Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 5

1 Corinthians 5:1

BESTRAFFING VAN ONTUCHT. WEGDOEN VAN HET ZUURDEEG. HOE EN WAAROM DE ZONDEN TE MIJDEN

II. 1 Corinthians 5:1, 6. De apostel gaat nu over tot de andere verkeerdheden en zonden van de gemeente, die hem vanzelf reeds bekend waren, of mondeling waren meegedeeld. In de eerste plaats spreekt bij over de bloedschender, die in de ban moest worden gedaan; vervolgens keurt hij af het gaan tot heidense rechtbanken en verwerpt ten slotte de mening, alsof hoererij tot de onverschillige zaken behoorde, waarover de Christen macht had te doen, zoals het hem goed dacht.

a. 1 Corinthians 5:1-1 Corinthians 5:13. In de gemeente te Corinthiërs had hoererij plaats gehad, zoals die zelfs nauwelijks bij de heidenen voorkwam. Een Christen stond met zijn moeder in verboden gemeenschap. Daartegen had de gemeente zelf moeten opkomen; zij had dit echter niet gedaan in de lauwheid van haar zedelijk oordeel. die schaduwkant van haar geestelijke verkeerdheid (1 Corinthians 5:1 en 2). Daarom wijst de apostel ten eerste aan wat hij van zijn kant besloten had te doen, als zij niet tot beter oordeel kwamen en vervolgens deden wat hun plicht was (1 Corinthians 5:3-1 Corinthians 5:5). Vervolgens bestraft hij hen, met het oog op het Joodse paasfeest, waarin nabijheid hij zijn brief schrijft, dat zij door het zuurdeeg is besmet en vermaant haar de betekenis van de Oud-Testamentische paasgebruiken aan zichzelf in de kracht van het paaslam, dat onder het Nieuwe Verbond geofferd is, te vervullen (1 Corinthians 5:6-1 Corinthians 5:8). Daarna eindigt hij met een nodig onderricht over de kerkelijke tucht, terwijl hij een verkeerde opvatting van zijn vroeger schrijven verduidelijkt, omdat de Corinthiërs waren afgeweken van zijn gebod om niets met hoereerders te doen te willen hebben (1 Corinthians 5:9-1 Corinthians 5:13).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 5

1 Corinthians 5:1

BESTRAFFING VAN ONTUCHT. WEGDOEN VAN HET ZUURDEEG. HOE EN WAAROM DE ZONDEN TE MIJDEN

II. 1 Corinthians 5:1, 6. De apostel gaat nu over tot de andere verkeerdheden en zonden van de gemeente, die hem vanzelf reeds bekend waren, of mondeling waren meegedeeld. In de eerste plaats spreekt bij over de bloedschender, die in de ban moest worden gedaan; vervolgens keurt hij af het gaan tot heidense rechtbanken en verwerpt ten slotte de mening, alsof hoererij tot de onverschillige zaken behoorde, waarover de Christen macht had te doen, zoals het hem goed dacht.

a. 1 Corinthians 5:1-1 Corinthians 5:13. In de gemeente te Corinthiërs had hoererij plaats gehad, zoals die zelfs nauwelijks bij de heidenen voorkwam. Een Christen stond met zijn moeder in verboden gemeenschap. Daartegen had de gemeente zelf moeten opkomen; zij had dit echter niet gedaan in de lauwheid van haar zedelijk oordeel. die schaduwkant van haar geestelijke verkeerdheid (1 Corinthians 5:1 en 2). Daarom wijst de apostel ten eerste aan wat hij van zijn kant besloten had te doen, als zij niet tot beter oordeel kwamen en vervolgens deden wat hun plicht was (1 Corinthians 5:3-1 Corinthians 5:5). Vervolgens bestraft hij hen, met het oog op het Joodse paasfeest, waarin nabijheid hij zijn brief schrijft, dat zij door het zuurdeeg is besmet en vermaant haar de betekenis van de Oud-Testamentische paasgebruiken aan zichzelf in de kracht van het paaslam, dat onder het Nieuwe Verbond geofferd is, te vervullen (1 Corinthians 5:6-1 Corinthians 5:8). Daarna eindigt hij met een nodig onderricht over de kerkelijke tucht, terwijl hij een verkeerde opvatting van zijn vroeger schrijven verduidelijkt, omdat de Corinthiërs waren afgeweken van zijn gebod om niets met hoereerders te doen te willen hebben (1 Corinthians 5:9-1 Corinthians 5:13).

Vers 1

1. Men hoort meer, zodat van meer dan een geval sprake is, dat er hoererij onder u is en wel onder die gevallen als het ergste, zodanige hoererij, die ook onder de heidenen, die naar de begeerlijkheden van het vlees wandelen (1 Thessalonians 4:5), niet genoemd wordt, zo dat er een a) zijn vaders huisvrouw heeft (Leviticus 18:8. Deuteronomy 22:30). Hij heeft wel niet zijn eigen moeder, maar zijn stiefmoeder en dus een, die zijns vaders vrouw is geweest (2 Corinthians 7:12. Matthew 14:4; Matthew 22:28).

a) Deuteronomy 27:20.

Het was reeds erg genoeg dat de gemeente van God te Corinthiërs algemeen de naam had dat hoererij in haar midden was en dit zonder dat zij bestraft werd. Wel was geheel Corinthiërs vol hoererij, maar de heidenen en alle wereldburgers weten zeer goed dat hun zonden, die in de wereld gewoon zijn, voor de Christenen een schande zijn en waarover zij onder elkaar zwijgen of al lachende spreken, daarover roepen en schreeuwen zij, als het Christenen zijn, die als heidenen wandelen. Dit is een onvrijwillige tol van de eer aan de naam van Christus, alhoewel de spottende schreeuwers die naam vijandig zijn. Het algemeen geroep over hoererij in het midden van de gemeente te Corinthiërs werd vermeerderd door een ongehoord schandaal. Een had zijns vaders vrouw, d. i. zijn stiefmoeder, of tot bijzit of tot vrouw - beide is hoererij.

Enkele gevallen, die met algemenen afkeer werden genoemd, uitgezonderd, was iets dergelijks bij de heidenen ongehoord; want de natuur heeft, zegt Luther, een afkeer van zo'n verbintenis. Er is niets van gezegd of de vader nog leefde of niet. Uit 2 Corinthians 7:12, zoals vele uitleggers doen, te besluiten, omdat men daar onder hem, "dien onrecht gedaan was", de gekrenkte vader verstaat dat de onnatuurlijke zoon diens vrouw tot zijn huisvrouw zou hebben genomen, is minstens onnodig, omdat de woorden zeer goed een andere verklaring toelaten. Bedenkt men verder dat, als Paulus daar werkelijk de vader, als die onrecht was gedaan, bedoelde, men verder het besluit zou moeten trekken dat deze vader Christen geweest is, dus aan de misdaad van bloedschande verder nog de scheiding van de vrouw van haar Christelijken man moest vooraf zijn gegaan en diens eveneens Christelijke zoon te huwen, dan wordt door deze omstandigheden die misdaad tot een hoogte gebracht, die met de verklaring van de apostel in 2 Corinthians 7:11 en de zachte en liefderijke uitdrukkingen in 2 Corinthians 2:5 v. niet meer te rijmen zijn. Onloochenbaar wordt de gehele zaak verklaarbaarder, als de zoon na de dood van de vader diens achtergelaten weduwe, zijn stiefmoeder, tot vrouw nam. Dan kan men ten minste zich nog voorstellen, dat het geval door de gemeente ongestraft kon blijven (vgl. 1 Kings 2:13 vv.) en de misdadiger komt wel voor als een mens, die door ruwe, onbewaakte zinnelijkheid in grote schuld en schande is weggezonken, maar toch niet als een zo gruwelijk en doortrapt zondaar, als men zou moeten aannemen bij de andere opvatting, dat de vader nog leefde.

Vers 1

1. Men hoort meer, zodat van meer dan een geval sprake is, dat er hoererij onder u is en wel onder die gevallen als het ergste, zodanige hoererij, die ook onder de heidenen, die naar de begeerlijkheden van het vlees wandelen (1 Thessalonians 4:5), niet genoemd wordt, zo dat er een a) zijn vaders huisvrouw heeft (Leviticus 18:8. Deuteronomy 22:30). Hij heeft wel niet zijn eigen moeder, maar zijn stiefmoeder en dus een, die zijns vaders vrouw is geweest (2 Corinthians 7:12. Matthew 14:4; Matthew 22:28).

a) Deuteronomy 27:20.

Het was reeds erg genoeg dat de gemeente van God te Corinthiërs algemeen de naam had dat hoererij in haar midden was en dit zonder dat zij bestraft werd. Wel was geheel Corinthiërs vol hoererij, maar de heidenen en alle wereldburgers weten zeer goed dat hun zonden, die in de wereld gewoon zijn, voor de Christenen een schande zijn en waarover zij onder elkaar zwijgen of al lachende spreken, daarover roepen en schreeuwen zij, als het Christenen zijn, die als heidenen wandelen. Dit is een onvrijwillige tol van de eer aan de naam van Christus, alhoewel de spottende schreeuwers die naam vijandig zijn. Het algemeen geroep over hoererij in het midden van de gemeente te Corinthiërs werd vermeerderd door een ongehoord schandaal. Een had zijns vaders vrouw, d. i. zijn stiefmoeder, of tot bijzit of tot vrouw - beide is hoererij.

Enkele gevallen, die met algemenen afkeer werden genoemd, uitgezonderd, was iets dergelijks bij de heidenen ongehoord; want de natuur heeft, zegt Luther, een afkeer van zo'n verbintenis. Er is niets van gezegd of de vader nog leefde of niet. Uit 2 Corinthians 7:12, zoals vele uitleggers doen, te besluiten, omdat men daar onder hem, "dien onrecht gedaan was", de gekrenkte vader verstaat dat de onnatuurlijke zoon diens vrouw tot zijn huisvrouw zou hebben genomen, is minstens onnodig, omdat de woorden zeer goed een andere verklaring toelaten. Bedenkt men verder dat, als Paulus daar werkelijk de vader, als die onrecht was gedaan, bedoelde, men verder het besluit zou moeten trekken dat deze vader Christen geweest is, dus aan de misdaad van bloedschande verder nog de scheiding van de vrouw van haar Christelijken man moest vooraf zijn gegaan en diens eveneens Christelijke zoon te huwen, dan wordt door deze omstandigheden die misdaad tot een hoogte gebracht, die met de verklaring van de apostel in 2 Corinthians 7:11 en de zachte en liefderijke uitdrukkingen in 2 Corinthians 2:5 v. niet meer te rijmen zijn. Onloochenbaar wordt de gehele zaak verklaarbaarder, als de zoon na de dood van de vader diens achtergelaten weduwe, zijn stiefmoeder, tot vrouw nam. Dan kan men ten minste zich nog voorstellen, dat het geval door de gemeente ongestraft kon blijven (vgl. 1 Kings 2:13 vv.) en de misdadiger komt wel voor als een mens, die door ruwe, onbewaakte zinnelijkheid in grote schuld en schande is weggezonken, maar toch niet als een zo gruwelijk en doortrapt zondaar, als men zou moeten aannemen bij de andere opvatting, dat de vader nog leefde.

Vers 2

2. En bent u, onder wie zulke schandelijke dingen plaats hebben, nog opgeblazen, als was u degenen die zich in een hoge staat van Christelijke wijsheid en volmaaktheid bevinden en heeft u niet veel meer zoals het toch ook bij slechts enige ernst jegens het Christendom gepast had, leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan wordt die deze daad begaan heeft? (Matthew 18:17). Daartoe zou toch zo'n leeddragen zeker hebben geleid, als niet de oorzaak op andere manier was weggenomen.

Paulus gaat van de afkeurende vermelding van de misdaad over tot bestraffing van de gemeente en van haar gedrag. Met het woord: "bent u opgeblazen", noemt hij een hoofdgebrek van de gemeente (1 Corinthians 4:6, 1 Corinthians 4:18), de geestelijke hoogmoed op schitterende gaven, op onvruchtbaar gebleven weten, die hen voor de ootmoedige gezindheid van ware boete afsluit. In de volgende woorden: "heeft u niet veel meer leed gedragen? " laat hij eigen smart van zijn heilige liefde doorschemeren, een smart, waarin hij, volgens 2 Corinthians 2:4, deze brief met tranen heeft geschreven. De kastijding eindigt vervolgens met de uitwerking te kennen te geven, die dat diepe leed, als het ook bij hen aanwezig was geweest, had moeten hebben, maar dat achterwege was gebleven.

Vers 2

2. En bent u, onder wie zulke schandelijke dingen plaats hebben, nog opgeblazen, als was u degenen die zich in een hoge staat van Christelijke wijsheid en volmaaktheid bevinden en heeft u niet veel meer zoals het toch ook bij slechts enige ernst jegens het Christendom gepast had, leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan wordt die deze daad begaan heeft? (Matthew 18:17). Daartoe zou toch zo'n leeddragen zeker hebben geleid, als niet de oorzaak op andere manier was weggenomen.

Paulus gaat van de afkeurende vermelding van de misdaad over tot bestraffing van de gemeente en van haar gedrag. Met het woord: "bent u opgeblazen", noemt hij een hoofdgebrek van de gemeente (1 Corinthians 4:6, 1 Corinthians 4:18), de geestelijke hoogmoed op schitterende gaven, op onvruchtbaar gebleven weten, die hen voor de ootmoedige gezindheid van ware boete afsluit. In de volgende woorden: "heeft u niet veel meer leed gedragen? " laat hij eigen smart van zijn heilige liefde doorschemeren, een smart, waarin hij, volgens 2 Corinthians 2:4, deze brief met tranen heeft geschreven. De kastijding eindigt vervolgens met de uitwerking te kennen te geven, die dat diepe leed, als het ook bij hen aanwezig was geweest, had moeten hebben, maar dat achterwege was gebleven.

Vers 3

3. Maar ik voor mij heb tegenover uw onverschillig gedrag anders gehandeld. Als wel met het lichaam afwezig, maar tegenwoordig zijnde met de geest en u naar mijn goddelijke ijver over u niet uit het oog verliezend (2 Corinthians 11:2. Colossians 2:5. 2 Kings 5:26 Col 2. 5 2 Koningen), heb ik al, alsof ik tegenwoordig was, gedaan wat een persoonlijk bij u tegenwoordig opziener behoorde te doen. Ik heb degene, die dat zo bedreven heeft, op zo ergerlijke en lage wijze heeft misdaan, als kon men in een Christelijke gemeente zich veroorloven wat zelfs de heidenen niet dulden (1 Corinthians 5:1) en toch daarbij zich voordeed als een broeder, die zeer gevorderd was en in de Christelijke vrijheid stond (vgl. Numbers 25:6), besloten in de ban te doen.

Vers 3

3. Maar ik voor mij heb tegenover uw onverschillig gedrag anders gehandeld. Als wel met het lichaam afwezig, maar tegenwoordig zijnde met de geest en u naar mijn goddelijke ijver over u niet uit het oog verliezend (2 Corinthians 11:2. Colossians 2:5. 2 Kings 5:26 Col 2. 5 2 Koningen), heb ik al, alsof ik tegenwoordig was, gedaan wat een persoonlijk bij u tegenwoordig opziener behoorde te doen. Ik heb degene, die dat zo bedreven heeft, op zo ergerlijke en lage wijze heeft misdaan, als kon men in een Christelijke gemeente zich veroorloven wat zelfs de heidenen niet dulden (1 Corinthians 5:1) en toch daarbij zich voordeed als een broeder, die zeer gevorderd was en in de Christelijke vrijheid stond (vgl. Numbers 25:6), besloten in de ban te doen.

Vers 4

4. Ik heb bepaald in de naam van onze Heere Jezus Christus, als jullie en mijn geest, omdat ik niet lichamelijk aanwezig ben, samen vergaderd zullen zijn met de kracht van onze Heere Jezus Christus, die aan mijn vonnis Zijn zegel hechten zal.

Vers 4

4. Ik heb bepaald in de naam van onze Heere Jezus Christus, als jullie en mijn geest, omdat ik niet lichamelijk aanwezig ben, samen vergaderd zullen zijn met de kracht van onze Heere Jezus Christus, die aan mijn vonnis Zijn zegel hechten zal.

Vers 5

5. Zulke mensen over te geven de satan (1 Timothy 1:20), tot verderf van het vlees, opdat de geest behouden moge worden in de dag van de Heere Jezus (vgl. 1 Peter 4:6. 2 Corinthians 10:8; 2 Corinthians 13:10 "Ik heb al besloten", schrijft de apostel, om uit te drukken dat zijn oordeel reeds gesproken is, dat alleen nog op de uitvoering wacht. Lichamelijk afwezig, maar aanwezig in de geest, heeft hij zijn oordeel geveld, terwijl de gemeente, in wier midden de gruwelijke misdaad heeft plaats gehad, niets gedaan heeft, om zich van de schande te zuiveren. Hij wil nu ook zelf de uitspraak doen, die de misdadiger aan de satan overlevert, zoals hij alleen, hoewel afwezig, dit kan doen, dus door een woord, dat schriftelijk tot de gemeente gaat en in haar vergadering moet worden bekend gemaakt.

Wat een krachtig, het onzichtbare als het ware zichtbaar, levendig omvattend geloof woonde er in de apostel, zodat als het ware ook de beperkingen van het lichaam en de grenzen van de ruimte schenen te verdwijnen en hij in de geest en in het geloof als het ware leefde en handelde in de meest verwijderde gemeenten van de Heere! (V.).

De gedachte, die in het woord van de apostel, 1 Corinthians 5:4, vervat is, is de volgende: "ik heb reeds besloten, dat u een vergadering van de gemeente zult houden, mijzelf, met de macht van Christus voorzien, daarbij als tegenwoordig zult beschouwen en in deze vergadering zult uitspreken: Paulus geeft in de naam van Christus, met wiens macht hij hier in de geest onder ons is, de bloedschender aan de satan over. " Dit "overgeven de satan" in 1 Corinthians 5:5 met zijn nadere bepaling is karakteristieke benaming van de zwaardere, Christelijke ban, waarmee werkelijk de apostolische macht verbonden was, dat de satan de aan hem overgegevenen met lichamelijke plagen pijnigde; daardoor onderscheidt zich deze soort van ban, die uit de synagoge in de kerk is overgegaan Joh 9:23, van het eenvoudige "van u wegdoen" in 1 Corinthians 5:2 en 13 dat de gemeente ten uitvoer kon leggen, terwijl het "overgeven aan de satan" hier en in 1 Timothy 1:20 schijnt voorbehouden te zijn aan de apostolische macht. De eenvoudige uitsluiting was dus het werk van de gemeente zelf en de apostel eist nog aan het slot van onze afdeling van de Corinthiërs, dat zij volgens deze macht handelen, nadat zij het in hun onverschilligheid tot hiertoe hadden verzuimd. Hemzelf kwam in de kracht van Christus het recht en de macht toe van de zwaardere ban, de overgave aan de satan, waarvan hij niet zegt dat de gemeente die moet ten uitvoer leggen, maar hij heeft reeds daartoe besloten. Dit overgeven aan de satan nu is door de apostel als uitdrukkelijke en uitvoerende daad van verbanning uit de Christelijke gemeenschap in de macht van de vorst van de wereld bedoeld. Hij doet dit met het doel, dat de satan, die zeker van zijn kant slechts met anti-Christelijke bedoeling handelt en zo mogelijk ook de ziel in de hel zou willen verderven, de hem overgegevene met lichamelijke ellende kan slaan en dit tot redding van de mens volgens de wil van God moge dienen. Deze redding denkt zich Paulus niet slechts als mogelijk, maar hij verwacht die als een gevolg, dat niet zal uitblijven, nadat de zondige begeerten door het verderven van het vlees zullen zijn gedood, bij hem, die daaronder tot belijdenis en bekering is gebracht, door middel van de reddende macht van Christus. Het overgeven van het vlees aan de satan tot verderf van het vlees is toch een maatregel, waarbij de geest buiten de macht van de satan blijft en toegankelijk voor de werking van Christus' genade.

Vlees is hier het organisme, dat de zonde in zich draagt en haar dient. Dit, dat op een zo'n schandelijke manier door de man is misbruikt als werktuig van de zonde, moet aan de satan worden overgegeven, dat die een verderving daaraan volbrengt en zo het oordeel van God daaraan volvoert. Volgens juiste woordverklaring geeft dan verderf van het vlees een dodelijke ziekte of plaag te kennen (vgl. 1 Corinthians 11:30, waar ook sprake is van theocratische bestraffing van profaneren met het heilige door een dodelijke ziekte), die daartoe moet leiden, dat de mens niet geheel en al een prooi van het verderf wordt, maar door het oordeel over zijn vlees tot bekering wordt gebracht. Gaat hij ook, wat het lichaam betreft, te gronde, toch wordt hij naar de geest, de binnenste kern van zijn persoonlijkheid, die voor de goddelijke invloed nog vatbaar is, aan het verderf ontrukt en in de gemeenschap van de eeuwige zaligheid teruggebracht en zo onder de geredden gevonden ten dage van de grote scheiding en beslissing.

Dat de bestraffing, die de apostel zich voorbehoudt, door de werkzaamheid van de satan moet worden teweeg gebracht, berust niet op de bijbelse idee van de fysisch verdervende en kwellende werkzaamheid van de satan, zoals zich die bij Job (1:12, ; 2:6 v., Paulus (2 Corinthians 12:7), op andere manier bij de door de duivel bezetenen Uit 8:34 openbaarde. Dat echter de satan zelf en een door hem teweeg gebracht lijden als werktuig en middel tot zedelijke genezing en eeuwige redding van de zondaar tegenover de wil van de eerste wordt gebruikt, rust op de verdere idee van de bijbel over de machtsbeperking van deze in het algemeen (Matthew 10:28) en in het bijzonder omtrent haar gebroken zijn door de kracht van de verlossing. Nu is de vraag, wat het verband is van het apostolisch besluit ter bestraffing met 2 Corinthians 2:6, Dit is niet zonder invloed op de opvatting van onze plaats. Volgens die plaats betekent het "ik heb besloten" alleen het voornemen tot zo'n vonnis bij de apostel, dat de uitvoering zelf ten eerste nog onbeslist liet.

Het kwam niet tot een werkelijk volvoeren, omdat de Corinthiërs het verzuim inmiddels weer herstelden door de eis in 1 Corinthians 5:13 te volbrengen. Deze latere ijver van de gemeente en de indruk daarvan op de zondaar maakte het door de apostel gedreigde strenge tuchtmiddel onnodig.

EPISTEL OP HET HEILIGE PAASFEEST

Niet het typische van het paaslam, maar het voorafschaduwende van de Joodse paasgebruiken is de levenszenuw van de tekst. De gemeente moet daaruit leren wat het wezenlijke stuk is van elke Christelijke paasviering, namelijk de gehele uitdelging van het oude zuurdeeg, om in een nieuw leven te wandelen.

Dit epistel is niets anders dan een vermaning tot Christelijke, goede wandel en werken aan hen, die het Evangelie gehoord en in `Christus geloofd hebben. Dat noemt hij in waarheid ongezuurde broden of koeken eten.

De keuze van ons epistel voor de eerste paasdag houden wij voor minder juist, omdat zij niet de nodige punten van overeenkomst aanbiedt, om de geschiedenis van de opstanding van Christus en haar betekenis goed uit te drukken. Ons blijft alleen over, aan het woord: "Ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus" de paasgeschiedenis en haar betekenis vast te knopen; de prediking moet zich aan de tekst hechten, maar ligt niet daarin. Met recht vindt Ranke het onliturgisch, dat de brief van een hoge feestdag, waarop men verwacht dat de feestelijkheid ook in de voorlezing een hogere toon zal doen aanslaan een is, die begint met: "uw roem is niet goed. " Door Nitsch is voorgeslagen 1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:20; in Wurtemberg wordt voor eerste epistel genomen 1 Corinthians 15:1-1 Corinthians 15:20, als tweede 1 Corinthians 15:51-1 Corinthians 15:58; in Saksen wordt 1 Peter 1:3-1 Peter 1:9 gelezen. Omdat echter deze plaats nu eenmaal in gebruik is, geven wij daarvoor het volgende thema: de ware paasviering van de Christen; 1) in dankbare vreugde troost hij zich met de overwinning van zonde, dood en hel door Christus; 2) in de kracht van het geloof wijdt hij elke dag tot een dag van de opstanding door een wandelen in een nieuw leven.

Wat eist de paasdag van de Nieuw-Testamentische gemeente: 1) reiniging tot de bodem toe; 2) wandelen in heiligmaking en waarheid. De ware roem van een Christen bestaat daarin, dat wij ongezuurd zijn, 2) ons ongezuurd bewaren, 3) en zo ook ons pasen vieren.

Laat ons pasen houden: 1) een paasfeest in herinnering, 2) een paasfeest in ervaring, 3) een paasfeest in hoop!

Het feest van de opstanding van de Heere als het paasfeest van het nieuwe verbond; wij bedenken, hoe de Herrezene 1) ons bevrijdt van de dienstbaarheid, 2) ons leidt door de woestijn, 3) ons inleidt in het beloofde land, ons waar vaderland.

Vers 5

5. Zulke mensen over te geven de satan (1 Timothy 1:20), tot verderf van het vlees, opdat de geest behouden moge worden in de dag van de Heere Jezus (vgl. 1 Peter 4:6. 2 Corinthians 10:8; 2 Corinthians 13:10 "Ik heb al besloten", schrijft de apostel, om uit te drukken dat zijn oordeel reeds gesproken is, dat alleen nog op de uitvoering wacht. Lichamelijk afwezig, maar aanwezig in de geest, heeft hij zijn oordeel geveld, terwijl de gemeente, in wier midden de gruwelijke misdaad heeft plaats gehad, niets gedaan heeft, om zich van de schande te zuiveren. Hij wil nu ook zelf de uitspraak doen, die de misdadiger aan de satan overlevert, zoals hij alleen, hoewel afwezig, dit kan doen, dus door een woord, dat schriftelijk tot de gemeente gaat en in haar vergadering moet worden bekend gemaakt.

Wat een krachtig, het onzichtbare als het ware zichtbaar, levendig omvattend geloof woonde er in de apostel, zodat als het ware ook de beperkingen van het lichaam en de grenzen van de ruimte schenen te verdwijnen en hij in de geest en in het geloof als het ware leefde en handelde in de meest verwijderde gemeenten van de Heere! (V.).

De gedachte, die in het woord van de apostel, 1 Corinthians 5:4, vervat is, is de volgende: "ik heb reeds besloten, dat u een vergadering van de gemeente zult houden, mijzelf, met de macht van Christus voorzien, daarbij als tegenwoordig zult beschouwen en in deze vergadering zult uitspreken: Paulus geeft in de naam van Christus, met wiens macht hij hier in de geest onder ons is, de bloedschender aan de satan over. " Dit "overgeven de satan" in 1 Corinthians 5:5 met zijn nadere bepaling is karakteristieke benaming van de zwaardere, Christelijke ban, waarmee werkelijk de apostolische macht verbonden was, dat de satan de aan hem overgegevenen met lichamelijke plagen pijnigde; daardoor onderscheidt zich deze soort van ban, die uit de synagoge in de kerk is overgegaan Joh 9:23, van het eenvoudige "van u wegdoen" in 1 Corinthians 5:2 en 13 dat de gemeente ten uitvoer kon leggen, terwijl het "overgeven aan de satan" hier en in 1 Timothy 1:20 schijnt voorbehouden te zijn aan de apostolische macht. De eenvoudige uitsluiting was dus het werk van de gemeente zelf en de apostel eist nog aan het slot van onze afdeling van de Corinthiërs, dat zij volgens deze macht handelen, nadat zij het in hun onverschilligheid tot hiertoe hadden verzuimd. Hemzelf kwam in de kracht van Christus het recht en de macht toe van de zwaardere ban, de overgave aan de satan, waarvan hij niet zegt dat de gemeente die moet ten uitvoer leggen, maar hij heeft reeds daartoe besloten. Dit overgeven aan de satan nu is door de apostel als uitdrukkelijke en uitvoerende daad van verbanning uit de Christelijke gemeenschap in de macht van de vorst van de wereld bedoeld. Hij doet dit met het doel, dat de satan, die zeker van zijn kant slechts met anti-Christelijke bedoeling handelt en zo mogelijk ook de ziel in de hel zou willen verderven, de hem overgegevene met lichamelijke ellende kan slaan en dit tot redding van de mens volgens de wil van God moge dienen. Deze redding denkt zich Paulus niet slechts als mogelijk, maar hij verwacht die als een gevolg, dat niet zal uitblijven, nadat de zondige begeerten door het verderven van het vlees zullen zijn gedood, bij hem, die daaronder tot belijdenis en bekering is gebracht, door middel van de reddende macht van Christus. Het overgeven van het vlees aan de satan tot verderf van het vlees is toch een maatregel, waarbij de geest buiten de macht van de satan blijft en toegankelijk voor de werking van Christus' genade.

Vlees is hier het organisme, dat de zonde in zich draagt en haar dient. Dit, dat op een zo'n schandelijke manier door de man is misbruikt als werktuig van de zonde, moet aan de satan worden overgegeven, dat die een verderving daaraan volbrengt en zo het oordeel van God daaraan volvoert. Volgens juiste woordverklaring geeft dan verderf van het vlees een dodelijke ziekte of plaag te kennen (vgl. 1 Corinthians 11:30, waar ook sprake is van theocratische bestraffing van profaneren met het heilige door een dodelijke ziekte), die daartoe moet leiden, dat de mens niet geheel en al een prooi van het verderf wordt, maar door het oordeel over zijn vlees tot bekering wordt gebracht. Gaat hij ook, wat het lichaam betreft, te gronde, toch wordt hij naar de geest, de binnenste kern van zijn persoonlijkheid, die voor de goddelijke invloed nog vatbaar is, aan het verderf ontrukt en in de gemeenschap van de eeuwige zaligheid teruggebracht en zo onder de geredden gevonden ten dage van de grote scheiding en beslissing.

Dat de bestraffing, die de apostel zich voorbehoudt, door de werkzaamheid van de satan moet worden teweeg gebracht, berust niet op de bijbelse idee van de fysisch verdervende en kwellende werkzaamheid van de satan, zoals zich die bij Job (1:12, ; 2:6 v., Paulus (2 Corinthians 12:7), op andere manier bij de door de duivel bezetenen Uit 8:34 openbaarde. Dat echter de satan zelf en een door hem teweeg gebracht lijden als werktuig en middel tot zedelijke genezing en eeuwige redding van de zondaar tegenover de wil van de eerste wordt gebruikt, rust op de verdere idee van de bijbel over de machtsbeperking van deze in het algemeen (Matthew 10:28) en in het bijzonder omtrent haar gebroken zijn door de kracht van de verlossing. Nu is de vraag, wat het verband is van het apostolisch besluit ter bestraffing met 2 Corinthians 2:6, Dit is niet zonder invloed op de opvatting van onze plaats. Volgens die plaats betekent het "ik heb besloten" alleen het voornemen tot zo'n vonnis bij de apostel, dat de uitvoering zelf ten eerste nog onbeslist liet.

Het kwam niet tot een werkelijk volvoeren, omdat de Corinthiërs het verzuim inmiddels weer herstelden door de eis in 1 Corinthians 5:13 te volbrengen. Deze latere ijver van de gemeente en de indruk daarvan op de zondaar maakte het door de apostel gedreigde strenge tuchtmiddel onnodig.

EPISTEL OP HET HEILIGE PAASFEEST

Niet het typische van het paaslam, maar het voorafschaduwende van de Joodse paasgebruiken is de levenszenuw van de tekst. De gemeente moet daaruit leren wat het wezenlijke stuk is van elke Christelijke paasviering, namelijk de gehele uitdelging van het oude zuurdeeg, om in een nieuw leven te wandelen.

Dit epistel is niets anders dan een vermaning tot Christelijke, goede wandel en werken aan hen, die het Evangelie gehoord en in `Christus geloofd hebben. Dat noemt hij in waarheid ongezuurde broden of koeken eten.

De keuze van ons epistel voor de eerste paasdag houden wij voor minder juist, omdat zij niet de nodige punten van overeenkomst aanbiedt, om de geschiedenis van de opstanding van Christus en haar betekenis goed uit te drukken. Ons blijft alleen over, aan het woord: "Ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus" de paasgeschiedenis en haar betekenis vast te knopen; de prediking moet zich aan de tekst hechten, maar ligt niet daarin. Met recht vindt Ranke het onliturgisch, dat de brief van een hoge feestdag, waarop men verwacht dat de feestelijkheid ook in de voorlezing een hogere toon zal doen aanslaan een is, die begint met: "uw roem is niet goed. " Door Nitsch is voorgeslagen 1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:20; in Wurtemberg wordt voor eerste epistel genomen 1 Corinthians 15:1-1 Corinthians 15:20, als tweede 1 Corinthians 15:51-1 Corinthians 15:58; in Saksen wordt 1 Peter 1:3-1 Peter 1:9 gelezen. Omdat echter deze plaats nu eenmaal in gebruik is, geven wij daarvoor het volgende thema: de ware paasviering van de Christen; 1) in dankbare vreugde troost hij zich met de overwinning van zonde, dood en hel door Christus; 2) in de kracht van het geloof wijdt hij elke dag tot een dag van de opstanding door een wandelen in een nieuw leven.

Wat eist de paasdag van de Nieuw-Testamentische gemeente: 1) reiniging tot de bodem toe; 2) wandelen in heiligmaking en waarheid. De ware roem van een Christen bestaat daarin, dat wij ongezuurd zijn, 2) ons ongezuurd bewaren, 3) en zo ook ons pasen vieren.

Laat ons pasen houden: 1) een paasfeest in herinnering, 2) een paasfeest in ervaring, 3) een paasfeest in hoop!

Het feest van de opstanding van de Heere als het paasfeest van het nieuwe verbond; wij bedenken, hoe de Herrezene 1) ons bevrijdt van de dienstbaarheid, 2) ons leidt door de woestijn, 3) ons inleidt in het beloofde land, ons waar vaderland.

Vers 6

6. Uw roem daarop, dat de toestand van uw gemeente zo echt Christelijk is, is niet goed, zoals u zich voorstelt, maar integendeel een grote verkeerdheid kleeft aan die toestand. Weet u niet, zoals het spreekwoord zegt (Galatians 5:9), dat een beetje zuurdesem het gehele deeg zuur maakt en u aldus moet vrezen dat die verkeerdheid hoe langer hoe meer het goede, dat u werkelijk bezit (1 Corinthians 1:4), zal besmetten en vernietigen.

Van de roem, d. i. de zaak, waarop de Corinthiërs roemden, zegt de apostel dat die niet goed is, dat het daarmee kwaad gesteld is. Zij meenden dat zij zich in een zeer gunstige en achtingswaardige toestand van het Christelijke leven bevonden, waarop zij wel mochten roemen (de gaven van de Geest openbaarden zich toch aan hen zo menigvuldig en in zo'n overvloed, als nergens elders. Er werd bij hen met talen gesproken en geprofeteerd, zij hadden het ver gebracht in kennis en schenen in de Christelijke volkomenheid verre gekomen te zijn). Maar dat door het dulden van het in 1 Corinthians 5:1 genoemde grof onzedelijke medelid aan hun gehele gemeente een grote vlek kleefde, zagen zij geheel voorbij. De apostel ontrukt nu de Corinthiërs al hun eigen roem door hun de gevaren voor te stellen, waarin de gemeente kwam, als grote zondaars ongestraft bleven. Door een spreekwoordelijke gelijkenis maakt hij er opmerkzaam op, hoe door het dulden van ook maar n verkeerdheid de zedelijke toestand van de gehele gemeente schade leed. Het is toch de aard van het zuurdeeg om niet werkeloos te blijven liggen, maar de hele klomp deeg, waarmee het in verband staat, te doorgisten. Zo gaat het ook bij de Christen in het bijzonder, bij wie de onverschilligheid over een overtreding van een gebod van God gemakkelijk het begin wordt van opheffing van alle gehoorzaamheid. Zo gaat het bij de gemeente, waarvoor iedere zonde, die toegelaten wordt, niet zonder uitwerking blijft, maar elk kwaad voorbeeld zijn verderfelijke invloed op het geheel uitoefent.

Het zuurdeeg doelt op een onzuiverheid, die niet is weggenomen, die uit de toestand v r de wedergeboorte is overgenomen, een onreinheid, waarvan een klein overblijfsel, als het wordt geduld, alle verkregene zaligheid weer kan verderven en werkeloos maken. Exodus 12:17.

Vers 6

6. Uw roem daarop, dat de toestand van uw gemeente zo echt Christelijk is, is niet goed, zoals u zich voorstelt, maar integendeel een grote verkeerdheid kleeft aan die toestand. Weet u niet, zoals het spreekwoord zegt (Galatians 5:9), dat een beetje zuurdesem het gehele deeg zuur maakt en u aldus moet vrezen dat die verkeerdheid hoe langer hoe meer het goede, dat u werkelijk bezit (1 Corinthians 1:4), zal besmetten en vernietigen.

Van de roem, d. i. de zaak, waarop de Corinthiërs roemden, zegt de apostel dat die niet goed is, dat het daarmee kwaad gesteld is. Zij meenden dat zij zich in een zeer gunstige en achtingswaardige toestand van het Christelijke leven bevonden, waarop zij wel mochten roemen (de gaven van de Geest openbaarden zich toch aan hen zo menigvuldig en in zo'n overvloed, als nergens elders. Er werd bij hen met talen gesproken en geprofeteerd, zij hadden het ver gebracht in kennis en schenen in de Christelijke volkomenheid verre gekomen te zijn). Maar dat door het dulden van het in 1 Corinthians 5:1 genoemde grof onzedelijke medelid aan hun gehele gemeente een grote vlek kleefde, zagen zij geheel voorbij. De apostel ontrukt nu de Corinthiërs al hun eigen roem door hun de gevaren voor te stellen, waarin de gemeente kwam, als grote zondaars ongestraft bleven. Door een spreekwoordelijke gelijkenis maakt hij er opmerkzaam op, hoe door het dulden van ook maar n verkeerdheid de zedelijke toestand van de gehele gemeente schade leed. Het is toch de aard van het zuurdeeg om niet werkeloos te blijven liggen, maar de hele klomp deeg, waarmee het in verband staat, te doorgisten. Zo gaat het ook bij de Christen in het bijzonder, bij wie de onverschilligheid over een overtreding van een gebod van God gemakkelijk het begin wordt van opheffing van alle gehoorzaamheid. Zo gaat het bij de gemeente, waarvoor iedere zonde, die toegelaten wordt, niet zonder uitwerking blijft, maar elk kwaad voorbeeld zijn verderfelijke invloed op het geheel uitoefent.

Het zuurdeeg doelt op een onzuiverheid, die niet is weggenomen, die uit de toestand v r de wedergeboorte is overgenomen, een onreinheid, waarvan een klein overblijfsel, als het wordt geduld, alle verkregene zaligheid weer kan verderven en werkeloos maken. Exodus 12:17.

Vers 7

7. Zuiver dan de oude zuurdesem uit, al wat nog van de oude mens is overgebleven (Ephesians 4:22. Colossians 3:9), opdat u een nieuw deeg mag zijn, onvermengd met zuurdeeg, zoals u, ten gevolge van de genade, die u in uw opname in het rijk van God is ten deel geworden (1 Corinthians 6:11. 2 Corinthians 5:17. ongezuurd bent en het aldus tot uw roeping en verkiezing behoort zo'n nieuw deeg voor te stellen. Want ook wij Christenen hebben een paasfeest, evengoed, ja nog beter dan de kinderen van Israël, die in deze dagen hun Pascha zullen slachten en eten en dan alle zuurdeeg uit hun huizen verwijderen, om zeven dagen lang alleen zoete broden te eten (Exodus 12:3-Exodus 12:27). Ons Pascha is voor ons geslacht, niet alleen tot vergeving en tot onze rechtvaardigmaking, maar ook tot onze heiligmaking en volmaking, namelijk Christus (1 Peter 1:18, ; 1 Peter 2:24.

a) John 1:29. 1 Corinthians 15:3. Het is duidelijk dat Paulus hier reeds dadelijk in de eerste zin op de Joodse paasgewoonte zinspeelt. Zeer nauwgezet werd op de dag, aan welks avond het paaslam werd geslacht, nagezien, of wel alle zuurdeeg en wat met zuurdeeg was gebakken, uit het huis was verwijderd. Het gehele huis zou de zegen van het feest hebben verloren, als er maar een kleinigheid zuurdeeg in enige hoek was blijven liggen Exodus 12:20. Hieraan knoopt nu Paulus zijn vermaning vast en gerust kon hij dit beeld aan de Joodse gewoonte ontlenen; want aan het een deel van de gemeente is die gewoonte bekend, omdat zij die van jongs af zelf volgden, aan het andere gedeelte is zij door het lezen van het Oude Testament bekend geworden.

De gehele hier ontwikkelde allegorie zou voor Paulus onnatuurlijk zijn geweest, als hij zijn brief, die hij voor Pinksteren heeft geschreven (1 Corinthians 16:8), na Pasen, dus tussen pasen en pinksteren geschreven had. Zeer natuurlijk was zij, als het Joodse Pascha dicht bij was, waardoor juist deze allegorie op geen andere plaats door hem behandeld, zich ongezocht aan hem aanbood, zodat de bijzondere vorm van zijn rede een afdruk was van de feestgedachten, die bij het naderen van het feest in hem leefden.

Reeds met de vraag in 1 Corinthians 5:6 : "weet u niet? " heeft Paulus er nadruk op gelegd, dat zij wel wisten, wat hij hun nu zei en hoe het dus aan hen stond, het kwaad, dat om zich heen greep, van zich af te zonderen. Hij spreekt echter de eis nog uitdrukkelijk uit in de woorden: "zuiver de oude zuurdesem uit, opdat u een nieuw deeg mag zijn. " De oude zuurdesem is het zondige, dat uit de v r-Christelijke toestand is overgenomen en door de Corinthiërs nog niet geheel overwonnen was; daarvan moesten zij zich reinigen. De uitdrukking "zuivert uit", "veegt weg", is gekozen met het oog op het gebod in Exodus 12:15, volgens hetwelk de Israëlieten ten tijde van het Pascha ten teken van de zedelijke reiniging van het huis alle zuurdeeg daaruit moesten verwijderen; zo moeten de Christenen al wat onzedelijk is, wegdoen, dat door boete en door het doden van het vlees gebeurt, waarna, zoals H. Mller zegt, het begin aan het hart moet worden gemaakt. Christenen moeten een nieuw deeg zijn, waarin nog geen zuurdeeg is, dat als pas geworden, geen samenhang en niets gemeen heeft met het verleden, waaruit het oude zuurdeeg afkomstig is. De Christenen moeten een heilige gemeente voorstellen, van ergernissen vrij, wier medeleden door Christus nieuwe mensen zijn geworden, want slechts deze stemt overeen met het geheiligde van de Christelijke staat, zoals dat wordt uitgedrukt met de woorden: "zoals u ongezuurd bent. "

De gemeente is geroepen een nieuw fris, door geen oud zuurdeeg doortrokken deeg te worden; haar verplichting, zowel als haar bekwaamheid tot de dienst van God in de nieuwheid van rechtschapen gerechtigheid en heiligheid geven de woorden: "zoals u ongezuurd bent", te kennen. In Christus zijn wij ongezuurd, rein en heilig, een nieuw schepsel. Wat nu God ons heeft gegeven door de genade van de roeping tot gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heere (1 Corinthians 1:9) en wat wij ontvangen hebben door het geloof, dat wil zich krachtig in ons openbaren en wij moeten het tot uitwerking laten komen, opdat wij een nieuw deeg zijn in goddelijke wandel en in leven. Een als hier de vermaning: "zuiver de oude zuurdesem uit, opdat u een nieuw deeg zijn mag", zich grondt op de genadegift van God: "zoals u ongezuurd bent", volgt in Colossians 3:5 de vermaning: "dood dan uw leden" op het feit van de genade (1 Corinthians 5:3), u bent gestorven. Als nu de apostel hier voortgaat: "want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus", dan geeft het woordje "want" de grond aan, waarop de gehele voorgaande zin rust; zowel de verzekering, dat wij ongezuurd zijn (want dat zijn wij door het geloof in het bloed van ons paaslam), als de vermaning tot het uitzuiveren van de oude zuurdesem, opdat wij een nieuw deeg zijn (want daartoe zijn wij geroepen in de kracht van onze Heere Jezus Christus, die voor ons is geofferd en in ons leeft). "Ook ons Pascha is voor ons geslacht", ook wij hebben een paaslam; de Christelijke kerk is dus niet armer dan de kinderen van Israël, die in het paaslam de schat van al hun schatten hadden, het schoonste van hun schone godsdienst, het hoofdoffer van hun offers en het voornaamste testament onder de testamenten van de belofte. Het paaslam van de Israëlieten was geen ander dan ons paaslam, Christus: maar totdat Hij kwam, die komen zou en Johannes de Doper op Hem wees: "zie, het Lam van God", moesten de kinderen van het verbond dat een Lam, dat Jesaja (53:7) in de geest ter slachtbank zag leiden, in vele lammeren afbeelden, wier onschuldig bloed door het daarmee verbonden woord van de belofte de verzoening, die in Christus' bloed is, voor het zondige volk voorafschaduwde. Maar nu is het werkelijke, waarachtige paaslam geofferd of geslacht "voor ons", juicht Paulus, Joden en heidenen tezamen nemend; want dit Lam draagt de zonde van de wereld en is de verzoening voor de zonde van de hele wereld.

Vers 7

7. Zuiver dan de oude zuurdesem uit, al wat nog van de oude mens is overgebleven (Ephesians 4:22. Colossians 3:9), opdat u een nieuw deeg mag zijn, onvermengd met zuurdeeg, zoals u, ten gevolge van de genade, die u in uw opname in het rijk van God is ten deel geworden (1 Corinthians 6:11. 2 Corinthians 5:17. ongezuurd bent en het aldus tot uw roeping en verkiezing behoort zo'n nieuw deeg voor te stellen. Want ook wij Christenen hebben een paasfeest, evengoed, ja nog beter dan de kinderen van Israël, die in deze dagen hun Pascha zullen slachten en eten en dan alle zuurdeeg uit hun huizen verwijderen, om zeven dagen lang alleen zoete broden te eten (Exodus 12:3-Exodus 12:27). Ons Pascha is voor ons geslacht, niet alleen tot vergeving en tot onze rechtvaardigmaking, maar ook tot onze heiligmaking en volmaking, namelijk Christus (1 Peter 1:18, ; 1 Peter 2:24.

a) John 1:29. 1 Corinthians 15:3. Het is duidelijk dat Paulus hier reeds dadelijk in de eerste zin op de Joodse paasgewoonte zinspeelt. Zeer nauwgezet werd op de dag, aan welks avond het paaslam werd geslacht, nagezien, of wel alle zuurdeeg en wat met zuurdeeg was gebakken, uit het huis was verwijderd. Het gehele huis zou de zegen van het feest hebben verloren, als er maar een kleinigheid zuurdeeg in enige hoek was blijven liggen Exodus 12:20. Hieraan knoopt nu Paulus zijn vermaning vast en gerust kon hij dit beeld aan de Joodse gewoonte ontlenen; want aan het een deel van de gemeente is die gewoonte bekend, omdat zij die van jongs af zelf volgden, aan het andere gedeelte is zij door het lezen van het Oude Testament bekend geworden.

De gehele hier ontwikkelde allegorie zou voor Paulus onnatuurlijk zijn geweest, als hij zijn brief, die hij voor Pinksteren heeft geschreven (1 Corinthians 16:8), na Pasen, dus tussen pasen en pinksteren geschreven had. Zeer natuurlijk was zij, als het Joodse Pascha dicht bij was, waardoor juist deze allegorie op geen andere plaats door hem behandeld, zich ongezocht aan hem aanbood, zodat de bijzondere vorm van zijn rede een afdruk was van de feestgedachten, die bij het naderen van het feest in hem leefden.

Reeds met de vraag in 1 Corinthians 5:6 : "weet u niet? " heeft Paulus er nadruk op gelegd, dat zij wel wisten, wat hij hun nu zei en hoe het dus aan hen stond, het kwaad, dat om zich heen greep, van zich af te zonderen. Hij spreekt echter de eis nog uitdrukkelijk uit in de woorden: "zuiver de oude zuurdesem uit, opdat u een nieuw deeg mag zijn. " De oude zuurdesem is het zondige, dat uit de v r-Christelijke toestand is overgenomen en door de Corinthiërs nog niet geheel overwonnen was; daarvan moesten zij zich reinigen. De uitdrukking "zuivert uit", "veegt weg", is gekozen met het oog op het gebod in Exodus 12:15, volgens hetwelk de Israëlieten ten tijde van het Pascha ten teken van de zedelijke reiniging van het huis alle zuurdeeg daaruit moesten verwijderen; zo moeten de Christenen al wat onzedelijk is, wegdoen, dat door boete en door het doden van het vlees gebeurt, waarna, zoals H. Mller zegt, het begin aan het hart moet worden gemaakt. Christenen moeten een nieuw deeg zijn, waarin nog geen zuurdeeg is, dat als pas geworden, geen samenhang en niets gemeen heeft met het verleden, waaruit het oude zuurdeeg afkomstig is. De Christenen moeten een heilige gemeente voorstellen, van ergernissen vrij, wier medeleden door Christus nieuwe mensen zijn geworden, want slechts deze stemt overeen met het geheiligde van de Christelijke staat, zoals dat wordt uitgedrukt met de woorden: "zoals u ongezuurd bent. "

De gemeente is geroepen een nieuw fris, door geen oud zuurdeeg doortrokken deeg te worden; haar verplichting, zowel als haar bekwaamheid tot de dienst van God in de nieuwheid van rechtschapen gerechtigheid en heiligheid geven de woorden: "zoals u ongezuurd bent", te kennen. In Christus zijn wij ongezuurd, rein en heilig, een nieuw schepsel. Wat nu God ons heeft gegeven door de genade van de roeping tot gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heere (1 Corinthians 1:9) en wat wij ontvangen hebben door het geloof, dat wil zich krachtig in ons openbaren en wij moeten het tot uitwerking laten komen, opdat wij een nieuw deeg zijn in goddelijke wandel en in leven. Een als hier de vermaning: "zuiver de oude zuurdesem uit, opdat u een nieuw deeg zijn mag", zich grondt op de genadegift van God: "zoals u ongezuurd bent", volgt in Colossians 3:5 de vermaning: "dood dan uw leden" op het feit van de genade (1 Corinthians 5:3), u bent gestorven. Als nu de apostel hier voortgaat: "want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus", dan geeft het woordje "want" de grond aan, waarop de gehele voorgaande zin rust; zowel de verzekering, dat wij ongezuurd zijn (want dat zijn wij door het geloof in het bloed van ons paaslam), als de vermaning tot het uitzuiveren van de oude zuurdesem, opdat wij een nieuw deeg zijn (want daartoe zijn wij geroepen in de kracht van onze Heere Jezus Christus, die voor ons is geofferd en in ons leeft). "Ook ons Pascha is voor ons geslacht", ook wij hebben een paaslam; de Christelijke kerk is dus niet armer dan de kinderen van Israël, die in het paaslam de schat van al hun schatten hadden, het schoonste van hun schone godsdienst, het hoofdoffer van hun offers en het voornaamste testament onder de testamenten van de belofte. Het paaslam van de Israëlieten was geen ander dan ons paaslam, Christus: maar totdat Hij kwam, die komen zou en Johannes de Doper op Hem wees: "zie, het Lam van God", moesten de kinderen van het verbond dat een Lam, dat Jesaja (53:7) in de geest ter slachtbank zag leiden, in vele lammeren afbeelden, wier onschuldig bloed door het daarmee verbonden woord van de belofte de verzoening, die in Christus' bloed is, voor het zondige volk voorafschaduwde. Maar nu is het werkelijke, waarachtige paaslam geofferd of geslacht "voor ons", juicht Paulus, Joden en heidenen tezamen nemend; want dit Lam draagt de zonde van de wereld en is de verzoening voor de zonde van de hele wereld.

Vers 8

8. Laat ons dan met ons hele leven a) feest houden, niet in de b) oude zuurdesem, noch in de zuurdesem van de kwaadheid en van de boosheid, niet in openbare zonde of verborgen geheim onrecht, maar in de ongezuurde broden van de oprechtheid, wat de inwendige gezindheid aangaat, en van de waarheid, wat de uitwendige belijdenis en de Christelijke wandel aangaat.

a) Exodus 12:3, Exodus 12:15. b) Deuteronomy 16:3.

Omdat wij nu een paaslam en een waar paasfeest hebben, zegt Paulus, moeten wij ook daaraan recht geven en het vrolijk vieren, zoals het behoort, dat wij niet meer het vorige oude zuurdeeg, maar ware ongezuiverde koeken eten.

Het feest, bedoeld met de woorden "laat ons dan feest houden", is wel het paasfeest, maar zo, dat het paasvieren als voorbeeldende karakteristieke voorstelling van het gehele Christelijk leven van de apostel gedacht is. Wat onder het Oude Testament volgens voorafbeeldend gebruik eens in het jaar geschiedde, dat moet in het Nieuwe Testament zijn vervulling vinden, als een gebod, dat het gehele leven van de Christen beheerst.

Wellicht heeft de gehele plaats haar grond in de wens van de apostel, om aan die van Petrus (1 Corinthians 1:12) te tonen, dat de Christenen ook zonder Joodse vorm het wezen van het Oude Verbond hadden. Was nu in 1 Corinthians 5:7 aan het beeld zo'n wending gegeven, dat de Corinthiërs als n geheel gedacht, zelf het nieuwe deeg uitmaken, dan zijn zij nu als de feestvierenden voorgesteld, die geen zuurdeeg genieten. Deze zijn de vrije wendingen bij het gebruiken van het beeld, waardoor de hoofdgedachte niet wordt veranderd.

Een onafgebroken Pascha-vieren wordt door Paulus geëist, het hele leven wordt onder het licht van de paaszon gesteld. Elke dag moet ons een paasdag zijn en die dag moeten wij naar het Joodse paasfeest en het zuurdeeg geheel houden. Het Christelijk leven moet een onafgebroken feestvieren zijn, de oude Kerk heeft dit minstens zo beschouwd, dat zij aan iedere dag van de week de naam van Feria (feestdag) gaf en de oude vaders houden niet op, de Christen te vermanen: "iedere dag zij u een feestdag! "

De bijvoeging: "niet in de oude zuurdesem", wordt uit de samenhang met het voorafgaande verklaard; dit is echter niet het geval voor hetgeen volgt, "noch in de zuurdesem van de kwaadheid en van de boosheid", en de tegenstelling "maar in de ongezuurde broden van de oprechtheid en van de waarheid. " Bovendien komt de vraag op, wat dit lang stilstaan betekent. Had de gemeente misschien misdreven, wat tegen oprechtheid en waarheid streed en wilt voortkwam uit een gezindheid, die niet op het goede gericht was, noch uit een, die het goed meende? (vgl. 1 Corinthians 5:9). Want evenals de kwaadheid de gezindheid uitdrukt van hem, die in zichzelf kwaad is en de boosheid de gezindheid van hem, die voor anderen boos is, zo is oprechtheid de gesteldheid van hem, die in zichzelf rein is, waarheid de eigenschap van hem, die voor anderen duidelijk en openbaar is.

De apostel maakt onderscheid tussen het oude zuurdeeg en het zuurdeeg van de kwaadheid en van de boosheid. Onder het eerste verstaat hij de overblijfselen van vroegere verkeerde gewoonten, onder het laatste later opkomende verkeerdheden en misstappen. (V.).

Christus' opoffering heeft de hele tijd van het Nieuwe Testament tot een feesttijd gemaakt, dat kan echter niet bij het onboetvaardig volharden in het oude zuurdeeg blijven bestaan, ook niet waar men zijn nieuwe gezindheid weer met kwaad laat besmetten, noch wanneer men zich het kwade, onder een goede schijn van rechtmatige vrijheid laat opdringen.

Het zoete van oprechtheid en waarheid is daarentegen de gezindheid van oprechtheid voor God, die zich opent voor het Goddelijk licht en, daardoor doorschenen, zelf licht wordt.

Vers 8

8. Laat ons dan met ons hele leven a) feest houden, niet in de b) oude zuurdesem, noch in de zuurdesem van de kwaadheid en van de boosheid, niet in openbare zonde of verborgen geheim onrecht, maar in de ongezuurde broden van de oprechtheid, wat de inwendige gezindheid aangaat, en van de waarheid, wat de uitwendige belijdenis en de Christelijke wandel aangaat.

a) Exodus 12:3, Exodus 12:15. b) Deuteronomy 16:3.

Omdat wij nu een paaslam en een waar paasfeest hebben, zegt Paulus, moeten wij ook daaraan recht geven en het vrolijk vieren, zoals het behoort, dat wij niet meer het vorige oude zuurdeeg, maar ware ongezuiverde koeken eten.

Het feest, bedoeld met de woorden "laat ons dan feest houden", is wel het paasfeest, maar zo, dat het paasvieren als voorbeeldende karakteristieke voorstelling van het gehele Christelijk leven van de apostel gedacht is. Wat onder het Oude Testament volgens voorafbeeldend gebruik eens in het jaar geschiedde, dat moet in het Nieuwe Testament zijn vervulling vinden, als een gebod, dat het gehele leven van de Christen beheerst.

Wellicht heeft de gehele plaats haar grond in de wens van de apostel, om aan die van Petrus (1 Corinthians 1:12) te tonen, dat de Christenen ook zonder Joodse vorm het wezen van het Oude Verbond hadden. Was nu in 1 Corinthians 5:7 aan het beeld zo'n wending gegeven, dat de Corinthiërs als n geheel gedacht, zelf het nieuwe deeg uitmaken, dan zijn zij nu als de feestvierenden voorgesteld, die geen zuurdeeg genieten. Deze zijn de vrije wendingen bij het gebruiken van het beeld, waardoor de hoofdgedachte niet wordt veranderd.

Een onafgebroken Pascha-vieren wordt door Paulus geëist, het hele leven wordt onder het licht van de paaszon gesteld. Elke dag moet ons een paasdag zijn en die dag moeten wij naar het Joodse paasfeest en het zuurdeeg geheel houden. Het Christelijk leven moet een onafgebroken feestvieren zijn, de oude Kerk heeft dit minstens zo beschouwd, dat zij aan iedere dag van de week de naam van Feria (feestdag) gaf en de oude vaders houden niet op, de Christen te vermanen: "iedere dag zij u een feestdag! "

De bijvoeging: "niet in de oude zuurdesem", wordt uit de samenhang met het voorafgaande verklaard; dit is echter niet het geval voor hetgeen volgt, "noch in de zuurdesem van de kwaadheid en van de boosheid", en de tegenstelling "maar in de ongezuurde broden van de oprechtheid en van de waarheid. " Bovendien komt de vraag op, wat dit lang stilstaan betekent. Had de gemeente misschien misdreven, wat tegen oprechtheid en waarheid streed en wilt voortkwam uit een gezindheid, die niet op het goede gericht was, noch uit een, die het goed meende? (vgl. 1 Corinthians 5:9). Want evenals de kwaadheid de gezindheid uitdrukt van hem, die in zichzelf kwaad is en de boosheid de gezindheid van hem, die voor anderen boos is, zo is oprechtheid de gesteldheid van hem, die in zichzelf rein is, waarheid de eigenschap van hem, die voor anderen duidelijk en openbaar is.

De apostel maakt onderscheid tussen het oude zuurdeeg en het zuurdeeg van de kwaadheid en van de boosheid. Onder het eerste verstaat hij de overblijfselen van vroegere verkeerde gewoonten, onder het laatste later opkomende verkeerdheden en misstappen. (V.).

Christus' opoffering heeft de hele tijd van het Nieuwe Testament tot een feesttijd gemaakt, dat kan echter niet bij het onboetvaardig volharden in het oude zuurdeeg blijven bestaan, ook niet waar men zijn nieuwe gezindheid weer met kwaad laat besmetten, noch wanneer men zich het kwade, onder een goede schijn van rechtmatige vrijheid laat opdringen.

Het zoete van oprechtheid en waarheid is daarentegen de gezindheid van oprechtheid voor God, die zich opent voor het Goddelijk licht en, daardoor doorschenen, zelf licht wordt.

Vers 9

9. Ik heb u geschreven in de vorige brief, a) dat u zich niet zou vermengen met de hoereerders, met degenen, die in ontucht leven (1 Corinthians 5:1).

a) Deuteronomy 7:2. Matthew 18:17. 2 Corinthians 6:14. 2 Thessalonians 3:14.

Hier volgt een soort van episode tot het eigenlijke onderwerp van deze afdeling. De vermaning tot reiniging van vlekken en tot een rein gedrag, waardig hun Christelijke roeping, leidt de apostel tot opheldering van een plaats in zijn vorige brief verkeerd verstaan, namelijk over het verkeren met hoereerders. Dogmatische vreesachtigheid, die het verloren gaan van enig apostolisch schrijven niet wilde toelaten, verklaarde het: "ik heb u geschreven in de brief", van de eerste brief aan de Corinthiërs, die voor ons ligt, en wel in het bijzonder op 1 Corinthians 5:2, 1 Corinthians 5:6 van ons Hoofdstuk: maar daardoor past noch de uitdrukking: "in de brief" (vgl. 2 Corinthians 7:8), noch de inhoud van 1 Corinthians 5:2, 1 Corinthians 5:6; er moet een vorige brief zijn, die echter voor ons is verloren gegaan. De waarschuwing of omgang met hoereerders nu hadden de Corinthiërs zo verklaard, als moesten zij in het algemeen met mensen van die soort volstrekt geen verkering hebben, misschien uit een geheime afkeer om deze vermaning na te komen; zij hadden in hun beantwoordend schrijven (vgl. 1 Corinthians 7:1) op de onuitvoerbaarheid van deze zaak gewezen. Nu verklaart hij zijn mening nader.

De hier opgegeven inhoud van de verloren brief komt overeen met de toestanden van de Corinthische gemeente, zoals die in 2 Corinthians 12:21; 2 Corinthians 13:2 worden bij het tweede zijn van de apostels te Corinthiërs Ac 19:20, dat in de Handelingen der Apostelen is voorbijgegaan. Reeds te voren hadden leden van de gemeente zich misdragen door onreinheid en hoererij en ontucht en hadden later geen belijdenis gedaan en reeds toen had de apostel gezegd, dat hij hen niet zou sparen, als hij terugkwam. Het is niet waarschijnlijk, dat hij in deze brief ook het reisplan, in 2 Corinthians 1:15 v. meegedeeld, aankondigde, dat hij echter in deze eersten Kanonische brief (1 Corinthians 16:5) veranderde om redenen, die in 2 Corinthians 1:17 worden ontwikkeld. Van de verdere inhoud van de brief weten wij niets; misschien was die slechts kort en bevatte die nauwelijks meer dan uit de aangehaalde plaatsen kon worden opgemaakt en is die daarom niet tot de nawereld gekomen. De brief moet vervaardigd zijn na het verblijf van de apostel te Corinthiërs, dat in de Handelingen van de Apostelen is voorbijgegaan. Daaruit is het toch alleen te verklaren, dat Paulus nog bij het schrijven van onze eerste Kanonische brief de inhoud tegenover de Corinthiërs op de manier, die wij hier vinden, rechtvaardigt; waarschijnlijk heeft Paulus hem te Efeze geschreven, nadat hij daarheen (einde van oktober van het jaar 56) weer was teruggekeerd.

Maar heeft dan de gemeente werkelijk niet verstaan, dat hij alleen van het verkeer van de Christenen onder elkaar sprak, waaruit ieder zich moest zien uitgesloten, die een leven leidde, dat in strijd was met zijn Christelijken naam? Of wilden zij hem verkeerd verstaan, om zich te onttrekken aan zijn berisping? De apostel doet hier dit verwijt niet; maar het laat zich voelen, dat hun tegenspreken als een uiting voorkomt van hetgeen hij in 1 Corinthians 5:8 kwaadheid en boosheid noemt een onreinheid, die vreemd moest zijn aan hun gezindheid en onwaarheid tegenover hem, waartoe zij niet bekwaam moest zijn.

Vers 9

9. Ik heb u geschreven in de vorige brief, a) dat u zich niet zou vermengen met de hoereerders, met degenen, die in ontucht leven (1 Corinthians 5:1).

a) Deuteronomy 7:2. Matthew 18:17. 2 Corinthians 6:14. 2 Thessalonians 3:14.

Hier volgt een soort van episode tot het eigenlijke onderwerp van deze afdeling. De vermaning tot reiniging van vlekken en tot een rein gedrag, waardig hun Christelijke roeping, leidt de apostel tot opheldering van een plaats in zijn vorige brief verkeerd verstaan, namelijk over het verkeren met hoereerders. Dogmatische vreesachtigheid, die het verloren gaan van enig apostolisch schrijven niet wilde toelaten, verklaarde het: "ik heb u geschreven in de brief", van de eerste brief aan de Corinthiërs, die voor ons ligt, en wel in het bijzonder op 1 Corinthians 5:2, 1 Corinthians 5:6 van ons Hoofdstuk: maar daardoor past noch de uitdrukking: "in de brief" (vgl. 2 Corinthians 7:8), noch de inhoud van 1 Corinthians 5:2, 1 Corinthians 5:6; er moet een vorige brief zijn, die echter voor ons is verloren gegaan. De waarschuwing of omgang met hoereerders nu hadden de Corinthiërs zo verklaard, als moesten zij in het algemeen met mensen van die soort volstrekt geen verkering hebben, misschien uit een geheime afkeer om deze vermaning na te komen; zij hadden in hun beantwoordend schrijven (vgl. 1 Corinthians 7:1) op de onuitvoerbaarheid van deze zaak gewezen. Nu verklaart hij zijn mening nader.

De hier opgegeven inhoud van de verloren brief komt overeen met de toestanden van de Corinthische gemeente, zoals die in 2 Corinthians 12:21; 2 Corinthians 13:2 worden bij het tweede zijn van de apostels te Corinthiërs Ac 19:20, dat in de Handelingen der Apostelen is voorbijgegaan. Reeds te voren hadden leden van de gemeente zich misdragen door onreinheid en hoererij en ontucht en hadden later geen belijdenis gedaan en reeds toen had de apostel gezegd, dat hij hen niet zou sparen, als hij terugkwam. Het is niet waarschijnlijk, dat hij in deze brief ook het reisplan, in 2 Corinthians 1:15 v. meegedeeld, aankondigde, dat hij echter in deze eersten Kanonische brief (1 Corinthians 16:5) veranderde om redenen, die in 2 Corinthians 1:17 worden ontwikkeld. Van de verdere inhoud van de brief weten wij niets; misschien was die slechts kort en bevatte die nauwelijks meer dan uit de aangehaalde plaatsen kon worden opgemaakt en is die daarom niet tot de nawereld gekomen. De brief moet vervaardigd zijn na het verblijf van de apostel te Corinthiërs, dat in de Handelingen van de Apostelen is voorbijgegaan. Daaruit is het toch alleen te verklaren, dat Paulus nog bij het schrijven van onze eerste Kanonische brief de inhoud tegenover de Corinthiërs op de manier, die wij hier vinden, rechtvaardigt; waarschijnlijk heeft Paulus hem te Efeze geschreven, nadat hij daarheen (einde van oktober van het jaar 56) weer was teruggekeerd.

Maar heeft dan de gemeente werkelijk niet verstaan, dat hij alleen van het verkeer van de Christenen onder elkaar sprak, waaruit ieder zich moest zien uitgesloten, die een leven leidde, dat in strijd was met zijn Christelijken naam? Of wilden zij hem verkeerd verstaan, om zich te onttrekken aan zijn berisping? De apostel doet hier dit verwijt niet; maar het laat zich voelen, dat hun tegenspreken als een uiting voorkomt van hetgeen hij in 1 Corinthians 5:8 kwaadheid en boosheid noemt een onreinheid, die vreemd moest zijn aan hun gezindheid en onwaarheid tegenover hem, waartoe zij niet bekwaam moest zijn.

Vers 10

10. Maar niet, zoals u mijn rede volgens uw uitdrukking in het antwoord (1 Corinthians 7:1) heeft opgevat, geheellijk met de hoereerders van deze wereld onder de ongelovige Joden en afgodische heidenen, of, om ook anderen hierbij te voegen, met wie ik de omgang heb verboden, met de gierigaards, of met de rovers, of met de afgodendienaars in deze wereld; want anders zou u, om u aan mijn voorschrift te houden, uit de wereld moeten gaan, omdat u nergens op aarde zo'n verkeer geheel kunt vermijden. Ik zou dus iets geheel verkeerds geëist hebben, als ik mijn woord zo opgevat wilde hebben, als u het verklaart.

Vers 10

10. Maar niet, zoals u mijn rede volgens uw uitdrukking in het antwoord (1 Corinthians 7:1) heeft opgevat, geheellijk met de hoereerders van deze wereld onder de ongelovige Joden en afgodische heidenen, of, om ook anderen hierbij te voegen, met wie ik de omgang heb verboden, met de gierigaards, of met de rovers, of met de afgodendienaars in deze wereld; want anders zou u, om u aan mijn voorschrift te houden, uit de wereld moeten gaan, omdat u nergens op aarde zo'n verkeer geheel kunt vermijden. Ik zou dus iets geheel verkeerds geëist hebben, als ik mijn woord zo opgevat wilde hebben, als u het verklaart.

Vers 11

11. Maar nu heb ik u zonder nadere bepaling geschreven, dat u zich niet zult vermengen met zodanige personen, namelijk, zo was daarbij, zoals vanzelf spreekt, mijn mening, als iemand, die een broeder genoemd wordt en die dus tot de christelijke gemeente wil behoren, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard of een rover, a) dat u met zo een ook niet zult eten, geen tafelgemeenschap zult houden (Luke 15:2. Acts 11:3. Galatians 2:12).

a) Numbers 12:14. Matthew 18:17. 2 Thessalonians 3:14. 2 John 1:1:10.

Vers 11

11. Maar nu heb ik u zonder nadere bepaling geschreven, dat u zich niet zult vermengen met zodanige personen, namelijk, zo was daarbij, zoals vanzelf spreekt, mijn mening, als iemand, die een broeder genoemd wordt en die dus tot de christelijke gemeente wil behoren, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard of een rover, a) dat u met zo een ook niet zult eten, geen tafelgemeenschap zult houden (Luke 15:2. Acts 11:3. Galatians 2:12).

a) Numbers 12:14. Matthew 18:17. 2 Thessalonians 3:14. 2 John 1:1:10.

Vers 12

12. Want wat heb ik ook die buiten zijn, die nog buiten de Christelijke kerk zijn (Mark 4:11. Colossians 4:5. 1 Thessalonians 4:12. 1 Timothy 3:7 te oordelen, een gericht over de tucht over hen te houden? Oordelen jullie, als u kerkelijke tucht houdt, niet die binnen zijn, die tot uw gemeente behoren, waaruit u zelf kon afleiden, omtrent wie ik die bepaling maakte?

Vers 12

12. Want wat heb ik ook die buiten zijn, die nog buiten de Christelijke kerk zijn (Mark 4:11. Colossians 4:5. 1 Thessalonians 4:12. 1 Timothy 3:7 te oordelen, een gericht over de tucht over hen te houden? Oordelen jullie, als u kerkelijke tucht houdt, niet die binnen zijn, die tot uw gemeente behoren, waaruit u zelf kon afleiden, omtrent wie ik die bepaling maakte?

Vers 13

13. Maar die buiten zijn oordeelt God, zodat wij ons in het geheel niet over hun oordeel hebben te bekommeren. En doet u daarentegen, zoals dat reeds de Oud-Testamentische regeling van het volk van God verlangt, deze boze uit jullie midden weg (Deuteronomy 13:5; Deuteronomy 24:7).

In de eerste optelling van zondaars, met wie hij de omgang verbiedt (1 Corinthians 5:10), voegt Paulus bij degenen, die in geslachts-zonden leven (hoereerders), aan de ene kant die, wat het mijne en het uwe aangaat, zonder nauwgezetheid zijn, die zonder schroom er op bedacht zijn, het hunne te vermeerderen of het goed van vreemden tot hun eigendom te maken (gierigaards en rovers) en aan de andere kant, die aan de afgodendienst deelnemen (afgodendienaars), die, zonder zelfs de heidense afgoden enigszins te achten, door deel te nemen aan hun dienst het voortduren van vriendelijkheid en omgang met de heidenen, kopen. (1 Corinthians 10:7, 1 Corinthians 10:19). De tweede optelling daarentegen (1 Corinthians 5:11) bestaat uit drie paren - hoereerders en gierigaards - die de begeerlijkheid laten werken tot geslachtsgemeenschap en tot het verkrijgen van bezittingen - afgodendienaars en lasteraars - die de eer van God en de eer van de naasten krenken - dronkaards en rovers, die Gods aardse gave misbruiken en het aardse goed van de naaste begerig zich toe-eigenen. De apostel had door zijn brief vermaand om met dergelijke zondaars geen omgang te hebben en niet verwacht om zo verkeerd te worden verstaan, zoals de gemeente in haar schrijven aan hem zich voordoet, hem te hebben begrepen, wanneer zij tegen hem inbrengt, dat het afbreken van alle dergelijk verkeer het leven in deze wereld onmogelijk zou maken. Zij moesten toch zelf weten dat een oordelen van degenen, die buiten de kerk zijn (want een oordelen van deze zou voor hen uitsluiting zijn uit de omgang van de Christenen) nooit zijn werk kon zijn. Hij laat hen, die zich buiten de kerk bevinden, aan het oordeel van God over, alleen tot hen, die binnen haar zijn, strekt zich zijn oordelende werkzaamheid uit. In dit opzicht is hij niet onderscheiden van de gemeente. Hij doet alleen wat zij zelf doet en naar hetgeen zij zelf doet, had zij hem moeten verstaan. Het is echter een voorrang, die tegelijk met het behoren tot de gemeente is gegeven, onder haar gericht te staan, omdat dit den zondaar daartoe kan dienen, dat hij niet in het gericht van God komt (1 Corinthians 11:31), waaraan de wereld, die zich buiten haar bevindt, ten prooi wordt. Staat nu de gemeente werkelijk in zo geheel andere verhouding tot hen, die tot haar behoren, dan tot hen, die zich buiten haar bevinden, dan spreekt vanzelf wat haar verder te doen staat. In plaats van er zich om te bekommeren, dat er buiten haar zware zondaars zijn, moet zij uit eigen midden wegdoen, die boos is.

Dat de uitoefening van de kerkelijke tucht een plicht is voor de kerk, dat die op apostolische regeling berust en dus door God gewild is, zal niemand na het lezen van dit hoofdstuk kunnen ontkennen. Maar waarom wekt reeds het noemen van deze zaak zoveel tegenspraak op en stoot haar uitoefening op nauwelijks te overwinnen moeilijkheden. Omdat het onderscheid, dat zij veronderstelt en waarop de apostel zijn bevel doet rusten, het onderscheid tussen binnen en buiten, tussen kerk en wereld wel niet opgeheven is, maar toch aan uitwendige waarneming ontrukt. De kerk staat niet meer in de wereld, maar de wereld staat midden in de kerk. Daarom verzet zij zich tegen maatregelen, waardoor zij haar plaats weer buiten de kerk zou krijgen en de kerk zelf kent haar leden niet meer en is op iedere tred belemmerd door de menigte van hen, die alle recht als leden van de kerk zich toe-eigenen, zonder haar plichten. Waarover wij zo ten gevolge van een proces van de wereld moeten klagen, zal in hoofdzaak blijven totdat God door wegen van oordeel aan de tegenwoordige toestanden in het algemeen een einde maakt. Tot die tijd bewaart ieder zijn geweten zo goed hij kan en vergeet hij tenminste niet, wat hij moet, ook waar het onmogelijk is, dat dadelijk ten uitvoer te brengen.

Men vindt nu de heren van deze wereld midden in de kerk; het kleine hoopje van gelovigen heeft daar geen macht.

God geeft Zijn dienaren meer van die ware apostolische geest, meer van dat overvloeien van heilige liefde, die die brandende ijver bestuurt tegen de zonde en zich openbaart in getrouwe plichtsbetrachting. Deze schitterde zo heerlijk in de apostel en daarin stelt hij zichzelf terecht als een voorbeeld ter navolging voor zijn geestelijke kinderen en broeders.

Vers 13

13. Maar die buiten zijn oordeelt God, zodat wij ons in het geheel niet over hun oordeel hebben te bekommeren. En doet u daarentegen, zoals dat reeds de Oud-Testamentische regeling van het volk van God verlangt, deze boze uit jullie midden weg (Deuteronomy 13:5; Deuteronomy 24:7).

In de eerste optelling van zondaars, met wie hij de omgang verbiedt (1 Corinthians 5:10), voegt Paulus bij degenen, die in geslachts-zonden leven (hoereerders), aan de ene kant die, wat het mijne en het uwe aangaat, zonder nauwgezetheid zijn, die zonder schroom er op bedacht zijn, het hunne te vermeerderen of het goed van vreemden tot hun eigendom te maken (gierigaards en rovers) en aan de andere kant, die aan de afgodendienst deelnemen (afgodendienaars), die, zonder zelfs de heidense afgoden enigszins te achten, door deel te nemen aan hun dienst het voortduren van vriendelijkheid en omgang met de heidenen, kopen. (1 Corinthians 10:7, 1 Corinthians 10:19). De tweede optelling daarentegen (1 Corinthians 5:11) bestaat uit drie paren - hoereerders en gierigaards - die de begeerlijkheid laten werken tot geslachtsgemeenschap en tot het verkrijgen van bezittingen - afgodendienaars en lasteraars - die de eer van God en de eer van de naasten krenken - dronkaards en rovers, die Gods aardse gave misbruiken en het aardse goed van de naaste begerig zich toe-eigenen. De apostel had door zijn brief vermaand om met dergelijke zondaars geen omgang te hebben en niet verwacht om zo verkeerd te worden verstaan, zoals de gemeente in haar schrijven aan hem zich voordoet, hem te hebben begrepen, wanneer zij tegen hem inbrengt, dat het afbreken van alle dergelijk verkeer het leven in deze wereld onmogelijk zou maken. Zij moesten toch zelf weten dat een oordelen van degenen, die buiten de kerk zijn (want een oordelen van deze zou voor hen uitsluiting zijn uit de omgang van de Christenen) nooit zijn werk kon zijn. Hij laat hen, die zich buiten de kerk bevinden, aan het oordeel van God over, alleen tot hen, die binnen haar zijn, strekt zich zijn oordelende werkzaamheid uit. In dit opzicht is hij niet onderscheiden van de gemeente. Hij doet alleen wat zij zelf doet en naar hetgeen zij zelf doet, had zij hem moeten verstaan. Het is echter een voorrang, die tegelijk met het behoren tot de gemeente is gegeven, onder haar gericht te staan, omdat dit den zondaar daartoe kan dienen, dat hij niet in het gericht van God komt (1 Corinthians 11:31), waaraan de wereld, die zich buiten haar bevindt, ten prooi wordt. Staat nu de gemeente werkelijk in zo geheel andere verhouding tot hen, die tot haar behoren, dan tot hen, die zich buiten haar bevinden, dan spreekt vanzelf wat haar verder te doen staat. In plaats van er zich om te bekommeren, dat er buiten haar zware zondaars zijn, moet zij uit eigen midden wegdoen, die boos is.

Dat de uitoefening van de kerkelijke tucht een plicht is voor de kerk, dat die op apostolische regeling berust en dus door God gewild is, zal niemand na het lezen van dit hoofdstuk kunnen ontkennen. Maar waarom wekt reeds het noemen van deze zaak zoveel tegenspraak op en stoot haar uitoefening op nauwelijks te overwinnen moeilijkheden. Omdat het onderscheid, dat zij veronderstelt en waarop de apostel zijn bevel doet rusten, het onderscheid tussen binnen en buiten, tussen kerk en wereld wel niet opgeheven is, maar toch aan uitwendige waarneming ontrukt. De kerk staat niet meer in de wereld, maar de wereld staat midden in de kerk. Daarom verzet zij zich tegen maatregelen, waardoor zij haar plaats weer buiten de kerk zou krijgen en de kerk zelf kent haar leden niet meer en is op iedere tred belemmerd door de menigte van hen, die alle recht als leden van de kerk zich toe-eigenen, zonder haar plichten. Waarover wij zo ten gevolge van een proces van de wereld moeten klagen, zal in hoofdzaak blijven totdat God door wegen van oordeel aan de tegenwoordige toestanden in het algemeen een einde maakt. Tot die tijd bewaart ieder zijn geweten zo goed hij kan en vergeet hij tenminste niet, wat hij moet, ook waar het onmogelijk is, dat dadelijk ten uitvoer te brengen.

Men vindt nu de heren van deze wereld midden in de kerk; het kleine hoopje van gelovigen heeft daar geen macht.

God geeft Zijn dienaren meer van die ware apostolische geest, meer van dat overvloeien van heilige liefde, die die brandende ijver bestuurt tegen de zonde en zich openbaart in getrouwe plichtsbetrachting. Deze schitterde zo heerlijk in de apostel en daarin stelt hij zichzelf terecht als een voorbeeld ter navolging voor zijn geestelijke kinderen en broeders.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile