de Heere liefheeft. Die Heer, die eenmaal, met Zijn ogen Maria aanwijzend, tot hem van Zijn kruis had gezegd: Zie uw moeder! heeft hem ook als uit de hemel toegeroepen van deze Kuria: Zie uw zuster! daarin, dat hij in haar zien mag, dat zij de waarheid, die in Christus is, de waarheid van het Evangelie liefheeft en in haar ziel heeft opgenomen tot zaligheid en heiligheid. Hij bemint haar, omdat zij voor God is, omdat Christus ook haar voor God gekocht heeft door Zijn bloed. Zo wezenlijk, als dit alles zo wezenlijk, is zijn vriendschap. Daarom kan Kuria van deze vriendschap niet twijfelen, zolang zij aan de waarheid niet twijfelen kan. De ouderling noemt haar de uitverkoren Kuria, in bijzondere zin. Zij kan zichzelf wel als de nog altijd zondige en gebrekkige Kuria kennen, onwaardig de vriendschap van de Johannes, die zij "uitnemender acht dan zichzelf", maar zij weet, dat als de apostel haar een uitnemende acht onder de gelovigen, het nochtans niet slechts is om deze uitnemendheid, dat hij haar in waarheid liefheeft, maar reeds als gelovige, maar omwille van de waarheid. Dies durft zij op deze zijn vriendschap ondanks al haar zonde en al haar gebrek rekenen, zoals zij rekent op de liefde van Hem, die haar liefgehad heeft, toen zij nog een vijandin was van Zijn kruis en haar met Zichzelf alle dingen, ook de liefde van al Zijn oprechte vrienden gegeven heeft. De Christelijke vriendschap staat op die wezenlijke vaste bodem, waarop het kruis van Christus staat. Komt tot dat kruis, zo zult u tot die vriendschap komen, o u, die uw hart duizendmaal gaf en terugnam; O u, die twijfelt aan alle wezenlijke liefde en trouw! Leert in de liefde van Christus geloven; beproeft het met de trouw van Zijn vrienden. En u, die elkaar in Christus liefheeft, heeft toch steeds Christus in elkaar lief, vergeet niet, dat Hij de wezenlijkheid van uw vriendschap is en dat al het andere, dat u in elkaar, dat u in de ene Christen boven de anderen beminnen kunt, het bijkomstige is, waaraan zich het hart niet te zeer moet hechten. Laat het volstrekt, laat het geheel, laat het meer en meer een vriendschap zijn omwille van de waarheid. Zo zal zij des te inniger en te onschatbaarder wezen.

Vers 3

3. Genade, barmhartigheid, vrede (1 Timothy 1:2. 2 Timothy 1:2 Titus 1:4) zij met jullie, van God, de Vader en van de Heere Jezus Christus, de Zoon van de Vader (2 John 1:7, 2 John 1:9. v. John 1:14. 1 John 2:23; 1 John 4:15) in waarheid en liefde, die beide levenselementen van de gelovige Christenen.

Die de waarheid d. i. Christus en Zijn Geest, de verkondiging, die ons deze Waarachtige gebracht heeft en het ongeveinsd geloof, waarin Hij ons tot God wil brengen, heeft erkend, dit alles ook aan anderen weet te proeven lief te hebben, die heeft ook lief omwille van deze waarheid (1 John 5:1 v.), omdat hij ze in anderen vindt en omdat hij de waarheid en de drang van deze bij zich zou uitdoven, als hij zich van zo'n liefde terugtrok. Aan hoeveel en snelle veranderingen alles in de wereld onderworpen is, ziet men vooral ook in de vriendschap van de mensen, waarin het vaak om iets gerings zo geheel anders wordt. Maar wat gegrond is op de waarheid van het Evangelie, wat omwille van Christus en Zijn Vader wordt geleid, en onder de tucht van Zijn waarheid voor eigenbaat en verkeerde bedoelingen wordt bewaard, dat houdt eeuwige duurzaamheid, waarde en vruchtbaarheid. Dat van de apostel tot hiertoe vernederde liefde uit de waarheid is voortgevloeid, wordt nu ook bevestigd in de zegenwens, die hij laat volgen; want het zijn waarachtige goederen, die hij toewenst.

Wat hij toewenst is genade, die onze schuld, barmhartigheid, die onze ellende wegneemt, vrede, waarin genade en barmhartigheid ons brengen. Van God de Vader komt de genade en door Jezus Christus, de Zoon van de Vader, zoals Hij reeds hier, niet zonder oogmerk (tegenover de in 2 John 1:10 genoemde verleiders en dwaalleraars) genoemd wordt, is en wordt zij teweeg gebracht. Genade, barmhartigheid en vrede moeten zijn met hen, die de brief ontvangen "in de waarheid en in de liefde. " Dat zijn de beide vermaningen, die de schrijver in het volgende heeft te geven, dat zij vasthouden aan de liefde en vasthouden aan de waarheid; de woorden wijzen dus op de inhoud van de hele brief.

Is de Christelijke vriendschap een ruime uitstorting van liefde voor de broeder of zuster in de Heere met al wat hem of haar dierbaar is, en in liefderijke gemeenschap met allen, die een hart hebben ontvangen, om door en in Christus de broeders lief te hebben; het is ook een welmenende een hartelijke vriendschap. Dat noem ik hartelijk, wanneer men afwezig en tegenwoordig, wanneer men met een biddend hart, de waarachtige zaligheid van het hart en de hoogste levensvreugd van zijn vrienden behartigt. Wat al hartelijke ontmoetingen op aarde, waarbij aan de ware vrede van het hart niet gedacht wordt; wat al hartelijke brieven, zonder een woord voor de diepste hartsbehoefte; wat al hartelijke vriendschappen levenslang soms, zonder dat er ooit gesproken, eigenlijk echt van hart tot hart gesproken is over hetgeen alleen een ware vriendschap waarborgen zou. Wat al hartelijke gelukwenschingen met goederen, eerbewijzen, omstandigheden, die slechts strekken, om (genoten wordende, zoals zij worden genoten) het hart voor zijn waarachtig geluk te verstompen en meer en meer de ware vrede uit het oog te doen verliezen; wat al hartelijke gelukwensen met wezenlijke zegeningen, zonder dat het hart op die zegeningen als zodanig met ernst gewezen werd. Maar hoort de ouderling tot de uitverkorene Kuria in haar kinderen: Genade, barmhartigheid, vrede zij met jullie van God de Vader en van de Heere Jezus Christus, de Zoon van de Vader, in waarheid en liefde. Ziedaar andere zegenwensen dan die menig vriend voor zijn vriend in de mond, of in de pen zou durven nemen, uit vrees van belachelijk te zijn, of ook zou mogen nemen uit vrees van godslastering of heiligschennis. Vriendschap van de wereld, waarbij zulke woorden ongepast zijn, hoe ongepast bent u zelf! hoe ongepast in een toestand, waarin de ongelukkige mens geen vrienden nodig heeft dan die hem op de groot en zondaarsvriend wijzen en hetgeen die is en zijn wil en aanbrengt en vermeerdert voor die hem zijn hart overgeeft!

B. Het gedeelte, dat nu volgt, sluit zich aan de woorden van de voorafgaande zegenwens aan "in waarheid en liefde", zonder dat eerst (2 John 1:3) een "amen" die zegenwens als een afzonderlijk stuk van dit hoofddeel heeft afgescheiden. De apostel betuigt eerst aan de vrouw, aan wie hij schrijft, zijn vreugde daarover, dat hij onder haar kinderen enige gevonden heeft, die in de waarheid wandelen, waarmee het van de Vader van onze Heeren Jezus Christus ontvangen gebod door hen werd vervuld. Daarmee verbindt hij, terwijl hij het oog op de andere kinderen vestigt, die de dwaalleraars van die tijd begunstigen, die Jezus Christus niet als de in het vlees gekomene belijden, de bede aan het gebod te vervullen, dat wij elkaar liefhebben; want met zo'n liefde kon niet samengaan een heulen met de tegenstanders van Christus, en van Zijn gelovigen met hen, die de Christelijke gemeente verwoesten. Hij ontwikkelt het groot gewicht van de zaak, waarover gesproken wordt nog nader en gebiedt nu in meer besliste woorden, dat men zich moet onthouden van alle omgang met die verleidende mensen.

Vers 3

3. Genade, barmhartigheid, vrede (1 Timothy 1:2. 2 Timothy 1:2 Titus 1:4) zij met jullie, van God, de Vader en van de Heere Jezus Christus, de Zoon van de Vader (2 John 1:7, 2 John 1:9. v. John 1:14. 1 John 2:23; 1 John 4:15) in waarheid en liefde, die beide levenselementen van de gelovige Christenen.

Die de waarheid d. i. Christus en Zijn Geest, de verkondiging, die ons deze Waarachtige gebracht heeft en het ongeveinsd geloof, waarin Hij ons tot God wil brengen, heeft erkend, dit alles ook aan anderen weet te proeven lief te hebben, die heeft ook lief omwille van deze waarheid (1 John 5:1 v.), omdat hij ze in anderen vindt en omdat hij de waarheid en de drang van deze bij zich zou uitdoven, als hij zich van zo'n liefde terugtrok. Aan hoeveel en snelle veranderingen alles in de wereld onderworpen is, ziet men vooral ook in de vriendschap van de mensen, waarin het vaak om iets gerings zo geheel anders wordt. Maar wat gegrond is op de waarheid van het Evangelie, wat omwille van Christus en Zijn Vader wordt geleid, en onder de tucht van Zijn waarheid voor eigenbaat en verkeerde bedoelingen wordt bewaard, dat houdt eeuwige duurzaamheid, waarde en vruchtbaarheid. Dat van de apostel tot hiertoe vernederde liefde uit de waarheid is voortgevloeid, wordt nu ook bevestigd in de zegenwens, die hij laat volgen; want het zijn waarachtige goederen, die hij toewenst.

Wat hij toewenst is genade, die onze schuld, barmhartigheid, die onze ellende wegneemt, vrede, waarin genade en barmhartigheid ons brengen. Van God de Vader komt de genade en door Jezus Christus, de Zoon van de Vader, zoals Hij reeds hier, niet zonder oogmerk (tegenover de in 2 John 1:10 genoemde verleiders en dwaalleraars) genoemd wordt, is en wordt zij teweeg gebracht. Genade, barmhartigheid en vrede moeten zijn met hen, die de brief ontvangen "in de waarheid en in de liefde. " Dat zijn de beide vermaningen, die de schrijver in het volgende heeft te geven, dat zij vasthouden aan de liefde en vasthouden aan de waarheid; de woorden wijzen dus op de inhoud van de hele brief.

Is de Christelijke vriendschap een ruime uitstorting van liefde voor de broeder of zuster in de Heere met al wat hem of haar dierbaar is, en in liefderijke gemeenschap met allen, die een hart hebben ontvangen, om door en in Christus de broeders lief te hebben; het is ook een welmenende een hartelijke vriendschap. Dat noem ik hartelijk, wanneer men afwezig en tegenwoordig, wanneer men met een biddend hart, de waarachtige zaligheid van het hart en de hoogste levensvreugd van zijn vrienden behartigt. Wat al hartelijke ontmoetingen op aarde, waarbij aan de ware vrede van het hart niet gedacht wordt; wat al hartelijke brieven, zonder een woord voor de diepste hartsbehoefte; wat al hartelijke vriendschappen levenslang soms, zonder dat er ooit gesproken, eigenlijk echt van hart tot hart gesproken is over hetgeen alleen een ware vriendschap waarborgen zou. Wat al hartelijke gelukwenschingen met goederen, eerbewijzen, omstandigheden, die slechts strekken, om (genoten wordende, zoals zij worden genoten) het hart voor zijn waarachtig geluk te verstompen en meer en meer de ware vrede uit het oog te doen verliezen; wat al hartelijke gelukwensen met wezenlijke zegeningen, zonder dat het hart op die zegeningen als zodanig met ernst gewezen werd. Maar hoort de ouderling tot de uitverkorene Kuria in haar kinderen: Genade, barmhartigheid, vrede zij met jullie van God de Vader en van de Heere Jezus Christus, de Zoon van de Vader, in waarheid en liefde. Ziedaar andere zegenwensen dan die menig vriend voor zijn vriend in de mond, of in de pen zou durven nemen, uit vrees van belachelijk te zijn, of ook zou mogen nemen uit vrees van godslastering of heiligschennis. Vriendschap van de wereld, waarbij zulke woorden ongepast zijn, hoe ongepast bent u zelf! hoe ongepast in een toestand, waarin de ongelukkige mens geen vrienden nodig heeft dan die hem op de groot en zondaarsvriend wijzen en hetgeen die is en zijn wil en aanbrengt en vermeerdert voor die hem zijn hart overgeeft!

B. Het gedeelte, dat nu volgt, sluit zich aan de woorden van de voorafgaande zegenwens aan "in waarheid en liefde", zonder dat eerst (2 John 1:3) een "amen" die zegenwens als een afzonderlijk stuk van dit hoofddeel heeft afgescheiden. De apostel betuigt eerst aan de vrouw, aan wie hij schrijft, zijn vreugde daarover, dat hij onder haar kinderen enige gevonden heeft, die in de waarheid wandelen, waarmee het van de Vader van onze Heeren Jezus Christus ontvangen gebod door hen werd vervuld. Daarmee verbindt hij, terwijl hij het oog op de andere kinderen vestigt, die de dwaalleraars van die tijd begunstigen, die Jezus Christus niet als de in het vlees gekomene belijden, de bede aan het gebod te vervullen, dat wij elkaar liefhebben; want met zo'n liefde kon niet samengaan een heulen met de tegenstanders van Christus, en van Zijn gelovigen met hen, die de Christelijke gemeente verwoesten. Hij ontwikkelt het groot gewicht van de zaak, waarover gesproken wordt nog nader en gebiedt nu in meer besliste woorden, dat men zich moet onthouden van alle omgang met die verleidende mensen.

Vers 4

4. Ik ben zeer verblijd geweest, dat ik, volgens de mededelingen, die mij over de toestand in uw huis door de kinderen van uw zuster (vs 13) zijn toegekomen (Colossians 1:4, Colossians 1:8), van uw kinderen sommige gevonden heb, die in de waarheid wandelen (3 John 1:1:3-4. 1 John 2:6 en dus betonen ware Christenen te zijn, zoals wij dan ook een gebod ontvangen hebben van de Vader uit de mond van Zijn Zoon Jezus Christus, dat wij zo moeten wandelen en niet in de duisternis, als wij gemeenschap met Hem willen hebben (1 John 1:6 v. ; John 14:15; John 15:10). De vraag, of de schrijver toevallig, of na een bijzonder ingesteld onderzoek tot de ontdekking is gekomen, dat enige kinderen van de eerwaardige vrouw, waaraan hij zijn schrijven richt, in de waarheid wandelen, valt bij een juist inzicht in de toestand als een nietsbetekenende weg. Enige van haar kinderen heeft hij gevonden als wandelend in de waarheid, andere niet, d. i. over de laatste heeft hij vernomen, dat zij met dwaalleraars omgang hadden aangeknoopt en dat de liefde tot de gemeente en tot de kinderen van God in hen verkoeld was, terwijl hij over de eersten met blijdschap had gehoord, dat zij getrouw en vast in geloof en in de liefde stonden.

Gelukkige kinderen, van wie naar waarheid kan getuigd worden, dat zij in de waarheid wandelen, die ons geopenbaard is door het Evangelie van Christus, wier element, waarin zij leven, die waarheid is, die haar kennen, waarderen, volgen, in haar zich verlustigen en haar beoefenen, niettegenstaande de verzoekingen, aan hun leeftijd eigen; die hun pad zuiver bewaren naar Gods woord, die God en de Heere Jezus Christus vroeg lief hebben en dienen. Zij genieten de zoete vrucht, die uit de beoefening van de ware godsvrucht voortvloeit en die vrede van het gemoed, die een goed geweten schenkt en die alle verstand te boven gaat. Zij zullen er zich nooit over beklagen, dat zij aan de waarschuwingen en vermaningen van hun ouders en opvoeders en aan de stem van God in hun binnenste gehoor hebben gegeven. Zij zullen integendeel bij het klimmen van hun jaren steeds meer er zich over verblijden, dat het van hun jeugd af hun keus en lust was de Heere te dienen. Het zal hun slechts smarten, dat zij niet standvastiger en getrouwer in de waarheid gewandeld hebben. Zij voelen zich in hoop zalig en genieten eenmaal dat ware, eeuwige leven, waarvoor zij hier voorbereid en vatbaar geworden zijn. Gelukkige ouders, van wier kinderen deze loffelijke getuigenis naar waarheid afgelegd kan worden! Zij beseffen dit te meer, als zij zelf in de waarheid wandelen en door hun voorbeeld zowel als door hun waarschuwingen en vermaningen aan de bekering en heiliging van hun kinderen, onder de goddelijke zegen, met vrucht hebben mogen arbeiden. Zij weten, dat hun kinderen, ook onder tegenspoed, gelukkig, echt gelukkig zijn en wat is zaliger voor het ouderhart, dan zijn kinderen, zijn lieve kinderen gelukkig te zien? Zij voelen op hen een betrekking, nog inniger en tederder en reiner, dan die zij als ouders op hen hebben. Zij mogen hen aanmerken als hun broeders en zusters in de Heere. En als zij door de dood van hen weggenomen worden, verlaten zij hen in de vaste overtuiging, dat hun lievelingen, ook bij gemis aan aardse schatten en goederen, de beste schat en het hoogste goed, dat hun niet ontnomen kan worden, bezitten, dat hun hemelse Vader voor hen zorgen zal en gaan zij heen naar het huis van de Vader in de blijde hoop van hen daar te zullen weerzien, om altijd met hen bij de Heere te wezen.

Vers 4

4. Ik ben zeer verblijd geweest, dat ik, volgens de mededelingen, die mij over de toestand in uw huis door de kinderen van uw zuster (vs 13) zijn toegekomen (Colossians 1:4, Colossians 1:8), van uw kinderen sommige gevonden heb, die in de waarheid wandelen (3 John 1:1:3-4. 1 John 2:6 en dus betonen ware Christenen te zijn, zoals wij dan ook een gebod ontvangen hebben van de Vader uit de mond van Zijn Zoon Jezus Christus, dat wij zo moeten wandelen en niet in de duisternis, als wij gemeenschap met Hem willen hebben (1 John 1:6 v. ; John 14:15; John 15:10). De vraag, of de schrijver toevallig, of na een bijzonder ingesteld onderzoek tot de ontdekking is gekomen, dat enige kinderen van de eerwaardige vrouw, waaraan hij zijn schrijven richt, in de waarheid wandelen, valt bij een juist inzicht in de toestand als een nietsbetekenende weg. Enige van haar kinderen heeft hij gevonden als wandelend in de waarheid, andere niet, d. i. over de laatste heeft hij vernomen, dat zij met dwaalleraars omgang hadden aangeknoopt en dat de liefde tot de gemeente en tot de kinderen van God in hen verkoeld was, terwijl hij over de eersten met blijdschap had gehoord, dat zij getrouw en vast in geloof en in de liefde stonden.

Gelukkige kinderen, van wie naar waarheid kan getuigd worden, dat zij in de waarheid wandelen, die ons geopenbaard is door het Evangelie van Christus, wier element, waarin zij leven, die waarheid is, die haar kennen, waarderen, volgen, in haar zich verlustigen en haar beoefenen, niettegenstaande de verzoekingen, aan hun leeftijd eigen; die hun pad zuiver bewaren naar Gods woord, die God en de Heere Jezus Christus vroeg lief hebben en dienen. Zij genieten de zoete vrucht, die uit de beoefening van de ware godsvrucht voortvloeit en die vrede van het gemoed, die een goed geweten schenkt en die alle verstand te boven gaat. Zij zullen er zich nooit over beklagen, dat zij aan de waarschuwingen en vermaningen van hun ouders en opvoeders en aan de stem van God in hun binnenste gehoor hebben gegeven. Zij zullen integendeel bij het klimmen van hun jaren steeds meer er zich over verblijden, dat het van hun jeugd af hun keus en lust was de Heere te dienen. Het zal hun slechts smarten, dat zij niet standvastiger en getrouwer in de waarheid gewandeld hebben. Zij voelen zich in hoop zalig en genieten eenmaal dat ware, eeuwige leven, waarvoor zij hier voorbereid en vatbaar geworden zijn. Gelukkige ouders, van wier kinderen deze loffelijke getuigenis naar waarheid afgelegd kan worden! Zij beseffen dit te meer, als zij zelf in de waarheid wandelen en door hun voorbeeld zowel als door hun waarschuwingen en vermaningen aan de bekering en heiliging van hun kinderen, onder de goddelijke zegen, met vrucht hebben mogen arbeiden. Zij weten, dat hun kinderen, ook onder tegenspoed, gelukkig, echt gelukkig zijn en wat is zaliger voor het ouderhart, dan zijn kinderen, zijn lieve kinderen gelukkig te zien? Zij voelen op hen een betrekking, nog inniger en tederder en reiner, dan die zij als ouders op hen hebben. Zij mogen hen aanmerken als hun broeders en zusters in de Heere. En als zij door de dood van hen weggenomen worden, verlaten zij hen in de vaste overtuiging, dat hun lievelingen, ook bij gemis aan aardse schatten en goederen, de beste schat en het hoogste goed, dat hun niet ontnomen kan worden, bezitten, dat hun hemelse Vader voor hen zorgen zal en gaan zij heen naar het huis van de Vader in de blijde hoop van hen daar te zullen weerzien, om altijd met hen bij de Heere te wezen.

Vers 5

5. En nu, opdat ik die vreugde ook voortaan en in steeds rijkere mate moge genieten (2 John 1:12) bid ik u, uitverkoren vrouw! (1 Thessalonicenzen 4: v.) houd er toch bij al uw kinderen op aan, dat de band van de Christelijke gemeenschap blijft. Ik vraag u dit, a) niet als u schrijvende een nieuw gebod, zoals de dwaalleraars er altijd op uit zijn, om iets nieuws voort te brengen, ten einde de neigingen van het natuurlijke mensenhart (Acts 17:21) te vleien, maar hetgeen wij als gebod gehad hebben van de beginne (1 John 2:7; 1 John 3:11, namelijk, b) dat wij, die door n geloof in de Zoon van God met elkaar verbonden zijn (1 John 3:23), elkaar liefhebben (John 13:34 v. 1 John 4:7, 1 John 4:11).

a) 1 John 2:7 b) John 15:2 Ephesians 5:2. 1 Peter 4:8. 1 John 4:21

Wij willen hier herinneren wat een sterkte en rijpheid in de genade er toe nodig is, als men zich mondeling of schriftelijk in andere omgang met personen van een ander geslacht wil inlaten. Wat een ouderling Johannes past, mogen niet alle jeugdige personen, die nauwelijks de woestijn van de verzoeking zijn binnengetreden, navolgen.

Niet altijd ernst en strengheid, ook zachtmoedigheid en liefde moet een prediker aanwenden, niet juist gebieden, maar bidden om godzalig te worden, vgl. 2 Corinthians 8:8. 1 Thessalonicenzen. 4:1

Vers 5

5. En nu, opdat ik die vreugde ook voortaan en in steeds rijkere mate moge genieten (2 John 1:12) bid ik u, uitverkoren vrouw! (1 Thessalonicenzen 4: v.) houd er toch bij al uw kinderen op aan, dat de band van de Christelijke gemeenschap blijft. Ik vraag u dit, a) niet als u schrijvende een nieuw gebod, zoals de dwaalleraars er altijd op uit zijn, om iets nieuws voort te brengen, ten einde de neigingen van het natuurlijke mensenhart (Acts 17:21) te vleien, maar hetgeen wij als gebod gehad hebben van de beginne (1 John 2:7; 1 John 3:11, namelijk, b) dat wij, die door n geloof in de Zoon van God met elkaar verbonden zijn (1 John 3:23), elkaar liefhebben (John 13:34 v. 1 John 4:7, 1 John 4:11).

a) 1 John 2:7 b) John 15:2 Ephesians 5:2. 1 Peter 4:8. 1 John 4:21

Wij willen hier herinneren wat een sterkte en rijpheid in de genade er toe nodig is, als men zich mondeling of schriftelijk in andere omgang met personen van een ander geslacht wil inlaten. Wat een ouderling Johannes past, mogen niet alle jeugdige personen, die nauwelijks de woestijn van de verzoeking zijn binnengetreden, navolgen.

Niet altijd ernst en strengheid, ook zachtmoedigheid en liefde moet een prediker aanwenden, niet juist gebieden, maar bidden om godzalig te worden, vgl. 2 Corinthians 8:8. 1 Thessalonicenzen. 4:1

Vers 6

6. a) En bedenk dan ook, opdat mijn bede u echt ter harte gaat, dat, zoals ik in de brief aan de gemeente betuigde (1 John 5:3), dit is de liefde tot God, dat wij wandelen naar Zijn geboden. Dit is het gebod, waarvan vooral als kern en hoofdzaak van al zijn geboden sprake is, zoals jullie van het begin gehoord hebben, sinds u het Evangelie is gepredikt en u bekeerd bent, dat u daarin, in de liefde, namelijk in de liefde tot de broeders, die uit de liefde tot God voortvloeit (1 John 4:21), zou wandelen.

a) John 15:10

Er is veel meer gezegd, als er wordt herinnerd, dat wij elkaar moeten liefhebben (2 John 1:5), dan wanneer wij tot deze of gene plicht in het bijzonder worden vermaand, omdat de liefde, die alle te samen in zich bevat en met de liefde ons haar onverdeelde beoefening wordt aanbevolen; zoals dan ook geen enkele van de juiste aard is, zo daarmee niet alle overige zijn samenverbonden, hoewel in verschillende mate.

Vers 6

6. a) En bedenk dan ook, opdat mijn bede u echt ter harte gaat, dat, zoals ik in de brief aan de gemeente betuigde (1 John 5:3), dit is de liefde tot God, dat wij wandelen naar Zijn geboden. Dit is het gebod, waarvan vooral als kern en hoofdzaak van al zijn geboden sprake is, zoals jullie van het begin gehoord hebben, sinds u het Evangelie is gepredikt en u bekeerd bent, dat u daarin, in de liefde, namelijk in de liefde tot de broeders, die uit de liefde tot God voortvloeit (1 John 4:21), zou wandelen.

a) John 15:10

Er is veel meer gezegd, als er wordt herinnerd, dat wij elkaar moeten liefhebben (2 John 1:5), dan wanneer wij tot deze of gene plicht in het bijzonder worden vermaand, omdat de liefde, die alle te samen in zich bevat en met de liefde ons haar onverdeelde beoefening wordt aanbevolen; zoals dan ook geen enkele van de juiste aard is, zo daarmee niet alle overige zijn samenverbonden, hoewel in verschillende mate.

Vers 7

7. Tot deze bede (2 John 1:5) word ik geleid door de tegenwoordige omstandigheden in de gemeente. Want, zoals ik daarop reeds in 1 John 2:18, 1 John 4:1-1 John 4:3 heb, er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is. Deze en ieder, die deze belijdenis heeft, is, zoals ook in 1 John 2:22 gezegd is, de verleider en de antichrist, hij is een, die diens geest en gezindheid in zich heeft en zijn hele openbaring voorbereidt, zodat het geen onverschillige, niet gevaarlijke zaak is, zoals u misschien denkt, met iemand van die aard nader verkeer te hebben.

a) Matthew 24:5, Matthew 24:24. 2 Peter 2:1

Vers 7

7. Tot deze bede (2 John 1:5) word ik geleid door de tegenwoordige omstandigheden in de gemeente. Want, zoals ik daarop reeds in 1 John 2:18, 1 John 4:1-1 John 4:3 heb, er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is. Deze en ieder, die deze belijdenis heeft, is, zoals ook in 1 John 2:22 gezegd is, de verleider en de antichrist, hij is een, die diens geest en gezindheid in zich heeft en zijn hele openbaring voorbereidt, zodat het geen onverschillige, niet gevaarlijke zaak is, zoals u misschien denkt, met iemand van die aard nader verkeer te hebben.

a) Matthew 24:5, Matthew 24:24. 2 Peter 2:1

Vers 8

8. Zie dan, uitverkoren vrouw met uw kinderen en ook u, overige leden van de gemeente, toe (Matthew 7:15) voor uzelf, dat wij, dienaren van het Evangelie, niet verliezen hetgeen wij aan u, in uw bekering tot Christus en uw verdere stichting op de weg van de zaligheid gearbeid hebben, maar dat wij een en volle loon mogen ontvangen, doordat u getrouw blijft tegenover alle verleidingen tot afval en zo het einde uws geloof mag verkrijgen, namelijk de zaligheid van uw zielen (1 Peter 1:9).

De dwaalleraars verderven niet alleen de christologische waarheid, maar tevens de arbeid van de kerk en de zaligheid van de bijzondere leden van de gemeente.

Nee, wij hebben allen van nature een anti-christelijke gezindheid en de antichrist in ons. Die deze niet kent en uitdrijft, zal de uitwendige nooit kennen, noch vermijden.

Het getrouwe woord, dat zo vaak uit de mond van de Heere is gegaan: "Zie toe voor uzelf" (Mark 13:9), blijft nog steeds voor ons van nut. Blindelings en ongedacht komt men in verleiding en in verderf. De weg van het leven gaat opwaarts, om verstandig te maken (Proverbs 15:14); het komt er op aan op deze voorzichtig te wandelen. Apostel Johannes en zijn mede-ambtgenoten hadden gearbeid. Zij hadden, ter plaatse alwaar Kuria woonachtig was, de zuivere Evangelieleer ijverig gepredikt en aldaar een gemeente geplant. Vooral hadden zij, langs die weg, bij deze vrouw en haar kinderen gearbeid, met dat gezegend gevolg, dat zij tot het geloof in Christus bewogen waren. Dit werk van de Evangeliedienaren wordt, met het hoogste recht, een arbeid genoemd, omdat er een gedurige inspanning van ziels- en lichaamskrachten, naarstigheid in waken en bidden en het overwinnen van allerlei tegenstand toe vereist werd. De apostel wenste daarom, dat hij en zijn ambtgenoten, in de bediening van het Evangelie, niet verliezen mochten hetgeen zij gearbeid hadden en dat zulks, door de waakzaamheid van Kuria en de heren, mocht verhoed worden. De dienaars van het Evangelie verliezen hetgeen zij gearbeid hebben, niet alleen wanneer hun pogingen bij de grootste hoop vruchteloos zijn, maar voornamelijk wanneer zij, bij wie zij hoopten iets goeds te hebben uitgewerkt, weer terugkeren in de wereld, welker begeerlijkheden zij ontvlucht schenen te hebben; of wanneer de belijders van de waarheid van de zuivere leer van het Evangelie afwijken en ware Christenen, door de stroom van de verleiding, weggesleept, zich aan de lieden van de wereld gelijk beginnen te stellen. Eindelijk verliezen de dienaars van het Evangelie hetgeen zij gearbeid hebben, met het oog op een hele gemeente, wanneer hun pogingen om ongodsdienstigheid en losbandige zeden te weren, weinig of geen vrucht hebben; alsmede wanneer een gemeente, door van buiten inkomend bederf, in verval geraakt. Wanneer nu Kuria met de haren niet getrouw was in het waken en getrouw toezien tegen de verleiding, had de apostel zo'n verlies van hetgeen hij gearbeid had in haar huis, dan zouden zij ook snel veld winnen in de gemeente; dan zouden de onvaste zielen verleid en achteloze lieden door het kwade voorbeeld van Kuria gestijfd worden. Maar bleef deze vrouw standvastig in het aankleven van de zuivere leer van de waarheid, dan zouden de verleiders uit de gemeente geweerd worden, of immers niet veel kwaad kunnen uitwerken. Maar niet alleen moest deze voortreffelijke Christin toezien dat de arbeid van de apostelen niet verloren werd, maar ook zorgen, zoveel in haar was, dat de Evangeliedienaars een volle loon ontvangen mochten. De Heere zal de arbeid van de Evangeliedienaren met een genadeloon bekronen, die naarmate van hun ijver en getrouwheid, meer of min overvloedig zal zijn (Vgl. Luke 19:16-Luke 19:19). Deze loon wordt hun geschonken. In dit leven is hun loon, dat zij, als werktuigen in van de hand van de Heere, de eer hebben om onsterfelijke zielen voor de hemel te bereiden en het Koninkrijk van Christus uit te breiden; dat zij bij de gemeenten als gezanten van God en Christus, geacht en bemind worden (verg. Galatians 4:15) en dat zij, over het een en ander een inwendige vreugde genieten, die hen in alle zwarigheden ondersteunt en bemoedigt. Maar na dat leven zal hun loon vervuld worden, terwijl de gelovigen in de dag van Christus' luisterrijke toekomst hun blijdschap en kroon wezen zullen (verg. 1 Thessalonicenzen. 2:19) en zij met een uitstekende maat van heerlijkheid bekroond zullen worden (Vgl. Daniel 12:10). Onze apostel en zijn medearbeiders in de dienst van het Evangelie verwachten, dat zij een volle loon een overvloedige mate van heerlijkheid in de dag van het oordeel ontvangen zouden, omdat zij ijverig, getrouw en overvloedig gearbeid hadden. Bijzonder was Johannes grijs geworden in de dienst van de Heere en hij arbeidde nog met blakende ijver. Deze hoop moest ook door het waakzaam toezicht van Kuria en de haren versterkt worden. Trouwens wanneer deze enigszins voet gaven aan de verleiders, dan zouden onvaste zielen, op welker aanwinning Johannes nog hoopte, groot gevaar lopen verleid te worden. Dit zou de wijze apostel bedroefd en blootgesteld hebben aan de smadelijke verachting van de vijanden van de waarheid; ook zou het getal van de gelovigen, die in de grote dag zijn blijdschap en kroon wezen zullen, niet zo groot zijn, als hij gehoopt had.

Vers 8

8. Zie dan, uitverkoren vrouw met uw kinderen en ook u, overige leden van de gemeente, toe (Matthew 7:15) voor uzelf, dat wij, dienaren van het Evangelie, niet verliezen hetgeen wij aan u, in uw bekering tot Christus en uw verdere stichting op de weg van de zaligheid gearbeid hebben, maar dat wij een en volle loon mogen ontvangen, doordat u getrouw blijft tegenover alle verleidingen tot afval en zo het einde uws geloof mag verkrijgen, namelijk de zaligheid van uw zielen (1 Peter 1:9).

De dwaalleraars verderven niet alleen de christologische waarheid, maar tevens de arbeid van de kerk en de zaligheid van de bijzondere leden van de gemeente.

Nee, wij hebben allen van nature een anti-christelijke gezindheid en de antichrist in ons. Die deze niet kent en uitdrijft, zal de uitwendige nooit kennen, noch vermijden.

Het getrouwe woord, dat zo vaak uit de mond van de Heere is gegaan: "Zie toe voor uzelf" (Mark 13:9), blijft nog steeds voor ons van nut. Blindelings en ongedacht komt men in verleiding en in verderf. De weg van het leven gaat opwaarts, om verstandig te maken (Proverbs 15:14); het komt er op aan op deze voorzichtig te wandelen. Apostel Johannes en zijn mede-ambtgenoten hadden gearbeid. Zij hadden, ter plaatse alwaar Kuria woonachtig was, de zuivere Evangelieleer ijverig gepredikt en aldaar een gemeente geplant. Vooral hadden zij, langs die weg, bij deze vrouw en haar kinderen gearbeid, met dat gezegend gevolg, dat zij tot het geloof in Christus bewogen waren. Dit werk van de Evangeliedienaren wordt, met het hoogste recht, een arbeid genoemd, omdat er een gedurige inspanning van ziels- en lichaamskrachten, naarstigheid in waken en bidden en het overwinnen van allerlei tegenstand toe vereist werd. De apostel wenste daarom, dat hij en zijn ambtgenoten, in de bediening van het Evangelie, niet verliezen mochten hetgeen zij gearbeid hadden en dat zulks, door de waakzaamheid van Kuria en de heren, mocht verhoed worden. De dienaars van het Evangelie verliezen hetgeen zij gearbeid hebben, niet alleen wanneer hun pogingen bij de grootste hoop vruchteloos zijn, maar voornamelijk wanneer zij, bij wie zij hoopten iets goeds te hebben uitgewerkt, weer terugkeren in de wereld, welker begeerlijkheden zij ontvlucht schenen te hebben; of wanneer de belijders van de waarheid van de zuivere leer van het Evangelie afwijken en ware Christenen, door de stroom van de verleiding, weggesleept, zich aan de lieden van de wereld gelijk beginnen te stellen. Eindelijk verliezen de dienaars van het Evangelie hetgeen zij gearbeid hebben, met het oog op een hele gemeente, wanneer hun pogingen om ongodsdienstigheid en losbandige zeden te weren, weinig of geen vrucht hebben; alsmede wanneer een gemeente, door van buiten inkomend bederf, in verval geraakt. Wanneer nu Kuria met de haren niet getrouw was in het waken en getrouw toezien tegen de verleiding, had de apostel zo'n verlies van hetgeen hij gearbeid had in haar huis, dan zouden zij ook snel veld winnen in de gemeente; dan zouden de onvaste zielen verleid en achteloze lieden door het kwade voorbeeld van Kuria gestijfd worden. Maar bleef deze vrouw standvastig in het aankleven van de zuivere leer van de waarheid, dan zouden de verleiders uit de gemeente geweerd worden, of immers niet veel kwaad kunnen uitwerken. Maar niet alleen moest deze voortreffelijke Christin toezien dat de arbeid van de apostelen niet verloren werd, maar ook zorgen, zoveel in haar was, dat de Evangeliedienaars een volle loon ontvangen mochten. De Heere zal de arbeid van de Evangeliedienaren met een genadeloon bekronen, die naarmate van hun ijver en getrouwheid, meer of min overvloedig zal zijn (Vgl. Luke 19:16-Luke 19:19). Deze loon wordt hun geschonken. In dit leven is hun loon, dat zij, als werktuigen in van de hand van de Heere, de eer hebben om onsterfelijke zielen voor de hemel te bereiden en het Koninkrijk van Christus uit te breiden; dat zij bij de gemeenten als gezanten van God en Christus, geacht en bemind worden (verg. Galatians 4:15) en dat zij, over het een en ander een inwendige vreugde genieten, die hen in alle zwarigheden ondersteunt en bemoedigt. Maar na dat leven zal hun loon vervuld worden, terwijl de gelovigen in de dag van Christus' luisterrijke toekomst hun blijdschap en kroon wezen zullen (verg. 1 Thessalonicenzen. 2:19) en zij met een uitstekende maat van heerlijkheid bekroond zullen worden (Vgl. Daniel 12:10). Onze apostel en zijn medearbeiders in de dienst van het Evangelie verwachten, dat zij een volle loon een overvloedige mate van heerlijkheid in de dag van het oordeel ontvangen zouden, omdat zij ijverig, getrouw en overvloedig gearbeid hadden. Bijzonder was Johannes grijs geworden in de dienst van de Heere en hij arbeidde nog met blakende ijver. Deze hoop moest ook door het waakzaam toezicht van Kuria en de haren versterkt worden. Trouwens wanneer deze enigszins voet gaven aan de verleiders, dan zouden onvaste zielen, op welker aanwinning Johannes nog hoopte, groot gevaar lopen verleid te worden. Dit zou de wijze apostel bedroefd en blootgesteld hebben aan de smadelijke verachting van de vijanden van de waarheid; ook zou het getal van de gelovigen, die in de grote dag zijn blijdschap en kroon wezen zullen, niet zo groot zijn, als hij gehoopt had.

Vers 9

9. Een ieder, die overtreedt, die afwijkt en overgaat tot die verleiders, zodat hij hun leer aanneemt, (volgens betere lezing "die verleidt en niet blijft in de leer van Christus' wezen en persoon, die heeft, volgens hetgeen ik in 1 John 2:23 gezegd heb, God niet, die heeft geen God voor zijn ziel; die in de leer van Christus blijft, die heeft zowel de Vader en de Zoon (1 John 2:24).

De verleiders kunnen iemand het overtreden of afwijken van de zuivere waarheid zo zoet en licht voorstellen. Om daarvan af te schrikken stelt de apostel iets zwaars voor: men verliest er God door, men heeft dan geen God meer! Wat dan de mens van God in zijn gedachte en in belijdenis van de lippen overblijft, doet hem geen voordeel meer. Hij heeft geen gemeenschap met Hem, geen wandelen in Zijn licht. Elders wordt gezegd: het woord en de leer van Christus blijft in ons; men kan echter ook zeggen: wij, met de overgave van ons hart, met onze gehoorzaamheid en blijdschap in de leer van Christus, blijven in deze, en hebben dus de Vader en de kennis van de liefde, die God tot ons heeft en waarin Hij ons de Zoon heeft geschonken en hebben ook de Zoon, die in de wereld is gezonden tot verzoening van onze zonden en in Hem een voorspraak bij de Vader.

Vers 9

9. Een ieder, die overtreedt, die afwijkt en overgaat tot die verleiders, zodat hij hun leer aanneemt, (volgens betere lezing "die verleidt en niet blijft in de leer van Christus' wezen en persoon, die heeft, volgens hetgeen ik in 1 John 2:23 gezegd heb, God niet, die heeft geen God voor zijn ziel; die in de leer van Christus blijft, die heeft zowel de Vader en de Zoon (1 John 2:24).

De verleiders kunnen iemand het overtreden of afwijken van de zuivere waarheid zo zoet en licht voorstellen. Om daarvan af te schrikken stelt de apostel iets zwaars voor: men verliest er God door, men heeft dan geen God meer! Wat dan de mens van God in zijn gedachte en in belijdenis van de lippen overblijft, doet hem geen voordeel meer. Hij heeft geen gemeenschap met Hem, geen wandelen in Zijn licht. Elders wordt gezegd: het woord en de leer van Christus blijft in ons; men kan echter ook zeggen: wij, met de overgave van ons hart, met onze gehoorzaamheid en blijdschap in de leer van Christus, blijven in deze, en hebben dus de Vader en de kennis van de liefde, die God tot ons heeft en waarin Hij ons de Zoon heeft geschonken en hebben ook de Zoon, die in de wereld is gezonden tot verzoening van onze zonden en in Hem een voorspraak bij de Vader.

Vers 10

10. Neem dan volgens het hier gezegde, die aanwijzing, ter harte en richt in daarnaar. a) Als iemand tot u komt, zoals dergelijke mensen zo graag de huizen binnensluipen (2 Timothy 3:6) en deze leer, namelijk de leer van Christus (2 John 1:9) niet tot u brengt, maar in de plaats daarvan een andere in uw woning wil brengen, ontvang hem niet in uw huis, om hem vriendschappelijke gastvrijheid te verlenen en zegt tot hem niet "wees gegroet", behandel hem niet, ook niet bij een voorafgaand ontmoeten, alsof hij van u een broeder in Christus was.

a) Romans 16:17 Titus 3:10

Als hij deze leer niet meebrengt, die de zuivere leer van Christus is (verg. 2 John 1:9), maar een leugenleer, volgens welke Christus niet de eeuwige Zoon van God, maar slechts een uitvloeisel uit de Godheid is, ontvang hem niet in uw huis, dat is, verleen hem geen herberg in uw huis zoals u gewoon bent aan de dienaren van het Evangelie te doen; vergun hem geen huisvesting, ten einde hij geen voet in de gemeente krijgt, maar genoodzaakt wordt om onverrichter zake te vertrekken en hem dus de gelegenheid benomen wordt om kwaad zaad in de gemeente te strooien. Maar hoe kan Kuria reeds bij de eerste ontmoeting weten, of een vreemdeling, die zich voordeed als een dienaar van het Evangelie, de juiste leer van Christus meebracht? Zij moest te dien einde de raad van de apostel volgen (1 John 4:1) en de geesten beproeven, of zij uit God waren. Men mag veronderstellen, dat Kuria een verstandige en zeer geoefende Christin geweest is, voldoende in staat om zulke vreemdelingen, die ingang in haar huis en daardoor ook in de gemeente probeerde te verkrijgen, op de proef te stellen of zij zuiver waren in de meest wezenlijke grondleer van het Evangelie, bijzonder rakende de hoogwaardige persoon van de Verlosser, waarover de Gnostieken zulke verderfelijke en blijkbare dwalingen voedden. In geval het nu bleek, dat een onbekende leraar de zuivere leer van Christus niet meebracht, moet Kuria hem geen huisvesting verlenen en zelfs niet tot hem zeggen: wees gegroet. Eigenlijk staat er: wees blij. Deze was een gewone manier van groeten bij de Grieken. Wanneer men iemand in zijn huis ontving, gaf men daardoor zijn blijdschap over zijn aankomst te kennen, alsmede zijn wens, dat hij daar met genoegen verkeren mocht; en men verklaarde er tevens mee, dat men alles wilde toebrengen wat de vreemdeling genoegen en blijdschap verschaffen kon. De vermaning daarom: zeg tot iemand, die tot u komt, en deze leer niet meebrengt, niet: wees gegroet of wees blijde, geeft te kennen, dat Kuria en haar kinderen een dwaalleraar niet in haar huis moest verwelkomen, maar hem, zodra hij als een verleider kenbaar werd, afwijzen en het huis doen ruimen en zelfs zorg dragen, dat hij nergens ingang kreeg, om hem de gelegenheid te benemen zijn dwalingen te verspreiden. Zo'n handelwijze was billijk en noodzakelijk om de verleiders in hun heilloze bedoelingen teleur te stellen, omdat hen te herbergen de meest verderfelijke gevolgen na zich kon slepen.

Wij moeten namelijk wel opmerken, dat die dwaalleraars tot hen, die aan de leer van Christus getrouw waren, kwamen, niet om in hun nood herberg bij hen te vinden, maar om in hun woning opgenomen te worden, en althans enige tijd te vertoeven met het bepaalde doel, om hen te verleiden, om hun verderfelijke leer te verkondigen en aan te prijzen, tot haar omhelzing hen over te halen en de in het vlees verschenen Christus hen te doen verloochenen. Wij moeten verder wel opmerken, dat de vermaning van de apostel veronderstelt, dat dit boze doel de Christenen bekend was geworden, dat het ontvangen in huis hier betekent een herbergen, een opnemen in de huiselijke kring en een gemeenzame, broederlijke omgang met die verleiders en dat wij bij het groeten, waarvan Johannes spreekt, te denken hebben niet aan burgerlijke beleefdheid, maar aan zo'n groeten, waardoor men ingenomenheid en broederlijke eensgezindheid met die dwaalleraars zou openbaren, zich met hun komst gelukwensen en tonen, dat men gemeenschap had aan hun boze werken. Houden wij dit een en ander op het oog, dan blijkt ons, dat het liefde, wijze liefde jegens Kuria en haar kinderen was, die Johannes dus deed schrijven, dat bezorgdheid voor hen en hun waarachtig geluk hem drong hen dus te vermanen.

Vers 10

10. Neem dan volgens het hier gezegde, die aanwijzing, ter harte en richt in daarnaar. a) Als iemand tot u komt, zoals dergelijke mensen zo graag de huizen binnensluipen (2 Timothy 3:6) en deze leer, namelijk de leer van Christus (2 John 1:9) niet tot u brengt, maar in de plaats daarvan een andere in uw woning wil brengen, ontvang hem niet in uw huis, om hem vriendschappelijke gastvrijheid te verlenen en zegt tot hem niet "wees gegroet", behandel hem niet, ook niet bij een voorafgaand ontmoeten, alsof hij van u een broeder in Christus was.

a) Romans 16:17 Titus 3:10

Als hij deze leer niet meebrengt, die de zuivere leer van Christus is (verg. 2 John 1:9), maar een leugenleer, volgens welke Christus niet de eeuwige Zoon van God, maar slechts een uitvloeisel uit de Godheid is, ontvang hem niet in uw huis, dat is, verleen hem geen herberg in uw huis zoals u gewoon bent aan de dienaren van het Evangelie te doen; vergun hem geen huisvesting, ten einde hij geen voet in de gemeente krijgt, maar genoodzaakt wordt om onverrichter zake te vertrekken en hem dus de gelegenheid benomen wordt om kwaad zaad in de gemeente te strooien. Maar hoe kan Kuria reeds bij de eerste ontmoeting weten, of een vreemdeling, die zich voordeed als een dienaar van het Evangelie, de juiste leer van Christus meebracht? Zij moest te dien einde de raad van de apostel volgen (1 John 4:1) en de geesten beproeven, of zij uit God waren. Men mag veronderstellen, dat Kuria een verstandige en zeer geoefende Christin geweest is, voldoende in staat om zulke vreemdelingen, die ingang in haar huis en daardoor ook in de gemeente probeerde te verkrijgen, op de proef te stellen of zij zuiver waren in de meest wezenlijke grondleer van het Evangelie, bijzonder rakende de hoogwaardige persoon van de Verlosser, waarover de Gnostieken zulke verderfelijke en blijkbare dwalingen voedden. In geval het nu bleek, dat een onbekende leraar de zuivere leer van Christus niet meebracht, moet Kuria hem geen huisvesting verlenen en zelfs niet tot hem zeggen: wees gegroet. Eigenlijk staat er: wees blij. Deze was een gewone manier van groeten bij de Grieken. Wanneer men iemand in zijn huis ontving, gaf men daardoor zijn blijdschap over zijn aankomst te kennen, alsmede zijn wens, dat hij daar met genoegen verkeren mocht; en men verklaarde er tevens mee, dat men alles wilde toebrengen wat de vreemdeling genoegen en blijdschap verschaffen kon. De vermaning daarom: zeg tot iemand, die tot u komt, en deze leer niet meebrengt, niet: wees gegroet of wees blijde, geeft te kennen, dat Kuria en haar kinderen een dwaalleraar niet in haar huis moest verwelkomen, maar hem, zodra hij als een verleider kenbaar werd, afwijzen en het huis doen ruimen en zelfs zorg dragen, dat hij nergens ingang kreeg, om hem de gelegenheid te benemen zijn dwalingen te verspreiden. Zo'n handelwijze was billijk en noodzakelijk om de verleiders in hun heilloze bedoelingen teleur te stellen, omdat hen te herbergen de meest verderfelijke gevolgen na zich kon slepen.

Wij moeten namelijk wel opmerken, dat die dwaalleraars tot hen, die aan de leer van Christus getrouw waren, kwamen, niet om in hun nood herberg bij hen te vinden, maar om in hun woning opgenomen te worden, en althans enige tijd te vertoeven met het bepaalde doel, om hen te verleiden, om hun verderfelijke leer te verkondigen en aan te prijzen, tot haar omhelzing hen over te halen en de in het vlees verschenen Christus hen te doen verloochenen. Wij moeten verder wel opmerken, dat de vermaning van de apostel veronderstelt, dat dit boze doel de Christenen bekend was geworden, dat het ontvangen in huis hier betekent een herbergen, een opnemen in de huiselijke kring en een gemeenzame, broederlijke omgang met die verleiders en dat wij bij het groeten, waarvan Johannes spreekt, te denken hebben niet aan burgerlijke beleefdheid, maar aan zo'n groeten, waardoor men ingenomenheid en broederlijke eensgezindheid met die dwaalleraars zou openbaren, zich met hun komst gelukwensen en tonen, dat men gemeenschap had aan hun boze werken. Houden wij dit een en ander op het oog, dan blijkt ons, dat het liefde, wijze liefde jegens Kuria en haar kinderen was, die Johannes dus deed schrijven, dat bezorgdheid voor hen en hun waarachtig geluk hem drong hen dus te vermanen.

Vers 11

11. Want die tot hem zegt "wees gegroet! " en daarmee een inwendige gemeenschap uitdrukt, die heeft gemeenschap aan zijn boze werken, waarmee hij zich verzondigt tegen God en diens woord, tegen Christus en degenen die in Hem geloven (Revelation 8:4).

Het woord van de apostel doet veronderstellen, dat er reeds een persoonlijke betrekking van omgang en vriendschap bestond van de zijde van enige familieleden van het huisgezin van de "vrouw" (vgl. 2 John 1:4), zodat in dit opzicht verkeerd was gedaan.

Er wordt hier niet gehandeld over hetgeen de mens aan de mens, maar over hetgeen de Christen aan de Christen verschuldigd is. Niet de menselijke betrekking met dwalenden moet worden afgesneden, alleen mag de Christelijke gemeenschap niet worden prijs gegeven aan de verwoestende invloed van hem, die inwendig haar vijanden zijn.

Hoe moeilijk onder de tegenwoordige omstandigheden, bij de ontwikkeling, die de leer heeft verkregen, de juiste toepassing van het door Johannes gezegde moge zijn, moet het toch ook nu nog erkend worden als een verbindende regel voor ons. Niet alleen moet de Christen zich bewust blijven van de tegenstelling tussen anti-christendom en Christendom, maar ook mag hij dit bewustzijn in zijn verhouding tot de naaste niet verloochenen.

Ziedaar trouwe woorden van de ene uitnemende Christen aan de andere en in die trouwe woorden de uitnemendheid van de Christelijke vriendschap. Zij schroomt niet een zeer gevorderde gelovige opzettelijk te bepalen bij hetgeen zij van het begin gehoord heeft en de grondslag van de Christelijke wandel uitmaakt; of haar te waarschuwen voor verleiding en, als was het mogelijk, voor afval. Zij schroomt niet om zich te stellen tussen haar en derden, die wel zullen kunnen beseffen, wie het is, die de uitverkorene Kuria dus scherp tegen hen gewaarschuwd, die hen bij haar met zo zwart een kool getekend heeft. Apostolisch gezag is tot dit alles niet nodig. de trouw van de Christelijke liefde is daartoe genoeg, maar wordt die altijd, altijd even bereidvaardig bij de Christenen gevonden? Deinst hij niet vaak terug voor zwarigheden, meer nog voor onaangenaamheden? Laat hij zich niet vaak paaien door voorstellen en overwegingen van valse wijsheid, valse voorzichtigheid, valse kiesheid, waardoor men zich poogt diets te maken, dat de vermaning overbodig, ontijdig, onbetamelijk zou zijn. En als uitstel mogelijk is, grijpt men het niet graag aan? Niet zo de ouderling, niet zo de vriend van Kuria. Hij heeft veel aan haar te schrijven, dat zich beter zeggen dan schrijven laat, dat hij daarom niet zeggen wil door papier en inkt, maar dit, hoeveel aangenamer het in menig opzicht zijn zou, het bij gelegenheid te zeggen dan nu te schrijven, moet geschreven worden. Ogenblikkelijk, zonder uitstel, ofschoon hij tot haar hoopt te komen en van mond tot mond te spreken; het is van het grootste belang voor de veiligheid en de vrede van haar ziel en die van haar kinderen en hij heeft geenszins te vrezen, dat zijn schriftelijke waarschuwing als overbodig, min of meer ontijdig, onkies zal worden beschouwd; integendeel, hij verwacht op dit schrijven een hartelijke ontvangst, waarbij zijn blijdschap volkomen zal zijn. Zeker, naarmate wij meer inzien het gevaar, dat de vrede van de ziel loopt en de schade, die zij lijdt, bij elke schade geleden aan de waarheid, zoals die in Christus is, aan de eenvoudigheid van het gebod van de liefde, dat de hele wet is, aan de heiligheid van een wandel in waarheid en liefde naar die mate zullen wij getrouwer zijn om elkaar te vermanen en te waarschuwen tegen al wat de zuiverheid van de lucht, waarin de Christen alleen ademhalen, kan verpest, des te minder zullen wij vrezen, een schijn van liefdeloosheid op ons te laden, waar geen liefde te pas komt en het niet weerstaan van de boze een verraad zou zijn, gepleegd aan de kostelijke zielen van de goeden, aan de kostelijke zielen van Gods heiligen, bevrienden, uitverkorenen. Hoe meer de liefde van Christus ons dringt, des te oprechter, des te eenvoudiger, des te krachtiger en getrouwer zullen wij met onze vermaning, waarschuwing, waar het zijn moet, bestraffing optreden in de overtuiging, dat "openbare bestraffing beter dan verborgen liefde" is. En deze openbare liefde, al zou zij niet altijd even geredelijk erkend en gewaardeerd worden, zal toch eenmaal een volkomen blijdschap hebben en een vol loon ontvangen. Laat de vrienden naar de wereld voortgaan elkaar te vleien, de vrienden in Christus moeten meer en meer leren elkaar te vermanen en de vermaning van elkaar aan te nemen in zachtmoedige nederigheid. De vleiende liefde van de slang was een verdervende; de liefde van hem, die de slang de kop vermorzeld heeft, vermaant en bestraft. Ja, de behoudende liefde van Christus vermaant en bestraft. Zij vermaant zondaren tot bekering, bekeerden tot meerdere heiligheid, ongetroosten tot geloven, gelovigen tot liefde, vijanden tot verzoening, vrienden en broeders tot getrouwheid. Zij bestraft elke zonde in de voornaamste vriend. Onze voornaamste vriend is Jezus. Geen Johannes met Paulus vermenigvuldigd, kan een Jezus voor de ziel zijn. Met Jezus tot vriend, behoeven wij geen anderen, verliezen wij velen, wij zullen niet zonder aardse vrienden zijn. Maar Hij wil, dat wij over deze onze plicht doen. Ik vrees dat wij ons ook hier veel te verwijten hebben.

C. Ten slotte geeft de apostel te kennen, dat hij een veel langere brief dan deze is had moeten schrijven, als hij zijn hele hart had willen uitstorten. Hij zal dat echter snel mondeling doen en dan nog meer kunnen teweegbrengen dan hij het met papier en inkt kan doen. Daarom heeft hij zich tevreden gesteld met hetgeen voor het ogenblik onvoorwaardelijk nodig was en niet kon worden uitgesteld. Hij voegt er nog een groet bij van de kinderen van de zuster van die vrouw, die zijn brief ontvangt. Ook hiermee wil hij eveneens indruk maken op haar hart, terwijl hij over deze zuster een vorm van uitdrukking kiest, die een onderscheiding bevat.

Vers 11

11. Want die tot hem zegt "wees gegroet! " en daarmee een inwendige gemeenschap uitdrukt, die heeft gemeenschap aan zijn boze werken, waarmee hij zich verzondigt tegen God en diens woord, tegen Christus en degenen die in Hem geloven (Revelation 8:4).

Het woord van de apostel doet veronderstellen, dat er reeds een persoonlijke betrekking van omgang en vriendschap bestond van de zijde van enige familieleden van het huisgezin van de "vrouw" (vgl. 2 John 1:4), zodat in dit opzicht verkeerd was gedaan.

Er wordt hier niet gehandeld over hetgeen de mens aan de mens, maar over hetgeen de Christen aan de Christen verschuldigd is. Niet de menselijke betrekking met dwalenden moet worden afgesneden, alleen mag de Christelijke gemeenschap niet worden prijs gegeven aan de verwoestende invloed van hem, die inwendig haar vijanden zijn.

Hoe moeilijk onder de tegenwoordige omstandigheden, bij de ontwikkeling, die de leer heeft verkregen, de juiste toepassing van het door Johannes gezegde moge zijn, moet het toch ook nu nog erkend worden als een verbindende regel voor ons. Niet alleen moet de Christen zich bewust blijven van de tegenstelling tussen anti-christendom en Christendom, maar ook mag hij dit bewustzijn in zijn verhouding tot de naaste niet verloochenen.

Ziedaar trouwe woorden van de ene uitnemende Christen aan de andere en in die trouwe woorden de uitnemendheid van de Christelijke vriendschap. Zij schroomt niet een zeer gevorderde gelovige opzettelijk te bepalen bij hetgeen zij van het begin gehoord heeft en de grondslag van de Christelijke wandel uitmaakt; of haar te waarschuwen voor verleiding en, als was het mogelijk, voor afval. Zij schroomt niet om zich te stellen tussen haar en derden, die wel zullen kunnen beseffen, wie het is, die de uitverkorene Kuria dus scherp tegen hen gewaarschuwd, die hen bij haar met zo zwart een kool getekend heeft. Apostolisch gezag is tot dit alles niet nodig. de trouw van de Christelijke liefde is daartoe genoeg, maar wordt die altijd, altijd even bereidvaardig bij de Christenen gevonden? Deinst hij niet vaak terug voor zwarigheden, meer nog voor onaangenaamheden? Laat hij zich niet vaak paaien door voorstellen en overwegingen van valse wijsheid, valse voorzichtigheid, valse kiesheid, waardoor men zich poogt diets te maken, dat de vermaning overbodig, ontijdig, onbetamelijk zou zijn. En als uitstel mogelijk is, grijpt men het niet graag aan? Niet zo de ouderling, niet zo de vriend van Kuria. Hij heeft veel aan haar te schrijven, dat zich beter zeggen dan schrijven laat, dat hij daarom niet zeggen wil door papier en inkt, maar dit, hoeveel aangenamer het in menig opzicht zijn zou, het bij gelegenheid te zeggen dan nu te schrijven, moet geschreven worden. Ogenblikkelijk, zonder uitstel, ofschoon hij tot haar hoopt te komen en van mond tot mond te spreken; het is van het grootste belang voor de veiligheid en de vrede van haar ziel en die van haar kinderen en hij heeft geenszins te vrezen, dat zijn schriftelijke waarschuwing als overbodig, min of meer ontijdig, onkies zal worden beschouwd; integendeel, hij verwacht op dit schrijven een hartelijke ontvangst, waarbij zijn blijdschap volkomen zal zijn. Zeker, naarmate wij meer inzien het gevaar, dat de vrede van de ziel loopt en de schade, die zij lijdt, bij elke schade geleden aan de waarheid, zoals die in Christus is, aan de eenvoudigheid van het gebod van de liefde, dat de hele wet is, aan de heiligheid van een wandel in waarheid en liefde naar die mate zullen wij getrouwer zijn om elkaar te vermanen en te waarschuwen tegen al wat de zuiverheid van de lucht, waarin de Christen alleen ademhalen, kan verpest, des te minder zullen wij vrezen, een schijn van liefdeloosheid op ons te laden, waar geen liefde te pas komt en het niet weerstaan van de boze een verraad zou zijn, gepleegd aan de kostelijke zielen van de goeden, aan de kostelijke zielen van Gods heiligen, bevrienden, uitverkorenen. Hoe meer de liefde van Christus ons dringt, des te oprechter, des te eenvoudiger, des te krachtiger en getrouwer zullen wij met onze vermaning, waarschuwing, waar het zijn moet, bestraffing optreden in de overtuiging, dat "openbare bestraffing beter dan verborgen liefde" is. En deze openbare liefde, al zou zij niet altijd even geredelijk erkend en gewaardeerd worden, zal toch eenmaal een volkomen blijdschap hebben en een vol loon ontvangen. Laat de vrienden naar de wereld voortgaan elkaar te vleien, de vrienden in Christus moeten meer en meer leren elkaar te vermanen en de vermaning van elkaar aan te nemen in zachtmoedige nederigheid. De vleiende liefde van de slang was een verdervende; de liefde van hem, die de slang de kop vermorzeld heeft, vermaant en bestraft. Ja, de behoudende liefde van Christus vermaant en bestraft. Zij vermaant zondaren tot bekering, bekeerden tot meerdere heiligheid, ongetroosten tot geloven, gelovigen tot liefde, vijanden tot verzoening, vrienden en broeders tot getrouwheid. Zij bestraft elke zonde in de voornaamste vriend. Onze voornaamste vriend is Jezus. Geen Johannes met Paulus vermenigvuldigd, kan een Jezus voor de ziel zijn. Met Jezus tot vriend, behoeven wij geen anderen, verliezen wij velen, wij zullen niet zonder aardse vrienden zijn. Maar Hij wil, dat wij over deze onze plicht doen. Ik vrees dat wij ons ook hier veel te verwijten hebben.

C. Ten slotte geeft de apostel te kennen, dat hij een veel langere brief dan deze is had moeten schrijven, als hij zijn hele hart had willen uitstorten. Hij zal dat echter snel mondeling doen en dan nog meer kunnen teweegbrengen dan hij het met papier en inkt kan doen. Daarom heeft hij zich tevreden gesteld met hetgeen voor het ogenblik onvoorwaardelijk nodig was en niet kon worden uitgesteld. Hij voegt er nog een groet bij van de kinderen van de zuster van die vrouw, die zijn brief ontvangt. Ook hiermee wil hij eveneens indruk maken op haar hart, terwijl hij over deze zuster een vorm van uitdrukking kiest, die een onderscheiding bevat.

Vers 12

12. Ik heb, als ik alles wilde zeggen, wat mij voor u op het hart ligt, veel aan jullie te schrijven, maar ik heb niet gewild door papier en inkt alles uit te drukken, omdat dit toch een moeilijke en ook gebrekkige wijze van verkeer is; maar ik hoop tot jullie te komen en mond tot mond met u te spreken, opdat onze blijdschap volkomen moge zijn (Romans 1:11 v.) Amen.

Vers 12

12. Ik heb, als ik alles wilde zeggen, wat mij voor u op het hart ligt, veel aan jullie te schrijven, maar ik heb niet gewild door papier en inkt alles uit te drukken, omdat dit toch een moeilijke en ook gebrekkige wijze van verkeer is; maar ik hoop tot jullie te komen en mond tot mond met u te spreken, opdat onze blijdschap volkomen moge zijn (Romans 1:11 v.) Amen.

Vers 13

13. U groet de kinderen van uw zuster, de uitverkorene (verg. Romans 16:13). Amen. De schrijver wil, wat hij verder te zeggen heeft, later mondeling zeggen. Zijn brief moet alleen tegenover het aanwezig gevaar een dam opwerpen, tevens zijn persoonlijke komst aankondigen en die voorbereiden. Uit de groet, die hij aan het slot van de zusterskinderen van de vrouw overbrengt, blijkt, dat hij aan deze heeft gezegd, dat en ook waarom hij aan deze schreef. Dan ligt in de herinnering aan deze bloedverwanten, van wie hij waarschijnlijk het bericht heeft ontvangen, hoe het in de familiekring stond, tevens een paraenetisch moment ook deze delen in de zorgen en beden van de briefschrijver.

Als men aanneemt, dat de brief uit Patmos door Johannes is geschreven, hoeft men niet, zoals de meeste uitleggers doen, te veronderstellen, dat de moeder van deze zusterskinderen reeds gestorven zou zijn, evenals de man van deze. De benaming "uw zuster, de uitverkorene" zegt integendeel duidelijk genoeg, dat deze zuster van de vrouw nog in leven was en dat zij met haar kinderen zonder die halfheid, die zich in de andere familiekring vertoonde, getrouw was aan de apostel en de leer van Christus. Misschien had zij zelf haar zonen tot Johannes gezonden, opdat die tussenbeide mocht komen, om het verderf van het huis van haar zuster af te wenden, of wat nog waarschijnlijker was, zij had haar zonen reeds toen als verzorgers en dienaars bij de apostel geplaatst, omdat hij in ballingschap moest gaan en nu had zij, door bemiddeling van deze, haar zorgen met de bede om tussenkomst aan derden bekend gemaakt. Wij maken die gevolgtrekking uit de opmerkelijke bijvoeging "de uitverkorene", die aan het einde bijgevoegd, bijzondere nadruk heeft, terwijl het boven (vs 1) zonder die bijzondere nadruk eenvoudig heet "de uitverkoren vrouw. "

Vers 13

13. U groet de kinderen van uw zuster, de uitverkorene (verg. Romans 16:13). Amen. De schrijver wil, wat hij verder te zeggen heeft, later mondeling zeggen. Zijn brief moet alleen tegenover het aanwezig gevaar een dam opwerpen, tevens zijn persoonlijke komst aankondigen en die voorbereiden. Uit de groet, die hij aan het slot van de zusterskinderen van de vrouw overbrengt, blijkt, dat hij aan deze heeft gezegd, dat en ook waarom hij aan deze schreef. Dan ligt in de herinnering aan deze bloedverwanten, van wie hij waarschijnlijk het bericht heeft ontvangen, hoe het in de familiekring stond, tevens een paraenetisch moment ook deze delen in de zorgen en beden van de briefschrijver.

Als men aanneemt, dat de brief uit Patmos door Johannes is geschreven, hoeft men niet, zoals de meeste uitleggers doen, te veronderstellen, dat de moeder van deze zusterskinderen reeds gestorven zou zijn, evenals de man van deze. De benaming "uw zuster, de uitverkorene" zegt integendeel duidelijk genoeg, dat deze zuster van de vrouw nog in leven was en dat zij met haar kinderen zonder die halfheid, die zich in de andere familiekring vertoonde, getrouw was aan de apostel en de leer van Christus. Misschien had zij zelf haar zonen tot Johannes gezonden, opdat die tussenbeide mocht komen, om het verderf van het huis van haar zuster af te wenden, of wat nog waarschijnlijker was, zij had haar zonen reeds toen als verzorgers en dienaars bij de apostel geplaatst, omdat hij in ballingschap moest gaan en nu had zij, door bemiddeling van deze, haar zorgen met de bede om tussenkomst aan derden bekend gemaakt. Wij maken die gevolgtrekking uit de opmerkelijke bijvoeging "de uitverkorene", die aan het einde bijgevoegd, bijzondere nadruk heeft, terwijl het boven (vs 1) zonder die bijzondere nadruk eenvoudig heet "de uitverkoren vrouw. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 John 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-john-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile