Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 6

1 Corinthians 6:1

BESTRAFFING VAN TE RECHT GAAN VOOR ONGELOVIGEN EN VAN HOERERIJ.

b. 1 Corinthians 6:1-1 Corinthians 6:11. Van de geestelijke tucht van de gemeente over haar leden, die te Corinthiërs verslapt was en in een zeer erg geval geheel was nagelaten, maar welke tucht niet tot de ongelovigen kon worden uitgebreid, gaat de apostolische bestraffing tot het omgekeerde geval over. De leden van de gemeente onderwierpen hun wereldse twisten aan de rechtbank van de heidenen. Paulus verwerpt dit als in strijd met hun verheven bestemming (1 Corinthians 6:1-1 Corinthians 6:6). De verkeerdheid, waarvan hier wordt gesproken, ging bijzonder uit van het deel van de gemeente, dat de meerderheid had, van de Christenen uit de heidenen. De Helleense volkszin stemde de bewoners van een zo grote handelsstad als Corinthiërs proceslustig, evenals in ander opzicht de Atheners die voor liefhebbers werden gehouden van rechtszaken. Juist daarom wijst ook de apostel aan, hoe het reeds op zichzelf een verloochening is van het Christelijk karakter, als Christenen met elkaar rechten, omdat hun Heer hun gebiedt, veel liever onrecht te lijden dan onrecht te doen en het zich te laten welgevallen door anderen benadeeld te worden. Daarmee stemt het gedrag van de Corinthiërs al zeer weinig overeen, die het onrecht doen en het benadelen en dat nog wel de ene broeder tegenover de andere, ten uitvoer brengen. Daarom houdt hij hun voor dat onrechtvaardigen eenmaal geen deel zullen hebben aan het rijk van de heerlijkheid; hij noemt ook nog andere dienaars van de zonde, waarvan hetzelfde geldt en herinnert de lezers, dat zij bij hun doop zijn getreden uit zo'n dienst van de zonde en dus niet weer zich daarheen mogen keren (1 Corinthians 6:7-1 Corinthians 6:11).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 6

1 Corinthians 6:1

BESTRAFFING VAN TE RECHT GAAN VOOR ONGELOVIGEN EN VAN HOERERIJ.

b. 1 Corinthians 6:1-1 Corinthians 6:11. Van de geestelijke tucht van de gemeente over haar leden, die te Corinthiërs verslapt was en in een zeer erg geval geheel was nagelaten, maar welke tucht niet tot de ongelovigen kon worden uitgebreid, gaat de apostolische bestraffing tot het omgekeerde geval over. De leden van de gemeente onderwierpen hun wereldse twisten aan de rechtbank van de heidenen. Paulus verwerpt dit als in strijd met hun verheven bestemming (1 Corinthians 6:1-1 Corinthians 6:6). De verkeerdheid, waarvan hier wordt gesproken, ging bijzonder uit van het deel van de gemeente, dat de meerderheid had, van de Christenen uit de heidenen. De Helleense volkszin stemde de bewoners van een zo grote handelsstad als Corinthiërs proceslustig, evenals in ander opzicht de Atheners die voor liefhebbers werden gehouden van rechtszaken. Juist daarom wijst ook de apostel aan, hoe het reeds op zichzelf een verloochening is van het Christelijk karakter, als Christenen met elkaar rechten, omdat hun Heer hun gebiedt, veel liever onrecht te lijden dan onrecht te doen en het zich te laten welgevallen door anderen benadeeld te worden. Daarmee stemt het gedrag van de Corinthiërs al zeer weinig overeen, die het onrecht doen en het benadelen en dat nog wel de ene broeder tegenover de andere, ten uitvoer brengen. Daarom houdt hij hun voor dat onrechtvaardigen eenmaal geen deel zullen hebben aan het rijk van de heerlijkheid; hij noemt ook nog andere dienaars van de zonde, waarvan hetzelfde geldt en herinnert de lezers, dat zij bij hun doop zijn getreden uit zo'n dienst van de zonde en dus niet weer zich daarheen mogen keren (1 Corinthians 6:7-1 Corinthians 6:11).

Vers 1

1. Durft iemand van jullie, die een rechtszaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen, de ongelovige heidenen en niet integendeel voor de heiligen, de Christenen?

In het vrije van een brief, als overspringende van het ene punt op het andere, gaat Paulus met zijn bestraffen voort; hij begint meteen met een vraag van levendige bevreemding en stelt de lezer midden in de zaak.

Dit veelbetekenend woord zinspeelt op de majesteit van Gods gemeente, die door zo verachtelijk een zonde werd gekruisigd. De apostel gebruikt hier van de heidenen met opzet de naam van "onrechtvaardigen", die in openbare strijd leven met Gods rechten en geboden - om het dwaze ervan te doen uitkomen, dat men zijn recht bij de onrechtvaardigen gaat zoeken. "Heiligen" zegt hij hier met bepaalde terugblik op Daniel 7:18, waarop zijn hele voorstelling rust een profetie de Christenen reeds wegens de daar voorkomende naam van "mensenzoon" zeer gemeenzaam. (V.).

Er worden heidense rechters door bedoeld, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat de Joden in de landen van hun verstrooiing het recht vergund was om onder zich hun rechtszaken af te doen met macht van bestraffing van de veroordeelden. Dit had dus ook onder de Christenen plaats, die gewoonlijk met de Joden gelijk gesteld werden. Maar de partijschappen in de gemeente te Corinthiërs hadden teweeg gebracht dat men uit wantrouwen van dit voorrecht geen gebruik wilde maken en heidenen als rechters inriep, om de geschillen van de Christenen te beslissen. (V. D. PALM).

Om hen nog meer te doen voelen, hoe zij zichzelf als onwaardigen wegwerpen, spreekt hij ze aan met de naam van de eer "heiligen", als degenen, die van de wereld en haar laag, zondig streven verlost en afgezonderd haar niet tot ergernis of tot voorwerp van haar rechtbank, maar tot zegen moeten zijn. Evenals in het algemeen aan elk afgesloten gezelschap het beslechten toekomt van privaat-rechterlijke onenigheden, zo vooral ook aan godsdienstige verenigingen, omdat de godsdienst het sterkste verenigings- en verzoeningsmiddel is. Daarom had ook de Joodse synagoge, zelfs met toestemming van de Romeinse opperbestuurders, de macht om voor haar leden in privaat geschillen recht te spreken. Dit ging op de kerk over en bleef in uitgestrekte mate, tot grote drukte voor de opzieners. Dit werd echter bij de grote uitwendige uitbreiding van de kerk door misbruik tot grote macht van de hiërarchie en tot een aan de wereld gelijkvormig worden van de kerk.

De Christenen te Corinthiërs twistten voor de heidenen, omdat zij hun twistzaken voor de openbare gerechtshoven lieten beslissen, die door de heidense overheid waren aangesteld. Door dat verkeerd gedrag gaven zij zich over tot gehele gelijkstelling met deze wereld. Wat de apostel van hen verwacht had, is dit, dat zij, wanneer er onenigheden onder elkaar waren, die zouden beslechten door scheidsrechters, uit de broeders daartoe gesteld.

Paulus leert ambt en opdracht van de wereldse overheid te eren (Romans 13:1); ook hier weerspreekt hij zijn leer van de overheid niet, noch van de onderdanigheid, die Christenen verschuldigd zijn. Wat echter onder Christenen, de heilige burgers van het rijk van Christus, te beslissen is, kunnen zij, die buiten zijn, niet beoordelen en rechten; het is niet het ambt van een wereldse rechtbank om tot liefde te vermanen, maar ons tot uitwendig recht te dwingen; daarom kan onze tekst ook daar een plaats vinden, waar de rechters door de overheid gesteld, Christenen zijn en hun ambt godvruchtig waarnemen.

Vers 1

1. Durft iemand van jullie, die een rechtszaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen, de ongelovige heidenen en niet integendeel voor de heiligen, de Christenen?

In het vrije van een brief, als overspringende van het ene punt op het andere, gaat Paulus met zijn bestraffen voort; hij begint meteen met een vraag van levendige bevreemding en stelt de lezer midden in de zaak.

Dit veelbetekenend woord zinspeelt op de majesteit van Gods gemeente, die door zo verachtelijk een zonde werd gekruisigd. De apostel gebruikt hier van de heidenen met opzet de naam van "onrechtvaardigen", die in openbare strijd leven met Gods rechten en geboden - om het dwaze ervan te doen uitkomen, dat men zijn recht bij de onrechtvaardigen gaat zoeken. "Heiligen" zegt hij hier met bepaalde terugblik op Daniel 7:18, waarop zijn hele voorstelling rust een profetie de Christenen reeds wegens de daar voorkomende naam van "mensenzoon" zeer gemeenzaam. (V.).

Er worden heidense rechters door bedoeld, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat de Joden in de landen van hun verstrooiing het recht vergund was om onder zich hun rechtszaken af te doen met macht van bestraffing van de veroordeelden. Dit had dus ook onder de Christenen plaats, die gewoonlijk met de Joden gelijk gesteld werden. Maar de partijschappen in de gemeente te Corinthiërs hadden teweeg gebracht dat men uit wantrouwen van dit voorrecht geen gebruik wilde maken en heidenen als rechters inriep, om de geschillen van de Christenen te beslissen. (V. D. PALM).

Om hen nog meer te doen voelen, hoe zij zichzelf als onwaardigen wegwerpen, spreekt hij ze aan met de naam van de eer "heiligen", als degenen, die van de wereld en haar laag, zondig streven verlost en afgezonderd haar niet tot ergernis of tot voorwerp van haar rechtbank, maar tot zegen moeten zijn. Evenals in het algemeen aan elk afgesloten gezelschap het beslechten toekomt van privaat-rechterlijke onenigheden, zo vooral ook aan godsdienstige verenigingen, omdat de godsdienst het sterkste verenigings- en verzoeningsmiddel is. Daarom had ook de Joodse synagoge, zelfs met toestemming van de Romeinse opperbestuurders, de macht om voor haar leden in privaat geschillen recht te spreken. Dit ging op de kerk over en bleef in uitgestrekte mate, tot grote drukte voor de opzieners. Dit werd echter bij de grote uitwendige uitbreiding van de kerk door misbruik tot grote macht van de hiërarchie en tot een aan de wereld gelijkvormig worden van de kerk.

De Christenen te Corinthiërs twistten voor de heidenen, omdat zij hun twistzaken voor de openbare gerechtshoven lieten beslissen, die door de heidense overheid waren aangesteld. Door dat verkeerd gedrag gaven zij zich over tot gehele gelijkstelling met deze wereld. Wat de apostel van hen verwacht had, is dit, dat zij, wanneer er onenigheden onder elkaar waren, die zouden beslechten door scheidsrechters, uit de broeders daartoe gesteld.

Paulus leert ambt en opdracht van de wereldse overheid te eren (Romans 13:1); ook hier weerspreekt hij zijn leer van de overheid niet, noch van de onderdanigheid, die Christenen verschuldigd zijn. Wat echter onder Christenen, de heilige burgers van het rijk van Christus, te beslissen is, kunnen zij, die buiten zijn, niet beoordelen en rechten; het is niet het ambt van een wereldse rechtbank om tot liefde te vermanen, maar ons tot uitwendig recht te dwingen; daarom kan onze tekst ook daar een plaats vinden, waar de rechters door de overheid gesteld, Christenen zijn en hun ambt godvruchtig waarnemen.

Vers 2

2. a) Weet u niet, dat eens de heiligen de wereld, die in ongeloof is gebleven, oordelen zullen, bij de wederkomst van de Heere (2 Thessalonians 1:10), wiens heerlijkheid en heerschappij zij toch zullen delen (Romans 8:17. 2 Timothy 2:12 ? En als door u, voor zoverre u zich onder de heiligen rekent en in zoverre u ook leden zult zijn van het later gericht, de wereld geoordeeld wordt tot haar eeuwige verdoemenis (Mark 16:16. Wijsh. 3:8. Wijs Openbaring :26 v.), bent u dan voor deze tegenwoordige tijd onwaardig om de minste gerechtszaken, waarbij alleen over de zaken van het dagelijks leven (Luke 16:10) gehandeld wordt?

a) Matthew 19:28. Luke 22:30.

Vers 2

2. a) Weet u niet, dat eens de heiligen de wereld, die in ongeloof is gebleven, oordelen zullen, bij de wederkomst van de Heere (2 Thessalonians 1:10), wiens heerlijkheid en heerschappij zij toch zullen delen (Romans 8:17. 2 Timothy 2:12 ? En als door u, voor zoverre u zich onder de heiligen rekent en in zoverre u ook leden zult zijn van het later gericht, de wereld geoordeeld wordt tot haar eeuwige verdoemenis (Mark 16:16. Wijsh. 3:8. Wijs Openbaring :26 v.), bent u dan voor deze tegenwoordige tijd onwaardig om de minste gerechtszaken, waarbij alleen over de zaken van het dagelijks leven (Luke 16:10) gehandeld wordt?

a) Matthew 19:28. Luke 22:30.

Vers 3

3. Weet u niet, dat wij de engelen oordelen zullen, die tot het oordeel van de grote dag bewaard worden (2 Peter 2:4. Jude 1:1:6)? Hoeveel temeer hebben wij dan bevoegdheid en recht om recht te spreken over de zaken, die dit leven aangaan, als in een twistzaak onder de broeders over deze moeilijkheid is?

"De heilige zullen de wereld oordelen" is een stelling, die zo geheel in het algemeen uitgesproken en van zo zekere aanwijzing alleen hier gevonden wordt, maar die in volkomen overeenstemming staat met mededelingen op andere plaatsen gegeven. De bedoeling van de stelling kan daarbij alleen zijn, dat de gelovigen zelf recht zullen spreken, zelf ten gericht zullen zitten, want zo alleen past de gevolgtrekking van de apostel van het grotere tot het mindere. De toekomstige rechters van de wereld past het niet nu van deze wereld te worden geoordeeld in zaken van het gewone leven.

Een van de grootste beloften en een bijzondere waardigheid van de gelovigen is, dat zij in het rijk van God zullen ingaan, niet als onderdanen van de Heere, maar ook als zodanige rijksgenoten, die de koninklijke waardigheid ook krijgen. Het oordelen van de engelen in 1 Corinthians 6:3 is, zoals duidelijk is, meer dan het oordelen van de wereld in 1 Corinthians 6:2 en heeft dus betrekking op bovenaardse wezens. Omdat nu echter overal in de Schrift (vgl. Matthew 13:39; Matthew 16:27; Matthew 24:31; Matthew 25:31. 2 Thessalonians 1:7 de goede engelen in het gevolg van de oordelende Christus, als zijn organen en als getuigen van Zijn rechterlijk werk worden voorgesteld, kan de verklaring van gevallen engelen de enig juiste zijn, vooral omdat in de grondtekst het woord "engelen" onbepaald is gelaten (het lidwoord "de" is door onze vertalers verkeerd bijgevoegd), dat dus op de kwaliteit wijst van hen, die geoordeeld worden, terwijl de analogie met de wereld op wezens van deze aard wijst, die in abnormale verhouding tot God staan, zodat het oordelen een is, dat straf of verdoemenis in zich houdt, evenals in 1 Corinthians 6:2.

Het is een sterk woord: "de heiligen zullen de wereld oordelen" en "wij zullen de engelen oordelen. " Daarmee wordt een blik gegeven in de geheimen van het rijk van de hemelen en wel in het bijzonder in het grote geheim van de menswording van het scheppende en oordelende Woord en in de levensgemeenschap van hen, die in de Heere geloven, met Hem, daarom in het geheim van de toekomst, wanneer met Christus die nu in de onzienlijke heerlijkheid leeft, ook het leven van de Zijnen, dat met Hem verborgen is, openbaar zal worden, een leven van goddelijke macht en heerlijkheid. Zij, van wie de Heere zegt: Ik in hen en u in Mij; zij, die hier deelgenoten zijn van Zijn openbaar geworden heerlijkheid en daartoe behoort toch ook de gemeenschap aan Zijn rechterlijk bestuur; zij, die door het geloof in Hem van het oordeel bevrijd zijn en het eeuwige leven deelachtig zijn geworden, zullen met Hem volvoeren dat gericht, dat de volheid van Zijn majesteit openbaart. Het zal gaan over de wereld van de mensen, die, onder alle betoningen van de goddelijke wijsheid en liefde, macht en gerechtigheid, in verzet tegen de waarheid van God, in het verachten van Zijn genade, in het versmaden van Zijn zaligheid, in de opstand tegen Zijn wil gebleven is en daarin geheel en al verhard is. Zij zullen die handeling volbrengen, waardoor zij als onverbeterlijk van de nu volmaakte gemeenschap van de zaligheid, van het openbaar geworden Godsrijk wordt uitgesloten - een handeling van het diepste inzicht, dat de grond van het harten en van de geesten doorziet en hoe het kwade niet te verontschuldigen is, alsmede een handeling van de hoogste ethische macht, of van de gerechtigheid, die volkomen, doortastend is en alle verdediging afwijst en die door de energie van de alles verlichtende waarheid als leugenachtig en onhoudbaar vernietigt. Deze kennis en die ethische macht is principieel in hen gegeven met het leven van Christus in hen, met de geboorte uit de Geest. Zij ontwikkelt zich en komt tot volmaking tegelijk met hun geestelijk leven en tot volle openbaring in die daad van het gericht. Onmisbare voorwaarde is echter betoning en openbaring van de gezindheid van Christus, zowel van Zijn liefde, die de verlorenen zoekt en met alle geduld en wijsheid alle middelen aanwendt om te vinden en te redden, alsook van Zijn reinheid en heiligheid, die zich scheidt van alle gemeenschap van de zonde, zich met onverdeeld hart aan de dienst van God toewijdt, in geloof en gehoorzaamheid van het geloof onder de velerlei beproevingen van binnen en van buiten, in vreugde en leed, onder eer en smaad, in overvloed en gebrek, in dagen van gezondheid en van ziekte tot in de dood volhardt. Daardoor hebben zij zich betoond vaten en werktuigen te zijn van de macht van Zijn licht en van Zijn liefde tot opwekking, overtuiging en tot het winnen van hen, die nog in duisternis wandelen, gedaan te hebben wat zij konden en dus voortaan als bekwaam en gerechtigd om ook met Christus te oordelen.

Wij zullen oordelen over de duivel en zijn boze engelen, als ons openbaar zal worden wat nu de kerk als verborgenheid van het geloof verkondigt, dat de vorst van deze wereld geoordeeld is (John 16:11) en wat zij kan doen in de kracht van het geloof, dat Hij groter is dan die in de wereld is en de boze met zijn machten overwonnen heeft (1 John 4:4). Het proces van de aanklager is verloren en de vroeger aangeklaagden en verleiden, die door het bloed van het Lam hebben overwonnen, overwinnend tot de laatste verzoeking van de satan, die zullen in Christus Jezus hem oordelen en zeggen: "ga weg, vervloekte! in het eeuwige vuur! " Dan zal de heerlijke profetie van Jesaja (24:21) vervuld worden.

De gedachte dat de heiligen de wereld en engelen zullen oordelen, is alleen volle waarheid van de geesten van de volmaakt rechtvaardigen (Hebrews 12:23) d. i. van de leden van de onzichtbare kerk in haar voltooiing. Houdt men de waarachtige mededeling van de goddelijke natuur aan zulke gelovigen vast (2 Peter 1:4), dan is het zonder moeilijkheid hen met Christus ook als rechters en heersers te denken, en Hem als de eerstgeborene onder vele broeders.

Vers 3

3. Weet u niet, dat wij de engelen oordelen zullen, die tot het oordeel van de grote dag bewaard worden (2 Peter 2:4. Jude 1:1:6)? Hoeveel temeer hebben wij dan bevoegdheid en recht om recht te spreken over de zaken, die dit leven aangaan, als in een twistzaak onder de broeders over deze moeilijkheid is?

"De heilige zullen de wereld oordelen" is een stelling, die zo geheel in het algemeen uitgesproken en van zo zekere aanwijzing alleen hier gevonden wordt, maar die in volkomen overeenstemming staat met mededelingen op andere plaatsen gegeven. De bedoeling van de stelling kan daarbij alleen zijn, dat de gelovigen zelf recht zullen spreken, zelf ten gericht zullen zitten, want zo alleen past de gevolgtrekking van de apostel van het grotere tot het mindere. De toekomstige rechters van de wereld past het niet nu van deze wereld te worden geoordeeld in zaken van het gewone leven.

Een van de grootste beloften en een bijzondere waardigheid van de gelovigen is, dat zij in het rijk van God zullen ingaan, niet als onderdanen van de Heere, maar ook als zodanige rijksgenoten, die de koninklijke waardigheid ook krijgen. Het oordelen van de engelen in 1 Corinthians 6:3 is, zoals duidelijk is, meer dan het oordelen van de wereld in 1 Corinthians 6:2 en heeft dus betrekking op bovenaardse wezens. Omdat nu echter overal in de Schrift (vgl. Matthew 13:39; Matthew 16:27; Matthew 24:31; Matthew 25:31. 2 Thessalonians 1:7 de goede engelen in het gevolg van de oordelende Christus, als zijn organen en als getuigen van Zijn rechterlijk werk worden voorgesteld, kan de verklaring van gevallen engelen de enig juiste zijn, vooral omdat in de grondtekst het woord "engelen" onbepaald is gelaten (het lidwoord "de" is door onze vertalers verkeerd bijgevoegd), dat dus op de kwaliteit wijst van hen, die geoordeeld worden, terwijl de analogie met de wereld op wezens van deze aard wijst, die in abnormale verhouding tot God staan, zodat het oordelen een is, dat straf of verdoemenis in zich houdt, evenals in 1 Corinthians 6:2.

Het is een sterk woord: "de heiligen zullen de wereld oordelen" en "wij zullen de engelen oordelen. " Daarmee wordt een blik gegeven in de geheimen van het rijk van de hemelen en wel in het bijzonder in het grote geheim van de menswording van het scheppende en oordelende Woord en in de levensgemeenschap van hen, die in de Heere geloven, met Hem, daarom in het geheim van de toekomst, wanneer met Christus die nu in de onzienlijke heerlijkheid leeft, ook het leven van de Zijnen, dat met Hem verborgen is, openbaar zal worden, een leven van goddelijke macht en heerlijkheid. Zij, van wie de Heere zegt: Ik in hen en u in Mij; zij, die hier deelgenoten zijn van Zijn openbaar geworden heerlijkheid en daartoe behoort toch ook de gemeenschap aan Zijn rechterlijk bestuur; zij, die door het geloof in Hem van het oordeel bevrijd zijn en het eeuwige leven deelachtig zijn geworden, zullen met Hem volvoeren dat gericht, dat de volheid van Zijn majesteit openbaart. Het zal gaan over de wereld van de mensen, die, onder alle betoningen van de goddelijke wijsheid en liefde, macht en gerechtigheid, in verzet tegen de waarheid van God, in het verachten van Zijn genade, in het versmaden van Zijn zaligheid, in de opstand tegen Zijn wil gebleven is en daarin geheel en al verhard is. Zij zullen die handeling volbrengen, waardoor zij als onverbeterlijk van de nu volmaakte gemeenschap van de zaligheid, van het openbaar geworden Godsrijk wordt uitgesloten - een handeling van het diepste inzicht, dat de grond van het harten en van de geesten doorziet en hoe het kwade niet te verontschuldigen is, alsmede een handeling van de hoogste ethische macht, of van de gerechtigheid, die volkomen, doortastend is en alle verdediging afwijst en die door de energie van de alles verlichtende waarheid als leugenachtig en onhoudbaar vernietigt. Deze kennis en die ethische macht is principieel in hen gegeven met het leven van Christus in hen, met de geboorte uit de Geest. Zij ontwikkelt zich en komt tot volmaking tegelijk met hun geestelijk leven en tot volle openbaring in die daad van het gericht. Onmisbare voorwaarde is echter betoning en openbaring van de gezindheid van Christus, zowel van Zijn liefde, die de verlorenen zoekt en met alle geduld en wijsheid alle middelen aanwendt om te vinden en te redden, alsook van Zijn reinheid en heiligheid, die zich scheidt van alle gemeenschap van de zonde, zich met onverdeeld hart aan de dienst van God toewijdt, in geloof en gehoorzaamheid van het geloof onder de velerlei beproevingen van binnen en van buiten, in vreugde en leed, onder eer en smaad, in overvloed en gebrek, in dagen van gezondheid en van ziekte tot in de dood volhardt. Daardoor hebben zij zich betoond vaten en werktuigen te zijn van de macht van Zijn licht en van Zijn liefde tot opwekking, overtuiging en tot het winnen van hen, die nog in duisternis wandelen, gedaan te hebben wat zij konden en dus voortaan als bekwaam en gerechtigd om ook met Christus te oordelen.

Wij zullen oordelen over de duivel en zijn boze engelen, als ons openbaar zal worden wat nu de kerk als verborgenheid van het geloof verkondigt, dat de vorst van deze wereld geoordeeld is (John 16:11) en wat zij kan doen in de kracht van het geloof, dat Hij groter is dan die in de wereld is en de boze met zijn machten overwonnen heeft (1 John 4:4). Het proces van de aanklager is verloren en de vroeger aangeklaagden en verleiden, die door het bloed van het Lam hebben overwonnen, overwinnend tot de laatste verzoeking van de satan, die zullen in Christus Jezus hem oordelen en zeggen: "ga weg, vervloekte! in het eeuwige vuur! " Dan zal de heerlijke profetie van Jesaja (24:21) vervuld worden.

De gedachte dat de heiligen de wereld en engelen zullen oordelen, is alleen volle waarheid van de geesten van de volmaakt rechtvaardigen (Hebrews 12:23) d. i. van de leden van de onzichtbare kerk in haar voltooiing. Houdt men de waarachtige mededeling van de goddelijke natuur aan zulke gelovigen vast (2 Peter 1:4), dan is het zonder moeilijkheid hen met Christus ook als rechters en heersers te denken, en Hem als de eerstgeborene onder vele broeders.

Vers 4

4. Als u dan gerechtszaken heeft, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de gemeente minst geacht zijn, in zoverre zij voor deze slechts kunnen zijn als degenen die daar buiten staan (1 Corinthians 5:12 v.)? U stelt u voor de rechterstoel van degenen en laat uw zaken door hen beslissen, hoe zou dit te verdedigen zijn?

Vers 4

4. Als u dan gerechtszaken heeft, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de gemeente minst geacht zijn, in zoverre zij voor deze slechts kunnen zijn als degenen die daar buiten staan (1 Corinthians 5:12 v.)? U stelt u voor de rechterstoel van degenen en laat uw zaken door hen beslissen, hoe zou dit te verdedigen zijn?

Vers 5

5. Ik zeg u dit tot schaamte. Het moest toch bij u zo geheel anders zijn, dan ik het zo-even heb moeten uitspreken (1 Corinthians 15:34). Is er dan zo onder u geen, die wijs is, ook niet een, die op scheidsrechterlijke manier zou kunnen oordelen tussen zijn broeders, zodat het tot geen proces hoeft te komen?

Vers 5

5. Ik zeg u dit tot schaamte. Het moest toch bij u zo geheel anders zijn, dan ik het zo-even heb moeten uitspreken (1 Corinthians 15:34). Is er dan zo onder u geen, die wijs is, ook niet een, die op scheidsrechterlijke manier zou kunnen oordelen tussen zijn broeders, zodat het tot geen proces hoeft te komen?

Vers 6

6. Maar de ene broeder gaat met de andere broeder terecht, maakt zonder meer het proces aanhangig en stelt dat boven scheidsrechterlijke beslissing en dat doet hij bovendien voor ongelovigen of onrechtvaardigen (1 Corinthians 6:1), de heidenen (1 Corinthians 6:4).

Tot recht verstand van het gezegde in 1 Corinthians 6:4 is nodig dat wij een duidelijk begrip hebben van de behandeling van gerechtszaken te Corinthiërs. De proconsul van Achaje (Acts 18:12) reisde op bepaalde tijden de provincie door en stelde voor de verschillende landstreken gerechtsdagen (Acts 19:38). Daar kwamen dan de partijen, die over tijdelijke goederen verschil hadden. Het eerste, dat bij een proces plaats had, was het aanstellen van rechters uit de "edelen" van het landschap (ongeveer als later de rechtbanken van gezworenen), die op de zogenaamde rechtersrollen werden opgeschreven. Nu konden de strijdende partijen beslissen, wie zij uit het voorgestelde getal tot rechters wilden hebben; want volgens het Romeinse recht was nodig dat de rechtenden vertrouwen hadden in de personen, die over hen als rechters zouden zitten. Dit heette "tot rechters stellen. " Wat deden dus Christenen, die heidenen over zich tot rechters stelden? Zij verklaarden met de daad: wij stellen in deze "aanzienlijke mannen" vertrouwen, dat zij een rechtvaardig oordeel daarover zullen uitspreken, hoe wij in de tussen ons bestaande moeilijkheid als goede Christenen moeten handelen. Zij, die dus geroepen waren om eenmaal de wereld, zelfs engelenmachten te oordelen, namen hen, die bij alle mogelijke eerbied, die zij om burgerlijke rechtschapenheid genoten, bij de gemeente veracht zijn. d. i. de enige ware eer missen, die in de gemeente van God geldt. dat iemand gelovig is in Jezus Christus en een erfgenaam van het rijk van God in Hem (vgl. Psalms 15:4). Zij namen die uit eigen beweging, ongeroepen en ongedwongen en stelden die tot rechters over zich, namelijk over mensen, waarop de eer van de naam van Christus en van Zijn heilige kerk rust.

Onze plaats is niet in strijd met Romans 13:1. 1 Peter 2:13 v. ; hier toch is eerbied voor de overheid ingescherpt als een plicht jegens God, die deze verordend heeft en het gebod strekt zich uit tot gehele verhouding van onderdanigheid, waarin een Christen zich geplaatst ziet. Maar iets anders is de vrijwillige rechtspleging, waaronder de Christen bij de strijd met een andere Christen niet door God is gesteld, maar die hij zelf opzoekt, waaronder hij zichzelf stelt, in plaats van hetgeen hij zo gemakkelijk kon, iets dergelijks te vermijden. Dat toch nog heden Christenen liever hun zaken onder elkaar in vrede uitmaakten en zich ongraag zelfs tot de Christelijke overheid wendden!

De zin is: de minst aanzienlijken in de gemeente zijn meer bevoegd om uw onderlinge geschillen te beslissen, dan Heidenen; al waren er in uw gemeente geen andere leden dan geringe en onaanzienlijke, deze moest u nog liever dan heidenen tot rechters over u verkiezen. (V. D. PALM).

Volgens deze vertaling is het zoveel alsof de apostel zei: stel liever de minste Christen tot rechter, dan enig Heiden. Maar ik acht dat deze woorden vraagsgewijze gelezen moeten worden en deze zin hebben: zet u die om daarover te oordelen, die geheel geen achting in de gemeente hebben, maar die u weet afgodendienaars, versmaders van het Evangelie en vijanden van uw grote Meester en Zijn zaak te wezen, zoals uw heidense medeburgers en naasten zeker zijn?

Door de minst geachte verstaat de apostel niet, die in de geringste omstandigheden van het leven waren en de minste bekwaamheden en vermogens hadden, want in het volgende vers eist hij een wijs persoon tot dit werk; maar hij verstaat daardoor bijzondere personen, leken, die geen bediening en gezag in de gemeente hadden, in onderscheiding van de herders, onderlingen en opzieners, die in bediening en hoge achting waren en die hij met zaken van deze aard niet wilde moeilijk gevallen hebben; maar zij moesten liever uit de gemeente van de leken personen van het beste oordeel en begrip, uitkiezen tot scheidsmannen en beslissers in zulke wereldse zaken, die niet zo eigenlijk onder de kundigheid van de geestelijke leidslieden vallen.

Vers 6

6. Maar de ene broeder gaat met de andere broeder terecht, maakt zonder meer het proces aanhangig en stelt dat boven scheidsrechterlijke beslissing en dat doet hij bovendien voor ongelovigen of onrechtvaardigen (1 Corinthians 6:1), de heidenen (1 Corinthians 6:4).

Tot recht verstand van het gezegde in 1 Corinthians 6:4 is nodig dat wij een duidelijk begrip hebben van de behandeling van gerechtszaken te Corinthiërs. De proconsul van Achaje (Acts 18:12) reisde op bepaalde tijden de provincie door en stelde voor de verschillende landstreken gerechtsdagen (Acts 19:38). Daar kwamen dan de partijen, die over tijdelijke goederen verschil hadden. Het eerste, dat bij een proces plaats had, was het aanstellen van rechters uit de "edelen" van het landschap (ongeveer als later de rechtbanken van gezworenen), die op de zogenaamde rechtersrollen werden opgeschreven. Nu konden de strijdende partijen beslissen, wie zij uit het voorgestelde getal tot rechters wilden hebben; want volgens het Romeinse recht was nodig dat de rechtenden vertrouwen hadden in de personen, die over hen als rechters zouden zitten. Dit heette "tot rechters stellen. " Wat deden dus Christenen, die heidenen over zich tot rechters stelden? Zij verklaarden met de daad: wij stellen in deze "aanzienlijke mannen" vertrouwen, dat zij een rechtvaardig oordeel daarover zullen uitspreken, hoe wij in de tussen ons bestaande moeilijkheid als goede Christenen moeten handelen. Zij, die dus geroepen waren om eenmaal de wereld, zelfs engelenmachten te oordelen, namen hen, die bij alle mogelijke eerbied, die zij om burgerlijke rechtschapenheid genoten, bij de gemeente veracht zijn. d. i. de enige ware eer missen, die in de gemeente van God geldt. dat iemand gelovig is in Jezus Christus en een erfgenaam van het rijk van God in Hem (vgl. Psalms 15:4). Zij namen die uit eigen beweging, ongeroepen en ongedwongen en stelden die tot rechters over zich, namelijk over mensen, waarop de eer van de naam van Christus en van Zijn heilige kerk rust.

Onze plaats is niet in strijd met Romans 13:1. 1 Peter 2:13 v. ; hier toch is eerbied voor de overheid ingescherpt als een plicht jegens God, die deze verordend heeft en het gebod strekt zich uit tot gehele verhouding van onderdanigheid, waarin een Christen zich geplaatst ziet. Maar iets anders is de vrijwillige rechtspleging, waaronder de Christen bij de strijd met een andere Christen niet door God is gesteld, maar die hij zelf opzoekt, waaronder hij zichzelf stelt, in plaats van hetgeen hij zo gemakkelijk kon, iets dergelijks te vermijden. Dat toch nog heden Christenen liever hun zaken onder elkaar in vrede uitmaakten en zich ongraag zelfs tot de Christelijke overheid wendden!

De zin is: de minst aanzienlijken in de gemeente zijn meer bevoegd om uw onderlinge geschillen te beslissen, dan Heidenen; al waren er in uw gemeente geen andere leden dan geringe en onaanzienlijke, deze moest u nog liever dan heidenen tot rechters over u verkiezen. (V. D. PALM).

Volgens deze vertaling is het zoveel alsof de apostel zei: stel liever de minste Christen tot rechter, dan enig Heiden. Maar ik acht dat deze woorden vraagsgewijze gelezen moeten worden en deze zin hebben: zet u die om daarover te oordelen, die geheel geen achting in de gemeente hebben, maar die u weet afgodendienaars, versmaders van het Evangelie en vijanden van uw grote Meester en Zijn zaak te wezen, zoals uw heidense medeburgers en naasten zeker zijn?

Door de minst geachte verstaat de apostel niet, die in de geringste omstandigheden van het leven waren en de minste bekwaamheden en vermogens hadden, want in het volgende vers eist hij een wijs persoon tot dit werk; maar hij verstaat daardoor bijzondere personen, leken, die geen bediening en gezag in de gemeente hadden, in onderscheiding van de herders, onderlingen en opzieners, die in bediening en hoge achting waren en die hij met zaken van deze aard niet wilde moeilijk gevallen hebben; maar zij moesten liever uit de gemeente van de leken personen van het beste oordeel en begrip, uitkiezen tot scheidsmannen en beslissers in zulke wereldse zaken, die niet zo eigenlijk onder de kundigheid van de geestelijke leidslieden vallen.

Vers 7

7. Zo is er dan nu geheel gebrek onder u, een nadeel, dat u schade doet en uw recht verkort van hetgeen u als Christelijke gemeente bent en wel dit gebrek, dat u met elkaar rechtszaken heeft, ook afgezien van de zaken, waarover u daarbij handelt en afgezien van de zo-even afgekeurde manier om ze ten einde te brengen. a) Waarom lijdt u niet liever ongelijk? Zoals uw Heer en Heiland het van u verlangt (Matthew 5:39 v.). Waarom lijdt u niet liever schade? Omdat een tijdelijk verlies toch zo weinig betekent, in vergelijking met de winst, die de vreedzamen verkrijgen?

a) Proverbs 20:22. Romans 12:17. 1 Thessalonians 5:15. 1 Peter 3:9.

Vers 7

7. Zo is er dan nu geheel gebrek onder u, een nadeel, dat u schade doet en uw recht verkort van hetgeen u als Christelijke gemeente bent en wel dit gebrek, dat u met elkaar rechtszaken heeft, ook afgezien van de zaken, waarover u daarbij handelt en afgezien van de zo-even afgekeurde manier om ze ten einde te brengen. a) Waarom lijdt u niet liever ongelijk? Zoals uw Heer en Heiland het van u verlangt (Matthew 5:39 v.). Waarom lijdt u niet liever schade? Omdat een tijdelijk verlies toch zo weinig betekent, in vergelijking met de winst, die de vreedzamen verkrijgen?

a) Proverbs 20:22. Romans 12:17. 1 Thessalonians 5:15. 1 Peter 3:9.

Vers 8

8. Waar wat u nu vooral schade doet in uw eer en in strijd is met de bestemming van een Christelijke gemeente, jullie doen ongelijk, in plaats dat u het lijdt en u doet schade, in plaats dat u schade verdraagt en dat nog wel de broeders, omdat toch de Heere, wat u aan deze doet, wil aanzien, als was het aan Hem zelf gedaan (Matthew 25:45. 1 Thessalonians 4:6 1 Thessalonians 4:25. 45 1Th).

Christenen moeten de tijdelijke goederen zo weinig achten, dat zij er niet veel naar vragen, of zij die hebben of niet hebben. Zo moeten zij ook elkaar liefhebben, dat, als er tussen mij en mijn broeder strijd is, of dit of dat aan mij of aan hem toebehoort, aan het tijdelijke mij weinig en aan de broeder mij veel gelegen ligt, zodat ik v r ik een proces zou willen beginnen, waardoor ik mij in mijn gemoed zozeer zou verontrusten, dat ik tot vele goddelijke zaken onbekwaam, de naaste ook gelegenheid tot zondigen zou geven, ik dat alles liever zou laten varen en het de broeder zou schenken, dan met hem daarvoor te recht gaan.

Evenals de zonden tegen het negende gebod begaan door hen, die elkaars leden zijn (Ephesians 4:25) bijzonder zwaar wegen, zo ook de zonden tegen het achtste gebod bij broeders, omdat het zonden zijn tegen de gemeente van de heilige. Omgekeerd zegt Paulus (Galatians 6:10): laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten van het geloof.

Vers 8

8. Waar wat u nu vooral schade doet in uw eer en in strijd is met de bestemming van een Christelijke gemeente, jullie doen ongelijk, in plaats dat u het lijdt en u doet schade, in plaats dat u schade verdraagt en dat nog wel de broeders, omdat toch de Heere, wat u aan deze doet, wil aanzien, als was het aan Hem zelf gedaan (Matthew 25:45. 1 Thessalonians 4:6 1 Thessalonians 4:25. 45 1Th).

Christenen moeten de tijdelijke goederen zo weinig achten, dat zij er niet veel naar vragen, of zij die hebben of niet hebben. Zo moeten zij ook elkaar liefhebben, dat, als er tussen mij en mijn broeder strijd is, of dit of dat aan mij of aan hem toebehoort, aan het tijdelijke mij weinig en aan de broeder mij veel gelegen ligt, zodat ik v r ik een proces zou willen beginnen, waardoor ik mij in mijn gemoed zozeer zou verontrusten, dat ik tot vele goddelijke zaken onbekwaam, de naaste ook gelegenheid tot zondigen zou geven, ik dat alles liever zou laten varen en het de broeder zou schenken, dan met hem daarvoor te recht gaan.

Evenals de zonden tegen het negende gebod begaan door hen, die elkaars leden zijn (Ephesians 4:25) bijzonder zwaar wegen, zo ook de zonden tegen het achtste gebod bij broeders, omdat het zonden zijn tegen de gemeente van de heilige. Omgekeerd zegt Paulus (Galatians 6:10): laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten van het geloof.

Vers 9

9. Of weet u niet, dat de onrechtvaardigen het koninkrijk van God niet zullen beërven, als het geopenbaard zal worden in heerlijkheid, zodat daarvan zullen worden uitgesloten allen, die in de zonde van onrechtvaardigheid leven en blijven?

Vers 9

9. Of weet u niet, dat de onrechtvaardigen het koninkrijk van God niet zullen beërven, als het geopenbaard zal worden in heerlijkheid, zodat daarvan zullen worden uitgesloten allen, die in de zonde van onrechtvaardigheid leven en blijven?

Vers 10

10. Dwaal niet (1 Corinthians 15:33. Galatians 6:7), a) noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het koninkrijk van God beërven (Galatians 5:19, Ephesians 5:5).

a) Revelation 2:15.

"Onrechtvaardigen" in 1 Corinthians 6:1 van de heidenen gezegd wordt hier opzettelijk herhaald, om de gelijkstelling uit te drukken van hen, waarvan hij spreekt, met de heidenen. Zij zijn degenen, bij wie het onrecht doen gewoon is geworden, of die in het schenden van het recht volharden, zich niet boetvaardig daarvan afkeren. Dat nu een gedrag, dat het recht van God, de orde van de heilige liefde verstoort, wordt uitgesloten van het beërven van het rijk van God, zoals dit in zijn volkomenheid wordt gedacht, ligt in de aard van de zaak. In de gemeente te Corinthiërs schijnt het echter niet ontbroken te hebben aan lichtvaardige mensen, die zich en anderen probeerden te bepraten, dat God het zo nauw niet nam, dat hem, die in de Christelijke gemeente was ingegaan, die erfenis niet kon uitgaan. Zo bestond onder de Joden de mening, dat reeds het geloof in n God ook bij een zondig leven voor de toekomstige straffen beveiligde (James 2:19). Voor zulke lichtzinnige woorden waarschuwt Paulus met het woord: "Dwaal niet, laat u niet verleiden! " en hij laat een nadere optelling volgen van de onzedelijkheden, die van de erfenis van het rijk van God uitsluiten.

Heeft de apostel in 1 Corinthians 5:9, zijn gebod, dat in de eerste plaats op de hoereerders betrekking heeft, namelijk om geen verkeer met zulke te houden, over alle dergelijke uitgestrekt, zo strekt hij nu ook de uitsluiting uit het rijk van God, die hij in de eerste plaats de onrechtvaardigen heeft aangekondigd, uit over allen, die in grove zonden leven, terwijl hij telkens twee verschillende soorten verbindt 1) noch hoereerders noch afgodendienaars, 2) noch overspelers noch ontuchtigen, 3) noch die bij mannen liggen noch dieven, 4) noch gierigaards noch dronkaards, 5) noch lasteraars noch rovers. Hij noemt drieërlei geslachtszonden op (hoererij, overspel, bij mannen liggen) en drieërlei soorten van zonden tegen de eigendom (heimelijke diefstal, de winzucht, die anderen benadeelt, de openlijke beroving); daarbij komen de zonden van weelderigheid, dronkenschap, lastering en deelnemen aan afgoderij. Die de eer van zijn naaste schandvlekt en het goed van de naaste tot zich trekt, staan bij elkaar, eveneens de gierigaard en de dronkaard, die met de man ontucht bedrijft en die de vrouw van de naaste verleidt, de heimelijke misdadiger tegen de goddelijke orde van eigendom en de zondaar tegen de goddelijke regeling van het geslachtsleven, de hoereerder, die niet de man van n vrouw en de afgodendienaar, die niet de vereerder van n God is. Opzettelijk verbindt de apostel de verschillende soorten van zware zonden zo veelvuldig tezamen, om voor te stellen, hoe zij alle n zijn; maar vooral zijn het de zonden, die aan volken, volgens hun natuur ontwikkeld, in het bijzonder eigen zijn, die ook elders als hoererij en gierigheid (Ephesians 5:3) bij elkaar worden genoemd, wier verschillende soorten en namen gedurig terugkeren.

Ontzettend streng en geducht is de uitspraak, die de Apostel deed over allen, die in een of andere openbare en ergerlijke zonde leefden; maar zij is volkomen waarachtig, omdat onheiligheid met gelukzaligheid net zo min als Christus met Belial en de gerechtigheid met de ongerechtigheid verenigbaar zijn. Elk, die zichzelf aan een van deze wandaden schuldig kent, moge daarbij opmerken dat hij het vonnis van de veroordeling al in zichzelf heeft, als hij zich niet bekeert en niemand vleit zich met een verschoning van de barmhartigheid, waarvoor buiten een ootmoedig, hartreinigend en met Christus verenigd geloof niet de minste grond is; maar daarom geeft de Apostel ook aan de Christenen te Corinthiërs te kennen, dat zo'n denk- en levenswijs wel tot hun vroegere stand behoorde, maar dat zij nu door de herinnering aan hun Doop, aan de heiligende invloed van de Geest en aan de vrijspraak van de genade, die zij in Christus Jezus hadden, tot een geheel andere levenswijs geroepen werden en verplicht waren, wilden zij hun belijdenis en hun overgang niet geheel verzaken en zichzelf niet van alle troost en hoop voor altijd beroven. Het Christendom roept tot liefde, heiligheid en nauwgezetheid en als wij daarin niet wandelen willen, dragen wij zijn naam geheel vergeefs, doen onze Heiland oneer aan en maken onszelf ten enenmale ongelukkig.

Vers 10

10. Dwaal niet (1 Corinthians 15:33. Galatians 6:7), a) noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het koninkrijk van God beërven (Galatians 5:19, Ephesians 5:5).

a) Revelation 2:15.

"Onrechtvaardigen" in 1 Corinthians 6:1 van de heidenen gezegd wordt hier opzettelijk herhaald, om de gelijkstelling uit te drukken van hen, waarvan hij spreekt, met de heidenen. Zij zijn degenen, bij wie het onrecht doen gewoon is geworden, of die in het schenden van het recht volharden, zich niet boetvaardig daarvan afkeren. Dat nu een gedrag, dat het recht van God, de orde van de heilige liefde verstoort, wordt uitgesloten van het beërven van het rijk van God, zoals dit in zijn volkomenheid wordt gedacht, ligt in de aard van de zaak. In de gemeente te Corinthiërs schijnt het echter niet ontbroken te hebben aan lichtvaardige mensen, die zich en anderen probeerden te bepraten, dat God het zo nauw niet nam, dat hem, die in de Christelijke gemeente was ingegaan, die erfenis niet kon uitgaan. Zo bestond onder de Joden de mening, dat reeds het geloof in n God ook bij een zondig leven voor de toekomstige straffen beveiligde (James 2:19). Voor zulke lichtzinnige woorden waarschuwt Paulus met het woord: "Dwaal niet, laat u niet verleiden! " en hij laat een nadere optelling volgen van de onzedelijkheden, die van de erfenis van het rijk van God uitsluiten.

Heeft de apostel in 1 Corinthians 5:9, zijn gebod, dat in de eerste plaats op de hoereerders betrekking heeft, namelijk om geen verkeer met zulke te houden, over alle dergelijke uitgestrekt, zo strekt hij nu ook de uitsluiting uit het rijk van God, die hij in de eerste plaats de onrechtvaardigen heeft aangekondigd, uit over allen, die in grove zonden leven, terwijl hij telkens twee verschillende soorten verbindt 1) noch hoereerders noch afgodendienaars, 2) noch overspelers noch ontuchtigen, 3) noch die bij mannen liggen noch dieven, 4) noch gierigaards noch dronkaards, 5) noch lasteraars noch rovers. Hij noemt drieërlei geslachtszonden op (hoererij, overspel, bij mannen liggen) en drieërlei soorten van zonden tegen de eigendom (heimelijke diefstal, de winzucht, die anderen benadeelt, de openlijke beroving); daarbij komen de zonden van weelderigheid, dronkenschap, lastering en deelnemen aan afgoderij. Die de eer van zijn naaste schandvlekt en het goed van de naaste tot zich trekt, staan bij elkaar, eveneens de gierigaard en de dronkaard, die met de man ontucht bedrijft en die de vrouw van de naaste verleidt, de heimelijke misdadiger tegen de goddelijke orde van eigendom en de zondaar tegen de goddelijke regeling van het geslachtsleven, de hoereerder, die niet de man van n vrouw en de afgodendienaar, die niet de vereerder van n God is. Opzettelijk verbindt de apostel de verschillende soorten van zware zonden zo veelvuldig tezamen, om voor te stellen, hoe zij alle n zijn; maar vooral zijn het de zonden, die aan volken, volgens hun natuur ontwikkeld, in het bijzonder eigen zijn, die ook elders als hoererij en gierigheid (Ephesians 5:3) bij elkaar worden genoemd, wier verschillende soorten en namen gedurig terugkeren.

Ontzettend streng en geducht is de uitspraak, die de Apostel deed over allen, die in een of andere openbare en ergerlijke zonde leefden; maar zij is volkomen waarachtig, omdat onheiligheid met gelukzaligheid net zo min als Christus met Belial en de gerechtigheid met de ongerechtigheid verenigbaar zijn. Elk, die zichzelf aan een van deze wandaden schuldig kent, moge daarbij opmerken dat hij het vonnis van de veroordeling al in zichzelf heeft, als hij zich niet bekeert en niemand vleit zich met een verschoning van de barmhartigheid, waarvoor buiten een ootmoedig, hartreinigend en met Christus verenigd geloof niet de minste grond is; maar daarom geeft de Apostel ook aan de Christenen te Corinthiërs te kennen, dat zo'n denk- en levenswijs wel tot hun vroegere stand behoorde, maar dat zij nu door de herinnering aan hun Doop, aan de heiligende invloed van de Geest en aan de vrijspraak van de genade, die zij in Christus Jezus hadden, tot een geheel andere levenswijs geroepen werden en verplicht waren, wilden zij hun belijdenis en hun overgang niet geheel verzaken en zichzelf niet van alle troost en hoop voor altijd beroven. Het Christendom roept tot liefde, heiligheid en nauwgezetheid en als wij daarin niet wandelen willen, dragen wij zijn naam geheel vergeefs, doen onze Heiland oneer aan en maken onszelf ten enenmale ongelukkig.

Vers 11

11. a) En dit, mensen van zo'n soort, waren sommigen van u, maar u bent b) afgewassen (Acts 22:16), maar u bent geheiligd (1 Corinthians 1:2. Ephesians 5:26), maar u bent gerechtvaardigd, in de staat van de rechtvaardigen gesteld tot deelgenoten van hen, die recht hebben op het rijk van God, in de naam van de Heere Jezus en door de Geest van onze God.

a) Ephesians 2:2. Colossians 3:7. Titus 3:3. b) Hebrews 10:22.

Als alleen gezegd was "dit was u" zou er teveel gezegd zijn, omdat niet allen zonder onderscheid v r hun intrede in het Christendom zich in de een of andere soort van onzedelijkheid hadden bewogen, laat staan in alle. Het gezegde wordt daarom beperkt door het bijgevoegde "sommigen", dat iets verzachtends heeft.

Deze beperking is er bijgevoegd met het oog op de nog hier en daar uit de stroom van de algemene zonde geredde uitwendige en natuurlijke zedelijkheid, alsook op het mindere deel van Joden-Christenen of proselieten in de gemeente, waarop ten minste het "afgodendienaars" niet paste.

Door de herinnering aan de verandering, die met hen had plaats gehad, drukt de apostel de Corinthiërs op het hart dat zij na hun bekering niet meer mochten zijn wat zij tevoren waren geweest. Met een drievoudige aandrang stelt hij daar tegenover drie zaken, waarmee de tijd van het leven van de zonde een einde had genomen. "U bent afgewassen" doelt op de onderdompeling bij de doop, dat zij zich door dezen van hun zonde, dus van de aanklevende schuld, hebben laten reinigen; maar ook het "geheiligd en gerechtvaardigd worden" heeft betrekking op dat vroegere eindigen van hun zondig leven, want het eerste is hun daardoor ten deel geworden, dat zij de heilige gemeente werden ingelijfd en het laatste is de rechtvaardigspreking van de kant van God, die de doop maakt tot een bevrijding van het kwaad geweten (vgl. Hebrews 10:22. 1 Peter 3:21

Hij gebruikt drie woorden om dezelfde zaak uit te drukken, opdat hij ze des te meer afschrikt, dat zij niet in hetzelfde terug zouden vallen, van waar zij waren gekomen. In dit veelvuldige van de woorden ligt een sterke nadruk, want men moet altijd het tegengestelde erbij denken: de afwassing en de onreinheid, de heiliging en de bevlekking, de rechtvaardiging en de schuld, opdat de eenmaal gerechtvaardigden geen nieuwe schuld op zich zouden laden, de afgewassenen zich niet met nieuwe vlekken zouden bezoedelen, de geheiligden zich niet weer gemeen en onrein zouden maken en ontwijden, maar zich integendeel op reinheid zouden toeleggen, in de heiligmaking volharden en de vroegere verkeerdheid zouden verafschuwen.

De bijvoeging: "in de naam van de Heere Jezus en door de Geest van onze God" behoort bij alle drie de leden; van alle wordt daardoor de objectieve kracht verzekerd en het karakter daarvan in alle betoningen van goddelijke openbaringen bevestigd. Dat wij in Jezus naam gedoopt, geheiligd, gerechtvaardigd zijn, dat deze drie stukken allen in Hem hun grond en hun betekenis hebben, is onweersprekelijk de leer van de Schrift. Dat alle drie door de Heilige Geest aan ons en in ons worden tot stand gebracht, is even zeker.

c. 1 Corinthians 6:12-1 Corinthians 6:20. In beide vorige afdelingen heeft de apostel de zaak van de bloedschender en die omtrent het zich stellen voor heidense rechtbanken afgehandeld. Nu komt hij tot een derde punt, dat hij in 1 Corinthians 5:1 reeds daardoor vaststelde, dat hij, voordat hij in het bijzonder van de bloedschender sprak, eerst in het algemeen van hoererij sprak, die onder de Corinthiërs heerste. Het scheen, alsof men deze zonde ook wilde opnemen onder de door Paulus zelf gestelde grondstelling van de Christelijke vrijheid in middenzaken, in het bijzonder wat de Oud-Testamentische voedselwetten betreft. Men wilde zich opdringen, wat het hier alleen de bevrediging gold van een natuurlijke begeerte, die evenmin zedelijk verkeerd was, als de bevrediging van andere natuurlijke behoeften, als bijvoorbeeld die van voedsel (1 Corinthians 6:12). Krachtig verheft Paulus daartegen zijn stem. Ten eerste stelt hij het grote onderscheid tussen het geregelde vullen van de buik met de nodige voedsel en de ongeregelde bevrediging van de geslachtslust door hoererij in helder licht (1 Corinthians 6:13, 1 Corinthians 6:14). Vervolgens laat hij zich nader uit over de betekenis en de bestemming van het lichaam, zoals de Christen die moet erkennen en over de gruwel van de hoererij, zoals die daaruit blijkt. Hij eindigt met een waarschuwing voor die laatste en drukt de Corinthiërs op het hart God ook met hun lichaam te prijzen (1 Corinthians 6:15-1 Corinthians 6:20).

Vers 11

11. a) En dit, mensen van zo'n soort, waren sommigen van u, maar u bent b) afgewassen (Acts 22:16), maar u bent geheiligd (1 Corinthians 1:2. Ephesians 5:26), maar u bent gerechtvaardigd, in de staat van de rechtvaardigen gesteld tot deelgenoten van hen, die recht hebben op het rijk van God, in de naam van de Heere Jezus en door de Geest van onze God.

a) Ephesians 2:2. Colossians 3:7. Titus 3:3. b) Hebrews 10:22.

Als alleen gezegd was "dit was u" zou er teveel gezegd zijn, omdat niet allen zonder onderscheid v r hun intrede in het Christendom zich in de een of andere soort van onzedelijkheid hadden bewogen, laat staan in alle. Het gezegde wordt daarom beperkt door het bijgevoegde "sommigen", dat iets verzachtends heeft.

Deze beperking is er bijgevoegd met het oog op de nog hier en daar uit de stroom van de algemene zonde geredde uitwendige en natuurlijke zedelijkheid, alsook op het mindere deel van Joden-Christenen of proselieten in de gemeente, waarop ten minste het "afgodendienaars" niet paste.

Door de herinnering aan de verandering, die met hen had plaats gehad, drukt de apostel de Corinthiërs op het hart dat zij na hun bekering niet meer mochten zijn wat zij tevoren waren geweest. Met een drievoudige aandrang stelt hij daar tegenover drie zaken, waarmee de tijd van het leven van de zonde een einde had genomen. "U bent afgewassen" doelt op de onderdompeling bij de doop, dat zij zich door dezen van hun zonde, dus van de aanklevende schuld, hebben laten reinigen; maar ook het "geheiligd en gerechtvaardigd worden" heeft betrekking op dat vroegere eindigen van hun zondig leven, want het eerste is hun daardoor ten deel geworden, dat zij de heilige gemeente werden ingelijfd en het laatste is de rechtvaardigspreking van de kant van God, die de doop maakt tot een bevrijding van het kwaad geweten (vgl. Hebrews 10:22. 1 Peter 3:21

Hij gebruikt drie woorden om dezelfde zaak uit te drukken, opdat hij ze des te meer afschrikt, dat zij niet in hetzelfde terug zouden vallen, van waar zij waren gekomen. In dit veelvuldige van de woorden ligt een sterke nadruk, want men moet altijd het tegengestelde erbij denken: de afwassing en de onreinheid, de heiliging en de bevlekking, de rechtvaardiging en de schuld, opdat de eenmaal gerechtvaardigden geen nieuwe schuld op zich zouden laden, de afgewassenen zich niet met nieuwe vlekken zouden bezoedelen, de geheiligden zich niet weer gemeen en onrein zouden maken en ontwijden, maar zich integendeel op reinheid zouden toeleggen, in de heiligmaking volharden en de vroegere verkeerdheid zouden verafschuwen.

De bijvoeging: "in de naam van de Heere Jezus en door de Geest van onze God" behoort bij alle drie de leden; van alle wordt daardoor de objectieve kracht verzekerd en het karakter daarvan in alle betoningen van goddelijke openbaringen bevestigd. Dat wij in Jezus naam gedoopt, geheiligd, gerechtvaardigd zijn, dat deze drie stukken allen in Hem hun grond en hun betekenis hebben, is onweersprekelijk de leer van de Schrift. Dat alle drie door de Heilige Geest aan ons en in ons worden tot stand gebracht, is even zeker.

c. 1 Corinthians 6:12-1 Corinthians 6:20. In beide vorige afdelingen heeft de apostel de zaak van de bloedschender en die omtrent het zich stellen voor heidense rechtbanken afgehandeld. Nu komt hij tot een derde punt, dat hij in 1 Corinthians 5:1 reeds daardoor vaststelde, dat hij, voordat hij in het bijzonder van de bloedschender sprak, eerst in het algemeen van hoererij sprak, die onder de Corinthiërs heerste. Het scheen, alsof men deze zonde ook wilde opnemen onder de door Paulus zelf gestelde grondstelling van de Christelijke vrijheid in middenzaken, in het bijzonder wat de Oud-Testamentische voedselwetten betreft. Men wilde zich opdringen, wat het hier alleen de bevrediging gold van een natuurlijke begeerte, die evenmin zedelijk verkeerd was, als de bevrediging van andere natuurlijke behoeften, als bijvoorbeeld die van voedsel (1 Corinthians 6:12). Krachtig verheft Paulus daartegen zijn stem. Ten eerste stelt hij het grote onderscheid tussen het geregelde vullen van de buik met de nodige voedsel en de ongeregelde bevrediging van de geslachtslust door hoererij in helder licht (1 Corinthians 6:13, 1 Corinthians 6:14). Vervolgens laat hij zich nader uit over de betekenis en de bestemming van het lichaam, zoals de Christen die moet erkennen en over de gruwel van de hoererij, zoals die daaruit blijkt. Hij eindigt met een waarschuwing voor die laatste en drukt de Corinthiërs op het hart God ook met hun lichaam te prijzen (1 Corinthians 6:15-1 Corinthians 6:20).

Vers 12

12. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar. Niet altijd is alles, wat ik voor mij zelf mag doen, ook goed gedaan in betrekking tot van de naasten stichting en mijn eigen opbouwing (1 Corinthians 10:23). Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen; want in zo'n geval zou ik niet meer vrij zijn, maar een slaaf van mijn begeerlijkheden.

De eerste woorden: "alle dingen zijn mij geoorloofd", die ook 1 Corinthians 10:23 voorkomen, schijnen een uitdrukking te vormen, waarvan Paulus zich reeds vroeger in Corinthiërs heeft bediend, in verband met de uitwendige plechtigheden van de wet, maar een uitdrukking die nu om het onbeperkte misbruik van de vrijheid te verschonen, door velen in de Corinthische gemeente en inzonderheid door hen, die zich naar Paulus geliefden te noemen, werd aangehaald en toegepast. Daartegenover stelt Paulus een tweevoudige regel, waardoor gindse algemene stelling wordt beperkt. Ten eerste, dat het gebruik van de vrijheid steeds door de liefde tot de naaste moet worden bestuurd (wat Acts 8:1 vgl. verder wordt uiteengezet); ten andere, dat de vrijheid, als men daarnaar alleen streeft als naar een vrijheid van zonde en dus als naar de waarachtige heiligmaking, steeds tot het tegenovergestelde voert en tot de schandelijkste slavernij wordt. (V.). De overgang van de vorige afdeling tot deze heeft zeer snel plaats, en wordt afgebroken met een algemene waarheid of maxime, met een uitspraak, die waarschijnlijk door de apostel zelf was gedaan tegen de ceremoniële beperkingen van het Judaïsme, maar die de liberalen in de gemeente, die van Paulus, nu misbruikten. Paulus herhaalt die nu tegenover zo'n misbruik, omdat de stelling toch vast blijft staan, tweemaal in de vorm van de eerste persoon, om de tegenstelling van het apostolisch gebruik tegenover het misbruik van de vleselijke latitudinariërs sterk te laten uitkomen. Komt het voor op zichzelf te staan, toch hangt het met 1 Corinthians 6:11 nauw te zamen, terwijl de genade, de rechtvaardiging en vrijspraak van de zondaar door Christus krachtens het geloof hem ook inwendig vrijmaakt van alle begrenzen door enkel uitwendige stellingen van de wet (bijvoorbeeld van de voedselwetten) en door een van de zonde en de vrees voor de zonde gebonden, tot werkheiligheid gedreven weten.

Men kan de slotwoorden van het vorige vers ook hierbij voegen. Dan zou de apostel zeggen: in de naam van de Heere Jezus en in de Geest van onze God is mij alles geoorloofd; de naam van de Heere Jezus, als het Hem is onderworpen, de Geest van God als het die is toegewijd, maakt het daartoe.

Evenals men kan zeggen voor God en Christus, de Zoon van de levende God, staat alles vrij, omdat het voor hen onmogelijk is iets zondigs te willen, zo staat ook de uit God geborene, in wie Christus leeft, alles vrij, want Gods zaad is in hem, hij kan niet zondigen (1 John 3:9). Als die toestand hier beneden in de gelovigen slechts volkomen werd, dan had de stelling "alle dingen zijn geoorloofd" geen beperking nodig. Dit is echter het geval niet. Ten eerste is bij hen, die zekere indrukken hebben verkregen, het afvallen nog mogelijk; vervolgens blijft ook bij de wedergeborene, zolang hij op aarde leeft, de oude mens naast de nieuwe en daarom kan het principe, dat voor de laatste geldend is, in de praktijk slechts een beperkte toepassing hebben. "Ten eerste geldt die stelling niet buiten de sfeer van het rijk van God, d. i. niet in het gebied van de zonde, dat door positieve goddelijke wetten is buitengesloten. Maar ook binnen de sfeer van het rijk van God verkrijgt het principe van de vrijheid hier beneden slechts een beperkte toepassing. Ten eerste moet de gelovige ook op anderen zien en de zwakken verschonen; hij kan daarom omwille van hen niet alles doen, wat hem anders, op zichzelf beschouwd, vrij zou staan. En bovendien moet hij ook in het genot van wat geoorloofd is steeds de oude mens in het oog houden, die zich de ene tijd laat beheersen, maar dan weer door de begeerlijkheid de hele mens beheerst, d. i. de nieuwe mens verdringt, die het principe van het ware heersen naar zijn natuur in zich heeft.

De macht van een vrije Christen, die Paulus met woord en daad heeft geprezen, is iets groots, maar nergens bouwt de duivel zijn kapel listiger naast, dan naast de tempel van de Christelijke vrijheid.

Vers 12

12. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar. Niet altijd is alles, wat ik voor mij zelf mag doen, ook goed gedaan in betrekking tot van de naasten stichting en mijn eigen opbouwing (1 Corinthians 10:23). Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen; want in zo'n geval zou ik niet meer vrij zijn, maar een slaaf van mijn begeerlijkheden.

De eerste woorden: "alle dingen zijn mij geoorloofd", die ook 1 Corinthians 10:23 voorkomen, schijnen een uitdrukking te vormen, waarvan Paulus zich reeds vroeger in Corinthiërs heeft bediend, in verband met de uitwendige plechtigheden van de wet, maar een uitdrukking die nu om het onbeperkte misbruik van de vrijheid te verschonen, door velen in de Corinthische gemeente en inzonderheid door hen, die zich naar Paulus geliefden te noemen, werd aangehaald en toegepast. Daartegenover stelt Paulus een tweevoudige regel, waardoor gindse algemene stelling wordt beperkt. Ten eerste, dat het gebruik van de vrijheid steeds door de liefde tot de naaste moet worden bestuurd (wat Acts 8:1 vgl. verder wordt uiteengezet); ten andere, dat de vrijheid, als men daarnaar alleen streeft als naar een vrijheid van zonde en dus als naar de waarachtige heiligmaking, steeds tot het tegenovergestelde voert en tot de schandelijkste slavernij wordt. (V.). De overgang van de vorige afdeling tot deze heeft zeer snel plaats, en wordt afgebroken met een algemene waarheid of maxime, met een uitspraak, die waarschijnlijk door de apostel zelf was gedaan tegen de ceremoniële beperkingen van het Judaïsme, maar die de liberalen in de gemeente, die van Paulus, nu misbruikten. Paulus herhaalt die nu tegenover zo'n misbruik, omdat de stelling toch vast blijft staan, tweemaal in de vorm van de eerste persoon, om de tegenstelling van het apostolisch gebruik tegenover het misbruik van de vleselijke latitudinariërs sterk te laten uitkomen. Komt het voor op zichzelf te staan, toch hangt het met 1 Corinthians 6:11 nauw te zamen, terwijl de genade, de rechtvaardiging en vrijspraak van de zondaar door Christus krachtens het geloof hem ook inwendig vrijmaakt van alle begrenzen door enkel uitwendige stellingen van de wet (bijvoorbeeld van de voedselwetten) en door een van de zonde en de vrees voor de zonde gebonden, tot werkheiligheid gedreven weten.

Men kan de slotwoorden van het vorige vers ook hierbij voegen. Dan zou de apostel zeggen: in de naam van de Heere Jezus en in de Geest van onze God is mij alles geoorloofd; de naam van de Heere Jezus, als het Hem is onderworpen, de Geest van God als het die is toegewijd, maakt het daartoe.

Evenals men kan zeggen voor God en Christus, de Zoon van de levende God, staat alles vrij, omdat het voor hen onmogelijk is iets zondigs te willen, zo staat ook de uit God geborene, in wie Christus leeft, alles vrij, want Gods zaad is in hem, hij kan niet zondigen (1 John 3:9). Als die toestand hier beneden in de gelovigen slechts volkomen werd, dan had de stelling "alle dingen zijn geoorloofd" geen beperking nodig. Dit is echter het geval niet. Ten eerste is bij hen, die zekere indrukken hebben verkregen, het afvallen nog mogelijk; vervolgens blijft ook bij de wedergeborene, zolang hij op aarde leeft, de oude mens naast de nieuwe en daarom kan het principe, dat voor de laatste geldend is, in de praktijk slechts een beperkte toepassing hebben. "Ten eerste geldt die stelling niet buiten de sfeer van het rijk van God, d. i. niet in het gebied van de zonde, dat door positieve goddelijke wetten is buitengesloten. Maar ook binnen de sfeer van het rijk van God verkrijgt het principe van de vrijheid hier beneden slechts een beperkte toepassing. Ten eerste moet de gelovige ook op anderen zien en de zwakken verschonen; hij kan daarom omwille van hen niet alles doen, wat hem anders, op zichzelf beschouwd, vrij zou staan. En bovendien moet hij ook in het genot van wat geoorloofd is steeds de oude mens in het oog houden, die zich de ene tijd laat beheersen, maar dan weer door de begeerlijkheid de hele mens beheerst, d. i. de nieuwe mens verdringt, die het principe van het ware heersen naar zijn natuur in zich heeft.

De macht van een vrije Christen, die Paulus met woord en daad heeft geprezen, is iets groots, maar nergens bouwt de duivel zijn kapel listiger naast, dan naast de tempel van de Christelijke vrijheid.

Vers 13

13. Het voedsel is voor de buik en de buik is voor het voedsel; maar God zal beiden, de buik en dat voedsel bij de vernietiging van de tegenwoordige wereld en de vernieuwing van de menselijke lichamen in de opstanding teniet doen, zodat zij geen betekenis meer hebben. Maar het lichaam is niet, zoals velen, die een parallel trekken tussen dit en "de buik is voor het voedsel" zich willen opdringen, voor de hoererij, maar voor de Heere, die het Zich ten eigendom heeft verworven (1 Corinthians 6:20). En, parallel met "het voedsel is voor de buik" is: de Heere voor het lichaam, waarvoor Hij toch ook inderdaad een voedsel ten eeuwigen leven wil zijn (John 6:32 v.). 14. a) En God heeft ook de Heere opgewekt en zal ons, wat het lichaam, deze drager van onze persoonlijkheid, aangaat, opwekken door Zijn kracht, namelijk door de kracht van Christus (Philippians 3:21) en dus weer van het vorige teniet doen in de dood oprichten.

a) Romans 8:11. 2 Corinthians 4:14.

Met het algemene gezegde in 1 Corinthians 6:12 heeft de apostel ingeleid wat hij tot de gemeente te zeggen heeft over haar gedrag wat het geoorloofde aangaat, of hetgeen door haar voor geoorloofd gehouden is. Hij spreekt nu in de afdeling, die voor ons ligt, ten eerste van hetgeen ten onrechte daarvoor werd gehouden en sluit losbandigheid in het geslachtsleven onvoorwaardelijk uit van het gebied van de Christelijke vrijheid. Hoe zou hij ertoe komen als hij niet wist, dat de gemeente, wat toch te Corinthiërs nog gemakkelijker dan anders en zelfs in het algemeen onder Christenen, "die aan het heidense gewoon waren, kon plaats hebben, dat, wat hij hoererij noemde (want de lezers zullen het wel niet zo hebben genoemd) geneigd was te houden voor iets menselijks, natuurlijks, dat daarom niet onverenigbaar was met de Christelijke staat, maar onder de Christelijke vrijheid viel?

Het is bekend hoe in Griekenland, in het Oosten en door de invloed daarvan verder in het Romeinse heidendom het zedelijk gevoel en geweten over de zonde tegen het 7de gebod verstompt was. Daaruit is het voorschrift in Acts 15:20, Acts 15:29 te verklaren. Te Corinthiërs, waar men de schijn van wijsheid liefhad en voor zedelijke misstappen rechtvaardiging zocht in aanbevelende theorieën, was men niet afkerig ervan om de bevrediging van de geslachtslust evengoed voor een gebod van de natuur te verklaren als die van behoefte aan voedsel en beide zaken op gelijke lijn te plaatsen, waardoor voor de ontucht poort en deur geopend zou zijn. Het komt er niet op aan hoe ver men aan deze grondstelling reeds invloed op de wandel had toegelaten. Wij mogen wel aannemen, dat de nog niet uitgebluste, alhoewel in menig opzicht verduisterde geest van het levende Christendom de toepassing ervan heeft tegengestaan, dat men de zaak wellicht nog voor een soort van vraag hield, waarover slechts hier en daar een woord werd gehoord. Zeker heeft de apostel reden om zich te stellen tegenover het gevaarlijk bedrog, dat hier dreigde in te sluipen.

In de uitspraken 1 Corinthians 6:13, 1 Corinthians 6:14, treedt de tegenstelling op de voorgrond tussen een adiaphoron "Romans 14:6 waarop de algemene grondstelling in 1 Corinthians 6:12 is toe te passen en de hoererij, die volstrekt in deze categorie niet thuis hoort. Deels uit de wederzijdse, door de inrichting van God gestelde betrekking van voedsel en van buik, dat de eerste bestemd is om door de andere te worden opgenomen en verteerd, deels uit het vergankelijke van beide, uit de bestemming van deze alleen voor dit leven, is duidelijk, dat het genot van voedsel op zichzelf iets zedelijk onverschilligs is (Matthew 15:17) en alleen zijn grenzen heeft in het: "alle dingen zijn mij oorbaar" en "ik zal mij onder de macht van geen laten brengen. " Geheel anders is het met de hoererij. Deze is niet een natuurlijke functie van een vergankelijk orgaan, maar een gebruik van het gehele lichaam, dat de Heere toebehoort, dat tot een onveranderlijk leven bestemd is, tegen de wil van de Heere.

Voedsel en buik zijn voor elkaar, de eerste voor deze beschikt en de tweede met behoefte aan de eerste. Hier, bij eten en drinken, is van toepassing het woord: "alle dingen zijn mij geoorloofd; " ik kan mij tot allerlei voedsel begeven en er mij van bedienen, als slechts de beide bovengenoemde regels bij het gebruik worden in acht genomen (Romans 14:15; Romans 13:13 Romans 13:14. 15). Verkeerd is het echter buik en lichaam op gelijke lijn te plaatsen en eveneens verkeerd eten en hoererij gelijk te achten, zoals zij, die het laatste licht achten, willen doen. Waarom buik en lichaam niet enerlei waarde hebben, zeggen de beide verklarende tegenstellingen - aan de ene kant: "God zal beide deze en die teniet doen; " aan de andere kant: "God heeft de Heere opgewekt en zal ons opwekken door Zijn kracht. " Teniet doen zal God de buik en het voedsel, die tot gebruik van de buik is gesteld, niet maar, zoals het gehele lichaam niet meer wordt teniet gedaan, door de dood, maar God zal de buik en het voedsel teniet doen om op te houden en nooit weer op te staan. Maag en darmen dienen tot onderhouding van dit natuurlijk leven. Hoewel nu het geestelijk lichaam van de opstanding alle wezenlijke delen van het natuurlijke lichaam op nieuwe manier zal hebben (1 Corinthians 15:44), zo zal het toch de buik niet meer behoeven. Deze toch verandert het voedsel in bloed en bereidt wat niet voedend is tot weer uitwerpen. In het rijk van de heerlijkheid daarentegen zal men zo eten en drinken (Matthew 26:29), dat vlees en bloed, tot geestelijk leven verheerlijkt, met levensvoedsel doordrongen wordt, evenals de lucht zich verzadigt met zonnestralen om helder en warm te worden. De Heere Christus heeft na Zijn opstanding met Zijn discipelen gegeten in gedronken (Acts 10:41), terwijl Hij de aardse voedsel, dat Hij in neerbuigende liefde wilde nemen, veranderde in onverderfelijkheid. Nadat alle aardse voedsel zal zijn teniet gedaan, zullen de levensbomen aan de levensstroom van de Godsstad nieuwe vruchten dragen (Revelation 2:2) en het gewas van de wijnstok zal nieuwe drank geven. Met het nieuwe hemelse wezen van zodanige voedsel zal het nieuwe hemelse orgaan overstemmen, dat de naam van buik niet meer draagt.

Opzettelijk noemt de apostel bij de tegenstelling: "maar het lichaam is niet voor de hoererij", niet het orgaan alleen, dat daartoe dient, maar het hele lichaam, niet zozeer geleid door het gevoel van kiesheid, als om het eigenaardige en bijzondere karakter van de geslachtsgemeenschap aan te wijzen, als die het geheel van de mens aangaat, persoon met persoon in gemeenschap brengt. Daarmee hangen de overige uitdrukkingen over de bestemming van het lichaam samen, die de behoefte en de bevoegdheid voor de ontucht ontkennen, maar het genot van de verbintenis, door de echt geregeld, niet uitsluiten. Het lichaam is tot een vat en medium van de krachten van de Heere in de gelovigen, gewijd en bestemd als orgaan van Zijn heilige wil, Hemzelf te dienen, Hem op te nemen als de bezitter ervan, Zijn tempel te zijn. Die innige betrekking van de gehele persoonlijkheid, of van het lichaam als drager daarvan, tot de Heere, treedt te voorschijn door het tweede lid van de zin "en de Heere voor het lichaam", welk tweede lid met het eerste lid van de eerste zin "het voedsel voor de buik" parallel loopt. Dit doelt daarop, dat de Heere het hogere, geestelijke voedingsmiddel en levensprincipe ook van het lichaam is. Met zodanige adel van het lichaam en zo'n bestemming reeds hier hangt als hoogste ontwikkeling samen de adel van zijn toekomstige vernieuwing en verheerlijking, die door de hoererij zou worden ontwijd.

Wij zijn niet alleen naar de geest, maar ook naar het lichaam leden van Christus; maar door de hoererij onttrek ik Hem het hele lichaam, omdat het tegen Zijn wil wordt overgegeven tot een verbintenis, die nooit door Zijn Geest kan worden doordrongen, nooit een afbeelding kan zijn van Zijn vereniging met Zijn gemeente (Ephesians 5:22). Anders is het daarentegen met de vereniging van de geslachten bij de band van het huwelijk, waarbij ook onder geslachtsgemeenschap het lichaam van de Heere eigendom blijft. Zij dient tot verwekking van erfgenamen van het hemelrijk en is een vereniging door de Heere ingesteld als een beeld van de gemeenschap, die tussen Hem en de Zijnen bestaat. Man en vrouw moeten n worden, niet alleen naar de geest, maar ook tot gehele lichamelijke gemeenschap, die de geestelijke gemeenschap openbaart; zij moeten zozeer n geest worden, dat zij zelfs n vlees worden. (V.).

Vers 13

13. Het voedsel is voor de buik en de buik is voor het voedsel; maar God zal beiden, de buik en dat voedsel bij de vernietiging van de tegenwoordige wereld en de vernieuwing van de menselijke lichamen in de opstanding teniet doen, zodat zij geen betekenis meer hebben. Maar het lichaam is niet, zoals velen, die een parallel trekken tussen dit en "de buik is voor het voedsel" zich willen opdringen, voor de hoererij, maar voor de Heere, die het Zich ten eigendom heeft verworven (1 Corinthians 6:20). En, parallel met "het voedsel is voor de buik" is: de Heere voor het lichaam, waarvoor Hij toch ook inderdaad een voedsel ten eeuwigen leven wil zijn (John 6:32 v.). 14. a) En God heeft ook de Heere opgewekt en zal ons, wat het lichaam, deze drager van onze persoonlijkheid, aangaat, opwekken door Zijn kracht, namelijk door de kracht van Christus (Philippians 3:21) en dus weer van het vorige teniet doen in de dood oprichten.

a) Romans 8:11. 2 Corinthians 4:14.

Met het algemene gezegde in 1 Corinthians 6:12 heeft de apostel ingeleid wat hij tot de gemeente te zeggen heeft over haar gedrag wat het geoorloofde aangaat, of hetgeen door haar voor geoorloofd gehouden is. Hij spreekt nu in de afdeling, die voor ons ligt, ten eerste van hetgeen ten onrechte daarvoor werd gehouden en sluit losbandigheid in het geslachtsleven onvoorwaardelijk uit van het gebied van de Christelijke vrijheid. Hoe zou hij ertoe komen als hij niet wist, dat de gemeente, wat toch te Corinthiërs nog gemakkelijker dan anders en zelfs in het algemeen onder Christenen, "die aan het heidense gewoon waren, kon plaats hebben, dat, wat hij hoererij noemde (want de lezers zullen het wel niet zo hebben genoemd) geneigd was te houden voor iets menselijks, natuurlijks, dat daarom niet onverenigbaar was met de Christelijke staat, maar onder de Christelijke vrijheid viel?

Het is bekend hoe in Griekenland, in het Oosten en door de invloed daarvan verder in het Romeinse heidendom het zedelijk gevoel en geweten over de zonde tegen het 7de gebod verstompt was. Daaruit is het voorschrift in Acts 15:20, Acts 15:29 te verklaren. Te Corinthiërs, waar men de schijn van wijsheid liefhad en voor zedelijke misstappen rechtvaardiging zocht in aanbevelende theorieën, was men niet afkerig ervan om de bevrediging van de geslachtslust evengoed voor een gebod van de natuur te verklaren als die van behoefte aan voedsel en beide zaken op gelijke lijn te plaatsen, waardoor voor de ontucht poort en deur geopend zou zijn. Het komt er niet op aan hoe ver men aan deze grondstelling reeds invloed op de wandel had toegelaten. Wij mogen wel aannemen, dat de nog niet uitgebluste, alhoewel in menig opzicht verduisterde geest van het levende Christendom de toepassing ervan heeft tegengestaan, dat men de zaak wellicht nog voor een soort van vraag hield, waarover slechts hier en daar een woord werd gehoord. Zeker heeft de apostel reden om zich te stellen tegenover het gevaarlijk bedrog, dat hier dreigde in te sluipen.

In de uitspraken 1 Corinthians 6:13, 1 Corinthians 6:14, treedt de tegenstelling op de voorgrond tussen een adiaphoron "Romans 14:6 waarop de algemene grondstelling in 1 Corinthians 6:12 is toe te passen en de hoererij, die volstrekt in deze categorie niet thuis hoort. Deels uit de wederzijdse, door de inrichting van God gestelde betrekking van voedsel en van buik, dat de eerste bestemd is om door de andere te worden opgenomen en verteerd, deels uit het vergankelijke van beide, uit de bestemming van deze alleen voor dit leven, is duidelijk, dat het genot van voedsel op zichzelf iets zedelijk onverschilligs is (Matthew 15:17) en alleen zijn grenzen heeft in het: "alle dingen zijn mij oorbaar" en "ik zal mij onder de macht van geen laten brengen. " Geheel anders is het met de hoererij. Deze is niet een natuurlijke functie van een vergankelijk orgaan, maar een gebruik van het gehele lichaam, dat de Heere toebehoort, dat tot een onveranderlijk leven bestemd is, tegen de wil van de Heere.

Voedsel en buik zijn voor elkaar, de eerste voor deze beschikt en de tweede met behoefte aan de eerste. Hier, bij eten en drinken, is van toepassing het woord: "alle dingen zijn mij geoorloofd; " ik kan mij tot allerlei voedsel begeven en er mij van bedienen, als slechts de beide bovengenoemde regels bij het gebruik worden in acht genomen (Romans 14:15; Romans 13:13 Romans 13:14. 15). Verkeerd is het echter buik en lichaam op gelijke lijn te plaatsen en eveneens verkeerd eten en hoererij gelijk te achten, zoals zij, die het laatste licht achten, willen doen. Waarom buik en lichaam niet enerlei waarde hebben, zeggen de beide verklarende tegenstellingen - aan de ene kant: "God zal beide deze en die teniet doen; " aan de andere kant: "God heeft de Heere opgewekt en zal ons opwekken door Zijn kracht. " Teniet doen zal God de buik en het voedsel, die tot gebruik van de buik is gesteld, niet maar, zoals het gehele lichaam niet meer wordt teniet gedaan, door de dood, maar God zal de buik en het voedsel teniet doen om op te houden en nooit weer op te staan. Maag en darmen dienen tot onderhouding van dit natuurlijk leven. Hoewel nu het geestelijk lichaam van de opstanding alle wezenlijke delen van het natuurlijke lichaam op nieuwe manier zal hebben (1 Corinthians 15:44), zo zal het toch de buik niet meer behoeven. Deze toch verandert het voedsel in bloed en bereidt wat niet voedend is tot weer uitwerpen. In het rijk van de heerlijkheid daarentegen zal men zo eten en drinken (Matthew 26:29), dat vlees en bloed, tot geestelijk leven verheerlijkt, met levensvoedsel doordrongen wordt, evenals de lucht zich verzadigt met zonnestralen om helder en warm te worden. De Heere Christus heeft na Zijn opstanding met Zijn discipelen gegeten in gedronken (Acts 10:41), terwijl Hij de aardse voedsel, dat Hij in neerbuigende liefde wilde nemen, veranderde in onverderfelijkheid. Nadat alle aardse voedsel zal zijn teniet gedaan, zullen de levensbomen aan de levensstroom van de Godsstad nieuwe vruchten dragen (Revelation 2:2) en het gewas van de wijnstok zal nieuwe drank geven. Met het nieuwe hemelse wezen van zodanige voedsel zal het nieuwe hemelse orgaan overstemmen, dat de naam van buik niet meer draagt.

Opzettelijk noemt de apostel bij de tegenstelling: "maar het lichaam is niet voor de hoererij", niet het orgaan alleen, dat daartoe dient, maar het hele lichaam, niet zozeer geleid door het gevoel van kiesheid, als om het eigenaardige en bijzondere karakter van de geslachtsgemeenschap aan te wijzen, als die het geheel van de mens aangaat, persoon met persoon in gemeenschap brengt. Daarmee hangen de overige uitdrukkingen over de bestemming van het lichaam samen, die de behoefte en de bevoegdheid voor de ontucht ontkennen, maar het genot van de verbintenis, door de echt geregeld, niet uitsluiten. Het lichaam is tot een vat en medium van de krachten van de Heere in de gelovigen, gewijd en bestemd als orgaan van Zijn heilige wil, Hemzelf te dienen, Hem op te nemen als de bezitter ervan, Zijn tempel te zijn. Die innige betrekking van de gehele persoonlijkheid, of van het lichaam als drager daarvan, tot de Heere, treedt te voorschijn door het tweede lid van de zin "en de Heere voor het lichaam", welk tweede lid met het eerste lid van de eerste zin "het voedsel voor de buik" parallel loopt. Dit doelt daarop, dat de Heere het hogere, geestelijke voedingsmiddel en levensprincipe ook van het lichaam is. Met zodanige adel van het lichaam en zo'n bestemming reeds hier hangt als hoogste ontwikkeling samen de adel van zijn toekomstige vernieuwing en verheerlijking, die door de hoererij zou worden ontwijd.

Wij zijn niet alleen naar de geest, maar ook naar het lichaam leden van Christus; maar door de hoererij onttrek ik Hem het hele lichaam, omdat het tegen Zijn wil wordt overgegeven tot een verbintenis, die nooit door Zijn Geest kan worden doordrongen, nooit een afbeelding kan zijn van Zijn vereniging met Zijn gemeente (Ephesians 5:22). Anders is het daarentegen met de vereniging van de geslachten bij de band van het huwelijk, waarbij ook onder geslachtsgemeenschap het lichaam van de Heere eigendom blijft. Zij dient tot verwekking van erfgenamen van het hemelrijk en is een vereniging door de Heere ingesteld als een beeld van de gemeenschap, die tussen Hem en de Zijnen bestaat. Man en vrouw moeten n worden, niet alleen naar de geest, maar ook tot gehele lichamelijke gemeenschap, die de geestelijke gemeenschap openbaart; zij moeten zozeer n geest worden, dat zij zelfs n vlees worden. (V.).

Vers 15

15. Weet u niet, dat uwe lichamen, die als n geheel genomen en als gemeente van de Heere Zijn lichaam uitmaken (Ephesians 1:23. Colossians 1:18; Colossians 2:19), leden van Christus zijn (Ephesians 4:16)? Zal ik dan in dit lichaam, dat in vele leden is verdeeld, de leden van Christus nemen, ze Hem ontnemen, aan wie ze toekomen en maken ze door ongeoorloofde gemeenschap tot leden van een hoer? Integendeel.

Vers 15

15. Weet u niet, dat uwe lichamen, die als n geheel genomen en als gemeente van de Heere Zijn lichaam uitmaken (Ephesians 1:23. Colossians 1:18; Colossians 2:19), leden van Christus zijn (Ephesians 4:16)? Zal ik dan in dit lichaam, dat in vele leden is verdeeld, de leden van Christus nemen, ze Hem ontnemen, aan wie ze toekomen en maken ze door ongeoorloofde gemeenschap tot leden van een hoer? Integendeel.

Vers 16

16. Of wilt u niet toegeven dat hij, die zich met een hoer inlaat, inderdaad zo'n zonde pleegt, zo groot als ik die noemde? Weet u dan niet, dat die de hoer aanhangt, terwijl hij zich vleselijk met haar verenigt (Sir. 19:3, n lichaam met haar is? a) Want die twee, zegt Hij, de Heere, terwijl Hij die manier van aanhangen nader karakteriseert (Genesis 2:24), zullen tot n vlees wezen (Matthew 19:5). Zij, die in vleselijke gemeenschap met een hoer zijn getreden, zullen ook zonder twijfel beschouwd worden, als tot haar te behoren.

a) Matthew 10:8. Ephesians 5:31.

Vers 16

16. Of wilt u niet toegeven dat hij, die zich met een hoer inlaat, inderdaad zo'n zonde pleegt, zo groot als ik die noemde? Weet u dan niet, dat die de hoer aanhangt, terwijl hij zich vleselijk met haar verenigt (Sir. 19:3, n lichaam met haar is? a) Want die twee, zegt Hij, de Heere, terwijl Hij die manier van aanhangen nader karakteriseert (Genesis 2:24), zullen tot n vlees wezen (Matthew 19:5). Zij, die in vleselijke gemeenschap met een hoer zijn getreden, zullen ook zonder twijfel beschouwd worden, als tot haar te behoren.

a) Matthew 10:8. Ephesians 5:31.

Vers 17

17. Maar die de Heere in geloof aanhangt (Deuteronomy 10:20; Deuteronomy 11:22. 2 Kings 18:6. Matthew 6:24), is een geest met Hem en kan nooit de Heere, die in Zijn lichaam woont, zo diep vernederen, dat hij n vlees met een hoer zou willen worden.

Zoals wij als personen, zo zijn ook onze lichamen lidmaten van Christus, die Hem toebehoren als bestanddelen van Zijn lichaam, namelijk van de gemeente, die in dit lichamelijk leven is. Met dit toebehoren aan Christus is echter hoererij niet te verenigen, omdat deze het lichaam op zo'n manier in bezit neemt, dat het tot de hoer behoort, waaraan men zich overgeeft. Want volgens het feit, door de Schrift, of juister gezegd door God, wiens woord de Schrift is, uitgesproken, dat man en vrouw n vlees uitmaken, is hij, die een hoer aanhangt, n lichaam met haar. Het is niet op te maken of Paulus het woord van de Schrift, uit Genesis 2:24 naar de Septuaginta en zo met invoeging van het woord "twee" aangehaald, heeft gehouden voor een voortzetting van het voorafgaande gezegde van Adam, of als overeenstemmend met gelijksoortige plaatsen (Genesis 10:9; Genesis 32:33). Hij neemt het alleen op als een deel van de Schrift, van het geschreven woord van God en gebruikt het om Zijn aanwijzing van de betrekking van man en vrouw te laten voorkomen als een, die overeenstemt met de Schrift. Heeft nu zo'n vereniging van man en vrouw plaats, zoals die in de aangehaalde schriftwoorden gekarakteriseerd wordt, in de vorm van echt, dan is zij de verwezenlijking van een door de schepping gestelde orde en als zodanig niet in strijd met de betrekking tot Christus, die uit het werk van de genade voortvloeit. De vraag zelf, in hoever de echtelijke gemeenschap niet in strijd is met het toebehoren aan de Heere, behandelt de apostel niet, hij spreekt er alleen over of het met de geslachtsgemeenschap, door God gewild, eveneens is als met de eveneens door Hem gewilde voeding, of het eveneens vrij staat willekeurig met deze of gene vrouw geslachtsgemeenschap te hebben, als dit of een ander voedsel tot voedsel te nemen. Hiertegen is de bewijsvoering van Paulus gericht en zij is afgehandeld, nadat hij heeft aangewezen welk onderscheid er is tussen willekeurig voedsel nemen en willekeurige geslachtsgemeenschap, omdat de laatste de hele mens, in zover hij in dit lichaam is, aan de boeleerster overlevert, in plaats van met dit leven Christus toe te behoren.

Is door 1 Corinthians 6:16 bewezen, dat de apostel in 1 Corinthians 6:15 niet te veel gezegd heeft, als hij van ontuchtige geslachtsgemeenschap beweerde dat men daardoor de leden van Christus tot leden van een hoer maakte, want de uitspraak is gerechtvaardigd door de Schrift, zo legt nu 1 Corinthians 6:17 tevens bloot hoe geheel ongepast en verkeerd zo'n vleselijk misbruik voor de Christen is, met wie de Heere Zich door de band van de innigste gemeenschap heeft verbonden.

Vers 17

17. Maar die de Heere in geloof aanhangt (Deuteronomy 10:20; Deuteronomy 11:22. 2 Kings 18:6. Matthew 6:24), is een geest met Hem en kan nooit de Heere, die in Zijn lichaam woont, zo diep vernederen, dat hij n vlees met een hoer zou willen worden.

Zoals wij als personen, zo zijn ook onze lichamen lidmaten van Christus, die Hem toebehoren als bestanddelen van Zijn lichaam, namelijk van de gemeente, die in dit lichamelijk leven is. Met dit toebehoren aan Christus is echter hoererij niet te verenigen, omdat deze het lichaam op zo'n manier in bezit neemt, dat het tot de hoer behoort, waaraan men zich overgeeft. Want volgens het feit, door de Schrift, of juister gezegd door God, wiens woord de Schrift is, uitgesproken, dat man en vrouw n vlees uitmaken, is hij, die een hoer aanhangt, n lichaam met haar. Het is niet op te maken of Paulus het woord van de Schrift, uit Genesis 2:24 naar de Septuaginta en zo met invoeging van het woord "twee" aangehaald, heeft gehouden voor een voortzetting van het voorafgaande gezegde van Adam, of als overeenstemmend met gelijksoortige plaatsen (Genesis 10:9; Genesis 32:33). Hij neemt het alleen op als een deel van de Schrift, van het geschreven woord van God en gebruikt het om Zijn aanwijzing van de betrekking van man en vrouw te laten voorkomen als een, die overeenstemt met de Schrift. Heeft nu zo'n vereniging van man en vrouw plaats, zoals die in de aangehaalde schriftwoorden gekarakteriseerd wordt, in de vorm van echt, dan is zij de verwezenlijking van een door de schepping gestelde orde en als zodanig niet in strijd met de betrekking tot Christus, die uit het werk van de genade voortvloeit. De vraag zelf, in hoever de echtelijke gemeenschap niet in strijd is met het toebehoren aan de Heere, behandelt de apostel niet, hij spreekt er alleen over of het met de geslachtsgemeenschap, door God gewild, eveneens is als met de eveneens door Hem gewilde voeding, of het eveneens vrij staat willekeurig met deze of gene vrouw geslachtsgemeenschap te hebben, als dit of een ander voedsel tot voedsel te nemen. Hiertegen is de bewijsvoering van Paulus gericht en zij is afgehandeld, nadat hij heeft aangewezen welk onderscheid er is tussen willekeurig voedsel nemen en willekeurige geslachtsgemeenschap, omdat de laatste de hele mens, in zover hij in dit lichaam is, aan de boeleerster overlevert, in plaats van met dit leven Christus toe te behoren.

Is door 1 Corinthians 6:16 bewezen, dat de apostel in 1 Corinthians 6:15 niet te veel gezegd heeft, als hij van ontuchtige geslachtsgemeenschap beweerde dat men daardoor de leden van Christus tot leden van een hoer maakte, want de uitspraak is gerechtvaardigd door de Schrift, zo legt nu 1 Corinthians 6:17 tevens bloot hoe geheel ongepast en verkeerd zo'n vleselijk misbruik voor de Christen is, met wie de Heere Zich door de band van de innigste gemeenschap heeft verbonden.

Vers 18

18. Ontvlucht de hoererij. Alle zonde, die de mens doet, is, zoals de zaak na het volbrengen van de daad staat, buiten het lichaam, maar die hoererij bedrijft, zondigt in dat n vlees worden met een persoon, die hem toch niet toebehoort, waarmee hij dus zich prostitueert, tegen zijn eigen lichaam. En zo'n zonde moet juist u, Christenen, voorkomen als een dubbele, bijzonder grote misdaad, om hetgeen uw lichaam is.

Wat in het vorige was bedoeld, de waarschuwing voor hoererij, wordt nu bepaald uitgesproken; maar hoewel zij een resultaat is van de voorafgaande onderwijzing, wordt zij toch zonder enig verbindend woord uitgesproken. Het "ontvlucht" is daarbij een treffende uitdrukking; andere zonden, zegt Anselmus, worden door strijden overwonnen, maar de ontucht door vluchten.

Die haar niet ontvlucht evenals Jozef, die zal zij achterhalen. Omdat ons vlees daartoe geneigdheid heeft, moeten wij ons ook niet ophouden in de voorportalen van de kamers van de ontucht, maar door moedig ontvluchten van elke gelegenheid, die de duivel nooit verzuimt ons te geven om onze zwakheid te hulp komen.

Als nu de apostel, om zijn waarschuwing voor deze zonde te versterken, op het karakteristieke wijst en beweert: "alle zonde, die de mens doet, is buiten het lichaam, maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam", dan rust de waarheid van zijn woorden daarop, dat elke andere zondige daad, al heeft zij ook met het lichaam te doen, van buiten af daarop inwerkt en zo buiten dit haar plaats tot het lichaam neemt. De zondaar maakt wat niet van het lichaam, maar buiten het lichaam is, zoals bijvoorbeeld voedsel en drank, tot een middel van zijn onzedelijke daad. De zonde komt, in betrekking tot het lichaam gezien, buiten het lichaam te staan en heeft hier de sferen van haar tot stand komen en gepleegd worden. Zo is het zelfs het geval met de zelfmoordenaar, wiens daad toch ook het zondig gebruik van uitwendige zaken is, zelfs het geval van vrijwillige hongerdood niet uitgezonderd, omdat deze door het misbruik van het vasten en dus altijd van buiten af wordt volvoerd. Hoe geheel anders dan bij alle dergelijke andere zondige daden is de zaak bij de ontucht gesteld, waardoor niet buiten het lichaam, maar in het eigen lichaam wordt gezondigd, in zoverre het eigen lichaam het onmiddellijk object is, dat de hoereerder op zondige manier misbruikt, welks zedelijke reinheid en eer hij door zijn daad schendt.

Intussen wordt in hetgeen de apostel zegt, niet zozeer gehandeld over de manier waarop de zonde wordt gepleegd, als wel over de verhouding van de gepleegde zonde tot het lichaam van de zondaar; want er is sprake van zonde, die gepleegd is, van een zonde die de mens reeds heeft volbracht en het "buiten het lichaam" wil zeggen wat na het volbrengen van de daad het geval is. Die in dronkenschap zich heeft begeven, draagt de gevolgen van zijn drinken in zijn lichaam, maar het voorwerp van zijn zonde blijft niet bij hem. Zelfs die zich vermoord heeft, is met zijn gepleegde zonde buiten het lichaam. Die daarentegen een hoer aanhangt, zondigt niet slechts met dit of dat, hetgeen hij verricht en dat als het gedaan is, wordt tot iets buiten hem, maar behoort met zijn lichamelijk leven in het algemeen en voortdurend de hoer toe, waaraan zijn zondige begeerlijkheid hem boeit en zondigt op zo'n manier tegen zijn eigen lichaam, hij maakt dit tot het voorwerp van zijn zondigen.

De daad van de hoererij is in de meest eigenlijke zin prostitutie (prijsgeven) van het lichaam en het lichamelijk leven in zijn meest geheiligde betrekkingen, verbreking van de gemeenschap tussen het lichaam en Christus, de Heere en het hoofd van het lichaam, overgave van het lichaam onder de macht en de lichamelijk-geestelijke invloed van dragers van de zonde een overgave in die organen, die de goddelijke bestemming hebben in heilige regeling op lichamelijke manier het geslacht van God te bewaren. 19. Of weet u niet, a) dat jullie lichaam, het lichaam van ieder onder u, een tempel is van de Heilige Geest, die in u is, een tempel van de in u wonende Heilige Geest (1 Corinthians 3:16. Romans 8:11), die (welken Geest) u van God heeft en niet van uzelf en dat u uws zelfs niet bent, maar, zowel door het werk van de heiligmaking als ook door dat van de verlossing, van de Heere.

a) 2 Corinthians 6:16. Ephesians 2:21. Hebrews 3:6. 1 Peter 2:5.

Vers 18

18. Ontvlucht de hoererij. Alle zonde, die de mens doet, is, zoals de zaak na het volbrengen van de daad staat, buiten het lichaam, maar die hoererij bedrijft, zondigt in dat n vlees worden met een persoon, die hem toch niet toebehoort, waarmee hij dus zich prostitueert, tegen zijn eigen lichaam. En zo'n zonde moet juist u, Christenen, voorkomen als een dubbele, bijzonder grote misdaad, om hetgeen uw lichaam is.

Wat in het vorige was bedoeld, de waarschuwing voor hoererij, wordt nu bepaald uitgesproken; maar hoewel zij een resultaat is van de voorafgaande onderwijzing, wordt zij toch zonder enig verbindend woord uitgesproken. Het "ontvlucht" is daarbij een treffende uitdrukking; andere zonden, zegt Anselmus, worden door strijden overwonnen, maar de ontucht door vluchten.

Die haar niet ontvlucht evenals Jozef, die zal zij achterhalen. Omdat ons vlees daartoe geneigdheid heeft, moeten wij ons ook niet ophouden in de voorportalen van de kamers van de ontucht, maar door moedig ontvluchten van elke gelegenheid, die de duivel nooit verzuimt ons te geven om onze zwakheid te hulp komen.

Als nu de apostel, om zijn waarschuwing voor deze zonde te versterken, op het karakteristieke wijst en beweert: "alle zonde, die de mens doet, is buiten het lichaam, maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam", dan rust de waarheid van zijn woorden daarop, dat elke andere zondige daad, al heeft zij ook met het lichaam te doen, van buiten af daarop inwerkt en zo buiten dit haar plaats tot het lichaam neemt. De zondaar maakt wat niet van het lichaam, maar buiten het lichaam is, zoals bijvoorbeeld voedsel en drank, tot een middel van zijn onzedelijke daad. De zonde komt, in betrekking tot het lichaam gezien, buiten het lichaam te staan en heeft hier de sferen van haar tot stand komen en gepleegd worden. Zo is het zelfs het geval met de zelfmoordenaar, wiens daad toch ook het zondig gebruik van uitwendige zaken is, zelfs het geval van vrijwillige hongerdood niet uitgezonderd, omdat deze door het misbruik van het vasten en dus altijd van buiten af wordt volvoerd. Hoe geheel anders dan bij alle dergelijke andere zondige daden is de zaak bij de ontucht gesteld, waardoor niet buiten het lichaam, maar in het eigen lichaam wordt gezondigd, in zoverre het eigen lichaam het onmiddellijk object is, dat de hoereerder op zondige manier misbruikt, welks zedelijke reinheid en eer hij door zijn daad schendt.

Intussen wordt in hetgeen de apostel zegt, niet zozeer gehandeld over de manier waarop de zonde wordt gepleegd, als wel over de verhouding van de gepleegde zonde tot het lichaam van de zondaar; want er is sprake van zonde, die gepleegd is, van een zonde die de mens reeds heeft volbracht en het "buiten het lichaam" wil zeggen wat na het volbrengen van de daad het geval is. Die in dronkenschap zich heeft begeven, draagt de gevolgen van zijn drinken in zijn lichaam, maar het voorwerp van zijn zonde blijft niet bij hem. Zelfs die zich vermoord heeft, is met zijn gepleegde zonde buiten het lichaam. Die daarentegen een hoer aanhangt, zondigt niet slechts met dit of dat, hetgeen hij verricht en dat als het gedaan is, wordt tot iets buiten hem, maar behoort met zijn lichamelijk leven in het algemeen en voortdurend de hoer toe, waaraan zijn zondige begeerlijkheid hem boeit en zondigt op zo'n manier tegen zijn eigen lichaam, hij maakt dit tot het voorwerp van zijn zondigen.

De daad van de hoererij is in de meest eigenlijke zin prostitutie (prijsgeven) van het lichaam en het lichamelijk leven in zijn meest geheiligde betrekkingen, verbreking van de gemeenschap tussen het lichaam en Christus, de Heere en het hoofd van het lichaam, overgave van het lichaam onder de macht en de lichamelijk-geestelijke invloed van dragers van de zonde een overgave in die organen, die de goddelijke bestemming hebben in heilige regeling op lichamelijke manier het geslacht van God te bewaren. 19. Of weet u niet, a) dat jullie lichaam, het lichaam van ieder onder u, een tempel is van de Heilige Geest, die in u is, een tempel van de in u wonende Heilige Geest (1 Corinthians 3:16. Romans 8:11), die (welken Geest) u van God heeft en niet van uzelf en dat u uws zelfs niet bent, maar, zowel door het werk van de heiligmaking als ook door dat van de verlossing, van de Heere.

a) 2 Corinthians 6:16. Ephesians 2:21. Hebrews 3:6. 1 Peter 2:5.

Vers 20

20. a) Want u bent uit de macht en de heerschappij van de zonde, waaraan u te voren was overgegeven (Romans 6:17), duur, voor een hoge prijs, namelijk voor het bloed van Christus (1 Peter 1:18 v.) tot Gods eigendom (Acts 20:28. Openbaring :9) gekocht. U bent dus dubbel aan God gebonden, verheerlijk dan God in uw lichaam door een leven in kuisheid, terwijl een leven in ontucht een schending van God (Romans 2:23) in Zijn eigen heiligdom zou zijn. Maar verheerlijk Hem met uw hele mens, in uw lichaam en in uw geest, die van God zijn (deze laatste woorden worden in de oudste handschriften niet gevonden en doen ons denken aan 1 Corinthians 7:34).

a) 1 Corinthians 7:23. Galatians 3:13. Hebrews 9:12.

Wat in 1 Corinthians 6:18 van het eigen lichaam is gezegd, mag niet, zo verklaart de apostel in 1 Corinthians 6:19 v. verder, zo worden verklaard, dat het zondigen er tegen, omdat het een eigen lichaam is, niemand dan onszelf zou aangaan. Dit ons lichaam is krachtens de verlossing, die ons ten deel is geworden, een eigendom van de Heere geworden, door Hem ook als Zijn tempel in bezit genomen en daarom niet meer zo het onze, dat het niet tevens en veel meer het Zijne zou zijn en Hem zou toebehoren; wij zijn aan Hem verantwoording schuldig, hoe wij met Zijn woning omgaan.

Paulus beroept zich tegenover de Corinthiërs niet op het menselijk eergevoel (bewustzijn van geestelijke waarde), maar op het Christelijk gevoel, dat zij dragers zijn van de Heilige Geest, dat verbonden is met het diep gevoel van afhankelijkheid, dat men zichzelf niet toebehoort. Hij zegt: uw lichaam is een tempel van de Heilige Geest, die in u woont, volgens de juiste gedachte dat de ziel, die eigenlijk de draagster van de Heilige Geest is, het lichaam doortrekt.

Paulus spreekt in geen brief zo veelvuldig van het ontvangen en bezitten van de Heilige Geest, als in de eerste brief aan de Corinthiërs. Dat is omdat hij hier tot Christenen schrijft, die zich wilden verheugen in de glans van velerlei geestesgaven, maar de kracht van de enige Geest in het leven uitdoofden.

Wat zijn alle andere gaven bij deze gave, dat de Geest van God zelf, de eeuwige Geest in onze harten neerdaalt, ja in onze lichamen en in ons woont en regeert, ons leidt en bestuurt!

Niet de Geest alleen, maar het lichaam, dat daarvan niet is af te scheiden, is een tempel van de Heilige Geest, dat wil zeggen, is niet alleen Hem toegewijd, maar als Zijn heiligdom persoonlijk door Hem bewoond. De buik vergaat (1 Corinthians 6:13); maar het lichaam, het huis van de Geest van God zelf, heeft Deze Zich tot Zijn onvergankelijke woning gekozen; niemand mag daarover willekeurig beschikken, als behoorde het hem als enige eigenaar toe en niet maar alleen in de Heere. Reeds als Schepper was God daarvan de eigenaar en Heer; maar nadat de mens lichaam en geest door de zonde aan God had onttrokken en aan de duivel had overgegeven, heeft hem God weer voor een dure prijs gekocht. Daaruit volgt dat Gods duur gekochte eigendom voortaan geheel tot Zijn verheerlijking behoort te zijn. (V.). Wat zij met hun lichaam doen, moet een verheerlijking van God zijn, in plaats dat zij voor geoorloofde bevrediging van een lichamelijke behoefte aanzien, wat in waarheid inbreuk is op het recht, dat Christus op hun lichaam heeft en zonde tegen de Heilige Geest, die in het lichaam is neergedaald en dus ver verwijderd is van onder de stelling te vallen, dat in de naam van de Heere Jezus en in de Geest van onze God, zoals het in 1 Corinthians 6:12 in verband met de laatste woorden van het 11de vers heet, de Christen alles geoorloofd is.

Vers 20

20. a) Want u bent uit de macht en de heerschappij van de zonde, waaraan u te voren was overgegeven (Romans 6:17), duur, voor een hoge prijs, namelijk voor het bloed van Christus (1 Peter 1:18 v.) tot Gods eigendom (Acts 20:28. Openbaring :9) gekocht. U bent dus dubbel aan God gebonden, verheerlijk dan God in uw lichaam door een leven in kuisheid, terwijl een leven in ontucht een schending van God (Romans 2:23) in Zijn eigen heiligdom zou zijn. Maar verheerlijk Hem met uw hele mens, in uw lichaam en in uw geest, die van God zijn (deze laatste woorden worden in de oudste handschriften niet gevonden en doen ons denken aan 1 Corinthians 7:34).

a) 1 Corinthians 7:23. Galatians 3:13. Hebrews 9:12.

Wat in 1 Corinthians 6:18 van het eigen lichaam is gezegd, mag niet, zo verklaart de apostel in 1 Corinthians 6:19 v. verder, zo worden verklaard, dat het zondigen er tegen, omdat het een eigen lichaam is, niemand dan onszelf zou aangaan. Dit ons lichaam is krachtens de verlossing, die ons ten deel is geworden, een eigendom van de Heere geworden, door Hem ook als Zijn tempel in bezit genomen en daarom niet meer zo het onze, dat het niet tevens en veel meer het Zijne zou zijn en Hem zou toebehoren; wij zijn aan Hem verantwoording schuldig, hoe wij met Zijn woning omgaan.

Paulus beroept zich tegenover de Corinthiërs niet op het menselijk eergevoel (bewustzijn van geestelijke waarde), maar op het Christelijk gevoel, dat zij dragers zijn van de Heilige Geest, dat verbonden is met het diep gevoel van afhankelijkheid, dat men zichzelf niet toebehoort. Hij zegt: uw lichaam is een tempel van de Heilige Geest, die in u woont, volgens de juiste gedachte dat de ziel, die eigenlijk de draagster van de Heilige Geest is, het lichaam doortrekt.

Paulus spreekt in geen brief zo veelvuldig van het ontvangen en bezitten van de Heilige Geest, als in de eerste brief aan de Corinthiërs. Dat is omdat hij hier tot Christenen schrijft, die zich wilden verheugen in de glans van velerlei geestesgaven, maar de kracht van de enige Geest in het leven uitdoofden.

Wat zijn alle andere gaven bij deze gave, dat de Geest van God zelf, de eeuwige Geest in onze harten neerdaalt, ja in onze lichamen en in ons woont en regeert, ons leidt en bestuurt!

Niet de Geest alleen, maar het lichaam, dat daarvan niet is af te scheiden, is een tempel van de Heilige Geest, dat wil zeggen, is niet alleen Hem toegewijd, maar als Zijn heiligdom persoonlijk door Hem bewoond. De buik vergaat (1 Corinthians 6:13); maar het lichaam, het huis van de Geest van God zelf, heeft Deze Zich tot Zijn onvergankelijke woning gekozen; niemand mag daarover willekeurig beschikken, als behoorde het hem als enige eigenaar toe en niet maar alleen in de Heere. Reeds als Schepper was God daarvan de eigenaar en Heer; maar nadat de mens lichaam en geest door de zonde aan God had onttrokken en aan de duivel had overgegeven, heeft hem God weer voor een dure prijs gekocht. Daaruit volgt dat Gods duur gekochte eigendom voortaan geheel tot Zijn verheerlijking behoort te zijn. (V.). Wat zij met hun lichaam doen, moet een verheerlijking van God zijn, in plaats dat zij voor geoorloofde bevrediging van een lichamelijke behoefte aanzien, wat in waarheid inbreuk is op het recht, dat Christus op hun lichaam heeft en zonde tegen de Heilige Geest, die in het lichaam is neergedaald en dus ver verwijderd is van onder de stelling te vallen, dat in de naam van de Heere Jezus en in de Geest van onze God, zoals het in 1 Corinthians 6:12 in verband met de laatste woorden van het 11de vers heet, de Christen alles geoorloofd is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile