Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Johannes 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 4

1 John 4:1

OVER BEPROEVING VAN VALSE LERAARS EN BEOEFENING VAN DE LIEFDE JEGENS GOD EN DE NAASTE

D. Is het derde hoofddeel, zoals wij reeds in de inleiding op het vorige stuk opmerkten, gewijd aan de Geest van God, dan is het te verwachten, dat deze nu ook als heersende toon in de verschillende onderafdelingen zal worden vernomen. Zo is het ook inderdaad; van de Geest van God is sprake in 1 John 4:2, 1 John 4:13; 1 John 4:5:6, daardoor zullen wij bij het vormen van de verschillende onderafdelingen ons laten leiden

I. 1 John 4:1-1 John 4:11. De gehele afdeling bevat twee delen, door de herhaalde aanspraak "geliefden" uit elkaar gehouden en zoals zij daarmee beginnen zo eindigen zij er ook mee. De delen schijnen bij de eerste oogopslag geheel zonder samenhang naast elkaar geplaatst te zijn en elk een bijzondere inhoud te hebben. Het eerste wekt de lezers op om de Geest te beproeven, die zij in hun leraars opmerken, of die uit God is of niet, opdat zij daarnaar kunnen beoordelen, of zij ware of valse profeten voor zich hebben. Hij geeft ook het teken aan, waardoor de Geest van God en de geest van de antichrist gemakkelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden en wijst er tevens waarop mensen dezen leraars en wie de anderen gehoor lenen. Het tweede deel bevat een vermaning tot onderlinge liefde, dat vele uitleggers verleid heeft, om aan te nemen, dat het eerste deel alleen een tussenstuk zou zijn, na welks uiteenzetting de apostel tot de inhoud van het vorige hoofdstuk zou terugkeren. Wij zullen ons echter alleen moeten houden van hetgeen Johannes in 1 John 3:23 v heeft gezegd, waar hij van een tweevoudig gebod van God sprak, dat echter in de grond van de zaak slechts een was: te geloven in de naam van de Zoons van God, Jezus Christus en elkaar lief te hebben, zoals deze ons een gebod heeft gegeven. Onder dit gezichtspunt zijn, evenals de afdeling, die wij hier voor ons hebben, ook de beide volgende van dit derde hoofddoel gesteld; daar komt nu bij de Vader en de Zoon ook de Heilige Geest.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 4

1 John 4:1

OVER BEPROEVING VAN VALSE LERAARS EN BEOEFENING VAN DE LIEFDE JEGENS GOD EN DE NAASTE

D. Is het derde hoofddeel, zoals wij reeds in de inleiding op het vorige stuk opmerkten, gewijd aan de Geest van God, dan is het te verwachten, dat deze nu ook als heersende toon in de verschillende onderafdelingen zal worden vernomen. Zo is het ook inderdaad; van de Geest van God is sprake in 1 John 4:2, 1 John 4:13; 1 John 4:5:6, daardoor zullen wij bij het vormen van de verschillende onderafdelingen ons laten leiden

I. 1 John 4:1-1 John 4:11. De gehele afdeling bevat twee delen, door de herhaalde aanspraak "geliefden" uit elkaar gehouden en zoals zij daarmee beginnen zo eindigen zij er ook mee. De delen schijnen bij de eerste oogopslag geheel zonder samenhang naast elkaar geplaatst te zijn en elk een bijzondere inhoud te hebben. Het eerste wekt de lezers op om de Geest te beproeven, die zij in hun leraars opmerken, of die uit God is of niet, opdat zij daarnaar kunnen beoordelen, of zij ware of valse profeten voor zich hebben. Hij geeft ook het teken aan, waardoor de Geest van God en de geest van de antichrist gemakkelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden en wijst er tevens waarop mensen dezen leraars en wie de anderen gehoor lenen. Het tweede deel bevat een vermaning tot onderlinge liefde, dat vele uitleggers verleid heeft, om aan te nemen, dat het eerste deel alleen een tussenstuk zou zijn, na welks uiteenzetting de apostel tot de inhoud van het vorige hoofdstuk zou terugkeren. Wij zullen ons echter alleen moeten houden van hetgeen Johannes in 1 John 3:23 v heeft gezegd, waar hij van een tweevoudig gebod van God sprak, dat echter in de grond van de zaak slechts een was: te geloven in de naam van de Zoons van God, Jezus Christus en elkaar lief te hebben, zoals deze ons een gebod heeft gegeven. Onder dit gezichtspunt zijn, evenals de afdeling, die wij hier voor ons hebben, ook de beide volgende van dit derde hoofddoel gesteld; daar komt nu bij de Vader en de Zoon ook de Heilige Geest.

Vers 1

1. Geliefden, a) geloof niet een iedere geest, alsof de geest die uit profeten spreekt, altijd van God zou zijn en het door zo'n voorgestelde altijd als waarheid moest worden aangenomen, b) maar beproef volgens de toetssteen, die ik u noemen zal, de geesten, die van tweeërlei aard zijn, of zoals zij in 1 John 4:2 of in 1 John 4:3 worden genoemd, voorkomen. Beproef of zij uit God zijn en dan zult u bevinden, dat integendeel velen van die niet uit God zijn; c) want van deze tijd, waarmee wij het laatste uur zijn ingetreden (1 John 2:18) moeten wij, helaas, getuigen, dat vele valse profeten, als afgezanten van het rijk der duisternis, zijn uitgegaan in de wereld.

a) Jeremiah 29:8 Matthew 24:4 Ephesians 5:6 Colossians 2:18 b) Matthew 7:15, Matthew 7:16. 1 Corinthians 14:29. 1 Thessalonians 5:21 c) Matthew 24:5, Matthew 24:24. 2 Peter 2:1. 2 John 1:1:7

Terwijl Johannes zijn lezers wijst op de van God ontvangen Heilige Geest als op het onbedrieglijk kenteken van hun geestelijk" gemeenschap met Hem (1 John 3:24), komt het hem voor de geest, dat zijn lezers van deze opmerking makkelijk tot hun eigen verderf een verkeerd gebruik zouden kunnen maken. Hij denkt er aan, hoeveel valse, demonische geesten in de wereld gevonden worden, met name ook in de kring van de lezers en hoe makkelijk deze zich zouden kunnen laten verbinden, en op een dwaalweg brengen. Om niet verkeerd verstaan te worden, waarschuwt hij hen daarom uitdrukkelijk voor die geest van dwaling, roept hen op de geesten te beproeven volgens een onbedrieglijk kenteken, dat hij aangeeft en behandelt dus opnieuw het reeds in 1 John 2:18, ter sprake gekomen thema. De "geesten" moeten verstaan worden van charismata (Romans 12:8, 1 Corinthians 12:6 v., van bovennatuurlijke betoningen van de Geest. Vooral denkt Johannes aan de geesten van de profeten (1 Corinthians 14:32), waaronder zich ook zo menigvuldig geesten vermengden van valse profetie, volgens de voorspelling van de Heere in Matthew 24:11, Matthew 24:24 zelf.

Wij hebben hier niet te denken aan profetie van iets toekomstigs, als was dat het hoofdmoment van de profeet. Het woord is afgeleid van het griekse werkwoord prophmi (uitspreken), omdat hij achter zich de inspirerende geest heeft, wiens gedachten hij uitspreekt, bekend maakt. De profeet moet bepaald onderscheiden worden van de geest, die in hem verborgen is, hem leidt. De ware profeet wordt gedreven of gedragen door de Heilige Geest, die kracht van de Allerhoogsten (2 Peter 1:21 Luke 1:35). Het punt, waar deze zich verenigt met de profeet, is de geest van de profeet, die als het te besturen orgaan, waardoor de Heilige Geest werkt, van deze bepaald moet worden onderscheiden. Deze toch is bron en principe van de openbaring, dringt in de geest van de profeet in, wekt die op, deelt hem mee, bezielt en dringt hem en zo wordt de geest van de profeten een geest uit God, maar zonder dat daardoor de bijzondere eigenaardigheden van de geest van de profeten vernietigd of opgeheven zou worden, noch ten opzichte van zijn temperament, noch in betrekking tot zijn wijze van uitdrukking, noch wat betreft zijn begaafdheid voor bijzondere omstandigheden van het geestelijke en stoffelijke. Vandaar dat er zo vele geesten zijn als profeten, ondanks de eenheid van het werkzame beginsel, de Geest, die hen leidt. Maar naast de Heiligen Geest, de Geest van de waarheid, is er een geest van de anti-christ (1 John 4:3), van de dwaling (1 John 4:6), die de valse profeten maakt en wier geest niet te geloven is. In plaats van de dadelijke overgave, van bijval en toestemming eist Johannes een beproeven en dat eist hij van allen, al hebben ook enigen een bijzondere gave om de geesten te onderscheiden (1 Corinthians 12:10 moet het doel van de beproeving kennen, of namelijk de geesten van God zijn, alsmede de maatstaf van de beproeving hebben, de belijdenis van Jezus Christus, die in het vlees gekomen is en het gevaar, dat tot beproeving dringt, valt elkeen aan en dringt tot beslissing.

De valse profeten zijn evenzeer als de ware, met Gods Geest vervulde, van bovenmenselijke afkomst. De mensen zijn geplaatst in het midden tussen de Geest van de waarheid, die van Christus uitgaat en de geest van de leugen, die van de Satan uitgaat. Zij worden of door dezen of door genen beheerst, naardat zij zich laten leiden. Die de Heilige Geest, van de hemel gezonden (1 Peter 1:12), niet wil gehoorzamen, wordt overgegeven aan de invloed van de geesten van de boosheid, die onder de hemel, in de lucht (Ephesians 2:2; Ephesians 6:12) huisvesten.

Vers 1

1. Geliefden, a) geloof niet een iedere geest, alsof de geest die uit profeten spreekt, altijd van God zou zijn en het door zo'n voorgestelde altijd als waarheid moest worden aangenomen, b) maar beproef volgens de toetssteen, die ik u noemen zal, de geesten, die van tweeërlei aard zijn, of zoals zij in 1 John 4:2 of in 1 John 4:3 worden genoemd, voorkomen. Beproef of zij uit God zijn en dan zult u bevinden, dat integendeel velen van die niet uit God zijn; c) want van deze tijd, waarmee wij het laatste uur zijn ingetreden (1 John 2:18) moeten wij, helaas, getuigen, dat vele valse profeten, als afgezanten van het rijk der duisternis, zijn uitgegaan in de wereld.

a) Jeremiah 29:8 Matthew 24:4 Ephesians 5:6 Colossians 2:18 b) Matthew 7:15, Matthew 7:16. 1 Corinthians 14:29. 1 Thessalonians 5:21 c) Matthew 24:5, Matthew 24:24. 2 Peter 2:1. 2 John 1:1:7

Terwijl Johannes zijn lezers wijst op de van God ontvangen Heilige Geest als op het onbedrieglijk kenteken van hun geestelijk" gemeenschap met Hem (1 John 3:24), komt het hem voor de geest, dat zijn lezers van deze opmerking makkelijk tot hun eigen verderf een verkeerd gebruik zouden kunnen maken. Hij denkt er aan, hoeveel valse, demonische geesten in de wereld gevonden worden, met name ook in de kring van de lezers en hoe makkelijk deze zich zouden kunnen laten verbinden, en op een dwaalweg brengen. Om niet verkeerd verstaan te worden, waarschuwt hij hen daarom uitdrukkelijk voor die geest van dwaling, roept hen op de geesten te beproeven volgens een onbedrieglijk kenteken, dat hij aangeeft en behandelt dus opnieuw het reeds in 1 John 2:18, ter sprake gekomen thema. De "geesten" moeten verstaan worden van charismata (Romans 12:8, 1 Corinthians 12:6 v., van bovennatuurlijke betoningen van de Geest. Vooral denkt Johannes aan de geesten van de profeten (1 Corinthians 14:32), waaronder zich ook zo menigvuldig geesten vermengden van valse profetie, volgens de voorspelling van de Heere in Matthew 24:11, Matthew 24:24 zelf.

Wij hebben hier niet te denken aan profetie van iets toekomstigs, als was dat het hoofdmoment van de profeet. Het woord is afgeleid van het griekse werkwoord prophmi (uitspreken), omdat hij achter zich de inspirerende geest heeft, wiens gedachten hij uitspreekt, bekend maakt. De profeet moet bepaald onderscheiden worden van de geest, die in hem verborgen is, hem leidt. De ware profeet wordt gedreven of gedragen door de Heilige Geest, die kracht van de Allerhoogsten (2 Peter 1:21 Luke 1:35). Het punt, waar deze zich verenigt met de profeet, is de geest van de profeet, die als het te besturen orgaan, waardoor de Heilige Geest werkt, van deze bepaald moet worden onderscheiden. Deze toch is bron en principe van de openbaring, dringt in de geest van de profeet in, wekt die op, deelt hem mee, bezielt en dringt hem en zo wordt de geest van de profeten een geest uit God, maar zonder dat daardoor de bijzondere eigenaardigheden van de geest van de profeten vernietigd of opgeheven zou worden, noch ten opzichte van zijn temperament, noch in betrekking tot zijn wijze van uitdrukking, noch wat betreft zijn begaafdheid voor bijzondere omstandigheden van het geestelijke en stoffelijke. Vandaar dat er zo vele geesten zijn als profeten, ondanks de eenheid van het werkzame beginsel, de Geest, die hen leidt. Maar naast de Heiligen Geest, de Geest van de waarheid, is er een geest van de anti-christ (1 John 4:3), van de dwaling (1 John 4:6), die de valse profeten maakt en wier geest niet te geloven is. In plaats van de dadelijke overgave, van bijval en toestemming eist Johannes een beproeven en dat eist hij van allen, al hebben ook enigen een bijzondere gave om de geesten te onderscheiden (1 Corinthians 12:10 moet het doel van de beproeving kennen, of namelijk de geesten van God zijn, alsmede de maatstaf van de beproeving hebben, de belijdenis van Jezus Christus, die in het vlees gekomen is en het gevaar, dat tot beproeving dringt, valt elkeen aan en dringt tot beslissing.

De valse profeten zijn evenzeer als de ware, met Gods Geest vervulde, van bovenmenselijke afkomst. De mensen zijn geplaatst in het midden tussen de Geest van de waarheid, die van Christus uitgaat en de geest van de leugen, die van de Satan uitgaat. Zij worden of door dezen of door genen beheerst, naardat zij zich laten leiden. Die de Heilige Geest, van de hemel gezonden (1 Peter 1:12), niet wil gehoorzamen, wordt overgegeven aan de invloed van de geesten van de boosheid, die onder de hemel, in de lucht (Ephesians 2:2; Ephesians 6:12) huisvesten.

Vers 2

2. Hieraan kent u de Geest van God in die profeten, die werkelijk door Hem bezield en van Hem vervuld zijn: alle geest in een profeet, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is (beter: die belijdt Jezus Christus in het vlees gekomen), die is uit God. De apostel spreekt niet zozeer van de vleeswording van het Woord, of van de menswording van de Zoon van God als wel daarvan, dat Jezus voor een en dezelfde persoon als Christus en deze Jezus Christus dan voor een waar, werkelijk mens moet worden gehouden (1 John 2:23).

Vers 2

2. Hieraan kent u de Geest van God in die profeten, die werkelijk door Hem bezield en van Hem vervuld zijn: alle geest in een profeet, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is (beter: die belijdt Jezus Christus in het vlees gekomen), die is uit God. De apostel spreekt niet zozeer van de vleeswording van het Woord, of van de menswording van de Zoon van God als wel daarvan, dat Jezus voor een en dezelfde persoon als Christus en deze Jezus Christus dan voor een waar, werkelijk mens moet worden gehouden (1 John 2:23).

Vers 3

3. En alle geest, die niet belijdt, maar in tegenspraak met de apostolische verkondiging loochent (1 John 2:22), dat Jezus Christus in het vlees gekomen is (beter: die niet belijdt Jezus Christus in het vlees gekomen), die is uit God niet (1 John 2:22). Maar dit niet belijden of loochenen van de zo-even genoemde waarheid komt voort uit en is de geest van de antichrist, welken geest u gehoord heeft, dat eenmaal in de volle vorm van een persoonlijke antichrist komen zal (1 John 2:18) en a) is nu al in de wereld. Reeds probeert hij door de vele valse profeten, die zijn uitgegaan in de wereld (1 John 4:1), of van de anti-christen, die geworden zijn (1 John 2:18), in de gemeenten door te dringen en tot heerschappij te komen. a) 2 Thessalonians 2:7

Een dergelijk kenteken vinden wij in 1 Corinthians 12:3 genoemd. De naam Jezus Christus moet als historische aanwijzing worden genomen (vgl. 1 John 3:23; 1 John 5:6); "in het vlees gekomen" moet de zichtbare waarheid van de historische openbaring van de Verlosser, de reële mensheid van Hem uitdrukken (vgl. John 1:14. 1 Timothy 3:16 Romans 1:3 v.) tegenover de docetische voorstelling van Hem. Is nu dit kenteken voornamelijk voor de toenmalige, geschiedkundige verhoudingen en voor de bepaalde sfeer van de lezers van onze brief bewezen, zo houdt toch, in nauwere zin opgevat, dit kenteken van de valse geest in de gehele Christelijke wereld als docetisme voor altijd zijn recht. Elke geest, die ten opzichte van de geschiedkundige, werkelijk menselijke verschijning van Jezus Christus negatief is, is niet uit God. Die in de geschiedkundige Jezus Christus niet God, niet de openbaring van God erkent en zich niet tot haar getrokken voelt, die is niet uit God. In werkelijkheid is het daarbij hetzelfde, of hij de bovennatuurlijk goddelijke, zijde van de Verlosser, die, die niet zichtbaar in de verschijning geworden aanneemt en alleen de geschiedkundige, menselijke realiteit van de Verlosser loochent, of met deze ook de niet zichtbare, ideale zijde negeert. Evenals de Heere zelf gezegd heeft, dat bij Hem openbaar wordt wat in de mens is, terwijl het goddeloze hart de aanraking met Hem ontvlucht, het goddelijk gezinde daarentegen zich door Hem aangetrokken voelt, zo zegt Johannes zo ook een speculatieve erkenning van Christus als van de Zoon van God kan hand aan hand gaan met het gebrek aan opmerking voor de reëel-menselijke openbaring van deze eeuwige, goddelijke Zoon en ook in dit geval erkent onze apostel die geest niet als zijnde uit God. De hoofdketterij is daarom in de kerk deze, dat de geschiedkundige verschijning, die de naam Jezus Christus draagt, wordt geminacht of zelfs geloochend. Wat men daarvoor ook in de plaats stelt, heeft misschien grote klank, maar is toch niet zonder schade. Datgene, waarvan in het Christendom alle werkzaamheid uitgaat, is het aanschouwen van dit menselijk-goddelijk leven van Christus. Dit is het eigenlijke heiligdom van de mensheid en die dit aantast, is de eigenlijke geest van een antichrist. Waar daarentegen de loochening van de geschiedkundige Christus niet wordt gevonden, maar men in ernst meent, de oude Jezus Christus voortdurend in de geschiedenis van de mensheid te behouden, daar mogen wij ook niet spreken van anti-christelijke richting.

Het woord docetismus is de naam van een leer, die de menselijke natuur van Christus direct of tenminste in de consequentie verlaagt tot een blote schijn. Dat zo'n richting, die de lichamelijke zijde van de mensen vernedert, haar miskent, reeds in de eerste Christelijke gemeenten aanwezig was, zien wij uit de brieven aan de Corinthiërs (1 Corinthians 15:1) en uit hetgeen Paulus over de dwaalleraars Hymeneus en Filetes zegt (2 Timothy 2:17 v.). De hele ontwikkeling tot een bepaald systeem ontving zij pas in het latere gnosticisme van de tweede eeuw, maar daarom is het volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat een nog ruw, onontwikkeld docetismus, dat de gehele menselijke zijde van de Heere op grove wijze tot een schijn degradeerde, reeds in die tijd was opgetreden, waarin Johannes zijn brieven schreef. Dat echter de apostel, die in het algemeen niet zozeer polemiseert tegen hetgeen tegenwoordig is, als wel tegen het toekomstige waarschuwt, de systematische ontwikkeling van de dwaalleer zelf pas van die tijd verwachtte, als het nu nog in de kleine kinderen aanwezige geslacht tot de latere gemeente zou zijn opgewassen, geeft hij boven in 1 John 2:18 te kennen met de aanspraak "kindertjes" Evenals deze latere Gnostieken overal de zichtbare schepping en haar Formeerder diep vernederden onder de onzichtbare wereld en de hoogste God, zo wilden zij ook in de persoon van de Verlosser het zichtbare van het onzichtbare, het menselijke van het goddelijke losrukken. De verschenen Godheid erkenden zij daarom gewillig in Hem een waarachtige vereniging van godheid en mensheid daarentegen kwam hun als onzin voor. Hierbij scheidden zich soms scherp, soms ook in elkaar vloeiende, drieërlei gnostische meningen van elkaar. Sommigen zagen in de Verlosser slechts een goddelijke Geest, die niet werkelijk als mens verschenen was, maar alleen om door de mens te kunnen worden waargenomen, zich in en zichtbare vorm had geopenbaard, die slechts een schijn was. Deze soort van docetismus heeft onder de apostolische vaders die man met de meeste beslistheid bestreden, die in zijn gehele wijze van leren en uitdrukken zich het meest aan de apostel Johannes aansluit. Ignatius, bisschop van Antiochië, die in het jaar 116 na Christus in het colosseum te Rome door leeuwen verscheurd is. Anderen daarentegen namen aan, dat het menselijke in de Verlosser niet zuiver een schijn geweest is. Zij kenden Hem echter nu een andere, hogere mensheid toe, niet een eigenlijk materieel, maar slechts een pneumatisch, of ten minste psychisch lichaam. Een derde klasse eindelijk zag in Jezus, de zoon van Jozef en Maria een ware mens, aan alle overige mensen gelijk, hield Hem echter niet voor de eigenlijke Verlosser, maar scheidde de Godheid en de mensheid van Christus in twee personen, omdat zij beweerde, dat zich met de mens Jezus bij Zijn doop en alleen tot aan Zijn lijden een door de hoogste God gezonden hogere genius had verbonden, die de mens Jezus slechts tot Zijn orgaan gebruikte en dat alleen die hogere genius de eigenlijke Verlosser was. Cerinthus, een tijd- en landgenoot van Johannes in zijn ouderdom, stond die mening voor. Nu menen vele uitleggers, dat de rede van de apostel vooral tegen dezen zou gericht zijn, dat echter de niet wel mogelijk is, als zijn brieven niet behoren tot de laatsten, maar reeds tot een vroegere tijd van zijn leven. Het is ook niet juist om zijn woord te beperken tot deze vorm van het docetisme alleen.

Zo handhaaft Johannes onze zelfstandigheid als Christenen en wijst hij ons aan, hoe wij waarheid en dwaling op het gebied van godsdienst en Christendom onderscheiden kunnen. Wij moeten niet elke leraar geloven, al geeft hij voor door de Geest van God te spreken en de waarheid te verkondigen, niet op gezag van mensen, wie zij ook zijn, bouwen. Zo'n blind geloof is beneden ons karakter en onze waardigheid als mensen en Christenen en verdient de naam van geloof niet te dragen. Wij moeten integendeel de leraars beproeven, of zij uit God zijn en dus uit God spreken. En dat kunnen wij, door hun onderwijs te vergelijken met en te toetsen aan het onderwijs van de apostelen. Deze konden van zich verklaren: "wij zijn uit God. " Zij spraken daarom uit God en verkondigden de waarheid. Hun onderwijs vindt dan ook weerklank in het hart en hoofd van hem, die God kent en uit God is. Het wordt door hem als waarheid erkend; het stemt overeen met zijn denkwijze, zijn gezindheid, zijn wensen en neigingen; het voldoet aan zijn behoeften; het vertroost en heiligt hem; hij ziet het in en ervaart, dat het een kracht van God is tot zaligheid voor een ieder, die gelooft.

Vers 3

3. En alle geest, die niet belijdt, maar in tegenspraak met de apostolische verkondiging loochent (1 John 2:22), dat Jezus Christus in het vlees gekomen is (beter: die niet belijdt Jezus Christus in het vlees gekomen), die is uit God niet (1 John 2:22). Maar dit niet belijden of loochenen van de zo-even genoemde waarheid komt voort uit en is de geest van de antichrist, welken geest u gehoord heeft, dat eenmaal in de volle vorm van een persoonlijke antichrist komen zal (1 John 2:18) en a) is nu al in de wereld. Reeds probeert hij door de vele valse profeten, die zijn uitgegaan in de wereld (1 John 4:1), of van de anti-christen, die geworden zijn (1 John 2:18), in de gemeenten door te dringen en tot heerschappij te komen. a) 2 Thessalonians 2:7

Een dergelijk kenteken vinden wij in 1 Corinthians 12:3 genoemd. De naam Jezus Christus moet als historische aanwijzing worden genomen (vgl. 1 John 3:23; 1 John 5:6); "in het vlees gekomen" moet de zichtbare waarheid van de historische openbaring van de Verlosser, de reële mensheid van Hem uitdrukken (vgl. John 1:14. 1 Timothy 3:16 Romans 1:3 v.) tegenover de docetische voorstelling van Hem. Is nu dit kenteken voornamelijk voor de toenmalige, geschiedkundige verhoudingen en voor de bepaalde sfeer van de lezers van onze brief bewezen, zo houdt toch, in nauwere zin opgevat, dit kenteken van de valse geest in de gehele Christelijke wereld als docetisme voor altijd zijn recht. Elke geest, die ten opzichte van de geschiedkundige, werkelijk menselijke verschijning van Jezus Christus negatief is, is niet uit God. Die in de geschiedkundige Jezus Christus niet God, niet de openbaring van God erkent en zich niet tot haar getrokken voelt, die is niet uit God. In werkelijkheid is het daarbij hetzelfde, of hij de bovennatuurlijk goddelijke, zijde van de Verlosser, die, die niet zichtbaar in de verschijning geworden aanneemt en alleen de geschiedkundige, menselijke realiteit van de Verlosser loochent, of met deze ook de niet zichtbare, ideale zijde negeert. Evenals de Heere zelf gezegd heeft, dat bij Hem openbaar wordt wat in de mens is, terwijl het goddeloze hart de aanraking met Hem ontvlucht, het goddelijk gezinde daarentegen zich door Hem aangetrokken voelt, zo zegt Johannes zo ook een speculatieve erkenning van Christus als van de Zoon van God kan hand aan hand gaan met het gebrek aan opmerking voor de reëel-menselijke openbaring van deze eeuwige, goddelijke Zoon en ook in dit geval erkent onze apostel die geest niet als zijnde uit God. De hoofdketterij is daarom in de kerk deze, dat de geschiedkundige verschijning, die de naam Jezus Christus draagt, wordt geminacht of zelfs geloochend. Wat men daarvoor ook in de plaats stelt, heeft misschien grote klank, maar is toch niet zonder schade. Datgene, waarvan in het Christendom alle werkzaamheid uitgaat, is het aanschouwen van dit menselijk-goddelijk leven van Christus. Dit is het eigenlijke heiligdom van de mensheid en die dit aantast, is de eigenlijke geest van een antichrist. Waar daarentegen de loochening van de geschiedkundige Christus niet wordt gevonden, maar men in ernst meent, de oude Jezus Christus voortdurend in de geschiedenis van de mensheid te behouden, daar mogen wij ook niet spreken van anti-christelijke richting.

Het woord docetismus is de naam van een leer, die de menselijke natuur van Christus direct of tenminste in de consequentie verlaagt tot een blote schijn. Dat zo'n richting, die de lichamelijke zijde van de mensen vernedert, haar miskent, reeds in de eerste Christelijke gemeenten aanwezig was, zien wij uit de brieven aan de Corinthiërs (1 Corinthians 15:1) en uit hetgeen Paulus over de dwaalleraars Hymeneus en Filetes zegt (2 Timothy 2:17 v.). De hele ontwikkeling tot een bepaald systeem ontving zij pas in het latere gnosticisme van de tweede eeuw, maar daarom is het volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat een nog ruw, onontwikkeld docetismus, dat de gehele menselijke zijde van de Heere op grove wijze tot een schijn degradeerde, reeds in die tijd was opgetreden, waarin Johannes zijn brieven schreef. Dat echter de apostel, die in het algemeen niet zozeer polemiseert tegen hetgeen tegenwoordig is, als wel tegen het toekomstige waarschuwt, de systematische ontwikkeling van de dwaalleer zelf pas van die tijd verwachtte, als het nu nog in de kleine kinderen aanwezige geslacht tot de latere gemeente zou zijn opgewassen, geeft hij boven in 1 John 2:18 te kennen met de aanspraak "kindertjes" Evenals deze latere Gnostieken overal de zichtbare schepping en haar Formeerder diep vernederden onder de onzichtbare wereld en de hoogste God, zo wilden zij ook in de persoon van de Verlosser het zichtbare van het onzichtbare, het menselijke van het goddelijke losrukken. De verschenen Godheid erkenden zij daarom gewillig in Hem een waarachtige vereniging van godheid en mensheid daarentegen kwam hun als onzin voor. Hierbij scheidden zich soms scherp, soms ook in elkaar vloeiende, drieërlei gnostische meningen van elkaar. Sommigen zagen in de Verlosser slechts een goddelijke Geest, die niet werkelijk als mens verschenen was, maar alleen om door de mens te kunnen worden waargenomen, zich in en zichtbare vorm had geopenbaard, die slechts een schijn was. Deze soort van docetismus heeft onder de apostolische vaders die man met de meeste beslistheid bestreden, die in zijn gehele wijze van leren en uitdrukken zich het meest aan de apostel Johannes aansluit. Ignatius, bisschop van Antiochië, die in het jaar 116 na Christus in het colosseum te Rome door leeuwen verscheurd is. Anderen daarentegen namen aan, dat het menselijke in de Verlosser niet zuiver een schijn geweest is. Zij kenden Hem echter nu een andere, hogere mensheid toe, niet een eigenlijk materieel, maar slechts een pneumatisch, of ten minste psychisch lichaam. Een derde klasse eindelijk zag in Jezus, de zoon van Jozef en Maria een ware mens, aan alle overige mensen gelijk, hield Hem echter niet voor de eigenlijke Verlosser, maar scheidde de Godheid en de mensheid van Christus in twee personen, omdat zij beweerde, dat zich met de mens Jezus bij Zijn doop en alleen tot aan Zijn lijden een door de hoogste God gezonden hogere genius had verbonden, die de mens Jezus slechts tot Zijn orgaan gebruikte en dat alleen die hogere genius de eigenlijke Verlosser was. Cerinthus, een tijd- en landgenoot van Johannes in zijn ouderdom, stond die mening voor. Nu menen vele uitleggers, dat de rede van de apostel vooral tegen dezen zou gericht zijn, dat echter de niet wel mogelijk is, als zijn brieven niet behoren tot de laatsten, maar reeds tot een vroegere tijd van zijn leven. Het is ook niet juist om zijn woord te beperken tot deze vorm van het docetisme alleen.

Zo handhaaft Johannes onze zelfstandigheid als Christenen en wijst hij ons aan, hoe wij waarheid en dwaling op het gebied van godsdienst en Christendom onderscheiden kunnen. Wij moeten niet elke leraar geloven, al geeft hij voor door de Geest van God te spreken en de waarheid te verkondigen, niet op gezag van mensen, wie zij ook zijn, bouwen. Zo'n blind geloof is beneden ons karakter en onze waardigheid als mensen en Christenen en verdient de naam van geloof niet te dragen. Wij moeten integendeel de leraars beproeven, of zij uit God zijn en dus uit God spreken. En dat kunnen wij, door hun onderwijs te vergelijken met en te toetsen aan het onderwijs van de apostelen. Deze konden van zich verklaren: "wij zijn uit God. " Zij spraken daarom uit God en verkondigden de waarheid. Hun onderwijs vindt dan ook weerklank in het hart en hoofd van hem, die God kent en uit God is. Het wordt door hem als waarheid erkend; het stemt overeen met zijn denkwijze, zijn gezindheid, zijn wensen en neigingen; het voldoet aan zijn behoeften; het vertroost en heiligt hem; hij ziet het in en ervaart, dat het een kracht van God is tot zaligheid voor een ieder, die gelooft.

Vers 4

4. Kindertjes! U bent, in tegenstelling tot de antichristen, van wie ik zo-even sprak, uit God en heeft daardoor, wat het principe aangaat, hen overwonnen, zoals uw overwinning over hen ook uitwendig openbaar worden zal; want Hij is meerder, uw God, die in u is, dan die in de wereld is, de vorst van de wereld, wiens geest hen regeert (1 John 2:13 v. 2 Corinthians 4:4 John 10:29; John 16:33).

De apostel stelt met een bewogen gemoed en liefdevol vertrouwen, dat zij allen in de hoofdwaarheid staan en kinderen van God zijn, zijn lezers met aandrang voor wat hun is gegeven: "u bent uit God" en wat zij reeds hebben gedaan: "u heeft hen overwonnen. " En deze overwinning is een, die voortduurt, al volgt ook nog meerder strijd door deze strijd heen gaat de reeds verkregen, beslissende overwinning.

Met Hoofdstuk 2:9: "zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet: want als zij uit ons geweest waren, dan zouden zij met ons gebleven zijn", blijkt, dat een ernstig stadium van de strijd reeds als afgesloten in het verleden lag. De gemeente als geheel had de dwaalleraars weerstaan en deze hadden zich genoodzaakt gezien, heen te gaan en zich als bijzondere sekte te constitueren. Nu heeft echter de apostel vermaand, om ook voor het vervolg de geesten te beproeven en met het oog daarop zegt hij nu, dat in wie God een woonstede heeft gemaakt en inwendig van de wereld niet meer toebehoort, tot de geest van het anti-Christendom niet behoort.

Zij kunnen met vreugde de toekomst inzien, omdat zij reeds in hun Christelijk bewustzijn omdragen wat deze zal geven. Wat in de verhouding van de Geest, die hen levend maakt, tot de geest, die hun tegenstanders bezielt. vanzelf gegrond is, zal in de loop van de geschiedenis tot openbaring komen. Daaruit, dat zij deze wereld zo goed als overwonnen hebben, volgt echter geenszins, dat het hun zal lukken, hun tegenstanders zo te weerleggen, dat zij zelf overtuigd worden en van de dwaling afstand doen; want dit is iets, dat van buiten niet kan worden gedwongen, dat tot voorwaarde heeft de vrijwillige geneigdheid tot de vrije overgave aan de Geest, die hen in de verkondiging van de waarheid bezielt. Daarom zullen zij zich daardoor op een dwaalspoor laten brengen, als voor het ogenblik de dwaling in de wereld zich meer uitbreidt. De apostel verklaart in de volgende verzen hoe dat komt en daarom iets natuurlijks is.

Vers 4

4. Kindertjes! U bent, in tegenstelling tot de antichristen, van wie ik zo-even sprak, uit God en heeft daardoor, wat het principe aangaat, hen overwonnen, zoals uw overwinning over hen ook uitwendig openbaar worden zal; want Hij is meerder, uw God, die in u is, dan die in de wereld is, de vorst van de wereld, wiens geest hen regeert (1 John 2:13 v. 2 Corinthians 4:4 John 10:29; John 16:33).

De apostel stelt met een bewogen gemoed en liefdevol vertrouwen, dat zij allen in de hoofdwaarheid staan en kinderen van God zijn, zijn lezers met aandrang voor wat hun is gegeven: "u bent uit God" en wat zij reeds hebben gedaan: "u heeft hen overwonnen. " En deze overwinning is een, die voortduurt, al volgt ook nog meerder strijd door deze strijd heen gaat de reeds verkregen, beslissende overwinning.

Met Hoofdstuk 2:9: "zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet: want als zij uit ons geweest waren, dan zouden zij met ons gebleven zijn", blijkt, dat een ernstig stadium van de strijd reeds als afgesloten in het verleden lag. De gemeente als geheel had de dwaalleraars weerstaan en deze hadden zich genoodzaakt gezien, heen te gaan en zich als bijzondere sekte te constitueren. Nu heeft echter de apostel vermaand, om ook voor het vervolg de geesten te beproeven en met het oog daarop zegt hij nu, dat in wie God een woonstede heeft gemaakt en inwendig van de wereld niet meer toebehoort, tot de geest van het anti-Christendom niet behoort.

Zij kunnen met vreugde de toekomst inzien, omdat zij reeds in hun Christelijk bewustzijn omdragen wat deze zal geven. Wat in de verhouding van de Geest, die hen levend maakt, tot de geest, die hun tegenstanders bezielt. vanzelf gegrond is, zal in de loop van de geschiedenis tot openbaring komen. Daaruit, dat zij deze wereld zo goed als overwonnen hebben, volgt echter geenszins, dat het hun zal lukken, hun tegenstanders zo te weerleggen, dat zij zelf overtuigd worden en van de dwaling afstand doen; want dit is iets, dat van buiten niet kan worden gedwongen, dat tot voorwaarde heeft de vrijwillige geneigdheid tot de vrije overgave aan de Geest, die hen in de verkondiging van de waarheid bezielt. Daarom zullen zij zich daardoor op een dwaalspoor laten brengen, als voor het ogenblik de dwaling in de wereld zich meer uitbreidt. De apostel verklaart in de volgende verzen hoe dat komt en daarom iets natuurlijks is.

Vers 5

5. Zij zijn uit de wereld; zij zijn uit de levensgrond van de wereld, die door zondige machten doortrokken en bestuurd wordt (1 John 2:15) voortgekomen (John 8:23). Daarom spreken zij uit de wereld, van haar standpunt uit, in haar vleiend en volgend en de wereld van hen, die eveneens die aard in zich omdragen en haar niet willen laten varen, hoort hen, omdat zij bij hen zichzelf weervindt (John 5:43. 15:19

Dat de wereld alleen zo'n opvatting van het Evangelie verstaat, waarbij dit tot haar eigen valse gezichtskring wordt verlaagd, is voldoende te verklaren; maar dat zij die tegenspraak niet voelt, waarin elke zodanige behandeling het Evangelie met zichzelf plaatst dat is niet te rechtvaardigen. Dat zij zich diets maakt, dat zo'n mening werkelijk de Christelijke zou zijn, dat is een misleiding, waarbij het niet geheel bona fide kan toegaan en waarvoor dan de wereld verantwoordelijk is; en dat zij ten slotte in zo'n leer een welbehagen heeft, dat is het bedroevendste. Zij moest zich zelf verfoeien en voelen, dat zij een woord nodig heeft, dat niet van haar is, om van zichzelf los te komen, in plaats dat zij genot in zichzelf hebben zou. Dat in voor het minst het teken van een al te bekrompen zin, zijn eigen echo te vernemen. Elke edele gezindheid ziet boven zichzelf uit zoekt iets hogers, terwijl men zich voor deze buigt.

Vers 5

5. Zij zijn uit de wereld; zij zijn uit de levensgrond van de wereld, die door zondige machten doortrokken en bestuurd wordt (1 John 2:15) voortgekomen (John 8:23). Daarom spreken zij uit de wereld, van haar standpunt uit, in haar vleiend en volgend en de wereld van hen, die eveneens die aard in zich omdragen en haar niet willen laten varen, hoort hen, omdat zij bij hen zichzelf weervindt (John 5:43. 15:19

Dat de wereld alleen zo'n opvatting van het Evangelie verstaat, waarbij dit tot haar eigen valse gezichtskring wordt verlaagd, is voldoende te verklaren; maar dat zij die tegenspraak niet voelt, waarin elke zodanige behandeling het Evangelie met zichzelf plaatst dat is niet te rechtvaardigen. Dat zij zich diets maakt, dat zo'n mening werkelijk de Christelijke zou zijn, dat is een misleiding, waarbij het niet geheel bona fide kan toegaan en waarvoor dan de wereld verantwoordelijk is; en dat zij ten slotte in zo'n leer een welbehagen heeft, dat is het bedroevendste. Zij moest zich zelf verfoeien en voelen, dat zij een woord nodig heeft, dat niet van haar is, om van zichzelf los te komen, in plaats dat zij genot in zichzelf hebben zou. Dat in voor het minst het teken van een al te bekrompen zin, zijn eigen echo te vernemen. Elke edele gezindheid ziet boven zichzelf uit zoekt iets hogers, terwijl men zich voor deze buigt.

Vers 6

6. a) Wij daarentegen voor ons zijn uit God en spreken nu ook uit God. Die God kent, hoort ons. Die uit God niet is hoort ons niet (John 8:42, John 8:47; John 17:14). Hieruit, of bij wie het een of het andere weerklank vindt of niet. of bij hen, die uit God Zijn en God erkennen, of bij de wereld, kennen wij de Geest van de waarheid en de geest van de dwaling, omdat ieder van beide aantrekt wat behoort tot het rijk, waaruit hij is en het niet verwante afstoot.

a) John 10:27

De apostel schrijft: "wij zijn uit God" zonder er zich over te bekommeren, of de valse profeten met hun aanhang hun daarom geestelijke hoogmoed zullen verwijten, omdat zij zichzelf alleen het ware Christendom toeschrijven. Er is een tegenstelling, waarin de Christen niet alleen het recht, maar ook de plicht heeft, om met alle beslistheid uit te spreken: "wij zijn uit God en u bent niet uit God". Het "wij" op deze plaats wijst echter niet zoals het "u" in 1 John 4:4 de leden van de gemeente in het algemeen aan, maar de apostel en de leraars van dezelfde gezindheid. Volgens het verband wil Johannes de gelovigen in het algemeen niet zozeer het leren opdragen als wel het luisteren naar de ware leraars, en het beproeven en het verwerpen van de valse leraars op het hart drukken. Daarom plaatst hij tegen de anti-Christelijke pseudo-profeten zichzelf en de leraars, die evenals hij Jezus Christus belijden, als degenen, die niet uit de wereld maar uit God spreken en die nu, evenals de anti-Christen door de wereld, zo door diegenen worden gehoord, die God belijden of uit God zijn.

Het "God kennen" kan hier bedoelen die algemene voorbereidende vereniging van de mensen met God bij hen, die het trekken voelen van de Vader, die hen tot de Zoon leidt, zodat zij voor de verkondiging van de zuivere goddelijke waarheid vatbaar blijken te zijn. Daardoor kunnen ook zij worden bedoeld, die reeds in het Christelijk geloof staan, aan de ontvangen Christelijke kennis getrouw blijven en daaraan de getrouwe verkondigers van de waarheid, door wie hun Christelijke kennis wordt vermeerderd, wel onderkennen en van anderen weten te onderscheiden. Door de verschillende verhouding tot de verkondigers van de waarheid en tot de dwaalleraars ontstaat onder de Christenen zelf een zifting tussen hen, die, werkelijk uit God geboren, door die Geest tegenover de wereld staan en hen, die nog tot de wereld behoren, hoewel zij tot de Christelijke gemeente schijnen te behoren. Zo openbaart zich in dit scheidingsproces de tegenstelling tussen de Geest van de waarheid en de geest van de dwaling, de Geest van God en de geest van de goddeloosheid, als gegrond in het diepte van het wezen.

Zeker is de geest van de dwaling in hem, naar wie de wereld en de Geest van de waarheid, naar wie de kinderen van God horen.

Dit kenteken tot onderscheiding van de Geest van de waarheid en de geest van de dwaling mogen wij echter niet onvoorwaardelijk op de verkondiging van onze tegenwoordige bedienaars van het goddelijk woord toepassen, om naar de bijval of tegenstand, die deze vinden onder onze toehoorders te beslissen, of zij uit God zijn of niet. Wij hebben integendeel als onze verkondiging bij degenen geen bijval vindt maar tegenstand, ook bij hen, van wie wij mogen vertrouwen, dat zij vatbaarheid hebben voor Gods woord, ons ernstig te beproeven, of niet de inmenging van de oude mens onze verkondiging besmet. Maar wel geldt dat kenteken ten allen tijde van de oorspronkelijke, apostolische verkondiging van het goddelijke woord. Die de schriften van de apostelen niet hoort, die is zeker niet uit God. Waar in een menselijk gemoed het zintuig ontbreekt voor de Heilige Schrift en voor de genade en waarheid, die haar aan het voorhoofd geschreven staan, bij die hebben wij inderdaad alle reden om volslagen gebrek aan goddelijke zin aan te nemen.

Vers 6

6. a) Wij daarentegen voor ons zijn uit God en spreken nu ook uit God. Die God kent, hoort ons. Die uit God niet is hoort ons niet (John 8:42, John 8:47; John 17:14). Hieruit, of bij wie het een of het andere weerklank vindt of niet. of bij hen, die uit God Zijn en God erkennen, of bij de wereld, kennen wij de Geest van de waarheid en de geest van de dwaling, omdat ieder van beide aantrekt wat behoort tot het rijk, waaruit hij is en het niet verwante afstoot.

a) John 10:27

De apostel schrijft: "wij zijn uit God" zonder er zich over te bekommeren, of de valse profeten met hun aanhang hun daarom geestelijke hoogmoed zullen verwijten, omdat zij zichzelf alleen het ware Christendom toeschrijven. Er is een tegenstelling, waarin de Christen niet alleen het recht, maar ook de plicht heeft, om met alle beslistheid uit te spreken: "wij zijn uit God en u bent niet uit God". Het "wij" op deze plaats wijst echter niet zoals het "u" in 1 John 4:4 de leden van de gemeente in het algemeen aan, maar de apostel en de leraars van dezelfde gezindheid. Volgens het verband wil Johannes de gelovigen in het algemeen niet zozeer het leren opdragen als wel het luisteren naar de ware leraars, en het beproeven en het verwerpen van de valse leraars op het hart drukken. Daarom plaatst hij tegen de anti-Christelijke pseudo-profeten zichzelf en de leraars, die evenals hij Jezus Christus belijden, als degenen, die niet uit de wereld maar uit God spreken en die nu, evenals de anti-Christen door de wereld, zo door diegenen worden gehoord, die God belijden of uit God zijn.

Het "God kennen" kan hier bedoelen die algemene voorbereidende vereniging van de mensen met God bij hen, die het trekken voelen van de Vader, die hen tot de Zoon leidt, zodat zij voor de verkondiging van de zuivere goddelijke waarheid vatbaar blijken te zijn. Daardoor kunnen ook zij worden bedoeld, die reeds in het Christelijk geloof staan, aan de ontvangen Christelijke kennis getrouw blijven en daaraan de getrouwe verkondigers van de waarheid, door wie hun Christelijke kennis wordt vermeerderd, wel onderkennen en van anderen weten te onderscheiden. Door de verschillende verhouding tot de verkondigers van de waarheid en tot de dwaalleraars ontstaat onder de Christenen zelf een zifting tussen hen, die, werkelijk uit God geboren, door die Geest tegenover de wereld staan en hen, die nog tot de wereld behoren, hoewel zij tot de Christelijke gemeente schijnen te behoren. Zo openbaart zich in dit scheidingsproces de tegenstelling tussen de Geest van de waarheid en de geest van de dwaling, de Geest van God en de geest van de goddeloosheid, als gegrond in het diepte van het wezen.

Zeker is de geest van de dwaling in hem, naar wie de wereld en de Geest van de waarheid, naar wie de kinderen van God horen.

Dit kenteken tot onderscheiding van de Geest van de waarheid en de geest van de dwaling mogen wij echter niet onvoorwaardelijk op de verkondiging van onze tegenwoordige bedienaars van het goddelijk woord toepassen, om naar de bijval of tegenstand, die deze vinden onder onze toehoorders te beslissen, of zij uit God zijn of niet. Wij hebben integendeel als onze verkondiging bij degenen geen bijval vindt maar tegenstand, ook bij hen, van wie wij mogen vertrouwen, dat zij vatbaarheid hebben voor Gods woord, ons ernstig te beproeven, of niet de inmenging van de oude mens onze verkondiging besmet. Maar wel geldt dat kenteken ten allen tijde van de oorspronkelijke, apostolische verkondiging van het goddelijke woord. Die de schriften van de apostelen niet hoort, die is zeker niet uit God. Waar in een menselijk gemoed het zintuig ontbreekt voor de Heilige Schrift en voor de genade en waarheid, die haar aan het voorhoofd geschreven staan, bij die hebben wij inderdaad alle reden om volslagen gebrek aan goddelijke zin aan te nemen.

Vers 7

7. Geliefden! (1 John 4:1) Laat ons, die met elkaar mogen geloven, dat wij uit God zijn (1 John 4:4, 1 John 4:5), elkaar liefhebben, want de liefde is uit God, vloeit uit Zijn wezen voort, heeft in Hem als het ware haar oorspronkelijke zetel. En een ieder, die liefheeft, is uit God geboren, omdat Hij het zaad, dat uit Hem is (1 John 3:9), in zich draagt en kent God, als die het brandpunt van Zijn goddelijk wezen bevat en daardoor het juiste standpunt voor alle verdere godskennis heeft ingenomen.

Vers 7

7. Geliefden! (1 John 4:1) Laat ons, die met elkaar mogen geloven, dat wij uit God zijn (1 John 4:4, 1 John 4:5), elkaar liefhebben, want de liefde is uit God, vloeit uit Zijn wezen voort, heeft in Hem als het ware haar oorspronkelijke zetel. En een ieder, die liefheeft, is uit God geboren, omdat Hij het zaad, dat uit Hem is (1 John 3:9), in zich draagt en kent God, als die het brandpunt van Zijn goddelijk wezen bevat en daardoor het juiste standpunt voor alle verdere godskennis heeft ingenomen.

Vers 8

8. Die niet liefheeft, die heeft God niet gekend, is nog volstrekt niet tot de aanvang van Zijn kennis gekomen, laat staan, dat hij in haar reeds staan zou als in zijn levenselement, waarop hij misschien roemt. Want God is liefde (vgl. 1 John 1:5); liefde is de alles omvattende volheid van wat Hij is, Zijn meest eigenlijk wezen (1 John 4:16). De gemeente te Efeze had, volgens hetgeen van haar engel in Openbaring :2, wordt gezegd, de roeping: "beproef de geesten of zij uit God zijn" zeker opgevolgd 1Jo 4:4: maar zij was in gevaar in de strijd van de belijdenis tegen de valse profeten, het innige en de werkzame ijver van haar eerste liefde te verliezen. Dit gevaar merkt de apostel op en komt dat tegen met de ernstige drang: "Geliefden, laat ons elkaar liefhebben! " als wilde hij zeggen: "u heeft hen overwonnen, houdt nu uw overwinning vast, verlaat uw eerste liefde niet! " Hij sluit daarbij zichzelf mee in, als wilde hij met hen om strijd liefhebben. Ja, terwijl hij hen tot liefde vermaant, is hij juist vol liefde. En zie, hoe hij in het prijzen van de liefde klimt, de liefde, waarmee wij liefhebben, zegt hij, is uit God een beek uit de fontein, een vonk van het vuur; want God is liefde, Zijn wezen is enkel liefde.

Als men met vele woorden zegt: de liefde is een edele, verheven kwaliteit in de ziel en de allerkostelijkste en volmaaktste deugd, zoals de filosophen daarvan spreken, dan is dat alles nog niets bij dit, dat Johannes zegt: "God is liefde. " Zijn wezen is enkel liefde, zodat als iemand God zou willen schilderen en treffen, hij zo'n beeld zou moeten maken dat enkel liefde was, omdat de goddelijke natuur niets is als een oven en een brand van zo'n liefde, die hemel en aarde vervult. En weer, als men de liefde zou kunnen schilderen en nabootsen, dan moest men zo'n beeld maken, dat niet werkelijk, noch menselijk, niet als van de engelen, noch hemels, maar dat God zelf was. Zie, zo kan de apostel het schilderen, dat hij van God en liefde n maakt, opdat hij ons door zo'n edel, kostbaar en liefelijk beeld des te meer tot zich lokt en trekt om daarnaar te trachten, dat wij ook onder elkaar liefhebben.

Als God hier wordt voorgesteld als de liefde, dan leren wij hieruit kennen, dat Hij degene is, aan wiens wezen het onafscheidelijk verbonden is Zichzelf te openbaren en mee te delen, de zaligheid, die Hij zelf bezit, buiten Zich te verbreiden. In zoverre Hij nu zelf het geheel is van alle volmaaktheid, het hoogste goed, zal Hij zelf het voorwerp van Zijn liefde zijn; daardoor genereert Hij het volmaakte evenbeeld van Zichzelf, de eengeboren Zoon en deze is het onvoorwaardelijk voorwerp van Zijn liefde (John 17:24). De liefde beweegt Hem vervolgen om tot openbaring van Zichzelf de gehele schepping voort te brengen, waarin ieder wezen een bijzondere openbaring is van God als van de liefde, omdat dit de hem toekomende mate van geluk geniet. Daarom schiep Hij de met verstand begaafde wezens, als het doel van de gehele overige schepping, voor wie Hij Zich in deze wilde openbaren, die zelf in hun wezen geschiktheid hadden, om Zijn openbaring, die van buiten tot hen kwam, in zich op te nemen, Zijn mededeling van Zichzelf deelachtig te worden, met Hem in gemeenschap te treden, Zijn beeld in zich op te nemen en in hun handelen voor te stellen. En als de mensen zich van deze hun hoogste bestemming hadden vervreemd, bewoog Hem de liefde het hoogste voorwerp van Zijn liefde, de Eengeboren Zoon zelf in de mensheid te laten verschijnen en Hem geheel aan de mensheid te schenken. Deze is nu ook het volmaakte beeld van Hem, in wie Zich God van eeuwigheid heeft afgebeeld, het onvoorwaardelijk voorwerp van Zijn liefde in de mensheid. Van Hem verbreidt zich dan de liefde van God tot allen, die met Hem in gemeenschap treden, om Zijn beeld voor te stellen en die aan de blik van de Vader, die over de tijd heen ziet, reeds voorkomen als de dragers van Zijn beeld, als volkomen n met Hem.

Nadat de apostel is 1 John 4:7 heeft gezegd, dat, omdat de liefde uit God is, er liefde moet zijn bij hen, die door hun geboorte uit God het goddelijk wezen deelachtig zijn geworden, wijst hij in 1 John 4:8 de lezers ook uitdrukkelijk op de keerzijde van die waarheid. Dit heeft niet slechts zijn grond in de eigenaardigheid van Johannes, volgens welke hij graag stelling en tegenstelling naast elkaar plaatst, maar ook in zijn liefde als verzorger van de zielen. Het menselijk hart meent ligt een waarheid, zoals die in 1 John 4:7 werd uitgesproken, te kennen en moet toch eerst de volle ernst van de zaak in de noodzakelijke tegenstelling met haar rechterlijke strengheid vernemen.

En als hij nu, zoals hij in 1 John 4:7 beweerde, "die liefheeft, kent God. " in 1 John 4:8 zegt: "die niet liefheeft, die heeft God niet gekend", dan hebben wij ook hier weer dezelfde grondstelling, die in 1 John 3:2 ons zeer duidelijk voor de geest werd gebracht, dat alle kennis een geestelijke gelijkheid aan het gekende veronderstelt, alle kennen van het goddelijke dus op een bezitten van het goddelijke berust. Het is toch zeer goed mogelijk, dat iemand de hele leer van de Schrift over God begrijpt en in zich opneemt, zonder lief te hebben; dat zou echter het gezegde van de apostel niet weerleggen. Want die alle planten met de geleerde namen, de klassen en families weet, maar geen van die ooit zag, die kent de planten nog bij lange niet. Zo heeft ook hij, die voorgeeft God te kennen, zonder liefde te hebben, geen aanschouwing, dat is geen ervaring van Hem. Omdat zijn begrippen slechts stukken zijn, waaruit hij zich een levende eenheid wil samenvoegen, is zelfs zijn begrijpen vals, want God is geen uit tekenen samengestelde grootheid.

In de kennis van God alleen is de zaligheid van de ziel, die gelooft. Dat oneindige, dat Eeuwige, dat Onbegrijpelijke, dat bij het uitspreken van die korte klank "God" voor de gedachten van onze ziel opklimt, is alleen al onze prijs en eerbiediging, al onze lof en bewondering waard. Er is niets buiten die God, dat aan enig woord of enig doen van mensen ook maar een schijn van waarde zou kunnen bijzetten. Alleen Hij en wat van Hem is houdt stand, blijft eeuwig en kan dus een eeuwig stempel opdrukken. Dus leidt alle weg van de kennis af, die naar Hem niet toeleidt. De kennis van onze God alleen is geen lege vorm, geen afgetrokkenheid, maar een kennis met rijke inhoud, een kennis met leven doortinteld ja een kennis, die het leven zelf is. Iets, al was het ook slechts het vluchtig deel van een enkele lichtstraal, op te vangen, die uit die Bron van eeuwig Licht geweld is en dat stukje van de heiligste kennis zegenend en begenadigend, heiligend en vertroostend in de plooien van ons hart te voelen glijden, dat is, voor wie zijn God en Christus liefheeft, volop verkwikt, onder de toedekking van Zijn vleugels gekoesterd te worden en in de eeuwige diepten van de ziel, waar men onder de tijd is weggezonken, werkelijk zalig te zijn. Of iets de kennis van God van onze ziel weert of ons doet toevloeien, geldt dus als enige keur, die, althans op de erve van Jezus' gemeente, over deugdelijkheid of verwerpelijkheid beslist. Geen zienswijs, geen richting, geen stroming in de gemeente mag bestreden worden dan uit vaste overtuiging, dat zij ons de kennis van God verbergt. Geen prediker in het ambt mag veroordeeld worden, dan bij de droeve zielservaring, dat de voedende, genezende, zieverheffende kennis van God door zijn arbeid eerder tegengehouden dan vermeerderd wordt. Geen strijd is op het heilig terrein van de kerk gewettigd, dan die het wegnemen van de beletsels voor het toestromen van de kennis van God bedoelt. Om slechts drie voorbeelden te noemen. Dan pas wordt de strijd tegen de loochening van het wonder ernstig en onverwinnelijk, als het besef in de gemeente veld wint, dat de erkenning van het wonder met de aanbidding van God n is en loochening van het wonder in volstrekte afsluiting van alle kennis van God eindigt. En even zo. De strijd om de Heilige Schrift getreden, draagt dan alleen het echte stempel en wordt dan alleen met geestelijke meerderheid gestreden, als we tot de betuiging: "de Schrift is Gods Woord" van onze ondanks gedrongen en gedreven worden door de nood van onze ziel, die de kennis van God voelt wijken en teruggaan hij het minst, dat op die eeuwenoude belijdenis door kritische letterknechterij of ongeestelijk fetischisme wordt afgedrongen. Of wil men nog actueler. Om het heilig sacrament van de doop mag van onze zijde niet gestreden worden, als ons hart niet voor ons en onze kinderen de onmisbaarheid voelt, om ook deze weg van Godskennis open te houden en de gemeente, bij zijn toebediening, niet in de bezegeling van het Genadeverbond het toekomen van de Eeuwige tot het hart van Zijn kinderen gewaar wordt. Alleen in die kennis van God ligt kracht. Een gemeente, waaruit zij week, is arm en machteloos, ook al telt zij haar zielen bij duizendtallen en al vormt haar kerkbezit een ontzettende schat. Laat die kennis van God terugkomen en de macht komt met haar, al werd ook de laatste penning haar geroofd en al slonk ze ter helfte weg. In de strijd van de geesten moet de overwinning steeds aan die zij blijven, waar men met de meeste kennis van God en omwille van haar zich in de strijd heeft gemengd. Beter door onze tegenstanders dan door ons, is dit dusver begrepen. Hun aanval, hoe ook door geheel andere beweegreden ingegeven, werd het volk steeds voorgesteld als noodzakelijk om de eer van God. De Godheid van de Christus werd zou men zei ontkend, niet uit valse vrijheidszucht, maar omdat "God alleen te aanbidden was" en door deze hulde aan de Christus Zijn eer werd verkort. Het wonder werd geloochend, niet uit gebondenheid aan het zichtbare, maar omdat het voor God onwaardig was, stichter van een schepping te zijn, die herstel nodig kon hebben. De "Vrede door het bloed van het Kruis" werd ontleed en als onbruikbaar verworpen, niet omdat de zondenood van de ziel niet gevoeld werd, maar omdat met Gods liefde zo'n Molochs-offer niet kon bestaan. Ook nu bij de doop beweert men, dat het losmaken van zijn formule niet uit weerzin teken haar inhoud voortkomt, maar alleen de verheerlijking van "God als een Geest" bedoelt, die een zo slaafse gebondenheid aan vaste kerkvormen niet gedoogt. Dit wordt niet voorbijgezien, door wie de verderfelijke invloed van deze richting probeert te keren. Met een wapen van lagere keur bent u tegenover deze wapenrusting machteloos. Dat steeds roepen van "voor Godwaardiger, God meer verheerlijkend, met Zijn eeuwige liefde beter rijmend", werkt sneller dan u waant. Het mensenhart keert zich onwillekeurig naar die zijde, waar het Licht van de Eeuwige zuiverder weerkaatst wordt. Ja, zelf wordt u ten slotte, tegen willen en weten, door het modernisme bewerkt en geschokt in de vastheid van uw overtuiging, zolang dat roepen: "God is toch liefde door u ontweken wordt, u in verwarring brengt en niet met een nog veel krachtiger getuigenis voor Zijn eeuwige liefde uwerzijds wordt beantwoord. Zolang men op dat roepen: "God is toch liefde", niets beters antwoordt dan: "Ja, maar toch ook heilig", staat men zwak en verliest men terrein, omdat men zich dan tot een steekspel over juistheid van begrippen laat verleiden, in plaats van ijlings te vluchten onder die vleugels van de Almachtige, waar de werkelijke koestering van Zijn liefde is. Als het op begrippen aankomt, moet het begrip van "heilig" steeds verliezen, het begrip van "liefde" steeds winnen, wijl het denkbeeld van "liefde" onvergelijkelijk meer dan dat van "heiligheid" ons menselijk hart toespreekt. Een pleidooi ten behoeve van "Gods heiligheid" zal daartegen onvoldoende blijken. Men zal u toestemmen, dat ook Gods heiligheid ongeschonden bewaard moet blijven; men zal u toegeven, dat in het gewoon begrip van "liefde" dit heilige niet tot zijn recht komt; men zal de erkenning niet ontwijken kunnen, dat er, langs welke weg dan ook, verzoening gezocht moet worden, maar ook na dat alles zult u voor het mensen hart uw pleit verloren hebben; want u was het dan toch, die iets op de liefde van God wilde afdingen en uw moderne tegenstander was voor de liefde van God ontgloeid. Maar keer het om, toon hem, dat niet u, maar hij, van de liefde van God veel te gering denkt; bewijs hem bij het licht van uw eigen geloof, dat het roepen van Gods liefde op zijn lippen slechts het misbruik van een gestolen klank, een verlagen van een van de heiligste zinspreuken, een vervalsen van een van de rijkste levensstromen is; doe hem, doe de wereld, in geheel uw optreden, in al uw woord en werk voelen, dat het juist een meerdere ervaring van Gods liefde is, die u tot strijden noopt, u bezielt en bekrachtigt; laat hem desnoods de klank, maar heb zelf de heilige gloed, die van de liefde van de Eeuwigen uitgaat en u zult de driedubbele winst hebben, dat het valse roepen van Gods liefde minder wordt, dat uw eigen verlegenheid een einde neemt en de wereld, haars ondanks, weer luisteren gaat naar dat goddelijk Evangelie, dat haar de volheid van de liefde ontplooit. Dit bewijs moet niet in een twistgesprek, niet in een geschrift, niet in een enkele ontmoeting, maar in het rechtzinnig deel van de gemeente geleverd worden. Er moet meer een wonen in de diepten van de eeuwige liefde, meer een jubelen met heilige geestdrift van de volzaligheid van die liefde zijn, zal de wereld geloven kunnen, dat werkelijk aan onze kant de reinste kennis van de God van de liefde is. Alleen gebrek aan deze tedere innigheid in de verborgen omgang met Vader, Zoon en Heilige Geest, is oorzaak geworden, dat ons tot tuchtiging, de volste belijdenis van ons geloof ons als een leeggeschudde plant voor wordt gehouden. Er waren nevelen tussen de Zon van de gerechtigheid en de gemeente getrokken. De koesterende stralen braken niet meer door. Men beleed nog wel een verlossing in het dierbaarst bloed. Men bouwde op de Christus nog wel zijn hoop voor eeuwig. Gods liefde te verheerlijken was nog wel een onmisbaar bestanddeel van Zijn lof en prijs. Maar toch, men genoot er niet meer in. De liefde in God was niet meer het overstelpende en hartveroverende en zielsvertederende, dat steeds als met verse druppels uit de Fontein aller goeden neerdaalt. De belijdende gemeente, in haar geheel genomen, raakt aan Gods liefde vervreemd. Een betoog een redenering een sluitreden, ziedaar alles wat van de prediking van de barmhartigheid overbleef. Het "wij bidden u, alsof God door ons bad", het werd misschien nog misbruikt en ontheiligd als oratorische frase, maar het kwam in het priesterhart niet meer op. En toch zijn ze van oosten en westen gekomen en Israël voorafgegaan in de prijs en de aanbidding van wat voor Israël schier was weggestorven. Het door ons verlaten, door ons geminacht kleinood is toen door anderen van ons genomen en met de hun vreemde keursteen hebben zij als sieraad gepronkt. Dat duurt nu reeds vijftig jaren en nog is in de gemeente van Christus niet veel meer dan een eerste beweging te bespeuren van zo'n krachtig, zo alzijdig, zo wegzinkend inleven in de volheid van de eeuwige liefde, dat de uitstraling van haar gloed weer door de wereld gevoeld wordt. Van de enkele ziel zij hiermee niets te na gezegd. Ook in de dagen van versterving gaat de Koning van Zijn kerk voort de hemelse gaven uit te gieten in de ziel, die hem beidt. Innige, wegslepende, schier hemelse ervaringen van Gods verkwikkende en begenadigende liefde, zij worden ook nu, nog door menig hart genoten. Maar dit is niet genoeg. De genieting van de enkelen moet het deel van de meerderen worden; en zo gaandeweg zich weer als de levenskracht uit de Hoge ook in de gemeente, in haar lijden en strijden, in haar arbeid en prediking, in haar gebed en reiniging, onze God tot heerlijkheid openbaren. Dan pas zullen we kunnen zeggen, dat "die met ons is, sterker is, dan die met hen is"; dan eerst zal de beschuldiging vervallen, als of slechts partijzucht ons tot handelen dreef en ook zonder dat we de liefde van God tot een strijdformule verlagen, zal het feit niet langer geloochend kunnen worden, dat in ons optreden zelf die liefde van God zich uit.

"God is liefde. " Het mag niet onopgemerkt blijven, dat dit grote woord bij een apostel wordt aangetroffen (1 John 4:8, 1 John 4:16), die zeker het diepst van allen in de geest van de Heere was ingedrongen. Reeds de vorm van de uitspraak bewijst, dat zij meer betekent, dan alleen dat God liefderijk, goedertieren mag heten. Goedheid en liefde is trouwens in geen deel hetzelfde, al worden de uitdrukkingen gedurig verwisseld. Goedertieren kan men ook jegens redeloze schepselen zijn (dieren bijvoorbeeld); liefde kan men alleen aan redelijke wezens betonen, goedheid is een van Gods eigenschappen; maar liefde is het eigenlijke wezen van Hem, die al deze eigenschappen in Zich verenigt; Hij is de liefde in eigen persoon. Al de eigenschappen moeten als attributen van de liefde, als adjectieven van dit weergaloos substantief aangemerkt worden. Gods macht is zo het vermogen van de liefde; Gods wetenschap de intelligentie van de liefde. Gods gerechtigheid de gerechtigheid van de liefde en in haar openbaring slechts een middel om haar verheven doel te bereiken. God is zelf de liefde en Zijn Wezen is enkel louter liefde, zodat, wanneer iemand God wilde schilderen en tekenen, dan moest hij zo'n beeld tekenen, dat enkel liefde was, als was de goddelijke natuur niets dan een oven en een hartstocht van zulk ene liefde, die hemel en aarde vervult. "God is Geest, is licht, is liefde", kan na het gezegde niet raadselachtig meer zijn. Op de vraag: wat is God, is het antwoord: "God is Geest"; Zijn natuur moet zuiver geestelijk heten. Maar op de vraag: wie is God, wat Zijn innerlijk Wezen betreft, komen ons tegelijk de begrippen van licht en liefde te stade (1 John 1:5; 1 John 4:8). De oneindige Geest is zowel het een als het ander; het vlekkeloze licht, juist omdat Hij de heilige liefde is. Dat Godsbegrip, reeds door enkele uitnemende Heidenen voorgevoeld en door sommigen in Israël aangeduid is eerst in het Evangelie van het Nieuwen Verbonds in zijn volle verhevenheid uitgesproken. Natuurlijk, het zuiverst Godsbegrip kon slechts vrucht zijn van de aanschouwing van de hoogste openbaring van God. Juist in dit Godsbegrip ligt dan ook het geheim van geheel de verlichtende, herscheppende, verlossende kracht van het Christendom. "Als de Satan dit geloven kon, hij zou gered zijn. "

Vers 8

8. Die niet liefheeft, die heeft God niet gekend, is nog volstrekt niet tot de aanvang van Zijn kennis gekomen, laat staan, dat hij in haar reeds staan zou als in zijn levenselement, waarop hij misschien roemt. Want God is liefde (vgl. 1 John 1:5); liefde is de alles omvattende volheid van wat Hij is, Zijn meest eigenlijk wezen (1 John 4:16). De gemeente te Efeze had, volgens hetgeen van haar engel in Openbaring :2, wordt gezegd, de roeping: "beproef de geesten of zij uit God zijn" zeker opgevolgd 1Jo 4:4: maar zij was in gevaar in de strijd van de belijdenis tegen de valse profeten, het innige en de werkzame ijver van haar eerste liefde te verliezen. Dit gevaar merkt de apostel op en komt dat tegen met de ernstige drang: "Geliefden, laat ons elkaar liefhebben! " als wilde hij zeggen: "u heeft hen overwonnen, houdt nu uw overwinning vast, verlaat uw eerste liefde niet! " Hij sluit daarbij zichzelf mee in, als wilde hij met hen om strijd liefhebben. Ja, terwijl hij hen tot liefde vermaant, is hij juist vol liefde. En zie, hoe hij in het prijzen van de liefde klimt, de liefde, waarmee wij liefhebben, zegt hij, is uit God een beek uit de fontein, een vonk van het vuur; want God is liefde, Zijn wezen is enkel liefde.

Als men met vele woorden zegt: de liefde is een edele, verheven kwaliteit in de ziel en de allerkostelijkste en volmaaktste deugd, zoals de filosophen daarvan spreken, dan is dat alles nog niets bij dit, dat Johannes zegt: "God is liefde. " Zijn wezen is enkel liefde, zodat als iemand God zou willen schilderen en treffen, hij zo'n beeld zou moeten maken dat enkel liefde was, omdat de goddelijke natuur niets is als een oven en een brand van zo'n liefde, die hemel en aarde vervult. En weer, als men de liefde zou kunnen schilderen en nabootsen, dan moest men zo'n beeld maken, dat niet werkelijk, noch menselijk, niet als van de engelen, noch hemels, maar dat God zelf was. Zie, zo kan de apostel het schilderen, dat hij van God en liefde n maakt, opdat hij ons door zo'n edel, kostbaar en liefelijk beeld des te meer tot zich lokt en trekt om daarnaar te trachten, dat wij ook onder elkaar liefhebben.

Als God hier wordt voorgesteld als de liefde, dan leren wij hieruit kennen, dat Hij degene is, aan wiens wezen het onafscheidelijk verbonden is Zichzelf te openbaren en mee te delen, de zaligheid, die Hij zelf bezit, buiten Zich te verbreiden. In zoverre Hij nu zelf het geheel is van alle volmaaktheid, het hoogste goed, zal Hij zelf het voorwerp van Zijn liefde zijn; daardoor genereert Hij het volmaakte evenbeeld van Zichzelf, de eengeboren Zoon en deze is het onvoorwaardelijk voorwerp van Zijn liefde (John 17:24). De liefde beweegt Hem vervolgen om tot openbaring van Zichzelf de gehele schepping voort te brengen, waarin ieder wezen een bijzondere openbaring is van God als van de liefde, omdat dit de hem toekomende mate van geluk geniet. Daarom schiep Hij de met verstand begaafde wezens, als het doel van de gehele overige schepping, voor wie Hij Zich in deze wilde openbaren, die zelf in hun wezen geschiktheid hadden, om Zijn openbaring, die van buiten tot hen kwam, in zich op te nemen, Zijn mededeling van Zichzelf deelachtig te worden, met Hem in gemeenschap te treden, Zijn beeld in zich op te nemen en in hun handelen voor te stellen. En als de mensen zich van deze hun hoogste bestemming hadden vervreemd, bewoog Hem de liefde het hoogste voorwerp van Zijn liefde, de Eengeboren Zoon zelf in de mensheid te laten verschijnen en Hem geheel aan de mensheid te schenken. Deze is nu ook het volmaakte beeld van Hem, in wie Zich God van eeuwigheid heeft afgebeeld, het onvoorwaardelijk voorwerp van Zijn liefde in de mensheid. Van Hem verbreidt zich dan de liefde van God tot allen, die met Hem in gemeenschap treden, om Zijn beeld voor te stellen en die aan de blik van de Vader, die over de tijd heen ziet, reeds voorkomen als de dragers van Zijn beeld, als volkomen n met Hem.

Nadat de apostel is 1 John 4:7 heeft gezegd, dat, omdat de liefde uit God is, er liefde moet zijn bij hen, die door hun geboorte uit God het goddelijk wezen deelachtig zijn geworden, wijst hij in 1 John 4:8 de lezers ook uitdrukkelijk op de keerzijde van die waarheid. Dit heeft niet slechts zijn grond in de eigenaardigheid van Johannes, volgens welke hij graag stelling en tegenstelling naast elkaar plaatst, maar ook in zijn liefde als verzorger van de zielen. Het menselijk hart meent ligt een waarheid, zoals die in 1 John 4:7 werd uitgesproken, te kennen en moet toch eerst de volle ernst van de zaak in de noodzakelijke tegenstelling met haar rechterlijke strengheid vernemen.

En als hij nu, zoals hij in 1 John 4:7 beweerde, "die liefheeft, kent God. " in 1 John 4:8 zegt: "die niet liefheeft, die heeft God niet gekend", dan hebben wij ook hier weer dezelfde grondstelling, die in 1 John 3:2 ons zeer duidelijk voor de geest werd gebracht, dat alle kennis een geestelijke gelijkheid aan het gekende veronderstelt, alle kennen van het goddelijke dus op een bezitten van het goddelijke berust. Het is toch zeer goed mogelijk, dat iemand de hele leer van de Schrift over God begrijpt en in zich opneemt, zonder lief te hebben; dat zou echter het gezegde van de apostel niet weerleggen. Want die alle planten met de geleerde namen, de klassen en families weet, maar geen van die ooit zag, die kent de planten nog bij lange niet. Zo heeft ook hij, die voorgeeft God te kennen, zonder liefde te hebben, geen aanschouwing, dat is geen ervaring van Hem. Omdat zijn begrippen slechts stukken zijn, waaruit hij zich een levende eenheid wil samenvoegen, is zelfs zijn begrijpen vals, want God is geen uit tekenen samengestelde grootheid.

In de kennis van God alleen is de zaligheid van de ziel, die gelooft. Dat oneindige, dat Eeuwige, dat Onbegrijpelijke, dat bij het uitspreken van die korte klank "God" voor de gedachten van onze ziel opklimt, is alleen al onze prijs en eerbiediging, al onze lof en bewondering waard. Er is niets buiten die God, dat aan enig woord of enig doen van mensen ook maar een schijn van waarde zou kunnen bijzetten. Alleen Hij en wat van Hem is houdt stand, blijft eeuwig en kan dus een eeuwig stempel opdrukken. Dus leidt alle weg van de kennis af, die naar Hem niet toeleidt. De kennis van onze God alleen is geen lege vorm, geen afgetrokkenheid, maar een kennis met rijke inhoud, een kennis met leven doortinteld ja een kennis, die het leven zelf is. Iets, al was het ook slechts het vluchtig deel van een enkele lichtstraal, op te vangen, die uit die Bron van eeuwig Licht geweld is en dat stukje van de heiligste kennis zegenend en begenadigend, heiligend en vertroostend in de plooien van ons hart te voelen glijden, dat is, voor wie zijn God en Christus liefheeft, volop verkwikt, onder de toedekking van Zijn vleugels gekoesterd te worden en in de eeuwige diepten van de ziel, waar men onder de tijd is weggezonken, werkelijk zalig te zijn. Of iets de kennis van God van onze ziel weert of ons doet toevloeien, geldt dus als enige keur, die, althans op de erve van Jezus' gemeente, over deugdelijkheid of verwerpelijkheid beslist. Geen zienswijs, geen richting, geen stroming in de gemeente mag bestreden worden dan uit vaste overtuiging, dat zij ons de kennis van God verbergt. Geen prediker in het ambt mag veroordeeld worden, dan bij de droeve zielservaring, dat de voedende, genezende, zieverheffende kennis van God door zijn arbeid eerder tegengehouden dan vermeerderd wordt. Geen strijd is op het heilig terrein van de kerk gewettigd, dan die het wegnemen van de beletsels voor het toestromen van de kennis van God bedoelt. Om slechts drie voorbeelden te noemen. Dan pas wordt de strijd tegen de loochening van het wonder ernstig en onverwinnelijk, als het besef in de gemeente veld wint, dat de erkenning van het wonder met de aanbidding van God n is en loochening van het wonder in volstrekte afsluiting van alle kennis van God eindigt. En even zo. De strijd om de Heilige Schrift getreden, draagt dan alleen het echte stempel en wordt dan alleen met geestelijke meerderheid gestreden, als we tot de betuiging: "de Schrift is Gods Woord" van onze ondanks gedrongen en gedreven worden door de nood van onze ziel, die de kennis van God voelt wijken en teruggaan hij het minst, dat op die eeuwenoude belijdenis door kritische letterknechterij of ongeestelijk fetischisme wordt afgedrongen. Of wil men nog actueler. Om het heilig sacrament van de doop mag van onze zijde niet gestreden worden, als ons hart niet voor ons en onze kinderen de onmisbaarheid voelt, om ook deze weg van Godskennis open te houden en de gemeente, bij zijn toebediening, niet in de bezegeling van het Genadeverbond het toekomen van de Eeuwige tot het hart van Zijn kinderen gewaar wordt. Alleen in die kennis van God ligt kracht. Een gemeente, waaruit zij week, is arm en machteloos, ook al telt zij haar zielen bij duizendtallen en al vormt haar kerkbezit een ontzettende schat. Laat die kennis van God terugkomen en de macht komt met haar, al werd ook de laatste penning haar geroofd en al slonk ze ter helfte weg. In de strijd van de geesten moet de overwinning steeds aan die zij blijven, waar men met de meeste kennis van God en omwille van haar zich in de strijd heeft gemengd. Beter door onze tegenstanders dan door ons, is dit dusver begrepen. Hun aanval, hoe ook door geheel andere beweegreden ingegeven, werd het volk steeds voorgesteld als noodzakelijk om de eer van God. De Godheid van de Christus werd zou men zei ontkend, niet uit valse vrijheidszucht, maar omdat "God alleen te aanbidden was" en door deze hulde aan de Christus Zijn eer werd verkort. Het wonder werd geloochend, niet uit gebondenheid aan het zichtbare, maar omdat het voor God onwaardig was, stichter van een schepping te zijn, die herstel nodig kon hebben. De "Vrede door het bloed van het Kruis" werd ontleed en als onbruikbaar verworpen, niet omdat de zondenood van de ziel niet gevoeld werd, maar omdat met Gods liefde zo'n Molochs-offer niet kon bestaan. Ook nu bij de doop beweert men, dat het losmaken van zijn formule niet uit weerzin teken haar inhoud voortkomt, maar alleen de verheerlijking van "God als een Geest" bedoelt, die een zo slaafse gebondenheid aan vaste kerkvormen niet gedoogt. Dit wordt niet voorbijgezien, door wie de verderfelijke invloed van deze richting probeert te keren. Met een wapen van lagere keur bent u tegenover deze wapenrusting machteloos. Dat steeds roepen van "voor Godwaardiger, God meer verheerlijkend, met Zijn eeuwige liefde beter rijmend", werkt sneller dan u waant. Het mensenhart keert zich onwillekeurig naar die zijde, waar het Licht van de Eeuwige zuiverder weerkaatst wordt. Ja, zelf wordt u ten slotte, tegen willen en weten, door het modernisme bewerkt en geschokt in de vastheid van uw overtuiging, zolang dat roepen: "God is toch liefde door u ontweken wordt, u in verwarring brengt en niet met een nog veel krachtiger getuigenis voor Zijn eeuwige liefde uwerzijds wordt beantwoord. Zolang men op dat roepen: "God is toch liefde", niets beters antwoordt dan: "Ja, maar toch ook heilig", staat men zwak en verliest men terrein, omdat men zich dan tot een steekspel over juistheid van begrippen laat verleiden, in plaats van ijlings te vluchten onder die vleugels van de Almachtige, waar de werkelijke koestering van Zijn liefde is. Als het op begrippen aankomt, moet het begrip van "heilig" steeds verliezen, het begrip van "liefde" steeds winnen, wijl het denkbeeld van "liefde" onvergelijkelijk meer dan dat van "heiligheid" ons menselijk hart toespreekt. Een pleidooi ten behoeve van "Gods heiligheid" zal daartegen onvoldoende blijken. Men zal u toestemmen, dat ook Gods heiligheid ongeschonden bewaard moet blijven; men zal u toegeven, dat in het gewoon begrip van "liefde" dit heilige niet tot zijn recht komt; men zal de erkenning niet ontwijken kunnen, dat er, langs welke weg dan ook, verzoening gezocht moet worden, maar ook na dat alles zult u voor het mensen hart uw pleit verloren hebben; want u was het dan toch, die iets op de liefde van God wilde afdingen en uw moderne tegenstander was voor de liefde van God ontgloeid. Maar keer het om, toon hem, dat niet u, maar hij, van de liefde van God veel te gering denkt; bewijs hem bij het licht van uw eigen geloof, dat het roepen van Gods liefde op zijn lippen slechts het misbruik van een gestolen klank, een verlagen van een van de heiligste zinspreuken, een vervalsen van een van de rijkste levensstromen is; doe hem, doe de wereld, in geheel uw optreden, in al uw woord en werk voelen, dat het juist een meerdere ervaring van Gods liefde is, die u tot strijden noopt, u bezielt en bekrachtigt; laat hem desnoods de klank, maar heb zelf de heilige gloed, die van de liefde van de Eeuwigen uitgaat en u zult de driedubbele winst hebben, dat het valse roepen van Gods liefde minder wordt, dat uw eigen verlegenheid een einde neemt en de wereld, haars ondanks, weer luisteren gaat naar dat goddelijk Evangelie, dat haar de volheid van de liefde ontplooit. Dit bewijs moet niet in een twistgesprek, niet in een geschrift, niet in een enkele ontmoeting, maar in het rechtzinnig deel van de gemeente geleverd worden. Er moet meer een wonen in de diepten van de eeuwige liefde, meer een jubelen met heilige geestdrift van de volzaligheid van die liefde zijn, zal de wereld geloven kunnen, dat werkelijk aan onze kant de reinste kennis van de God van de liefde is. Alleen gebrek aan deze tedere innigheid in de verborgen omgang met Vader, Zoon en Heilige Geest, is oorzaak geworden, dat ons tot tuchtiging, de volste belijdenis van ons geloof ons als een leeggeschudde plant voor wordt gehouden. Er waren nevelen tussen de Zon van de gerechtigheid en de gemeente getrokken. De koesterende stralen braken niet meer door. Men beleed nog wel een verlossing in het dierbaarst bloed. Men bouwde op de Christus nog wel zijn hoop voor eeuwig. Gods liefde te verheerlijken was nog wel een onmisbaar bestanddeel van Zijn lof en prijs. Maar toch, men genoot er niet meer in. De liefde in God was niet meer het overstelpende en hartveroverende en zielsvertederende, dat steeds als met verse druppels uit de Fontein aller goeden neerdaalt. De belijdende gemeente, in haar geheel genomen, raakt aan Gods liefde vervreemd. Een betoog een redenering een sluitreden, ziedaar alles wat van de prediking van de barmhartigheid overbleef. Het "wij bidden u, alsof God door ons bad", het werd misschien nog misbruikt en ontheiligd als oratorische frase, maar het kwam in het priesterhart niet meer op. En toch zijn ze van oosten en westen gekomen en Israël voorafgegaan in de prijs en de aanbidding van wat voor Israël schier was weggestorven. Het door ons verlaten, door ons geminacht kleinood is toen door anderen van ons genomen en met de hun vreemde keursteen hebben zij als sieraad gepronkt. Dat duurt nu reeds vijftig jaren en nog is in de gemeente van Christus niet veel meer dan een eerste beweging te bespeuren van zo'n krachtig, zo alzijdig, zo wegzinkend inleven in de volheid van de eeuwige liefde, dat de uitstraling van haar gloed weer door de wereld gevoeld wordt. Van de enkele ziel zij hiermee niets te na gezegd. Ook in de dagen van versterving gaat de Koning van Zijn kerk voort de hemelse gaven uit te gieten in de ziel, die hem beidt. Innige, wegslepende, schier hemelse ervaringen van Gods verkwikkende en begenadigende liefde, zij worden ook nu, nog door menig hart genoten. Maar dit is niet genoeg. De genieting van de enkelen moet het deel van de meerderen worden; en zo gaandeweg zich weer als de levenskracht uit de Hoge ook in de gemeente, in haar lijden en strijden, in haar arbeid en prediking, in haar gebed en reiniging, onze God tot heerlijkheid openbaren. Dan pas zullen we kunnen zeggen, dat "die met ons is, sterker is, dan die met hen is"; dan eerst zal de beschuldiging vervallen, als of slechts partijzucht ons tot handelen dreef en ook zonder dat we de liefde van God tot een strijdformule verlagen, zal het feit niet langer geloochend kunnen worden, dat in ons optreden zelf die liefde van God zich uit.

"God is liefde. " Het mag niet onopgemerkt blijven, dat dit grote woord bij een apostel wordt aangetroffen (1 John 4:8, 1 John 4:16), die zeker het diepst van allen in de geest van de Heere was ingedrongen. Reeds de vorm van de uitspraak bewijst, dat zij meer betekent, dan alleen dat God liefderijk, goedertieren mag heten. Goedheid en liefde is trouwens in geen deel hetzelfde, al worden de uitdrukkingen gedurig verwisseld. Goedertieren kan men ook jegens redeloze schepselen zijn (dieren bijvoorbeeld); liefde kan men alleen aan redelijke wezens betonen, goedheid is een van Gods eigenschappen; maar liefde is het eigenlijke wezen van Hem, die al deze eigenschappen in Zich verenigt; Hij is de liefde in eigen persoon. Al de eigenschappen moeten als attributen van de liefde, als adjectieven van dit weergaloos substantief aangemerkt worden. Gods macht is zo het vermogen van de liefde; Gods wetenschap de intelligentie van de liefde. Gods gerechtigheid de gerechtigheid van de liefde en in haar openbaring slechts een middel om haar verheven doel te bereiken. God is zelf de liefde en Zijn Wezen is enkel louter liefde, zodat, wanneer iemand God wilde schilderen en tekenen, dan moest hij zo'n beeld tekenen, dat enkel liefde was, als was de goddelijke natuur niets dan een oven en een hartstocht van zulk ene liefde, die hemel en aarde vervult. "God is Geest, is licht, is liefde", kan na het gezegde niet raadselachtig meer zijn. Op de vraag: wat is God, is het antwoord: "God is Geest"; Zijn natuur moet zuiver geestelijk heten. Maar op de vraag: wie is God, wat Zijn innerlijk Wezen betreft, komen ons tegelijk de begrippen van licht en liefde te stade (1 John 1:5; 1 John 4:8). De oneindige Geest is zowel het een als het ander; het vlekkeloze licht, juist omdat Hij de heilige liefde is. Dat Godsbegrip, reeds door enkele uitnemende Heidenen voorgevoeld en door sommigen in Israël aangeduid is eerst in het Evangelie van het Nieuwen Verbonds in zijn volle verhevenheid uitgesproken. Natuurlijk, het zuiverst Godsbegrip kon slechts vrucht zijn van de aanschouwing van de hoogste openbaring van God. Juist in dit Godsbegrip ligt dan ook het geheim van geheel de verlichtende, herscheppende, verlossende kracht van het Christendom. "Als de Satan dit geloven kon, hij zou gered zijn. "

Vers 9

9. a) Hierin is de liefde van God jegens ons, de liefde, die Hij tot ons voelde, geopenbaard, uit haar verborgenheid aan het licht getreden, dat God Zijn enigeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem, het eeuwige zalige leven zouden krijgen (John 3:16).

a) Romans 5:8

Dat God liefde is, is bewezen door de vertoning en het bewijs, dat Hij daarvan heeft gegeven, dat Hij ons heeft liefgehad, zoals wij waren. God beveelt ons Zijn liefde aan, daarom, omdat wij zondaars waren. Christus stierf voor ons, Romans 5:8 Zonderling, dat God onrein, ijdel, gering stof en as zou liefhebben! Dat Hij ons zo heeft liefgehad, dat Hij Zijn Eniggeliefde, gezegende Zoon voor ons heeft gegeven! De Zoon van God, de Eniggeborene, het is een geheim en een wonder van heilige liefde, dat zo'n Zoon voor ons in de wereld gezonden zou zijn! Voor zo'n goed en gezegend einde voor ons opdat wij mogen leven met God in eeuwige roem en gelukzaligheid met Hem en door Hem! En dat God ons eerst liefhad en in de omstandigheden, waarin wij waren; hierin is liefde, buitengewone liefde; niet dat wij God liefhadden, maar dat Hij ons liefhad (1 John 4:10). Hij had ons lief, toen wij geen liefde voor Hem hadden; toen het onverdiend, tegen verdienste was en wij onrein waren, behoeftig om gewassen te worden van onze zonden in geheiligd bloed. Toen was het dat Hij Zijn Zoon gaf om het zoenoffer voor onze zonden te zijn, voor ons te sterven onder de wet en vloek van God, om onze zonden in Zijn eigen lichaam te dragen, gekruisigd te worden, in Zijn ziel gewond te worden en, in Zijn zijde gestoken, voor ons te sterven.

Vers 9

9. a) Hierin is de liefde van God jegens ons, de liefde, die Hij tot ons voelde, geopenbaard, uit haar verborgenheid aan het licht getreden, dat God Zijn enigeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem, het eeuwige zalige leven zouden krijgen (John 3:16).

a) Romans 5:8

Dat God liefde is, is bewezen door de vertoning en het bewijs, dat Hij daarvan heeft gegeven, dat Hij ons heeft liefgehad, zoals wij waren. God beveelt ons Zijn liefde aan, daarom, omdat wij zondaars waren. Christus stierf voor ons, Romans 5:8 Zonderling, dat God onrein, ijdel, gering stof en as zou liefhebben! Dat Hij ons zo heeft liefgehad, dat Hij Zijn Eniggeliefde, gezegende Zoon voor ons heeft gegeven! De Zoon van God, de Eniggeborene, het is een geheim en een wonder van heilige liefde, dat zo'n Zoon voor ons in de wereld gezonden zou zijn! Voor zo'n goed en gezegend einde voor ons opdat wij mogen leven met God in eeuwige roem en gelukzaligheid met Hem en door Hem! En dat God ons eerst liefhad en in de omstandigheden, waarin wij waren; hierin is liefde, buitengewone liefde; niet dat wij God liefhadden, maar dat Hij ons liefhad (1 John 4:10). Hij had ons lief, toen wij geen liefde voor Hem hadden; toen het onverdiend, tegen verdienste was en wij onrein waren, behoeftig om gewassen te worden van onze zonden in geheiligd bloed. Toen was het dat Hij Zijn Zoon gaf om het zoenoffer voor onze zonden te zijn, voor ons te sterven onder de wet en vloek van God, om onze zonden in Zijn eigen lichaam te dragen, gekruisigd te worden, in Zijn ziel gewond te worden en, in Zijn zijde gestoken, voor ons te sterven.

Vers 10

10. Hierin is de liefde, hierdoor openbaart zij haar eigenaardig wezen als een vrij, door geen verdiensten van de andere zijde bepaald, zich overgeven en zich mededelen, niet dat wij God liefgehad hebben en Hem te voren iets hadden gegeven, dat Hij ons had moeten vergelden (Romans 11:35), maar dat Hij ons eerst (1 John 4:19) lief heeft gehad en Zijn Zoon gezonden heeft als Heiland (1 John 4:14), opdat die Zich voor ons in de dood zou overgeven (1 John 3:16) b) tot een verzoening voor onze zonden (1 John 2:2).

a) Romans 3:24. 2 Corinthians 5:19 Colossians 1:19 b) Romans 3:25. 1 John 2:3

Vers 10

10. Hierin is de liefde, hierdoor openbaart zij haar eigenaardig wezen als een vrij, door geen verdiensten van de andere zijde bepaald, zich overgeven en zich mededelen, niet dat wij God liefgehad hebben en Hem te voren iets hadden gegeven, dat Hij ons had moeten vergelden (Romans 11:35), maar dat Hij ons eerst (1 John 4:19) lief heeft gehad en Zijn Zoon gezonden heeft als Heiland (1 John 4:14), opdat die Zich voor ons in de dood zou overgeven (1 John 3:16) b) tot een verzoening voor onze zonden (1 John 2:2).

a) Romans 3:24. 2 Corinthians 5:19 Colossians 1:19 b) Romans 3:25. 1 John 2:3

Vers 11

11. Geliefden! als God ons zo op de zo-even beschrevene wijze zodat Hij het hoogste gaf en het gaf tot ons heil en het gaf zonder enige verdienste of waardigheid van onze zijde als God ons zo lief heeft gehad, zo zijn ook wij schuldig elkaar lief te hebben en wel in de ware zin van het woord, zodat deze onze onderlinge liefde eveneens het eigenaardige wezen van de liefde openbaart (1 John 3:16).

Dat God liefde is, mogen wij met zekerheid beweren, zo gaat Johannes in deze drie verzen voort. Wij weten het, want God is ons geopenbaard; onder ons, in onze kring heeft een openbaring van de liefde van God plaats gevonden, namelijk daardoor, dat God Zijn eengeboren Zoon heeft gezonden in de wereld. Wat de aard van de goddelijke liefde vooral doet uitkomen, is ten eerste de zending van de eengeboren Zoon, die de grootheid van het geschenk van God aan de wereld doet zien (het is even zo goed, als of God Zichzelf aan de wereld had gegeven). In de tweede plaats wordt die liefde daarin zichtbaar, dat wij door Hem zouden leven, dus in het liefelijke van de bedoeling van God met dit geschenk aan ons. Verder noemt Johannes in deze zending van de Eengeboren Zoon dit, dat Gods liefde hier als een volstrekt heilige voorkomt, die niets van een zelfzuchtige drangreden bezit, als een die ons voorkomt. Pas dan, als zij geen ontvangen weldaad, maar eerder het tegendeel veronderstelt, is zij waar en zuiver, waarom ook bij ons de liefde tot vijanden de eigenlijke proef van de ware liefde is. Het "ons" en "wij" geeft dus in dit gehele verband de kring te kennen, waarin zo'n openbaring van de goddelijke liefde heeft plaats gehad, de Christelijke wereld, die juist daardoor scherp tegenover de niet Christelijke wordt geplaatst, als tegenover een, die natuurlijk van de liefde van God niets weet. Gods liefde openbaart zich ook wel in de natuurlijke loop van ons leven, toch wordt deze openbaring door Johannes op een tweede plaats gesteld, als een, die bij de openbaring van de liefde van God in Christus niet in aanmerking komt.

Weliswaar heeft volgens John 3:16 ook deze liefde van God in Christus betrekking op de gehele wereld. Aan alle mensen zonder uitzondering heeft Hij door de zending van Zijn Zoon de mogelijkheid geschonken om niet verloren te gaan, maar het eeuwige leven te verkrijgen; het raadsbesluit van de goddelijke liefde wordt echter toch slechts volvoerd aan hen, die gelovig worden, de ongelovigen blijven onder de toorn van God en zo wordt de liefde van God tot de wereld nader voorgesteld als een liefde tot de gelovigen, die Zijn kinderen zijn.

Het "geliefden", dat de vermaning van de apostel als gevolgtrekking uit het vroeger gezegde inleidt, neemt het "geliefden", dat de vermaning in 1 John 4:7 voorafgaat, weer op. Wat daartussen staat, was slechts een grondtrek, waarop de apostel zijn vermaning ook wilde vestigen en een goede opname op werkzame wijze wilde verzekeren. Als hij in het een heeft uiteengezet, drukt hij het tweede de lezers opnieuw door liefdevolle toepassing op elk in het bijzonder op het hart.

II. 1 John 4:12-1 John 4:21. In het tweede deel van de vorige afdeling (1 John 4:7-1 John 4:21) was de apostel aan de aandrang "laat ons elkaar liefhebben" door zijn verdere uiteenzetting voortgegaan tot de aanwijzing dat datgene, waartoe hij oproept, een heilige Christenplicht is, zodat hij kon besluiten met de woorden: "zo zijn wij ook schuldig elkaar lief te hebben". Nu gaat hij over tot het aantonen van de zegen, die de broederlijke liefde met zich brengt. De lezers worden toch door de zogenaamde Gnostieken bedreigd, die hun God op diepere wijze wilden leren kennen en met Hem in volkomener gemeenschap brengen dan bij het gewone Christelijke geloof kon worden bereikt. Deze wilden hen inwijden in verheven zaken, die echter zaken waren, waarvan die zogenaamde bezitters van de wijsheid nooit iets hadden gezien (Colossians 2:18). Bij de apostolische prediking van de Heiland van de wereld, die de Vader gezonden had, waren zij daarentegen onderwezen door hen, die met hun ogen hadden gezien wat zij predikten. Nu maakt hij er hen opmerkzaam op, hoe de onderlinge liefde, die met de belijdenis van Jezus als de Zoon van God ten nauwste samenhangt, hun de volle, door het bezitten van de Heilige Geest naar het zelfbewustzijn ook onmiddellijk vezekerde gemeenschap met de onzichtbare God reeds geschonken had. En wie zou dan in staat zijn hun iets hogers te schenken dan hetgeen zij reeds hadden? (1 John 4:12-1 John 4:16). Nog moet een andere zegen aanwezig zijn, als de door Christus teweeggebrachte betrekking van liefde tussen God en de gelovigen tot volle ontwikkeling zal komen: het is nodig, dat wij, evenals onze Heiland, in de wereld zijn, in blijvende levensgemeenschap verbonden met God. Dan hebben wij daarvan als gevolg een blij vooruitzicht op de dag van het oordeel. Alle vrees verdwijnt uit het hart, waar de liefde haar intrek houdt en haar volkomenheid bereikt, en dat is, daar de vrees pijn veroorzaakt, een zeer zalige staat, waartoe zeker velen het niet brengen (1 John 4:16b-18). De apostel neemt hierbij aanleiding, om de lezers en zichzelf tot liefde jegens God, die ons eerst heeft liefgehad, op te wekken en hun op het hart te drukken, dat zij toch tot de eerste liefde, die zij hebben verlaten (Openbaring :4 v.), zouden terugkeren en weer de eerste werken doen. Zo komt hij terug op het punt, dat hij reeds in het vierde onderdeel van het vorige hoofddeel bij zijn vermaningen en onderrichtingen op het oog had, zodat deze plaats met die zeer nauw verwant is (1 John 4:19-1 John 4:21. vgl 1 John 3:14).

Vers 11

11. Geliefden! als God ons zo op de zo-even beschrevene wijze zodat Hij het hoogste gaf en het gaf tot ons heil en het gaf zonder enige verdienste of waardigheid van onze zijde als God ons zo lief heeft gehad, zo zijn ook wij schuldig elkaar lief te hebben en wel in de ware zin van het woord, zodat deze onze onderlinge liefde eveneens het eigenaardige wezen van de liefde openbaart (1 John 3:16).

Dat God liefde is, mogen wij met zekerheid beweren, zo gaat Johannes in deze drie verzen voort. Wij weten het, want God is ons geopenbaard; onder ons, in onze kring heeft een openbaring van de liefde van God plaats gevonden, namelijk daardoor, dat God Zijn eengeboren Zoon heeft gezonden in de wereld. Wat de aard van de goddelijke liefde vooral doet uitkomen, is ten eerste de zending van de eengeboren Zoon, die de grootheid van het geschenk van God aan de wereld doet zien (het is even zo goed, als of God Zichzelf aan de wereld had gegeven). In de tweede plaats wordt die liefde daarin zichtbaar, dat wij door Hem zouden leven, dus in het liefelijke van de bedoeling van God met dit geschenk aan ons. Verder noemt Johannes in deze zending van de Eengeboren Zoon dit, dat Gods liefde hier als een volstrekt heilige voorkomt, die niets van een zelfzuchtige drangreden bezit, als een die ons voorkomt. Pas dan, als zij geen ontvangen weldaad, maar eerder het tegendeel veronderstelt, is zij waar en zuiver, waarom ook bij ons de liefde tot vijanden de eigenlijke proef van de ware liefde is. Het "ons" en "wij" geeft dus in dit gehele verband de kring te kennen, waarin zo'n openbaring van de goddelijke liefde heeft plaats gehad, de Christelijke wereld, die juist daardoor scherp tegenover de niet Christelijke wordt geplaatst, als tegenover een, die natuurlijk van de liefde van God niets weet. Gods liefde openbaart zich ook wel in de natuurlijke loop van ons leven, toch wordt deze openbaring door Johannes op een tweede plaats gesteld, als een, die bij de openbaring van de liefde van God in Christus niet in aanmerking komt.

Weliswaar heeft volgens John 3:16 ook deze liefde van God in Christus betrekking op de gehele wereld. Aan alle mensen zonder uitzondering heeft Hij door de zending van Zijn Zoon de mogelijkheid geschonken om niet verloren te gaan, maar het eeuwige leven te verkrijgen; het raadsbesluit van de goddelijke liefde wordt echter toch slechts volvoerd aan hen, die gelovig worden, de ongelovigen blijven onder de toorn van God en zo wordt de liefde van God tot de wereld nader voorgesteld als een liefde tot de gelovigen, die Zijn kinderen zijn.

Het "geliefden", dat de vermaning van de apostel als gevolgtrekking uit het vroeger gezegde inleidt, neemt het "geliefden", dat de vermaning in 1 John 4:7 voorafgaat, weer op. Wat daartussen staat, was slechts een grondtrek, waarop de apostel zijn vermaning ook wilde vestigen en een goede opname op werkzame wijze wilde verzekeren. Als hij in het een heeft uiteengezet, drukt hij het tweede de lezers opnieuw door liefdevolle toepassing op elk in het bijzonder op het hart.

II. 1 John 4:12-1 John 4:21. In het tweede deel van de vorige afdeling (1 John 4:7-1 John 4:21) was de apostel aan de aandrang "laat ons elkaar liefhebben" door zijn verdere uiteenzetting voortgegaan tot de aanwijzing dat datgene, waartoe hij oproept, een heilige Christenplicht is, zodat hij kon besluiten met de woorden: "zo zijn wij ook schuldig elkaar lief te hebben". Nu gaat hij over tot het aantonen van de zegen, die de broederlijke liefde met zich brengt. De lezers worden toch door de zogenaamde Gnostieken bedreigd, die hun God op diepere wijze wilden leren kennen en met Hem in volkomener gemeenschap brengen dan bij het gewone Christelijke geloof kon worden bereikt. Deze wilden hen inwijden in verheven zaken, die echter zaken waren, waarvan die zogenaamde bezitters van de wijsheid nooit iets hadden gezien (Colossians 2:18). Bij de apostolische prediking van de Heiland van de wereld, die de Vader gezonden had, waren zij daarentegen onderwezen door hen, die met hun ogen hadden gezien wat zij predikten. Nu maakt hij er hen opmerkzaam op, hoe de onderlinge liefde, die met de belijdenis van Jezus als de Zoon van God ten nauwste samenhangt, hun de volle, door het bezitten van de Heilige Geest naar het zelfbewustzijn ook onmiddellijk vezekerde gemeenschap met de onzichtbare God reeds geschonken had. En wie zou dan in staat zijn hun iets hogers te schenken dan hetgeen zij reeds hadden? (1 John 4:12-1 John 4:16). Nog moet een andere zegen aanwezig zijn, als de door Christus teweeggebrachte betrekking van liefde tussen God en de gelovigen tot volle ontwikkeling zal komen: het is nodig, dat wij, evenals onze Heiland, in de wereld zijn, in blijvende levensgemeenschap verbonden met God. Dan hebben wij daarvan als gevolg een blij vooruitzicht op de dag van het oordeel. Alle vrees verdwijnt uit het hart, waar de liefde haar intrek houdt en haar volkomenheid bereikt, en dat is, daar de vrees pijn veroorzaakt, een zeer zalige staat, waartoe zeker velen het niet brengen (1 John 4:16b-18). De apostel neemt hierbij aanleiding, om de lezers en zichzelf tot liefde jegens God, die ons eerst heeft liefgehad, op te wekken en hun op het hart te drukken, dat zij toch tot de eerste liefde, die zij hebben verlaten (Openbaring :4 v.), zouden terugkeren en weer de eerste werken doen. Zo komt hij terug op het punt, dat hij reeds in het vierde onderdeel van het vorige hoofddeel bij zijn vermaningen en onderrichtingen op het oog had, zodat deze plaats met die zeer nauw verwant is (1 John 4:19-1 John 4:21. vgl 1 John 3:14).

Vers 12

12. a) Niemand heeft ooit God aanschouwd en dus is op uitwendige, zichtbare wijze noch Zijn wezen te kennen, noch gemeenschap met Hem te verkrijgen (John 1:18. 1 Timothy 6:16 b) Als wij echter doen waartoe ik u straks (1 John 4:7) vermaande, namelijk elkaar liefhebben, dan blijft God in ons en Zijnliefde is in ons volmaakt, zodat wij volgens het gezegde in 1 John 2:5 ook in Hem blijven. Zo wordt door de broederlijke liefde de juiste kennis van God (1 John 4:7), alsmede de volle wederkerige gemeenschap met Hem verkregen.

a) Exodus 33:20 Deuteronomy 4:12. 1 Timothy 1:17 b) 1 John 3:24

Vers 12

12. a) Niemand heeft ooit God aanschouwd en dus is op uitwendige, zichtbare wijze noch Zijn wezen te kennen, noch gemeenschap met Hem te verkrijgen (John 1:18. 1 Timothy 6:16 b) Als wij echter doen waartoe ik u straks (1 John 4:7) vermaande, namelijk elkaar liefhebben, dan blijft God in ons en Zijnliefde is in ons volmaakt, zodat wij volgens het gezegde in 1 John 2:5 ook in Hem blijven. Zo wordt door de broederlijke liefde de juiste kennis van God (1 John 4:7), alsmede de volle wederkerige gemeenschap met Hem verkregen.

a) Exodus 33:20 Deuteronomy 4:12. 1 Timothy 1:17 b) 1 John 3:24

Vers 13

13. Zo'n gemeenschap is, doordat wij bij onze bekering tot Christus ook meteen zijn begonnen de broeders lief te hebben (1 John 3:14), ook inderdaad reeds bij onze aanwezig, zoals wij daarvoor een bepaald onderpand in ons hebben en het ons dus niet slechts op dweepachtige, fantastische wijze inbeelden. Hieraan kennen wij, zoals reeds in 1 John 3:24 gezegd is, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijn Geest zoveel gegeven heeft, als Hij naar Zijn vrijmachtigwelbehagen aan een ieder wilde toedelen (1 Corinthians 7:7; 1 Corinthians 12:11 ; want waar Gods eigen Geest is, daar is Hij zonder twijfel ook zelf; er is dus een nauwe band van vereniging met Hem gelegd.

Wij hebben God niet gezien en kunnen Hem niet lichamelijk zien, maar in plaats van zo'n zien geeft de liefde van de broeders ons een verzekering, dat Hij bij ons is en woont, die verzekering niet minder is de of wij Hem met onze ogen zagen. Want de ware liefde is van nature in ons niet, maar moet een werking van God zijn; daarom zien wij Hem in ons in Zijn werking, zoals Zijn onzichtbaar Wezen gezien wordt in Zijn schepping

Als de apostel zegt: "niemand heeft ooit God gezien", niet op zinnelijke, uitwendige wijze is God te kennen en de gemeenschap met Hem te bereiken, maar alleen, als wij elkaar liefhebben, staan wij in Zijn gemeenschap, dan ligt daarin in zoverre een oordeel over de dwaalleraars, in 1 John 4:1, genoemd, als Johannes de heerlijkheid van het wezen van de Christelijke liefde schildert, zoals die alleen gegeven wordt door Jezus Christus, de vleesgeworden Zoon van God, die door hen wordt geloochend. Liefde tot God en tot de broeders heeft volgens hem alleen hij, die in geloof in Christus de liefde van God heeft ervaren. Als vervolgens in 1 John 4:13 de apostel voor de werkelijkheid van onze gemeenschap met God, die geheel als in 1 John 3:24 beschreven is, ook hier het teken aangeeft, dat wij de Geest van God hebben, dan ligt in de woorden "ons van Zijn Geest gegeven heeft" natuurlijk niet de voorstelling van een deelbaarheid van de goddelijke Geest, d. i. van iets stoffelijks, maar de ethische gedachte van het meer of minder volle bezit van die een Zichzelf gelijke Geest van God, welks bezit in meerdere of mindere mate van het een of andere afhangt. Onvoorwaardelijk, zonder mate en zonder enig tekort, heeft slechts n de Geest, namelijk Christus (John 3:34). Zij, die broeders van Christus in het geloof zijn geworden, hebben slechts aandeel aan de Geest, zoals ook volgens 1 John 3:2 in hen het goddelijke leven en de gemeenschap met God nog niet werkelijk tot volmaaktheid is gekomen. Heeft u een woning voor uw ziel nodig? Vraag dan wat de koopprijs is? Het is iets minder dan de trotse menselijke natuur geven wil. Het is zonder geld en zonder prijs. Ja, u zou een goede rente willen betalen! U zou iets willen doen om Christus te gewinnen! Maar dan kunt u het huis niet verkrijgen, want het is zonder prijs. Wilt u het huis van mijn Meesters voor alle eeuwigheid huren, zonder iets daarvoor te betalen, uitgenomen de grondbelasting, die is Hem eeuwig lief te hebben en te dienen? Wilt u Jezus aannemen en in Hem blijven? Zie, dit huis is voorzien van alles wat u nodig heeft; het is met schatten gevuld, meer dan u gebruiken kunt, zo lang u leeft. Daar kunt u een innige gemeenschap met Christus hebben en in Zijn liefde feest houden. Daar zijn welvoorziene tafels toe gericht met spijzen, waarop u eeuwig kunt leven; daar kunt u, wanneer u vermoeid bent, rust vinden bij Jezus en uit Zijn vensters kunt u ver zien en de hemel zelf aanschouwen. Wilt u het huis bezitten? Ach, als u geen huis heeft, zult u zeggen: Ik zou dat huis wel wensen te hebben, maar mag ik het hebben? Ja, ziehier de sleutel de sleutel is: "Kom tot Jezus. " Maar zegt u, "ik ben te gering voor zo'n huis. " Dat doet niets; daarbinnen zijn kleren. Voelt u zich schuldig en veroordeeld, kom; en al is het huis te goed voor u, Christus zal u weldra goed genoeg voor het huis maken. Hij zal u wassen en reinigen, en u zult nog kunnen zingen: "wij blijven in Hem. " Gelovige, driewerf zalig bent u, zo'n woonplaats te bezitten! U bent grotelijks bevoorrecht, want u heeft een sterke woning, waarin u eeuwig veilig bent. En in Hem blijvend, heeft u niet slechts een volmaakt en zeker, maar een eeuwig huis. Wanneer deze wereld als een droom zal zijn voorbijgegaan, zal ons huis staan, onvergankelijker dan marmer, duurzamer dan graniet, zelfstandig als God, want het is God zelf wij blijven in Hem. "

Vers 13

13. Zo'n gemeenschap is, doordat wij bij onze bekering tot Christus ook meteen zijn begonnen de broeders lief te hebben (1 John 3:14), ook inderdaad reeds bij onze aanwezig, zoals wij daarvoor een bepaald onderpand in ons hebben en het ons dus niet slechts op dweepachtige, fantastische wijze inbeelden. Hieraan kennen wij, zoals reeds in 1 John 3:24 gezegd is, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijn Geest zoveel gegeven heeft, als Hij naar Zijn vrijmachtigwelbehagen aan een ieder wilde toedelen (1 Corinthians 7:7; 1 Corinthians 12:11 ; want waar Gods eigen Geest is, daar is Hij zonder twijfel ook zelf; er is dus een nauwe band van vereniging met Hem gelegd.

Wij hebben God niet gezien en kunnen Hem niet lichamelijk zien, maar in plaats van zo'n zien geeft de liefde van de broeders ons een verzekering, dat Hij bij ons is en woont, die verzekering niet minder is de of wij Hem met onze ogen zagen. Want de ware liefde is van nature in ons niet, maar moet een werking van God zijn; daarom zien wij Hem in ons in Zijn werking, zoals Zijn onzichtbaar Wezen gezien wordt in Zijn schepping

Als de apostel zegt: "niemand heeft ooit God gezien", niet op zinnelijke, uitwendige wijze is God te kennen en de gemeenschap met Hem te bereiken, maar alleen, als wij elkaar liefhebben, staan wij in Zijn gemeenschap, dan ligt daarin in zoverre een oordeel over de dwaalleraars, in 1 John 4:1, genoemd, als Johannes de heerlijkheid van het wezen van de Christelijke liefde schildert, zoals die alleen gegeven wordt door Jezus Christus, de vleesgeworden Zoon van God, die door hen wordt geloochend. Liefde tot God en tot de broeders heeft volgens hem alleen hij, die in geloof in Christus de liefde van God heeft ervaren. Als vervolgens in 1 John 4:13 de apostel voor de werkelijkheid van onze gemeenschap met God, die geheel als in 1 John 3:24 beschreven is, ook hier het teken aangeeft, dat wij de Geest van God hebben, dan ligt in de woorden "ons van Zijn Geest gegeven heeft" natuurlijk niet de voorstelling van een deelbaarheid van de goddelijke Geest, d. i. van iets stoffelijks, maar de ethische gedachte van het meer of minder volle bezit van die een Zichzelf gelijke Geest van God, welks bezit in meerdere of mindere mate van het een of andere afhangt. Onvoorwaardelijk, zonder mate en zonder enig tekort, heeft slechts n de Geest, namelijk Christus (John 3:34). Zij, die broeders van Christus in het geloof zijn geworden, hebben slechts aandeel aan de Geest, zoals ook volgens 1 John 3:2 in hen het goddelijke leven en de gemeenschap met God nog niet werkelijk tot volmaaktheid is gekomen. Heeft u een woning voor uw ziel nodig? Vraag dan wat de koopprijs is? Het is iets minder dan de trotse menselijke natuur geven wil. Het is zonder geld en zonder prijs. Ja, u zou een goede rente willen betalen! U zou iets willen doen om Christus te gewinnen! Maar dan kunt u het huis niet verkrijgen, want het is zonder prijs. Wilt u het huis van mijn Meesters voor alle eeuwigheid huren, zonder iets daarvoor te betalen, uitgenomen de grondbelasting, die is Hem eeuwig lief te hebben en te dienen? Wilt u Jezus aannemen en in Hem blijven? Zie, dit huis is voorzien van alles wat u nodig heeft; het is met schatten gevuld, meer dan u gebruiken kunt, zo lang u leeft. Daar kunt u een innige gemeenschap met Christus hebben en in Zijn liefde feest houden. Daar zijn welvoorziene tafels toe gericht met spijzen, waarop u eeuwig kunt leven; daar kunt u, wanneer u vermoeid bent, rust vinden bij Jezus en uit Zijn vensters kunt u ver zien en de hemel zelf aanschouwen. Wilt u het huis bezitten? Ach, als u geen huis heeft, zult u zeggen: Ik zou dat huis wel wensen te hebben, maar mag ik het hebben? Ja, ziehier de sleutel de sleutel is: "Kom tot Jezus. " Maar zegt u, "ik ben te gering voor zo'n huis. " Dat doet niets; daarbinnen zijn kleren. Voelt u zich schuldig en veroordeeld, kom; en al is het huis te goed voor u, Christus zal u weldra goed genoeg voor het huis maken. Hij zal u wassen en reinigen, en u zult nog kunnen zingen: "wij blijven in Hem. " Gelovige, driewerf zalig bent u, zo'n woonplaats te bezitten! U bent grotelijks bevoorrecht, want u heeft een sterke woning, waarin u eeuwig veilig bent. En in Hem blijvend, heeft u niet slechts een volmaakt en zeker, maar een eeuwig huis. Wanneer deze wereld als een droom zal zijn voorbijgegaan, zal ons huis staan, onvergankelijker dan marmer, duurzamer dan graniet, zelfstandig als God, want het is God zelf wij blijven in Hem. "

Vers 14

14. En wij, apostelen van de Heere, die de gemeenten gesticht hebben, waarin u zich bevindt en waarin ik door mijn vermaningen en onderwijzingen u graag zou willen bevestigen en versterken, hebben het aanschouwd, wij hebben iets van God, al is het ook niet Hemzelf, gezien. En op grond van hetgeen onze eigen zintuigen hebben waargenomen (1 John 1:1 vv.) getuigen wij, dat de Vader Zijn Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker van de wereld; want wij hebben in Jezus van Nazareth, die wij u als Zaligmaker prediken een heerlijkheid gezien als van de eengeboren Zoon van de Vader, vol van genade en waarheid (John 1:14).

Vers 14

14. En wij, apostelen van de Heere, die de gemeenten gesticht hebben, waarin u zich bevindt en waarin ik door mijn vermaningen en onderwijzingen u graag zou willen bevestigen en versterken, hebben het aanschouwd, wij hebben iets van God, al is het ook niet Hemzelf, gezien. En op grond van hetgeen onze eigen zintuigen hebben waargenomen (1 John 1:1 vv.) getuigen wij, dat de Vader Zijn Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker van de wereld; want wij hebben in Jezus van Nazareth, die wij u als Zaligmaker prediken een heerlijkheid gezien als van de eengeboren Zoon van de Vader, vol van genade en waarheid (John 1:14).

Vers 15

15. Zo wie nu onder u, die het wel niet met eigen ogen heeft gezien, maar onze getuigenis gelovig moet aannemen (John 17:20), beleden zal hebben, dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in hem en hij in God, zodat zo iemand werkelijk de Vader heeft (1 John 2:23).

Vers 15

15. Zo wie nu onder u, die het wel niet met eigen ogen heeft gezien, maar onze getuigenis gelovig moet aannemen (John 17:20), beleden zal hebben, dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in hem en hij in God, zodat zo iemand werkelijk de Vader heeft (1 John 2:23).

Vers 16

16. En wij van beide zijden, u gelovige belijders van uw zijde en wij de apostelen, die getuigen, van onze zijde, die met elkaar tot een heilige van de wereld afgezonderde gemeente verenigd zijn (1 John 1:3), hebben, zonder ons wezenlijk van elkaar te onderscheiden, gekend en geloofd de liefde, die God tot ons heeft (1 John 4:9 v.). Alleen dit onderscheid is er, dat het kennen de zaak van ons apostelen is geweest, het geloof de zaak van u, de belijders (John 17:20); maar dit onderscheid wordt weer weggenomen daardoor, dat wij eveneens eerst op de weg van het geloof tot het kennen konden komen (John 6:69) en evenzo uw geloof tot het kennen leidt.

In 1 John 4:15 wordt de belijdenis, in 1 John 4:2, voorgesteld, weer in een samengetrokken verkorte vorm uitgedrukt. In die verkorte vorm wordt de tegenstelling tegen de gnostische dwaalleer nog altijd in volle kracht op de voorgrond geplaatst. Die kortere formulering is juist voor onze tijd van belang; wij hebben daarin een aanwijzing van de apostel, dat wij bij die meer uitvoerige en daarmee gespecialiseerde opvatting niet mogen blijven staan, maar daaraan een meerdere ruimte moeten geven. De getuigenis van de heilige apostelen, waaraan Johannes in 1 John 4:14 dacht, heeft zeker zijn bijzondere waarde; zij hebben gezien en getuigen. Toch plaatst zich Johannes in 1 John 4:16 weer in een rij met alle gelovigen en schrijft hun dezelfde zalige geloofservaring toe.

EPISTEL OP DE EERSTE ZONDAG NA TRINITATIS

Deze Zondags-Epistel wijst op de liefde als het werkelijk kenteken en de kostelijke vrucht van de wedergeboorte door de Heilige Geest, waarvan het Evangelie op de triniteits-Zondag heeft gesproken. Het wijst aan, hoe zij zich openbaart in het gevoel van zalige gemeenschap met God, die vrij is van alle vrees, in kinderlijke gehoorzaamheid aan Zijn geboden en in werkdadige liefde tot de broeders.

"O, wat een diepte van rijkdom, zowel van de wijsheid als van de kennis van God! hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen! zo stonden wij acht dagen geleden aan het slot van de feesttijd van het kerkelijk jaar met aanbidding voor de ondoorgrondelijke heerlijkheid van Gods daden en zagen toen in een wel niet duistere, maar toch onpeilbare diepte. "God is liefde", met dit woord reikt ons de brief van deze dag de sleutel voor de raadsels van de goddelijke wijsheid.

Het verband van deze brief met het Zondags-Evangelie heeft men weleens op deze wijze voorgesteld, dat in Lazarus de zaligheid van de beantwoorde, in de rijke de straf van de versmade liefde van God openbaar wordt.

God is liefde; deze waarheid 1) zaligt, 2) heiligt.

Over de liefde: Wij moeten 1) de heiligheid en zaligheid van de liefde leren kennen, 2) de dank en de dienst van de liefde beoefenen.

De ware liefde, hoe zij 1) van God uitgaat, 2) in het menselijk hart ingaat, 3) door de wereld heengaat, 4) in de vreugde op de dag des oordeels haar volmaking bereikt.

Het woord van Johannes over de liefde: 1) een woord tot lering, waarin hij ons de liefde leert kennen, 2) van vermaning, waarin hij ons tot beoefening van de liefde dringt.

Waarom wij elkaar moeten liefhebben? Omdat zodanige liefde 1) met God verenigt, 2) blijdschap geeft tegen de dag des oordeels, 3) onze liefde tot God openbaar maakt. Laat ons God liefhebben! Van deze liefde 1) de grond, 2) de zegen, 3) het kenteken.

Zoals u liefheeft, zo bent u: 1) de waarheid, 2) de toepassing van deze stelling.

16b. God is liefde, zo betuig ik weer, evenals in 1 John 4:8 Daar heb ik het groot bewijs van die liefde tevens aangegeven, terwijl ik hier in vs 15 v. de liefde heb voorgesteld als onze eigenaardige Christelijke belijdenis en ons Christelijk bewustzijn. En die van ons in de liefde, die Gods wezen is, als in zijn levenselementblijft, die blijft, zo zeg ik hier, de beide delen van hetgeen ik in 1 John 4:15 over de belijder van Jezus als de Zoon van God heb gezegd omkerend, in God en God van Zijn zijde blijft In hem.

Met het woord "God is liefde" moest een nieuw vers beginnen, want volgens de loop van de gedachten begint hier een afdeling. De zin hangt echter met de eerste helft van het vers samen: terwijl wij Gods liefde jegens ons leren erkennen, leren wij ook Hemzelf kennen op de wijze, waarop Hij het duidelijkst gekend kan worden; want Zijn wezen is liefde. Als nu de apostel vervolgens het blijven in de liefde als de voorwaarde en het kenteken daarvan voorstelt, dat men in de gemeenschap met God volhardt, dan verstaat hij hier zonder twijfel, zoals het verband leert, ten eerste de liefde van God, zoals die zich geopenbaard heeft in Christus, de Heiland van de wereld en zich doet voelen bij de gelovigen in hun harten en zoals zij die dan bij het licht van het geloof leren kennen; zij worden zich bewust wat hun levenselement is. Deze liefde van God kan echter niet in hun hart overstromen en dat vervullen zonder dat de liefde tot God en de broeders, die daarin haar grondslag heeft, daaruit voortspruiten.

In de liefde blijven is in het wezen van de liefde blijven en sluit beiden in zich, zowel, dat wij in de liefde van God tot ons, in het geloof aan Gods liefde, als dat wij in de gezindheid van de liefde tot God en de broeders blijven.

Vers 16

16. En wij van beide zijden, u gelovige belijders van uw zijde en wij de apostelen, die getuigen, van onze zijde, die met elkaar tot een heilige van de wereld afgezonderde gemeente verenigd zijn (1 John 1:3), hebben, zonder ons wezenlijk van elkaar te onderscheiden, gekend en geloofd de liefde, die God tot ons heeft (1 John 4:9 v.). Alleen dit onderscheid is er, dat het kennen de zaak van ons apostelen is geweest, het geloof de zaak van u, de belijders (John 17:20); maar dit onderscheid wordt weer weggenomen daardoor, dat wij eveneens eerst op de weg van het geloof tot het kennen konden komen (John 6:69) en evenzo uw geloof tot het kennen leidt.

In 1 John 4:15 wordt de belijdenis, in 1 John 4:2, voorgesteld, weer in een samengetrokken verkorte vorm uitgedrukt. In die verkorte vorm wordt de tegenstelling tegen de gnostische dwaalleer nog altijd in volle kracht op de voorgrond geplaatst. Die kortere formulering is juist voor onze tijd van belang; wij hebben daarin een aanwijzing van de apostel, dat wij bij die meer uitvoerige en daarmee gespecialiseerde opvatting niet mogen blijven staan, maar daaraan een meerdere ruimte moeten geven. De getuigenis van de heilige apostelen, waaraan Johannes in 1 John 4:14 dacht, heeft zeker zijn bijzondere waarde; zij hebben gezien en getuigen. Toch plaatst zich Johannes in 1 John 4:16 weer in een rij met alle gelovigen en schrijft hun dezelfde zalige geloofservaring toe.

EPISTEL OP DE EERSTE ZONDAG NA TRINITATIS

Deze Zondags-Epistel wijst op de liefde als het werkelijk kenteken en de kostelijke vrucht van de wedergeboorte door de Heilige Geest, waarvan het Evangelie op de triniteits-Zondag heeft gesproken. Het wijst aan, hoe zij zich openbaart in het gevoel van zalige gemeenschap met God, die vrij is van alle vrees, in kinderlijke gehoorzaamheid aan Zijn geboden en in werkdadige liefde tot de broeders.

"O, wat een diepte van rijkdom, zowel van de wijsheid als van de kennis van God! hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen! zo stonden wij acht dagen geleden aan het slot van de feesttijd van het kerkelijk jaar met aanbidding voor de ondoorgrondelijke heerlijkheid van Gods daden en zagen toen in een wel niet duistere, maar toch onpeilbare diepte. "God is liefde", met dit woord reikt ons de brief van deze dag de sleutel voor de raadsels van de goddelijke wijsheid.

Het verband van deze brief met het Zondags-Evangelie heeft men weleens op deze wijze voorgesteld, dat in Lazarus de zaligheid van de beantwoorde, in de rijke de straf van de versmade liefde van God openbaar wordt.

God is liefde; deze waarheid 1) zaligt, 2) heiligt.

Over de liefde: Wij moeten 1) de heiligheid en zaligheid van de liefde leren kennen, 2) de dank en de dienst van de liefde beoefenen.

De ware liefde, hoe zij 1) van God uitgaat, 2) in het menselijk hart ingaat, 3) door de wereld heengaat, 4) in de vreugde op de dag des oordeels haar volmaking bereikt.

Het woord van Johannes over de liefde: 1) een woord tot lering, waarin hij ons de liefde leert kennen, 2) van vermaning, waarin hij ons tot beoefening van de liefde dringt.

Waarom wij elkaar moeten liefhebben? Omdat zodanige liefde 1) met God verenigt, 2) blijdschap geeft tegen de dag des oordeels, 3) onze liefde tot God openbaar maakt. Laat ons God liefhebben! Van deze liefde 1) de grond, 2) de zegen, 3) het kenteken.

Zoals u liefheeft, zo bent u: 1) de waarheid, 2) de toepassing van deze stelling.

16b. God is liefde, zo betuig ik weer, evenals in 1 John 4:8 Daar heb ik het groot bewijs van die liefde tevens aangegeven, terwijl ik hier in vs 15 v. de liefde heb voorgesteld als onze eigenaardige Christelijke belijdenis en ons Christelijk bewustzijn. En die van ons in de liefde, die Gods wezen is, als in zijn levenselementblijft, die blijft, zo zeg ik hier, de beide delen van hetgeen ik in 1 John 4:15 over de belijder van Jezus als de Zoon van God heb gezegd omkerend, in God en God van Zijn zijde blijft In hem.

Met het woord "God is liefde" moest een nieuw vers beginnen, want volgens de loop van de gedachten begint hier een afdeling. De zin hangt echter met de eerste helft van het vers samen: terwijl wij Gods liefde jegens ons leren erkennen, leren wij ook Hemzelf kennen op de wijze, waarop Hij het duidelijkst gekend kan worden; want Zijn wezen is liefde. Als nu de apostel vervolgens het blijven in de liefde als de voorwaarde en het kenteken daarvan voorstelt, dat men in de gemeenschap met God volhardt, dan verstaat hij hier zonder twijfel, zoals het verband leert, ten eerste de liefde van God, zoals die zich geopenbaard heeft in Christus, de Heiland van de wereld en zich doet voelen bij de gelovigen in hun harten en zoals zij die dan bij het licht van het geloof leren kennen; zij worden zich bewust wat hun levenselement is. Deze liefde van God kan echter niet in hun hart overstromen en dat vervullen zonder dat de liefde tot God en de broeders, die daarin haar grondslag heeft, daaruit voortspruiten.

In de liefde blijven is in het wezen van de liefde blijven en sluit beiden in zich, zowel, dat wij in de liefde van God tot ons, in het geloof aan Gods liefde, als dat wij in de gezindheid van de liefde tot God en de broeders blijven.

Vers 17

17. Hierin, in dit ons blijven in God en dit blijven van God in ons, is de liefde, die God tot ons heeft (1 John 4:16 a), bij ons volmaakt, komt zij tot haar volle verwezenlijking (1 John 4:12), opdat wij, zoals Zijn genadig doel met ons is, vrijmoedigheid mogen hebben inde dag des oordeels en deze reeds nu, zo vaak wij aan die dag denken, in ons hart mogen opmerken (1 John 2:28), namelijk dat, zoals Hij, de drager van de volmaakte liefde, onze Heere Jezus Christus, die wij gelijkvormig moeten worden (1 John 3:16), volkomen n is met God Zijn Vader (John 17:21), wij ook zijn in deze wereld. Dat zal zijn, als Gods liefde zich tot volkomen gemeenschap met Hem bij ons ontwikkelt en juist dat verleent ons vrijmoedigheid in de dag des oordeels (1 John 2:29; 1 John 3:3

De uitdrukking "opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in de dag des oordeels" geeft het doel te kennen, dat God daarbij heeft, als Hij door Zijn voortdurende gemeenschap met ons Zijn liefde bij ons tot volmaaktheid laat komen. Hierdoor wil Hij het bij ons daartoe brengen, dat wij, als de liefde bij ons volkomen geworden is, reeds hier beneden geworden zijn als Christus zelf, die ons eens oordelen zal, want diens bijzonder wezen is het juist, dat de liefde van God op absolute wijze in Hem woont. God is er dus verre van in ons de vrees voor de dag des oordeels te willen onderhouden en deze in ons aan te kweken is het Evangelie verkeerd verstaan. God wil integendeel de liefdebetrekking tussen Hem en ons aankweken zover, dat wij ook over het toekomstig oordeel (evenals ten opzichte van alles, wat Hij op aarde over ons beschikt) een vol vertrouwen op Hem kunnen hebben.

De dag des oordeels staat hem, die zich in een betrekking van de liefde tot God bevindt als aanwezig voor ogen. Het is geen valsheid, geen lichtzinnigheid, die er hem over heen plaatst, maar de verschrikkingen, waarmee die laatste beslissing zich voorstelt aan hem, die God als streng rechter vrezen moet, die zich door de zonde van Hem vervreemd voelt, zijn niet meer aanwezig voor hem, die zich in de hier genoemde verhouding tot God bevindt. Met blij vertrouwen ziet hij die dag tegemoet, want hij weet, dat hij het oordeel niet hoeft te vrezen, dat hij door de liefde van God, die in Christus aan Hem geopenbaard is en waarvan hij in Zijn binnenste verzekerd is, daarvan bevrijd is (John 5:24). Hij is zich nog wel bewust van de zonde, die hem nog aankleeft; met scherpere blik, dan iemand anders, die in zijn Christelijke levensontwikkeling nog niet zover opgeklommen is, weet hij die op te merken. Maar ook de zonde heeft haar prikkel voor hem verloren; hij weet dat God ze hem vergeven heeft en zoals hij zich door de liefde met God, die de liefde is, verbonden voelt en weet, is hij er ook zeker van, dat deze zonde, die hem nog aankleeft, hem niet meer van God kan scheiden en dat God door de Geest, die Hij hem heeft verleend, hem steeds meer zal reinigen van de hem aanklevende zonde en het aangevangen werk ten einde toe zal volbrengen.

Op zichzelf is de goddelijke liefde absoluut volmaakt en is volkomen geopenbaard in de zending van de eengeboren Zoon als Heiland van de wereld. Maar bij ons, in onze ervaring, wordt zij volkomen: het geloof, dat in de aanvang is, geeft ons druppeltjes te smaken uit die volheid, en hoe meer wij ons laten verlichten door het Evangelie en in Jezus Christus leren leven, des te rijker ondervinden wij de liefde van God, totdat het geloof volmaakt is geworden, dat zich uitspreekt (vgl. Romans 8:29 v.) in deze belijdenis: "Gelijk Hij is zijn ook wij in deze wereld", totdat de ervaring van de liefde in ons volkomen is geworden en God zijn liefdedoel met ons bereikt heeft. O hoeveel arbeid kost het de Geest van God, voordat Hij ons zover heeft gebracht! Dan moet de liefde veel dwaasheid en traagheid van het hart, veel verkeerdheid en versaagdheid in ons overwinnen en moet ons duizendmaal opnieuw aangrijpen, bestraffen, vertroosten, totdat wij een volkomen, kinderlijk vertrouwen op haar verkrijgen en ons hart haar geheel inruimen als een bruikbaar vat.

Vers 17

17. Hierin, in dit ons blijven in God en dit blijven van God in ons, is de liefde, die God tot ons heeft (1 John 4:16 a), bij ons volmaakt, komt zij tot haar volle verwezenlijking (1 John 4:12), opdat wij, zoals Zijn genadig doel met ons is, vrijmoedigheid mogen hebben inde dag des oordeels en deze reeds nu, zo vaak wij aan die dag denken, in ons hart mogen opmerken (1 John 2:28), namelijk dat, zoals Hij, de drager van de volmaakte liefde, onze Heere Jezus Christus, die wij gelijkvormig moeten worden (1 John 3:16), volkomen n is met God Zijn Vader (John 17:21), wij ook zijn in deze wereld. Dat zal zijn, als Gods liefde zich tot volkomen gemeenschap met Hem bij ons ontwikkelt en juist dat verleent ons vrijmoedigheid in de dag des oordeels (1 John 2:29; 1 John 3:3

De uitdrukking "opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in de dag des oordeels" geeft het doel te kennen, dat God daarbij heeft, als Hij door Zijn voortdurende gemeenschap met ons Zijn liefde bij ons tot volmaaktheid laat komen. Hierdoor wil Hij het bij ons daartoe brengen, dat wij, als de liefde bij ons volkomen geworden is, reeds hier beneden geworden zijn als Christus zelf, die ons eens oordelen zal, want diens bijzonder wezen is het juist, dat de liefde van God op absolute wijze in Hem woont. God is er dus verre van in ons de vrees voor de dag des oordeels te willen onderhouden en deze in ons aan te kweken is het Evangelie verkeerd verstaan. God wil integendeel de liefdebetrekking tussen Hem en ons aankweken zover, dat wij ook over het toekomstig oordeel (evenals ten opzichte van alles, wat Hij op aarde over ons beschikt) een vol vertrouwen op Hem kunnen hebben.

De dag des oordeels staat hem, die zich in een betrekking van de liefde tot God bevindt als aanwezig voor ogen. Het is geen valsheid, geen lichtzinnigheid, die er hem over heen plaatst, maar de verschrikkingen, waarmee die laatste beslissing zich voorstelt aan hem, die God als streng rechter vrezen moet, die zich door de zonde van Hem vervreemd voelt, zijn niet meer aanwezig voor hem, die zich in de hier genoemde verhouding tot God bevindt. Met blij vertrouwen ziet hij die dag tegemoet, want hij weet, dat hij het oordeel niet hoeft te vrezen, dat hij door de liefde van God, die in Christus aan Hem geopenbaard is en waarvan hij in Zijn binnenste verzekerd is, daarvan bevrijd is (John 5:24). Hij is zich nog wel bewust van de zonde, die hem nog aankleeft; met scherpere blik, dan iemand anders, die in zijn Christelijke levensontwikkeling nog niet zover opgeklommen is, weet hij die op te merken. Maar ook de zonde heeft haar prikkel voor hem verloren; hij weet dat God ze hem vergeven heeft en zoals hij zich door de liefde met God, die de liefde is, verbonden voelt en weet, is hij er ook zeker van, dat deze zonde, die hem nog aankleeft, hem niet meer van God kan scheiden en dat God door de Geest, die Hij hem heeft verleend, hem steeds meer zal reinigen van de hem aanklevende zonde en het aangevangen werk ten einde toe zal volbrengen.

Op zichzelf is de goddelijke liefde absoluut volmaakt en is volkomen geopenbaard in de zending van de eengeboren Zoon als Heiland van de wereld. Maar bij ons, in onze ervaring, wordt zij volkomen: het geloof, dat in de aanvang is, geeft ons druppeltjes te smaken uit die volheid, en hoe meer wij ons laten verlichten door het Evangelie en in Jezus Christus leren leven, des te rijker ondervinden wij de liefde van God, totdat het geloof volmaakt is geworden, dat zich uitspreekt (vgl. Romans 8:29 v.) in deze belijdenis: "Gelijk Hij is zijn ook wij in deze wereld", totdat de ervaring van de liefde in ons volkomen is geworden en God zijn liefdedoel met ons bereikt heeft. O hoeveel arbeid kost het de Geest van God, voordat Hij ons zover heeft gebracht! Dan moet de liefde veel dwaasheid en traagheid van het hart, veel verkeerdheid en versaagdheid in ons overwinnen en moet ons duizendmaal opnieuw aangrijpen, bestraffen, vertroosten, totdat wij een volkomen, kinderlijk vertrouwen op haar verkrijgen en ons hart haar geheel inruimen als een bruikbaar vat.

Vers 18

18. Er is in de liefde, daar waar een wederkerige liefdesbetrekking tussen God en ons bestaat, geen vrees, die het tegendeel van vrijmoedigheid is, maar de volmaakte liefde, als die bij ons is tot stand gebracht, drijft de vrees voor God, die uit onze vroegere verhouding van tweespalt is achtergebleven, buiten, om ons nu ook echt zalig te maken en van alle rampzaligheid, die nog aanwezig is, ons te bevrijden. Dat is tot ons heil nodig; want de vrees heeft pijn en daarvan wil juist de liefde bevrijden en die vreest, is niet volmaakt in de liefde, zoals het toch moest en kon zijn, als het slechts ernstig werd begeerd.

Er wordt van tweeërlei soort van vrees in de Bijbel melding gemaakt, die geheel tegen elkaar over staan. De eerste bezielt al de hemelingen, de andere beheerst de bewoners van de hel. Er is een vrees, die uit liefde ontstaat, deze woont in het hart van het jonge kind: de vrees van de Heere is het beginsel van de wijsheid. Deze leefde ook in Job's gemoed. Hij was God vrezende en wijkende van het kwaad. Ja zelfs de Heere Jezus werd door deze vrees bestuurd in alles, wat Hij deed. Op Hem rustte de Geest van de kennis en van de vrees van de Heere en Zijn rieken was in de vrees van de Heere. Er is een vrees, die uit angst voortkomt. Dit is de vrees van de duivels: de duivels geloven en zij sidderen. Deze vrees voelden Adam en Eva na de val en vluchtten voor de stem van God en trachtten zich te verbergen in het midden van het geboomte van het hof. In diezelfde zielstoestand verkeerde de stokbewaarder, toen hij binnen sprong en zeer bevende voor Paulus en Silas neerviel, zeggende: "Lieve heren! wat moet ik doen, opdat ik zalig wordt? Dit is de vrees, waarvan hier gesproken wordt een vrees, die pijn veroorzaakt. De vrees geeft pijn. Sommigen onder u hebben die vrees, die pijn heeft, gevoeld. Mochten nog velen van u die heden voelen; mocht zij nu over u komen. Vergun mij u uit te leggen, hoe zij in de ziel ontstaat. Een natuurlijk mens werpt alle vrees van zich af en neemt het gebed voor Gods aangezicht weg; hij is van zijn jeugd aan gerust geweest en heeft op zijn heffe stil gelegen en is van vat in vat niet geledigd; daarom is zijn smaak hetzelfde gebleven en zijn reuk niet veranderd. Hij is gelijk en braakland, waar de ploegschaar nooit is doorgegaan en waarop niet dan doornen en distels groeien. Zijn er niet sommigen onder u, die nooit gevreesd hebben voor hun ziel? U meent, dat u even bent als anderen. Och! uw begoocheling zal snel moeten ophouden. Als de Geest van God de ogen opent, doet Hij de verhardste zondaar sidderen. Hij houdt hem het aantal van zijn zonden voor, of liever Hij doet hem inzien, dat die ontelbaar zijn. Te voren vergat hij zijn zonde gemakkelijk; vloeken kwamen hem over de lippen zonder dat hij er eens aan dacht; iedere dag vermeerderde zijn zondeschuld op zijn bladzijde en in Gods gedenkboek, maar hij lette daar niet op. Maar nu roept de Geest van God hem al zijn zonden tegelijk voor de geest. Al zijn onverzoende, lang vergeten gruweldaden rijzen uit het verleden op. Nu begint hij te sidderen. Ongerechtigheden zonder getal hebben hem omgeven. De Geest doet hem de uitgebreidheid van de zonde en haar afschuwelijkheid voor God voelen. Te voren scheen zij een beuzeling in zijn oog, maar nu gaat zij als een stortvloed over zijn ziel. Hij voelt, dat de toorn van God op hem rust, een vreselijk geluid weerklinkt in zijn oor. Hij weet niet wat aan te vangen, zijn vrees heeft pijn. Nu ziet hij het in, dat hij gezondigd heeft tellen een heilig God gezondigd tegen een God vol liefde, gezondigd tegen Jezus Christus en diens liefde. Een derde oorzaak, die de ziel vreselijk pijnigt, is de verdorvenheid, die in het hart woont en werkt. Vaak moeten mensen, die krachtig van zonde overtuigd zijn geworden, al de macht van het inklevend bederf ondervinden. Soms kunnen de verzoeking tot en de overtuiging van zonde de ziel vreselijk pijnigen en haar als het ware van een scheuren. De overtuiging van zonde doorboort het hart en drijft hem aan, om de toekomende toorn te ontvluchten, maar op hetzelfde ogenblik voelt een onstuimige begeerlijkheid, of haat, of afschuwelijkste boosheid in zijn hart en drijft hem terug op de weg van het verderf. Dan voelt de mens een hel in zijn binnenste woeden. Dezelfde vreselijke strijd zal in de hel heersen, daar zal een alles overweldigende vrees voor de toorn van God de zielen aangrijpen en toch zal het verderf, dat in hen woedt, hen aandrijven, om steeds meer en meer het aangezicht van God te ontvluchten. Hetzelfde wordt vaak hier op aarde gevoeld. Sommigen van u ondervonden het wellicht in dit ogenblik. Dit is de vrees, die pijn heeft, een andere waarheid, waarvan de Geest de ziel overtuigt, is haar onmacht om zichzelf te helpen. Als een mens pas de ogen geopend zijn voor zijn ware toestand, dan zegt hij: ik zal mijzelf snel uit deze treurige staat weten te verlossen. Hij zoekt een menigte uitvluchten om zichzelf te rechtvaardigen. Hij verandert zijn gedrag, hij poogt zich te bekeren, te bidden. Maar weldra wordt hem getoond, dat al zijn gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, "dat hij zijn onrein gewaad met bezoedelde lompen probeert te bedekken; hij leert beseffen, dat al wat hij kan doen te doen, niets betekent en dat hij nooit iets reins kan geven uit de onreine. Dit werpt een grote duisternis over de ziel. Die vrees heeft pijn. Hij vreest dat hij nooit door Christus aangenomen zal worden. Hij vreest dat hij wellicht bij ervaring, dat deze vrees pijn heeft. Juist de onvoorwaardelijke aanbieding van Christus treft u. U hoort, dat Hij de liefde zelf is dat Hij zondaren nodigt om tot Hem te komen dat Hij nooit uitwerpt degenen, die tot Hem komen. Maar u vreest, dat u nooit tot die gelukkigen zult behoren. U vreest. dat u te lang of te snood gezondigd, dat u uw dag van genade verzondigd heeft. Och! deze vrees heeft pijn. Maar de liefde, waarvan hier sprake is, is niet onze liefde tot God, maar Zijn liefde tot ons: want zij wordt de volmaakte liefde genoemd. Al wat ons voorkomt, is onvolmaakt. Als wij alles volbracht hebben, moeten wij zeggen: wij zijn nutteloze dienstknechten. Alles, wat wij denken en doen, is met zonde besmet. Het zou geen troost voor ons kunnen zijn, als men ons zei, dat onze volmaakte liefde tot God de vrees zou buiten drijven, want hoe kunnen wij die liefde in onze ziel uitstorten. Het is de liefde van de Vader tot ons, die de vrees buiten drijft. Hij is de volmaakte, Zijn werken zijn volmaakt. Hij kan niets doen dan hetgeen volmaakt is. Zijn kennis is een volmaakte kennis, Zijn toorn een volmaakte toorn; Zijn liefde een volmaakte liefde, die de vrees buiten drijft. Zoals de stralen van de zon de duisternis verdrijven, die plaats zij ook verlichten, zo verdrijft deze liefde vrees. Tot wie strekt deze liefde van God zich uit? Tot Jezus Christus. Tweemaal sprak God van de hemel en zei: Deze is mijn geliefde Zoon, waarin Ik mijn welbehagen heb. God draagt Zijn Zoon een volmaakte liefde toe. Hij ziet een oneindige schoonheid in Zijn persoon. God ziet Zichzelf geopenbaard. Hij smaakt een eindeloze vreugde in Zijn volbracht werk. Het oneindige hart van de eeuwige van God stort zich uit in liefde tot onze Heere Jezus Christus. En in het hart van Christus is geen vrees. Al zijn vrees is voorbijgegaan. Eens zei Hij: "Ik draag uw angsten, ik ben twijfelmoedig", maar nu is Hij volmaakt in de liefde en de volmaakte liefde drijft de vrees buiten. Hoor dit, u sidderende zondaren. Hier kunt u rust vinden voor uw zielen. U hoeft geen enkel uur langer in die pijnlijke vrees te leven, Jezus Christus heeft de toorn van God gedragen, waarvoor u vreest. Nu staat Hij daar als een toevlucht voor de verslagenen van hart een toevlucht in de tijd van benauwdheid. Zie op Christus en uw vrees zal weggenomen zijn. Werp u aan de voeten van Christus en u zult rust vinden. Roept de naam van de Heere aan en u zult verlost worden. U zegt, dat u niet op Christus kunt zien, noch tot Hem komen, noch Hem aanroepen, omdat u zo hulpeloos bent in u zelf. Hoor dan en uw ziel zal leven. Jezus Christus is een redder van hulpelozen. Christus is niet alleen de Zaligmaker van hen, die arm zijn en naakt en die geen deugd bezitten om zich bij Hem aan te bevelen, maar Hij is ook de Zaligmaker van hen, die onmachtig zijn om zichzelf aan Hem over te geven. U kunt niet zo ellendig zijn, dat u niet door Christus gered kunt worden; zolang u ongelovig blijft, blijft u onder Zijn toorn een toorn, die door niets wordt verzacht. De toorn van God zal even verbazend zijn als Zijn liefde. Uit hetzelfde hart komen beiden voort. Maar het ogenblik, waarin u op Christus ziet, komt u onder Zijn volmaakte liefde een liefde, die geen koelheid kent een licht zonder enige schaduw- een liefde zonder een enkele wolk of berg, die ons van Hem scheidt. De liefde van God zal alle vrees buiten drijven.

Staat in de liefde naar volmaaktheid! Het voorbeeld van de volmaakte liefde is u voorgesteld. Het is u gegeven in Hem, die Johannes aanschouwd heeft in het vlees en die u aanschouwt in het getuigenis van Johannes. Hierin is de liefde bij ons volmaakt, dat zoals Hij is, wij ook zijn in deze wereld. O, als wij zo met de apostel spreken, welk beeld staat ons van hem voor de geest? Het beeld, het volmaakte toonbeeld van de ontfermende, dienende, vergevende, zegenende, onvermoeide, onuitputtelijke, tot alles bereidwillige liefde, in een wereld vol liefdeloosheid, ongevoeligheid, hoogmoed en ondankbaarheid, waarvoor hij nochtans al deze weldaden en het leven zelf ten beste had. Dat wij ons in zo een en geen andere wereld bewegen, schijnt ons vaak een verschoning te mogen zijn voor onze onvolmaaktheid, voor onze onstandvastigheid in de liefde; maar mag het dit met het voorbeeld van deze liefde voor ogen, terwijl ons hart ons zegt dat wij niet dan door deze liefde te behouden waren en behouden zijn? En als wij, die dit erkennen en hierop al onze vrijmoedigheid tegen de dag des oordeels gronden, onszelf nog zo gedurig betrappen op rasheid tot toorn en traagheid tot vergeven; als dienen, weldoen en verdragen, zachtmoedigheid, goedertierenheid, goedheid ons nog vaak zo veel moeite kosten en zelfverloochening, dat ware wezen van de liefde nog zo weinig vanzelf bij ons spreekt en gaat, wat wonder, als onze vrijmoedigheid niet altijd even onbeneveld is, als er, bij zoveel overblijvende zonde, nog een evenredige smart van die vrees overblijft, die niet volkomen uitgedreven wordt dan door de volmaakte liefde? Zeg niet, mijn broeder in Christus, ook de uitnemenste zolang hij in het vlees is, is onvolmaakt in de liefde; volmaaktheid in de liefde is onbereikbaar aan deze zijde van het graf. Het is de waarheid, maar zeg haar niet koelbloedig, zeg haar niet verdrietig. Niet koelbloedig. Want wat wilt u? U tevreden stellen met de geringe mate van liefde, die u heeft en oefent en gewillig afstand doen van de toenemende mate van vrede en vreugde en vrijmoedigheid, waartoe u raken zou bij elke vordering in liefde? O, als u dat kon, u zou noch de ware droefheid over uw zonde, noch een waarachtig geloof in de liefde van God en Christus ooit gekend hebben. Zeg haar niet verdrietig. Want schoon de volmaaktheid hier op aarde niet kan bereikt worden, het is een heilige vreugde haar tegemoet te wandelen, immers dit geschiedt langs een weg, waarop men de Heiland tot geleider heeft en over het graf de hemel voor zich ziet. Uit de open poort met het opschrift: Laat alle vrees varen, u die hier binnen treedt! kom ons op deze weg een stroom van licht, een adem van het leven te gemoed. En daarbinnen wordt zeker de heerlijkste kroon door hen gedragen, die hier op aarde met de meeste volharding de pijn van de overblijvende vrees door volmaking in de liefde bestreden hebben. Met wat een dankbaarheid zullen zij, die daar het volkomen geluk van de volkomen liefde voor het aangezicht van God genieten, terug denken aan die aarde, waarop zij voor dit geluk zijn uitverkoren en toebereid! Hoe zullen zij tot zelfs die vrees zegenen, die pijn, die een foltering een straf in zich had, niet te ontvluchten dan bij de genade van God, niet te overwinnen dan door het geloof in Jezus, niet geheel uit te drijven dan door de volmaaktheid in de liefde! En u lichtzinnige mens op aarde! u ontveinst u deze vrees en haar pijn, u verhardt u tegen haar prikkel, u slaat haar waarschuwingen in de wind! U stopt de oren, omdat zij u blijft toeroepen: Wie heeft u te vluchten gegeven van de toekomende toorn en u zelf met verstrooiingen bedwelmende, met drogredenen verdovende wandelt u de plaats van de onontgaanbare pijniging tegemoet, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. Dit doet u, terwijl bladzijden voor u liggen opgeslagen, die u prediken wat door de apostel van de liefde van het standpunt van het geloof aan gelovigen tot volmaking van hun vreugde en heiligheid geschreven is! Nee, dit doet u niet langer; het is genoeg. O, zeg uw God, die het weet, dat het genoeg is! Leg uw dwaasheid af, belijd uw zonde; erken de liefde van God! En leer ook u nog is het de dag des oordeels niet, nog is het de dag van het behoud leer ook u in deze dag van de vrees, die pijn heeft, tot de liefde, waarin geen vrees is, doordringen,

Vers 18

18. Er is in de liefde, daar waar een wederkerige liefdesbetrekking tussen God en ons bestaat, geen vrees, die het tegendeel van vrijmoedigheid is, maar de volmaakte liefde, als die bij ons is tot stand gebracht, drijft de vrees voor God, die uit onze vroegere verhouding van tweespalt is achtergebleven, buiten, om ons nu ook echt zalig te maken en van alle rampzaligheid, die nog aanwezig is, ons te bevrijden. Dat is tot ons heil nodig; want de vrees heeft pijn en daarvan wil juist de liefde bevrijden en die vreest, is niet volmaakt in de liefde, zoals het toch moest en kon zijn, als het slechts ernstig werd begeerd.

Er wordt van tweeërlei soort van vrees in de Bijbel melding gemaakt, die geheel tegen elkaar over staan. De eerste bezielt al de hemelingen, de andere beheerst de bewoners van de hel. Er is een vrees, die uit liefde ontstaat, deze woont in het hart van het jonge kind: de vrees van de Heere is het beginsel van de wijsheid. Deze leefde ook in Job's gemoed. Hij was God vrezende en wijkende van het kwaad. Ja zelfs de Heere Jezus werd door deze vrees bestuurd in alles, wat Hij deed. Op Hem rustte de Geest van de kennis en van de vrees van de Heere en Zijn rieken was in de vrees van de Heere. Er is een vrees, die uit angst voortkomt. Dit is de vrees van de duivels: de duivels geloven en zij sidderen. Deze vrees voelden Adam en Eva na de val en vluchtten voor de stem van God en trachtten zich te verbergen in het midden van het geboomte van het hof. In diezelfde zielstoestand verkeerde de stokbewaarder, toen hij binnen sprong en zeer bevende voor Paulus en Silas neerviel, zeggende: "Lieve heren! wat moet ik doen, opdat ik zalig wordt? Dit is de vrees, waarvan hier gesproken wordt een vrees, die pijn veroorzaakt. De vrees geeft pijn. Sommigen onder u hebben die vrees, die pijn heeft, gevoeld. Mochten nog velen van u die heden voelen; mocht zij nu over u komen. Vergun mij u uit te leggen, hoe zij in de ziel ontstaat. Een natuurlijk mens werpt alle vrees van zich af en neemt het gebed voor Gods aangezicht weg; hij is van zijn jeugd aan gerust geweest en heeft op zijn heffe stil gelegen en is van vat in vat niet geledigd; daarom is zijn smaak hetzelfde gebleven en zijn reuk niet veranderd. Hij is gelijk en braakland, waar de ploegschaar nooit is doorgegaan en waarop niet dan doornen en distels groeien. Zijn er niet sommigen onder u, die nooit gevreesd hebben voor hun ziel? U meent, dat u even bent als anderen. Och! uw begoocheling zal snel moeten ophouden. Als de Geest van God de ogen opent, doet Hij de verhardste zondaar sidderen. Hij houdt hem het aantal van zijn zonden voor, of liever Hij doet hem inzien, dat die ontelbaar zijn. Te voren vergat hij zijn zonde gemakkelijk; vloeken kwamen hem over de lippen zonder dat hij er eens aan dacht; iedere dag vermeerderde zijn zondeschuld op zijn bladzijde en in Gods gedenkboek, maar hij lette daar niet op. Maar nu roept de Geest van God hem al zijn zonden tegelijk voor de geest. Al zijn onverzoende, lang vergeten gruweldaden rijzen uit het verleden op. Nu begint hij te sidderen. Ongerechtigheden zonder getal hebben hem omgeven. De Geest doet hem de uitgebreidheid van de zonde en haar afschuwelijkheid voor God voelen. Te voren scheen zij een beuzeling in zijn oog, maar nu gaat zij als een stortvloed over zijn ziel. Hij voelt, dat de toorn van God op hem rust, een vreselijk geluid weerklinkt in zijn oor. Hij weet niet wat aan te vangen, zijn vrees heeft pijn. Nu ziet hij het in, dat hij gezondigd heeft tellen een heilig God gezondigd tegen een God vol liefde, gezondigd tegen Jezus Christus en diens liefde. Een derde oorzaak, die de ziel vreselijk pijnigt, is de verdorvenheid, die in het hart woont en werkt. Vaak moeten mensen, die krachtig van zonde overtuigd zijn geworden, al de macht van het inklevend bederf ondervinden. Soms kunnen de verzoeking tot en de overtuiging van zonde de ziel vreselijk pijnigen en haar als het ware van een scheuren. De overtuiging van zonde doorboort het hart en drijft hem aan, om de toekomende toorn te ontvluchten, maar op hetzelfde ogenblik voelt een onstuimige begeerlijkheid, of haat, of afschuwelijkste boosheid in zijn hart en drijft hem terug op de weg van het verderf. Dan voelt de mens een hel in zijn binnenste woeden. Dezelfde vreselijke strijd zal in de hel heersen, daar zal een alles overweldigende vrees voor de toorn van God de zielen aangrijpen en toch zal het verderf, dat in hen woedt, hen aandrijven, om steeds meer en meer het aangezicht van God te ontvluchten. Hetzelfde wordt vaak hier op aarde gevoeld. Sommigen van u ondervonden het wellicht in dit ogenblik. Dit is de vrees, die pijn heeft, een andere waarheid, waarvan de Geest de ziel overtuigt, is haar onmacht om zichzelf te helpen. Als een mens pas de ogen geopend zijn voor zijn ware toestand, dan zegt hij: ik zal mijzelf snel uit deze treurige staat weten te verlossen. Hij zoekt een menigte uitvluchten om zichzelf te rechtvaardigen. Hij verandert zijn gedrag, hij poogt zich te bekeren, te bidden. Maar weldra wordt hem getoond, dat al zijn gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, "dat hij zijn onrein gewaad met bezoedelde lompen probeert te bedekken; hij leert beseffen, dat al wat hij kan doen te doen, niets betekent en dat hij nooit iets reins kan geven uit de onreine. Dit werpt een grote duisternis over de ziel. Die vrees heeft pijn. Hij vreest dat hij nooit door Christus aangenomen zal worden. Hij vreest dat hij wellicht bij ervaring, dat deze vrees pijn heeft. Juist de onvoorwaardelijke aanbieding van Christus treft u. U hoort, dat Hij de liefde zelf is dat Hij zondaren nodigt om tot Hem te komen dat Hij nooit uitwerpt degenen, die tot Hem komen. Maar u vreest, dat u nooit tot die gelukkigen zult behoren. U vreest. dat u te lang of te snood gezondigd, dat u uw dag van genade verzondigd heeft. Och! deze vrees heeft pijn. Maar de liefde, waarvan hier sprake is, is niet onze liefde tot God, maar Zijn liefde tot ons: want zij wordt de volmaakte liefde genoemd. Al wat ons voorkomt, is onvolmaakt. Als wij alles volbracht hebben, moeten wij zeggen: wij zijn nutteloze dienstknechten. Alles, wat wij denken en doen, is met zonde besmet. Het zou geen troost voor ons kunnen zijn, als men ons zei, dat onze volmaakte liefde tot God de vrees zou buiten drijven, want hoe kunnen wij die liefde in onze ziel uitstorten. Het is de liefde van de Vader tot ons, die de vrees buiten drijft. Hij is de volmaakte, Zijn werken zijn volmaakt. Hij kan niets doen dan hetgeen volmaakt is. Zijn kennis is een volmaakte kennis, Zijn toorn een volmaakte toorn; Zijn liefde een volmaakte liefde, die de vrees buiten drijft. Zoals de stralen van de zon de duisternis verdrijven, die plaats zij ook verlichten, zo verdrijft deze liefde vrees. Tot wie strekt deze liefde van God zich uit? Tot Jezus Christus. Tweemaal sprak God van de hemel en zei: Deze is mijn geliefde Zoon, waarin Ik mijn welbehagen heb. God draagt Zijn Zoon een volmaakte liefde toe. Hij ziet een oneindige schoonheid in Zijn persoon. God ziet Zichzelf geopenbaard. Hij smaakt een eindeloze vreugde in Zijn volbracht werk. Het oneindige hart van de eeuwige van God stort zich uit in liefde tot onze Heere Jezus Christus. En in het hart van Christus is geen vrees. Al zijn vrees is voorbijgegaan. Eens zei Hij: "Ik draag uw angsten, ik ben twijfelmoedig", maar nu is Hij volmaakt in de liefde en de volmaakte liefde drijft de vrees buiten. Hoor dit, u sidderende zondaren. Hier kunt u rust vinden voor uw zielen. U hoeft geen enkel uur langer in die pijnlijke vrees te leven, Jezus Christus heeft de toorn van God gedragen, waarvoor u vreest. Nu staat Hij daar als een toevlucht voor de verslagenen van hart een toevlucht in de tijd van benauwdheid. Zie op Christus en uw vrees zal weggenomen zijn. Werp u aan de voeten van Christus en u zult rust vinden. Roept de naam van de Heere aan en u zult verlost worden. U zegt, dat u niet op Christus kunt zien, noch tot Hem komen, noch Hem aanroepen, omdat u zo hulpeloos bent in u zelf. Hoor dan en uw ziel zal leven. Jezus Christus is een redder van hulpelozen. Christus is niet alleen de Zaligmaker van hen, die arm zijn en naakt en die geen deugd bezitten om zich bij Hem aan te bevelen, maar Hij is ook de Zaligmaker van hen, die onmachtig zijn om zichzelf aan Hem over te geven. U kunt niet zo ellendig zijn, dat u niet door Christus gered kunt worden; zolang u ongelovig blijft, blijft u onder Zijn toorn een toorn, die door niets wordt verzacht. De toorn van God zal even verbazend zijn als Zijn liefde. Uit hetzelfde hart komen beiden voort. Maar het ogenblik, waarin u op Christus ziet, komt u onder Zijn volmaakte liefde een liefde, die geen koelheid kent een licht zonder enige schaduw- een liefde zonder een enkele wolk of berg, die ons van Hem scheidt. De liefde van God zal alle vrees buiten drijven.

Staat in de liefde naar volmaaktheid! Het voorbeeld van de volmaakte liefde is u voorgesteld. Het is u gegeven in Hem, die Johannes aanschouwd heeft in het vlees en die u aanschouwt in het getuigenis van Johannes. Hierin is de liefde bij ons volmaakt, dat zoals Hij is, wij ook zijn in deze wereld. O, als wij zo met de apostel spreken, welk beeld staat ons van hem voor de geest? Het beeld, het volmaakte toonbeeld van de ontfermende, dienende, vergevende, zegenende, onvermoeide, onuitputtelijke, tot alles bereidwillige liefde, in een wereld vol liefdeloosheid, ongevoeligheid, hoogmoed en ondankbaarheid, waarvoor hij nochtans al deze weldaden en het leven zelf ten beste had. Dat wij ons in zo een en geen andere wereld bewegen, schijnt ons vaak een verschoning te mogen zijn voor onze onvolmaaktheid, voor onze onstandvastigheid in de liefde; maar mag het dit met het voorbeeld van deze liefde voor ogen, terwijl ons hart ons zegt dat wij niet dan door deze liefde te behouden waren en behouden zijn? En als wij, die dit erkennen en hierop al onze vrijmoedigheid tegen de dag des oordeels gronden, onszelf nog zo gedurig betrappen op rasheid tot toorn en traagheid tot vergeven; als dienen, weldoen en verdragen, zachtmoedigheid, goedertierenheid, goedheid ons nog vaak zo veel moeite kosten en zelfverloochening, dat ware wezen van de liefde nog zo weinig vanzelf bij ons spreekt en gaat, wat wonder, als onze vrijmoedigheid niet altijd even onbeneveld is, als er, bij zoveel overblijvende zonde, nog een evenredige smart van die vrees overblijft, die niet volkomen uitgedreven wordt dan door de volmaakte liefde? Zeg niet, mijn broeder in Christus, ook de uitnemenste zolang hij in het vlees is, is onvolmaakt in de liefde; volmaaktheid in de liefde is onbereikbaar aan deze zijde van het graf. Het is de waarheid, maar zeg haar niet koelbloedig, zeg haar niet verdrietig. Niet koelbloedig. Want wat wilt u? U tevreden stellen met de geringe mate van liefde, die u heeft en oefent en gewillig afstand doen van de toenemende mate van vrede en vreugde en vrijmoedigheid, waartoe u raken zou bij elke vordering in liefde? O, als u dat kon, u zou noch de ware droefheid over uw zonde, noch een waarachtig geloof in de liefde van God en Christus ooit gekend hebben. Zeg haar niet verdrietig. Want schoon de volmaaktheid hier op aarde niet kan bereikt worden, het is een heilige vreugde haar tegemoet te wandelen, immers dit geschiedt langs een weg, waarop men de Heiland tot geleider heeft en over het graf de hemel voor zich ziet. Uit de open poort met het opschrift: Laat alle vrees varen, u die hier binnen treedt! kom ons op deze weg een stroom van licht, een adem van het leven te gemoed. En daarbinnen wordt zeker de heerlijkste kroon door hen gedragen, die hier op aarde met de meeste volharding de pijn van de overblijvende vrees door volmaking in de liefde bestreden hebben. Met wat een dankbaarheid zullen zij, die daar het volkomen geluk van de volkomen liefde voor het aangezicht van God genieten, terug denken aan die aarde, waarop zij voor dit geluk zijn uitverkoren en toebereid! Hoe zullen zij tot zelfs die vrees zegenen, die pijn, die een foltering een straf in zich had, niet te ontvluchten dan bij de genade van God, niet te overwinnen dan door het geloof in Jezus, niet geheel uit te drijven dan door de volmaaktheid in de liefde! En u lichtzinnige mens op aarde! u ontveinst u deze vrees en haar pijn, u verhardt u tegen haar prikkel, u slaat haar waarschuwingen in de wind! U stopt de oren, omdat zij u blijft toeroepen: Wie heeft u te vluchten gegeven van de toekomende toorn en u zelf met verstrooiingen bedwelmende, met drogredenen verdovende wandelt u de plaats van de onontgaanbare pijniging tegemoet, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. Dit doet u, terwijl bladzijden voor u liggen opgeslagen, die u prediken wat door de apostel van de liefde van het standpunt van het geloof aan gelovigen tot volmaking van hun vreugde en heiligheid geschreven is! Nee, dit doet u niet langer; het is genoeg. O, zeg uw God, die het weet, dat het genoeg is! Leg uw dwaasheid af, belijd uw zonde; erken de liefde van God! En leer ook u nog is het de dag des oordeels niet, nog is het de dag van het behoud leer ook u in deze dag van de vrees, die pijn heeft, tot de liefde, waarin geen vrees is, doordringen,

Vers 19

19. Wij hebben Hem lief (liever: laat ons, die toch van alle vrees en pijn wensen verlost te worden, Hem liefhebben), omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, omdat Hij het eerst door Zijn liefde ons heeft getrokken, ons daarin voorgekomen is (1 John 4:10, 1 John 4:16).

De liefde is het gevoel van inwendig verbonden zijn, de gehele overgave, het opensluiten van mijn persoon voor een ander; de vrees is het gevoel van het ontbreken van overeenstemming, van daar het vluchten voor, het sluiten van mijn ik voor een ander. De liefde komt voort uit het gevoel, dat God voor ons is; de vrees uit het gevoel dat Hij tegen ons is. Het is dus duidelijk, dat die beide begrippen elkaar uitsluiten, zoals de apostel zegt: "er is in de liefde geen vrees". Ja, zo weinig komen die overeen, dat integendeel, waar de liefde is, zij de kracht en het streven heeft om de vrees te verdrijven; de liefde drijft de vrees buiten, hetgeen zij dan alleen kan, als zij een volmaakte, is, d. i. geheel het leven en zijn van de mens doordringt en vervult. Dat de liefde de vrees moet buiten drijven, verzekert de apostel daardoor, dat de vrees, pijn heeft. "

Als hij er vervolgens bijvoegt: "en die vreest is niet volmaakt in de liefde", dan denken wij aan datgene, wat volgens 1 John 1:4 zijn doel bij zijn lezers was, namelijk dat hun blijdschap volkomen zou zijn. En is nu zo'n volkomen vreugde, volgens hetgeen hij hier heeft ontwikkeld, niets anders dan het gevoel van gemeenschap met God, dat zelfs in het aangezicht van het laatste oordeel bevestigd wordt, dan is het te verklaren, hoe hij van hier voortgaat tot de vermaning in het negentiende vers.

Het kan zijn, dat waar de gemeenschap van de liefde met God reeds begonnen is, toch nog wankelingen plaats vinden, uit de vroegere verhouding van knecht voortspruitende en de vrees zich weer verheft. De apostel stelt echter een toppunt van Christelijk leven voor, waarop de liefde zozeer het overwegende geworden is, dat de vrees daardoor geheel verbannen is, zonder dat daarom elke heilige eerbied zou verbannen zijn, die de mens, die in het bewustzijn van de hem nog steeds aanklevende zonde leeft, dringt om over zichzelf te waken en alles te vermijden wat de gemeenschap met God in hem kan schaden. De macht van de liefde zal dit alles van hem verwijderd houden en er zal op dit toppunt van het Christelijk leven, waar de liefde alles kan doen, geen smart meer Zijn.

Geef mij die vrees, die blijft en de liefde niet verdrijft en door de liefde niet verdreven wordt; maar ontneem mij mijn beangstigdheid, mijn zondige beangstigdheid, opdat ik uw liefde geloven en liefhebben kan, zoals nodig is, opdat ik vrijmoedigheid heb in de dag des oordeels en mij verheug tegen de dag van de dood en van het oordeel!

Als een arm zondaar n met Christus geworden is en de vergevende liefde van God kent, kan het niet anders, of hij zal God wederkerig liefhebben. Toen de verloren zoon naar het vaderlijke huis terugkeerde, en zijn vader hem om de hals viel en hem kustte, toen voelde hij de liefde voor die vader in zijn hart ontbranden. Als de zomerzon haar volle stralen op de zee neerschiet, doet zij de dampen naar de wolken opstijgen. Zo doen ook de stralen van de Zon der gerechtigheid, als zij in de ziel neerdalen in haar wederkerig telkens nieuwe opwellingen van liefde tot Hem opkomen. Sommigen onder u wensen God te kunnen liefhebben. Komt dan in Zijn liefde. Gelooft dan, dat Hij u liefheeft, hoewel u onwaardig bent in u zelf. Het is beter door Hem geliefd te worden dan Hem te beminnen en het is ook de enige weg om Hem te leren liefhebben. Voordat het licht van de zon op de maan valt, is deze duister en onbehaaglijk, maar de maan vangt het licht op en geeft het dan weer van zich. Laat zo ook de liefde van God in uw hart schijnen en u zult haar weer op Hem overdragen. De liefde van Christus dringt ons. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Het enige geneesmiddel voor een liefdeloos hart is, het hart van Christus te leren kennen. Velen onder u voelen geen liefde voor God in zich, omdat zij een afgod liefhebben. U kunt verzekerd zijn, dat u nooit tot Zijn liefde gekomen bent, dat de vloek op u rust: "als iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking! Maran-atha! "

Nog altijd wordt in onze tijd getwist en gestreden over de vraag wat eigenlijk het wezen van het Christendom, de onveranderlijke hoofdinhoud van het Evangelie van de zaligheid heten mag. Maar zou het, dus mag men vragen, wel mogelijk zijn de wezenlijke kern van de Christelijke heils- en levensleer beide korter, juister en treffender samen te vatten, dan in dit woord van Johannes geschiedt? Het opmerkzaam herlezende, zien wij weer het treffelijk woord van een schriftverklaarder van onze dagen gestaafd. Johannes is als een groot en rijk heer op reis, die slechts met grote muntstukken uitbetaalt. Betrekkelijk weinig zijn de woorden en begrippen, die onophoudelijk in zijn schrijven terugkeren, zoals licht, liefde, geloven en weten, aanschouwen en getuigen, maar men beproeft het eens de oneindige rijkdom van de diepe gedachtewereld te peilen, die zich in een enkel van deze woorden verbergt en slechts van lieverlede voor de opmerkzame blik zich onthult! "God is liefde", dat drietal woorden, tot tweemaal toe in ditzelfde Hoofdstuk gebruikt, het heeft meer licht over het heerlijk wezen van de hoge Godheid verspreid, dan al de orakelspreuken van de heidense wijsgeren samen; en waar, waar was de denker, de dichter, de prediker, die zichzelf immer in de ontvouwing van dit onuitputtelijk woord kon voldoen? En nu, die God heeft ons eerst liefgehad, ziedaar het kort begrip van de geloofsleer, zoals Johannes die voorstelt. "Wij hebben" zoals er in het oorspronkelijke nog algemener staat- "wij hebben lief, Hem zelf in de eerste plaats, maar dan ook en om Hem, de broeder, ziedaar het kort begrip van zijn zedenleer. Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, ziedaar de natuurlijke, juist daardoor onverbrekelijke schakel, die het een aan het ander vasthecht. Ja, dat is wel echt het Evangelie in zijn verheven eenvoud en zijn harmonische reinheid, maar ook in zijn onnaspeurlijke rijkdom en alles overwinnende kracht. Dit is het Evangelie, waarbuiten er geen ander is, ondoorgrondelijk in zeker opzicht, maar tevens hoogst voor God waardig, naar de onveranderlijke behoeften van de mens en de zondaar berekend. Niet: wij hebben Hem lief en willen dit zoveel mogelijk tonen, opdat Hij, daardoor bewogen, ons weer liefhebben zou. Dat is het kort begrip van alle godsdienst zoals die door de mensen voor mensen uitgedacht en uitgelegd is, zo natuurlijk mogelijk, maar zo wanhopig tevens. Want wat zal de mens geven tot lossing van zijn ziel en hoe zou de zondaar, door het ontrust geweten van zijn Maken gescheiden, er immer toe komen om uit zichzelf Hem, de vlekkeloos Heilige, lief te hebben, Hem nog wel eerst en onvoorwaardelijk lief te hebben? Ach, het bedenken van het vlees is, blijkens de ervaring van iedere dag, geen liefde, maar vijandschap veeleer tegen God. Ja, de verrassende, de bedwelmende en toch zo onbeschrijfelijk troostrijke openbaring, dat de driemaal Heilige ons, ellendige zondaren, liefgehad, eerst liefgehad, zo liefgehad heeft, wij zouden, onder de macht van het geweten eer geneigd zijn haar te verwerpen, dan aan te nemen; wij geloven haar dan eerst, als God zelf deze waarheid zo dicht aan de ziel heeft gebracht, dat wij ons eindelijk gewonnen geven, door zoveel liefde vertederd. Maar is eenmaal dat woord, nee, dat feit: "God heeft ons eerst liefgehad", zoals het gezien wordt in Christus, voor ons het feit zonder weerga geworden, dat innerlijk alles verder voor ons geloof en leven beslist, nee, dan behoeft het ons niet eenmaal met zoveel woorden gezegd te worden: "heb toch lief"; dan heeft, ook zonder dat, de hoogste openbaring van de liefde haar heerlijkst werk in de kleine wereld daarbinnen verricht. De liefde heeft wederliefde verwekt, de vonk heeft vlammen doen opschieten: "wij hebben werkelijk lief, omdat, Hij ons eerst liefgehad heeft. " Waar innerlijk deze eerste liefde van God is verstaan en ervaren, daar wordt nog altijd het woord van het lied van de liefde vervuld: Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden haar niet kunnen verdrinken (Song of Solomon 8:7); en daarom is er zoveel bitterheid en haat in de harten, omdat de mens, van zijn innerlijke verkeerdheid en onbeminnelijkheid maar al te goed zich bewust, niet geloven kan, dat hij nochtans het voorwerp is van een oneindige liefde, die tot ons ontfermend en zoekend zich neerbuigt. "Als de duivel", zegt een kerkvader, "dat woord: God is liefde, echt geloven kon, hij zou stellig gered zijn. " Danken wij, dat we het kennen en bidden we, dat wij het echt leren en blijven geloven, want daartoe is soms niet weinig nodig, als het oog goed geopend is voor menige afgrond daarbinnen. Maar spreken we dan ook niet langer van ons geloof, zo lang innige, werkzame wederliefde, beide tot de Vader en de broeders, niet de hoorbare grondtoon van ons leven geworden is. Van de Christen moet niet slechts gezegd kunnen worden: hij heeft, hij toont, maar hij is liefde, naar het beeld van de hoogste liefde vernieuwd. En dan, laat ons moed houden; de haat kan sterven, zelfs onze wederliefde kan kwijnen, maar de eerste liefde van God blijft onvergankelijk, de laatste grond van onze hoop en dit goddelijk Evangelie van zijn liefde moet zegepralen, zolang het rusteloos mensenhart zonder een eindeloze liefde onmogelijk gelukkig kan zijn.

De planeet bezit geen licht dan hetgeen van de zon afstraalt; evenzo is er geen ware liefde tot Jezus in het hart dan die, die van de Heere Jezus zelf afdaalt. Uit deze overvloeiende bron van de oneindige liefde van God moet al onze liefde tot God ontspringen. Deze moet immer de grote en zekere waarheid zijn, dat wij Hem om geen andere reden liefhebben, dan omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, onze liefde tot Hem is het heerlijke uitwerksel van Zijn liefde tot ons. Ieder kan een koude bewondering voelen, wanneer hij de werken van God gadeslaat, maar het vuur van de liefde kan alleen door Gods Geest in het hart ontstoken worden. Hoe groot is niet het wonder, dat zulke als wij zijn ooit tot enige liefde voor Jezus gebracht zijn geworden! Hoe wonderbaar dat Hij, toen wij tegen Hem opstonden, door de openbaring van zo'n aanbiddelijke liefde ons wilde terugvoeren. Nee! nooit zouden wij een greintje liefde tot God in ons hart gehad hebben; als zij niet door het liefelijke zaad van Zijn liefde tot ons in ons was gezaaid, onze liefde zo heeft tot oorzaak, de liefde van God in het hart uitgestort; maar nadat zij op deze wijze goddelijk ontstaan is, moet zij goddelijk gevoeld worden. Die liefde is een uitheemse plant; zij kan niet natuurlijk in de menselijke grond groeien, zij moet van boven bevochtigd worden. De liefde tot Jezus is een tedere bloem en ontving zij geen andere voeding dan die, die uit de rots van onze harten getrokken wordt, zij zou snel verwelken. Zoals de liefde van boven komt, zo moet zij ook met hemels brood gevoed worden. Zij kan niet bestaan in de woestijn, tenzij zij door het manna uit de hemel gevoed wordt. Liefde moet door liefde leven. De ware ziel en het leven van onze liefde tot God is Zijn liefde tot ons.

Ik dank het U, dat `k U mag minnen; Want in mij zelf woont geen goed. U woudt Uw werk in mij beginnen, Nu leef ik bij Uw liefdegloed.

Vers 19

19. Wij hebben Hem lief (liever: laat ons, die toch van alle vrees en pijn wensen verlost te worden, Hem liefhebben), omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, omdat Hij het eerst door Zijn liefde ons heeft getrokken, ons daarin voorgekomen is (1 John 4:10, 1 John 4:16).

De liefde is het gevoel van inwendig verbonden zijn, de gehele overgave, het opensluiten van mijn persoon voor een ander; de vrees is het gevoel van het ontbreken van overeenstemming, van daar het vluchten voor, het sluiten van mijn ik voor een ander. De liefde komt voort uit het gevoel, dat God voor ons is; de vrees uit het gevoel dat Hij tegen ons is. Het is dus duidelijk, dat die beide begrippen elkaar uitsluiten, zoals de apostel zegt: "er is in de liefde geen vrees". Ja, zo weinig komen die overeen, dat integendeel, waar de liefde is, zij de kracht en het streven heeft om de vrees te verdrijven; de liefde drijft de vrees buiten, hetgeen zij dan alleen kan, als zij een volmaakte, is, d. i. geheel het leven en zijn van de mens doordringt en vervult. Dat de liefde de vrees moet buiten drijven, verzekert de apostel daardoor, dat de vrees, pijn heeft. "

Als hij er vervolgens bijvoegt: "en die vreest is niet volmaakt in de liefde", dan denken wij aan datgene, wat volgens 1 John 1:4 zijn doel bij zijn lezers was, namelijk dat hun blijdschap volkomen zou zijn. En is nu zo'n volkomen vreugde, volgens hetgeen hij hier heeft ontwikkeld, niets anders dan het gevoel van gemeenschap met God, dat zelfs in het aangezicht van het laatste oordeel bevestigd wordt, dan is het te verklaren, hoe hij van hier voortgaat tot de vermaning in het negentiende vers.

Het kan zijn, dat waar de gemeenschap van de liefde met God reeds begonnen is, toch nog wankelingen plaats vinden, uit de vroegere verhouding van knecht voortspruitende en de vrees zich weer verheft. De apostel stelt echter een toppunt van Christelijk leven voor, waarop de liefde zozeer het overwegende geworden is, dat de vrees daardoor geheel verbannen is, zonder dat daarom elke heilige eerbied zou verbannen zijn, die de mens, die in het bewustzijn van de hem nog steeds aanklevende zonde leeft, dringt om over zichzelf te waken en alles te vermijden wat de gemeenschap met God in hem kan schaden. De macht van de liefde zal dit alles van hem verwijderd houden en er zal op dit toppunt van het Christelijk leven, waar de liefde alles kan doen, geen smart meer Zijn.

Geef mij die vrees, die blijft en de liefde niet verdrijft en door de liefde niet verdreven wordt; maar ontneem mij mijn beangstigdheid, mijn zondige beangstigdheid, opdat ik uw liefde geloven en liefhebben kan, zoals nodig is, opdat ik vrijmoedigheid heb in de dag des oordeels en mij verheug tegen de dag van de dood en van het oordeel!

Als een arm zondaar n met Christus geworden is en de vergevende liefde van God kent, kan het niet anders, of hij zal God wederkerig liefhebben. Toen de verloren zoon naar het vaderlijke huis terugkeerde, en zijn vader hem om de hals viel en hem kustte, toen voelde hij de liefde voor die vader in zijn hart ontbranden. Als de zomerzon haar volle stralen op de zee neerschiet, doet zij de dampen naar de wolken opstijgen. Zo doen ook de stralen van de Zon der gerechtigheid, als zij in de ziel neerdalen in haar wederkerig telkens nieuwe opwellingen van liefde tot Hem opkomen. Sommigen onder u wensen God te kunnen liefhebben. Komt dan in Zijn liefde. Gelooft dan, dat Hij u liefheeft, hoewel u onwaardig bent in u zelf. Het is beter door Hem geliefd te worden dan Hem te beminnen en het is ook de enige weg om Hem te leren liefhebben. Voordat het licht van de zon op de maan valt, is deze duister en onbehaaglijk, maar de maan vangt het licht op en geeft het dan weer van zich. Laat zo ook de liefde van God in uw hart schijnen en u zult haar weer op Hem overdragen. De liefde van Christus dringt ons. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Het enige geneesmiddel voor een liefdeloos hart is, het hart van Christus te leren kennen. Velen onder u voelen geen liefde voor God in zich, omdat zij een afgod liefhebben. U kunt verzekerd zijn, dat u nooit tot Zijn liefde gekomen bent, dat de vloek op u rust: "als iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking! Maran-atha! "

Nog altijd wordt in onze tijd getwist en gestreden over de vraag wat eigenlijk het wezen van het Christendom, de onveranderlijke hoofdinhoud van het Evangelie van de zaligheid heten mag. Maar zou het, dus mag men vragen, wel mogelijk zijn de wezenlijke kern van de Christelijke heils- en levensleer beide korter, juister en treffender samen te vatten, dan in dit woord van Johannes geschiedt? Het opmerkzaam herlezende, zien wij weer het treffelijk woord van een schriftverklaarder van onze dagen gestaafd. Johannes is als een groot en rijk heer op reis, die slechts met grote muntstukken uitbetaalt. Betrekkelijk weinig zijn de woorden en begrippen, die onophoudelijk in zijn schrijven terugkeren, zoals licht, liefde, geloven en weten, aanschouwen en getuigen, maar men beproeft het eens de oneindige rijkdom van de diepe gedachtewereld te peilen, die zich in een enkel van deze woorden verbergt en slechts van lieverlede voor de opmerkzame blik zich onthult! "God is liefde", dat drietal woorden, tot tweemaal toe in ditzelfde Hoofdstuk gebruikt, het heeft meer licht over het heerlijk wezen van de hoge Godheid verspreid, dan al de orakelspreuken van de heidense wijsgeren samen; en waar, waar was de denker, de dichter, de prediker, die zichzelf immer in de ontvouwing van dit onuitputtelijk woord kon voldoen? En nu, die God heeft ons eerst liefgehad, ziedaar het kort begrip van de geloofsleer, zoals Johannes die voorstelt. "Wij hebben" zoals er in het oorspronkelijke nog algemener staat- "wij hebben lief, Hem zelf in de eerste plaats, maar dan ook en om Hem, de broeder, ziedaar het kort begrip van zijn zedenleer. Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, ziedaar de natuurlijke, juist daardoor onverbrekelijke schakel, die het een aan het ander vasthecht. Ja, dat is wel echt het Evangelie in zijn verheven eenvoud en zijn harmonische reinheid, maar ook in zijn onnaspeurlijke rijkdom en alles overwinnende kracht. Dit is het Evangelie, waarbuiten er geen ander is, ondoorgrondelijk in zeker opzicht, maar tevens hoogst voor God waardig, naar de onveranderlijke behoeften van de mens en de zondaar berekend. Niet: wij hebben Hem lief en willen dit zoveel mogelijk tonen, opdat Hij, daardoor bewogen, ons weer liefhebben zou. Dat is het kort begrip van alle godsdienst zoals die door de mensen voor mensen uitgedacht en uitgelegd is, zo natuurlijk mogelijk, maar zo wanhopig tevens. Want wat zal de mens geven tot lossing van zijn ziel en hoe zou de zondaar, door het ontrust geweten van zijn Maken gescheiden, er immer toe komen om uit zichzelf Hem, de vlekkeloos Heilige, lief te hebben, Hem nog wel eerst en onvoorwaardelijk lief te hebben? Ach, het bedenken van het vlees is, blijkens de ervaring van iedere dag, geen liefde, maar vijandschap veeleer tegen God. Ja, de verrassende, de bedwelmende en toch zo onbeschrijfelijk troostrijke openbaring, dat de driemaal Heilige ons, ellendige zondaren, liefgehad, eerst liefgehad, zo liefgehad heeft, wij zouden, onder de macht van het geweten eer geneigd zijn haar te verwerpen, dan aan te nemen; wij geloven haar dan eerst, als God zelf deze waarheid zo dicht aan de ziel heeft gebracht, dat wij ons eindelijk gewonnen geven, door zoveel liefde vertederd. Maar is eenmaal dat woord, nee, dat feit: "God heeft ons eerst liefgehad", zoals het gezien wordt in Christus, voor ons het feit zonder weerga geworden, dat innerlijk alles verder voor ons geloof en leven beslist, nee, dan behoeft het ons niet eenmaal met zoveel woorden gezegd te worden: "heb toch lief"; dan heeft, ook zonder dat, de hoogste openbaring van de liefde haar heerlijkst werk in de kleine wereld daarbinnen verricht. De liefde heeft wederliefde verwekt, de vonk heeft vlammen doen opschieten: "wij hebben werkelijk lief, omdat, Hij ons eerst liefgehad heeft. " Waar innerlijk deze eerste liefde van God is verstaan en ervaren, daar wordt nog altijd het woord van het lied van de liefde vervuld: Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden haar niet kunnen verdrinken (Song of Solomon 8:7); en daarom is er zoveel bitterheid en haat in de harten, omdat de mens, van zijn innerlijke verkeerdheid en onbeminnelijkheid maar al te goed zich bewust, niet geloven kan, dat hij nochtans het voorwerp is van een oneindige liefde, die tot ons ontfermend en zoekend zich neerbuigt. "Als de duivel", zegt een kerkvader, "dat woord: God is liefde, echt geloven kon, hij zou stellig gered zijn. " Danken wij, dat we het kennen en bidden we, dat wij het echt leren en blijven geloven, want daartoe is soms niet weinig nodig, als het oog goed geopend is voor menige afgrond daarbinnen. Maar spreken we dan ook niet langer van ons geloof, zo lang innige, werkzame wederliefde, beide tot de Vader en de broeders, niet de hoorbare grondtoon van ons leven geworden is. Van de Christen moet niet slechts gezegd kunnen worden: hij heeft, hij toont, maar hij is liefde, naar het beeld van de hoogste liefde vernieuwd. En dan, laat ons moed houden; de haat kan sterven, zelfs onze wederliefde kan kwijnen, maar de eerste liefde van God blijft onvergankelijk, de laatste grond van onze hoop en dit goddelijk Evangelie van zijn liefde moet zegepralen, zolang het rusteloos mensenhart zonder een eindeloze liefde onmogelijk gelukkig kan zijn.

De planeet bezit geen licht dan hetgeen van de zon afstraalt; evenzo is er geen ware liefde tot Jezus in het hart dan die, die van de Heere Jezus zelf afdaalt. Uit deze overvloeiende bron van de oneindige liefde van God moet al onze liefde tot God ontspringen. Deze moet immer de grote en zekere waarheid zijn, dat wij Hem om geen andere reden liefhebben, dan omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, onze liefde tot Hem is het heerlijke uitwerksel van Zijn liefde tot ons. Ieder kan een koude bewondering voelen, wanneer hij de werken van God gadeslaat, maar het vuur van de liefde kan alleen door Gods Geest in het hart ontstoken worden. Hoe groot is niet het wonder, dat zulke als wij zijn ooit tot enige liefde voor Jezus gebracht zijn geworden! Hoe wonderbaar dat Hij, toen wij tegen Hem opstonden, door de openbaring van zo'n aanbiddelijke liefde ons wilde terugvoeren. Nee! nooit zouden wij een greintje liefde tot God in ons hart gehad hebben; als zij niet door het liefelijke zaad van Zijn liefde tot ons in ons was gezaaid, onze liefde zo heeft tot oorzaak, de liefde van God in het hart uitgestort; maar nadat zij op deze wijze goddelijk ontstaan is, moet zij goddelijk gevoeld worden. Die liefde is een uitheemse plant; zij kan niet natuurlijk in de menselijke grond groeien, zij moet van boven bevochtigd worden. De liefde tot Jezus is een tedere bloem en ontving zij geen andere voeding dan die, die uit de rots van onze harten getrokken wordt, zij zou snel verwelken. Zoals de liefde van boven komt, zo moet zij ook met hemels brood gevoed worden. Zij kan niet bestaan in de woestijn, tenzij zij door het manna uit de hemel gevoed wordt. Liefde moet door liefde leven. De ware ziel en het leven van onze liefde tot God is Zijn liefde tot ons.

Ik dank het U, dat `k U mag minnen; Want in mij zelf woont geen goed. U woudt Uw werk in mij beginnen, Nu leef ik bij Uw liefdegloed.

Vers 20

20. Maar zorgen wij nu ook, dat zo'n "Hem liefhebben" niet door ons geschiedt met woorden, noch met de tong, maar met de daad en in waarheid (1 John 3:18)! Als toch iemand zegt, zoals er werkelijk zo vele mond-Christenen zijn (3 John 1:1:9 v): "Ik heb God lief" en hij haat zijn broeder, zoals hij door zijn hatelijk, terugstotend, onhulpvaardig gedrag bewijst (1 John 3:15, 1 John 3:17), die is een leugenaar (1 John 2:4; 1 John 1:6); want die zijn broeder niet liefheeft, die hij gezien heen, die de nood niet ter harte neemt, waarin hij zijn broeder ziet verkeren, hoe kan hij God liefhebben, die hij niet gezien heeft? (1 John 4:12. James 2:14)

Vers 20

20. Maar zorgen wij nu ook, dat zo'n "Hem liefhebben" niet door ons geschiedt met woorden, noch met de tong, maar met de daad en in waarheid (1 John 3:18)! Als toch iemand zegt, zoals er werkelijk zo vele mond-Christenen zijn (3 John 1:1:9 v): "Ik heb God lief" en hij haat zijn broeder, zoals hij door zijn hatelijk, terugstotend, onhulpvaardig gedrag bewijst (1 John 3:15, 1 John 3:17), die is een leugenaar (1 John 2:4; 1 John 1:6); want die zijn broeder niet liefheeft, die hij gezien heen, die de nood niet ter harte neemt, waarin hij zijn broeder ziet verkeren, hoe kan hij God liefhebben, die hij niet gezien heeft? (1 John 4:12. James 2:14)

Vers 21

21. a) En, niet alleen moet deze vraag, die in haar volle recht is, tegenover zijn bewering over zichzelf worden gesteld, maar ook de tegengestelde bewering hem worden voorgehouden, namelijk dat hij het gebod van Hem, die hij zegt te beminnen, snood overtreedt en dus Hem haat, maar Hem niet liefheeft. Want dit gebod hebben wij van Hem, onze Heere Jezus Christus (1 John 1:5; 1 John 2:25; 1 John 3:13), namelijk dat die God liefheeft, ook zijn broeder liefheeft, omdat Hij toch van het tweede gebod, dat over de liefde tot de naaste spreekt, zegt, dat het aan het grootste en voornaamste, aan dat van de liefde tot God, zoals is, dus solidair daarmee verbonden (Matthew 22:39).

a) Isaiah 19:18 John 13:34; John 15:12 1 Thessalonians 4:9. 1 Peter 4:8

Het is gemakkelijk te zeggen, dat men God lief heeft, maar het komt er op aan dat deze liefde in haar onbedriegelijke kentekenen zich in het leven openbaart; deze werking, die van het aanwezig zijn van de liefde van God in de mens getuigt, is de broederlijke liefde; uit haar aanwezig zijn moet het blijken of de liefde tot God aanwezig is. Wanneer dus Johannes de vraag voorstelt: "die zijn broeder niet lief heeft, die hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, die hij niet gezien heeft? " dan wil hij hiermee zeggen, dat het zichtbare hier getuigt van het gemis van het onzichtbare. Op zichzelf is de liefde tot God een onzichtbaar iets, dat alleen voor Hem openbaar is, die in het verborgen ziet. Zij wordt voor mensen pas waarneembaar bij haar openbaringen en werkingen. Als nu bij hem, die de broeder niet liefheeft, de werkingen ontbreken van de liefde tot God, die hij beweert te bezitten, dan besluit men met recht, dat in de werkelijkheid ook de liefde zelf ontbreekt. De gedachte van de apostel, die aan zijn vraag ten grondslag ligt, heeft echter nog een andere zijde. De zinnelijke mens, die aan het zichtbare zich hecht, wordt namelijk gemakkelijker bewogen door het zichtbare dan door het onzichtbare en zo behoort er zeker meer toe, dat de kracht van de liefde tot de onzichtbare God zich verheft, dan dat zij door de indruk, die de zichtbare mens op een of andere wijze maakt, wordt bewogen.

Wij erkennen gemakkelijk het rechtmatige van de eis om God lief te hebben, omdat wij ze zo opvatten, dat zij van ons geen eigenlijke liefde eist en zo is zij ons niet moeilijk. Wij zijn in het algemeen meer geneigd ons de meer verwijderde plichten op te leggen, dan die ons nader liggen, omdat het ons nog geen ernst is met de vervulling en wij ze alleen in onze voorstelling honden (daarom is het ook, dat velen zonder nadenken liever geld opnemen, dan met inspanning van alle krachten de plicht van het heden vervullen, of met zelfverloochening zich in hun uitgaven beperken). Als nadere reden, waarom God lief te hebben een ijdel voorgeven is, als men de broeder niet liefheeft, voert de apostel aan, dat de Christenen uitdrukkelijk geboden is, met de liefde tot God de liefde tot de broeders te verenigen. Voor de Christen is de liefde tot God en de liefde tot de broeders een en hetzelfde gebod, dat zich slechts naar twee zijden ontvouwt. Die nu de een van de beide zijden, die, die de broederliefde betreft, niet vervult, kan ook de andere, die de liefde tot God betreft, onmogelijk vervullen, want beide zijn in concreto onafscheidbaar, alleen kunnen zij in abstracto onderscheiden worden. Hoezeer zo'n herinnering nodig is bevestigt de algemene ervaring: sommigen stellen het gebod van de liefde jegens God in de schaduw, anderen dat van de liefde tot de broeders. Het een is even onjuist en onwaardig als het andere; in dit verband komt echter alleen het laatste in aanmerking. Welke voorstelling van God nu moet er zijn, als men meent, dat men zijn belang van dat van de mens zo zou kunnen scheiden, dat Hij tevreden zou moeten zijn, als Hij maar onze liefde geniet hoe weinig die ook de naaste ten deel mocht worden! Maar deze liefde tot God, die alleen in het verstandelijke en op de lippen aanwezig is, is eer een ontheiliging van Zijn wezen, dan een eer voor Hem en een Hem toekomend offer. Juist omdat God de liefde is, wil Hij ook de liefde niet alleen hebben boven de mensen, maar Hij wil alle liefde tot Hen gedeeld zien met de mensen.

Wij hebben ook de broeders lief. Als u een afwezige liefheeft, zult u ook zijn beeltenis liefhebben. Wat bewaart de zeemansvrouw zo zorgvuldig in die lade onder heerlijk riekende bloemen? `s Morgens en `s avonds neemt zij het in de hand en beschouwt het met ogen vol tranen. Het is het portret van haar afwezige echtgenoot. Zij heeft het lief, omdat het naar hem gelijkt. Het is op verre na niet volmaakt, maar toch is het zijn gelijkenis. De gelovigen zijn beelddragers van God in deze wereld. De Geest van Christus woont in hen. Zij wandelen zoals Hij gewandeld heeft. Het is waar, zij zijn vol gebreken en zwakheden, maar toch vertonen zij echt Zijn beeld. Als u Hem liefheeft, zult u hen ook liefhebben. Als boezemvrienden zult u hen beminnen. Zijn er geen onder u, die een afkeer hebben van ware Christenen? Hun houding, hun werken, hun taal, hun gebeden mishagen u. U noemt hen huichelaars en schuwt hun gezelschap. Weet u de reden daarvan? U haat het beeld, omdat u Hem haat, aan Wie het u herinnert; u haat Christus en bent niet van de Zijnen.

Vers 21

21. a) En, niet alleen moet deze vraag, die in haar volle recht is, tegenover zijn bewering over zichzelf worden gesteld, maar ook de tegengestelde bewering hem worden voorgehouden, namelijk dat hij het gebod van Hem, die hij zegt te beminnen, snood overtreedt en dus Hem haat, maar Hem niet liefheeft. Want dit gebod hebben wij van Hem, onze Heere Jezus Christus (1 John 1:5; 1 John 2:25; 1 John 3:13), namelijk dat die God liefheeft, ook zijn broeder liefheeft, omdat Hij toch van het tweede gebod, dat over de liefde tot de naaste spreekt, zegt, dat het aan het grootste en voornaamste, aan dat van de liefde tot God, zoals is, dus solidair daarmee verbonden (Matthew 22:39).

a) Isaiah 19:18 John 13:34; John 15:12 1 Thessalonians 4:9. 1 Peter 4:8

Het is gemakkelijk te zeggen, dat men God lief heeft, maar het komt er op aan dat deze liefde in haar onbedriegelijke kentekenen zich in het leven openbaart; deze werking, die van het aanwezig zijn van de liefde van God in de mens getuigt, is de broederlijke liefde; uit haar aanwezig zijn moet het blijken of de liefde tot God aanwezig is. Wanneer dus Johannes de vraag voorstelt: "die zijn broeder niet lief heeft, die hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, die hij niet gezien heeft? " dan wil hij hiermee zeggen, dat het zichtbare hier getuigt van het gemis van het onzichtbare. Op zichzelf is de liefde tot God een onzichtbaar iets, dat alleen voor Hem openbaar is, die in het verborgen ziet. Zij wordt voor mensen pas waarneembaar bij haar openbaringen en werkingen. Als nu bij hem, die de broeder niet liefheeft, de werkingen ontbreken van de liefde tot God, die hij beweert te bezitten, dan besluit men met recht, dat in de werkelijkheid ook de liefde zelf ontbreekt. De gedachte van de apostel, die aan zijn vraag ten grondslag ligt, heeft echter nog een andere zijde. De zinnelijke mens, die aan het zichtbare zich hecht, wordt namelijk gemakkelijker bewogen door het zichtbare dan door het onzichtbare en zo behoort er zeker meer toe, dat de kracht van de liefde tot de onzichtbare God zich verheft, dan dat zij door de indruk, die de zichtbare mens op een of andere wijze maakt, wordt bewogen.

Wij erkennen gemakkelijk het rechtmatige van de eis om God lief te hebben, omdat wij ze zo opvatten, dat zij van ons geen eigenlijke liefde eist en zo is zij ons niet moeilijk. Wij zijn in het algemeen meer geneigd ons de meer verwijderde plichten op te leggen, dan die ons nader liggen, omdat het ons nog geen ernst is met de vervulling en wij ze alleen in onze voorstelling honden (daarom is het ook, dat velen zonder nadenken liever geld opnemen, dan met inspanning van alle krachten de plicht van het heden vervullen, of met zelfverloochening zich in hun uitgaven beperken). Als nadere reden, waarom God lief te hebben een ijdel voorgeven is, als men de broeder niet liefheeft, voert de apostel aan, dat de Christenen uitdrukkelijk geboden is, met de liefde tot God de liefde tot de broeders te verenigen. Voor de Christen is de liefde tot God en de liefde tot de broeders een en hetzelfde gebod, dat zich slechts naar twee zijden ontvouwt. Die nu de een van de beide zijden, die, die de broederliefde betreft, niet vervult, kan ook de andere, die de liefde tot God betreft, onmogelijk vervullen, want beide zijn in concreto onafscheidbaar, alleen kunnen zij in abstracto onderscheiden worden. Hoezeer zo'n herinnering nodig is bevestigt de algemene ervaring: sommigen stellen het gebod van de liefde jegens God in de schaduw, anderen dat van de liefde tot de broeders. Het een is even onjuist en onwaardig als het andere; in dit verband komt echter alleen het laatste in aanmerking. Welke voorstelling van God nu moet er zijn, als men meent, dat men zijn belang van dat van de mens zo zou kunnen scheiden, dat Hij tevreden zou moeten zijn, als Hij maar onze liefde geniet hoe weinig die ook de naaste ten deel mocht worden! Maar deze liefde tot God, die alleen in het verstandelijke en op de lippen aanwezig is, is eer een ontheiliging van Zijn wezen, dan een eer voor Hem en een Hem toekomend offer. Juist omdat God de liefde is, wil Hij ook de liefde niet alleen hebben boven de mensen, maar Hij wil alle liefde tot Hen gedeeld zien met de mensen.

Wij hebben ook de broeders lief. Als u een afwezige liefheeft, zult u ook zijn beeltenis liefhebben. Wat bewaart de zeemansvrouw zo zorgvuldig in die lade onder heerlijk riekende bloemen? `s Morgens en `s avonds neemt zij het in de hand en beschouwt het met ogen vol tranen. Het is het portret van haar afwezige echtgenoot. Zij heeft het lief, omdat het naar hem gelijkt. Het is op verre na niet volmaakt, maar toch is het zijn gelijkenis. De gelovigen zijn beelddragers van God in deze wereld. De Geest van Christus woont in hen. Zij wandelen zoals Hij gewandeld heeft. Het is waar, zij zijn vol gebreken en zwakheden, maar toch vertonen zij echt Zijn beeld. Als u Hem liefheeft, zult u hen ook liefhebben. Als boezemvrienden zult u hen beminnen. Zijn er geen onder u, die een afkeer hebben van ware Christenen? Hun houding, hun werken, hun taal, hun gebeden mishagen u. U noemt hen huichelaars en schuwt hun gezelschap. Weet u de reden daarvan? U haat het beeld, omdat u Hem haat, aan Wie het u herinnert; u haat Christus en bent niet van de Zijnen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 John 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-john-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile