Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 5

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Verzen 1-5

Zonde in de gemeente


Het is niet zo gemakkelijk om op een eenvoudige manier iets over dit belangrijke hoofdstuk te zeggen. En een belangrijk hoofdstuk is het. Je hebt hier een van de belangrijkste gedeelten in het Nieuwe Testament waarin je kunt lezen wat de plaatselijke gemeente moet doen als er bij hen zonde aanwezig blijkt te zijn.

Geen enkele plaatselijke gemeente kan voorkomen dat er gezondigd wordt. De gemeente bestaat uit gelovigen die helaas allemaal nog in staat zijn om te zondigen. De grote vraag is alleen hoe de gemeente reageert in het geval dat er een zonde van iemand bekend is geworden. Het antwoord op deze vraag is ook belangrijk om te kunnen constateren of een geloofsgemeenschap ook echt een gemeente genoemd kan worden. Tilt men niet zwaar aan de aanwezigheid van de zonde én reageert men niet op de oproep om de zonde weg te doen, dan heb je niet te maken met een gemeente van God.

Voordat je nu verder dit hoofdstuk gaat doornemen, moet je eerst zien dat er een verschil is tussen in de zonde vallen en in de zonde leven. In de zonde vallen betekent dat we iets doen wat zondig is; we begaan een verkeerde daad. Maar in de zonde leven is niet een eenmalig iets; het is een zondige levenspraktijk erop na houden. Het is verschrikkelijk als iemand een keer overspel pleegt. Het is nog veel verschrikkelijker als iemand in overspel leeft. Het laatste is in dit hoofdstuk aan de orde.

Er is nog iets wat je moet weten en dat is dat niet met iedere zonde op dezelfde manier moet worden gehandeld. Stel je voor dat jij een broeder of een zuster ziet zondigen. Hij of zij doet iets wat tegen de wil van God ingaat. Wat moet je dan doen? Moet je het dan gelijk aan de gemeente, aan alle broeders en zusters, gaan vertellen? Nee, dat moet niet! Wat je moet doen, kun je lezen in Mattheüs 18 (Mt 18:15-17). Kort gezegd staat daar dat je eerst zelf naar je broeder of zuster die heeft gezondigd moet gaan om te proberen hem of haar te winnen. Winnen wil zeggen hem of haar van de zonde overtuigen, zodat de zonde wordt ingezien en beleden. Als dat niet lukt, moet je nog iemand, één of twee, meenemen en opnieuw proberen hem of haar te winnen. Lukt het dan nog niet om de ander tot belijdenis van zijn of haar zonde te brengen, dan pas moet je het aan de gemeente vertellen. Dan gaat de gemeente zich met hem of haar bemoeien.

Stel je voor dat jij in een persoonlijk gesprek de ander hebt kunnen overtuigen van het verkeerde. Hij of zij heeft het dan beleden tegenover God en, als de zonde tegenover iemand anders is begaan, tegenover degene tegen wie gezondigd is. Niemand zal er dan verder iets weten. Denk je eens in wat er zou zijn gebeurd, wanneer je direct naar de gemeente zou zijn gestapt en alles daar zou hebben verteld. Dat zou toch wel tot grote schade van de ander, die een broeder of zuster is, zijn geweest.

1Ko 5:1. Hier in Korinthe gaat het om een verschrikkelijke zonde. Het gaat om een geval van hoererij als zelfs onder de volken niet bestaat. De volken, die leven zonder God, leven in allerlei wellusten en uitspattingen. Maar wat hier in de gemeente van God wordt gevonden, is zelfs hun wat te gortig. Je kunt je afvragen of zoiets wel mogelijk is bij een gelovige. Ja, zoiets is mogelijk. Denk nooit dat jij, nu je een gelovige bent, niet tot zoiets in staat bent. Wie dat wel denkt, heeft de les nog niet geleerd: “Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont” (Rm 7:18a). Dat moet niet een uit het hoofd geleerd lesje zijn, maar een diepe, innerlijke overtuiging. Hoe meer jij je dat bewust bent, hoe meer je bewaard zult blijven voor een vallen in de zonde.

1Ko 5:2. Hoe reageren de gelovigen in Korinthe nu op deze zonde? Ze doen alsof er helemaal niets aan de hand is. Ze maken zich er totaal niet druk over. Integendeel, ze zijn “opgeblazen”, dat wil zeggen dat ze zich groter voordoen dan ze zijn, ze vinden zichzelf geweldig. Ze hebben immers enorm veel gaven?

Paulus prikt daar doorheen. Hij zegt tegen hen dat treuren, verdriet hebben over wat er is gebeurd, heel wat beter bij hen zou passen. Dan zou hij, die de zonde heeft begaan, uit hun midden zijn weggedaan. Want het is toch ondenkbaar dat zonde in het midden van de gemeente kan blijven bestaan? We kunnen God toch niet met zonde verbinden? God en de Heer Jezus kunnen onmogelijk blijven in een gemeente waar de zonde aanwezig blijft.

Waar het om gaat, is dat de Korinthiërs niet verdrietig zijn geworden door wat er onder hen gebeurt. Ze zijn ongevoelig voor het feit dat er iemand onder hen op zo’n zondige wijze leeft. Daarbij komt nog dat er algemeen in de wereld om hen heen over gesproken wordt (1Ko 5:1). Wat een schande voor de Heer Jezus! Wanneer ze enig gevoel zouden hebben gehad van de heiligheid van God, zouden ze zich dan niet diep hebben gebogen voor de Heer en Hem hebben beleden dat zoiets onder hen heeft kunnen plaatsvinden? Je kunt er zeker van zijn dat de Heer dan duidelijk zou hebben gemaakt wat er moet gebeuren.

Voor ons is dit ook belangrijk. Stel je voor dat er in de gemeente zonde openbaar wordt en dat het gaat om een zonde waarover zelfs in de (beschaafde) wereld schande wordt gesproken. Dat is het geval in Korinthe. Wat doen we dan? Doen we of er niets aan de hand is? Gaan we gewoon door met onze samenkomsten alsof er niets is gebeurd, terwijl wij ons gelukkig prijzen dat we zoveel zegeningen hebben gekregen? Of treuren we erover? Schamen wij ons? Gaan we ermee naar de Heer, om Hem te vragen wat we moeten doen? Ik hoop het laatste.

1Ko 5:3-5. Voor Paulus is de zaak duidelijk. Voor hem zijn lange verhalen met duizend-en-een excuses overbodig. Hij heeft de boosdoener al aan de satan overgeleverd. Wat Paulus hier heeft gedaan, is een persoonlijke daad. Hij heeft als apostel daartoe het gezag. Zoiets kunnen wij niet doen.

Je ziet wel dat hij het heeft gedaan met het oog op het behoud van de boosdoener. Het vlees moet verdorven worden, maar de geest behouden. De boosdoener is de lusten van zijn vlees gevolgd. Door hem aan de satan over te leveren krijgt de satan de vrije hand om hem te laten voelen wat het zondige vlees daadwerkelijk is en bewerkt. De satan is hier een instrument in de hand van God om een van Zijn kinderen te laten voelen hoe dwaas het is om het eigen genot te zoeken. Dat het hier gaat om een gelovige, blijkt uit de tweede brief aan de Korinthiërs. In die brief lees je over de goede uitwerking die de toegepaste maatregelen hebben gehad (2Ko 2:1-11; 2Ko 7:2-16).

Hoewel het een persoonlijke daad van Paulus als apostel is, heeft hij het toch niet los van de Korinthiërs gedaan. Hij voelt zich in de geest met hen verbonden. Hij verwacht van de Korinthiërs dat zij zich een met hem zullen voelen. Dan zullen ze zich aansluiten bij wat Paulus met de boosdoener heeft gedaan. Het is namelijk belangrijk dat een tuchtmaatregel die op een gelovige wordt toegepast, door allen wordt erkend. Dat wil zeggen, dat allen aan het uitvoeren van de tuchtmaatregel meewerken als in een gemeente iemand uit het midden moet worden weggedaan. Zo iemand moet dan echt alleen komen te staan.

Het lijkt een harde maatregel. Het kan ook lijken of de gelovigen die dit moeten doen zich beter voelen. Maar is gehoorzamen aan Gods Woord iets dat we doen omdat we ons beter voelen? Het is toch onze plicht? Daar komt bij dat de boosdoener in wezen niet slechter is dan wij. Wij zijn precies hetzelfde. Als we dat beseffen, zal dat ons bewaren voor een harde opstelling.

In een gezin zie je hetzelfde. Ouders moeten hun kinderen straffen als ze verkeerde dingen hebben gedaan. Dat doen die ouders niet omdat ze beter zijn, maar in gehoorzaamheid aan Gods Woord en om hun kinderen voor ergere dingen te bewaren. De ouders moeten hun kinderen ook niet in drift en kwaadheid straffen. Ouders die echt van hun kinderen houden, zullen hen in liefde straffen omdat ze weten dat een juiste straf een goede uitwerking zal hebben.

Tot slot nog een aanvullende opmerking. De gemeente heeft de kracht of het gezag voor de maatregel die ze moet nemen, gekregen van de Heer Jezus. De gemeente is de gemeente van Jezus Christus. Wat de ene plaatselijke gemeente aan tuchtmaatregelen neemt over iemand uit hun midden, geldt dan ook voor alle plaatselijke gemeenten over de hele wereld (1Ko 4:17b). Dat betekent dat iemand die als kwaaddoener uit de gemeente in A is weggedaan, niet door de gemeente in B als gelovige mag worden ontvangen.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 5:1-5.

Verwerking: Wat moet je doen als er zonde in de plaatselijke gemeente aanwezig blijkt te zijn?

Verzen 1-5

Zonde in de gemeente


Het is niet zo gemakkelijk om op een eenvoudige manier iets over dit belangrijke hoofdstuk te zeggen. En een belangrijk hoofdstuk is het. Je hebt hier een van de belangrijkste gedeelten in het Nieuwe Testament waarin je kunt lezen wat de plaatselijke gemeente moet doen als er bij hen zonde aanwezig blijkt te zijn.

Geen enkele plaatselijke gemeente kan voorkomen dat er gezondigd wordt. De gemeente bestaat uit gelovigen die helaas allemaal nog in staat zijn om te zondigen. De grote vraag is alleen hoe de gemeente reageert in het geval dat er een zonde van iemand bekend is geworden. Het antwoord op deze vraag is ook belangrijk om te kunnen constateren of een geloofsgemeenschap ook echt een gemeente genoemd kan worden. Tilt men niet zwaar aan de aanwezigheid van de zonde én reageert men niet op de oproep om de zonde weg te doen, dan heb je niet te maken met een gemeente van God.

Voordat je nu verder dit hoofdstuk gaat doornemen, moet je eerst zien dat er een verschil is tussen in de zonde vallen en in de zonde leven. In de zonde vallen betekent dat we iets doen wat zondig is; we begaan een verkeerde daad. Maar in de zonde leven is niet een eenmalig iets; het is een zondige levenspraktijk erop na houden. Het is verschrikkelijk als iemand een keer overspel pleegt. Het is nog veel verschrikkelijker als iemand in overspel leeft. Het laatste is in dit hoofdstuk aan de orde.

Er is nog iets wat je moet weten en dat is dat niet met iedere zonde op dezelfde manier moet worden gehandeld. Stel je voor dat jij een broeder of een zuster ziet zondigen. Hij of zij doet iets wat tegen de wil van God ingaat. Wat moet je dan doen? Moet je het dan gelijk aan de gemeente, aan alle broeders en zusters, gaan vertellen? Nee, dat moet niet! Wat je moet doen, kun je lezen in Mattheüs 18 (Mt 18:15-17). Kort gezegd staat daar dat je eerst zelf naar je broeder of zuster die heeft gezondigd moet gaan om te proberen hem of haar te winnen. Winnen wil zeggen hem of haar van de zonde overtuigen, zodat de zonde wordt ingezien en beleden. Als dat niet lukt, moet je nog iemand, één of twee, meenemen en opnieuw proberen hem of haar te winnen. Lukt het dan nog niet om de ander tot belijdenis van zijn of haar zonde te brengen, dan pas moet je het aan de gemeente vertellen. Dan gaat de gemeente zich met hem of haar bemoeien.

Stel je voor dat jij in een persoonlijk gesprek de ander hebt kunnen overtuigen van het verkeerde. Hij of zij heeft het dan beleden tegenover God en, als de zonde tegenover iemand anders is begaan, tegenover degene tegen wie gezondigd is. Niemand zal er dan verder iets weten. Denk je eens in wat er zou zijn gebeurd, wanneer je direct naar de gemeente zou zijn gestapt en alles daar zou hebben verteld. Dat zou toch wel tot grote schade van de ander, die een broeder of zuster is, zijn geweest.

1Ko 5:1. Hier in Korinthe gaat het om een verschrikkelijke zonde. Het gaat om een geval van hoererij als zelfs onder de volken niet bestaat. De volken, die leven zonder God, leven in allerlei wellusten en uitspattingen. Maar wat hier in de gemeente van God wordt gevonden, is zelfs hun wat te gortig. Je kunt je afvragen of zoiets wel mogelijk is bij een gelovige. Ja, zoiets is mogelijk. Denk nooit dat jij, nu je een gelovige bent, niet tot zoiets in staat bent. Wie dat wel denkt, heeft de les nog niet geleerd: “Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont” (Rm 7:18a). Dat moet niet een uit het hoofd geleerd lesje zijn, maar een diepe, innerlijke overtuiging. Hoe meer jij je dat bewust bent, hoe meer je bewaard zult blijven voor een vallen in de zonde.

1Ko 5:2. Hoe reageren de gelovigen in Korinthe nu op deze zonde? Ze doen alsof er helemaal niets aan de hand is. Ze maken zich er totaal niet druk over. Integendeel, ze zijn “opgeblazen”, dat wil zeggen dat ze zich groter voordoen dan ze zijn, ze vinden zichzelf geweldig. Ze hebben immers enorm veel gaven?

Paulus prikt daar doorheen. Hij zegt tegen hen dat treuren, verdriet hebben over wat er is gebeurd, heel wat beter bij hen zou passen. Dan zou hij, die de zonde heeft begaan, uit hun midden zijn weggedaan. Want het is toch ondenkbaar dat zonde in het midden van de gemeente kan blijven bestaan? We kunnen God toch niet met zonde verbinden? God en de Heer Jezus kunnen onmogelijk blijven in een gemeente waar de zonde aanwezig blijft.

Waar het om gaat, is dat de Korinthiërs niet verdrietig zijn geworden door wat er onder hen gebeurt. Ze zijn ongevoelig voor het feit dat er iemand onder hen op zo’n zondige wijze leeft. Daarbij komt nog dat er algemeen in de wereld om hen heen over gesproken wordt (1Ko 5:1). Wat een schande voor de Heer Jezus! Wanneer ze enig gevoel zouden hebben gehad van de heiligheid van God, zouden ze zich dan niet diep hebben gebogen voor de Heer en Hem hebben beleden dat zoiets onder hen heeft kunnen plaatsvinden? Je kunt er zeker van zijn dat de Heer dan duidelijk zou hebben gemaakt wat er moet gebeuren.

Voor ons is dit ook belangrijk. Stel je voor dat er in de gemeente zonde openbaar wordt en dat het gaat om een zonde waarover zelfs in de (beschaafde) wereld schande wordt gesproken. Dat is het geval in Korinthe. Wat doen we dan? Doen we of er niets aan de hand is? Gaan we gewoon door met onze samenkomsten alsof er niets is gebeurd, terwijl wij ons gelukkig prijzen dat we zoveel zegeningen hebben gekregen? Of treuren we erover? Schamen wij ons? Gaan we ermee naar de Heer, om Hem te vragen wat we moeten doen? Ik hoop het laatste.

1Ko 5:3-5. Voor Paulus is de zaak duidelijk. Voor hem zijn lange verhalen met duizend-en-een excuses overbodig. Hij heeft de boosdoener al aan de satan overgeleverd. Wat Paulus hier heeft gedaan, is een persoonlijke daad. Hij heeft als apostel daartoe het gezag. Zoiets kunnen wij niet doen.

Je ziet wel dat hij het heeft gedaan met het oog op het behoud van de boosdoener. Het vlees moet verdorven worden, maar de geest behouden. De boosdoener is de lusten van zijn vlees gevolgd. Door hem aan de satan over te leveren krijgt de satan de vrije hand om hem te laten voelen wat het zondige vlees daadwerkelijk is en bewerkt. De satan is hier een instrument in de hand van God om een van Zijn kinderen te laten voelen hoe dwaas het is om het eigen genot te zoeken. Dat het hier gaat om een gelovige, blijkt uit de tweede brief aan de Korinthiërs. In die brief lees je over de goede uitwerking die de toegepaste maatregelen hebben gehad (2Ko 2:1-11; 2Ko 7:2-16).

Hoewel het een persoonlijke daad van Paulus als apostel is, heeft hij het toch niet los van de Korinthiërs gedaan. Hij voelt zich in de geest met hen verbonden. Hij verwacht van de Korinthiërs dat zij zich een met hem zullen voelen. Dan zullen ze zich aansluiten bij wat Paulus met de boosdoener heeft gedaan. Het is namelijk belangrijk dat een tuchtmaatregel die op een gelovige wordt toegepast, door allen wordt erkend. Dat wil zeggen, dat allen aan het uitvoeren van de tuchtmaatregel meewerken als in een gemeente iemand uit het midden moet worden weggedaan. Zo iemand moet dan echt alleen komen te staan.

Het lijkt een harde maatregel. Het kan ook lijken of de gelovigen die dit moeten doen zich beter voelen. Maar is gehoorzamen aan Gods Woord iets dat we doen omdat we ons beter voelen? Het is toch onze plicht? Daar komt bij dat de boosdoener in wezen niet slechter is dan wij. Wij zijn precies hetzelfde. Als we dat beseffen, zal dat ons bewaren voor een harde opstelling.

In een gezin zie je hetzelfde. Ouders moeten hun kinderen straffen als ze verkeerde dingen hebben gedaan. Dat doen die ouders niet omdat ze beter zijn, maar in gehoorzaamheid aan Gods Woord en om hun kinderen voor ergere dingen te bewaren. De ouders moeten hun kinderen ook niet in drift en kwaadheid straffen. Ouders die echt van hun kinderen houden, zullen hen in liefde straffen omdat ze weten dat een juiste straf een goede uitwerking zal hebben.

Tot slot nog een aanvullende opmerking. De gemeente heeft de kracht of het gezag voor de maatregel die ze moet nemen, gekregen van de Heer Jezus. De gemeente is de gemeente van Jezus Christus. Wat de ene plaatselijke gemeente aan tuchtmaatregelen neemt over iemand uit hun midden, geldt dan ook voor alle plaatselijke gemeenten over de hele wereld (1Ko 4:17b). Dat betekent dat iemand die als kwaaddoener uit de gemeente in A is weggedaan, niet door de gemeente in B als gelovige mag worden ontvangen.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 5:1-5.

Verwerking: Wat moet je doen als er zonde in de plaatselijke gemeente aanwezig blijkt te zijn?

Verzen 6-13

Doet de boze uit uw midden weg


Het is duidelijk niet goed in Korinthe. Toch is Paulus deze brief begonnen met hen aan te spreken als “de gemeente van God die in Korinthe is”. Omdat ze dat zijn, kan en moet Paulus hen op hun fouten wijzen. Pas als ze niet luisteren naar wat hij hun schrijft, pas dan zijn ze niet meer een gemeente van God. Dat geldt nu nog steeds. Alleen wanneer een groep gelovigen luistert naar wat Paulus, onder de leiding van Gods Geest, in zijn brieven heeft geschreven, kun je zo’n groep erkennen als een ‘gemeente’ van God.

Je begrijpt natuurlijk wel dat we naar de hele Bijbel moeten luisteren omdat de hele Bijbel het Woord van God is. Toch zijn het vooral de brieven van Paulus waarvan veel christenen zijn afgeweken. En onder de brieven van Paulus is het vooral de eerste brief aan de Korinthiërs waaraan veel christenen een eigen uitleg hebben gegeven. Daardoor zijn er zoveel verschillende kerken en groeperingen ontstaan. Als je wilt weten hoe gemeente-zijn in onze tijd moet plaatsvinden, vind je dat in de brief die je nu aan het lezen bent.

1Ko 5:6. Zoals gezegd, is het in de gemeente in Korinthe verre van ideaal. Zij roemen in hun zegeningen, terwijl het grofste kwaad onder hen gebeurt, zonder dat zij zich er iets van aantrekken. Hierover wijst Paulus hen in de 1Ko 5:1-5 op duidelijke wijze terecht.

In 1Ko 5:6 maakt hij hun nog iets belangrijks duidelijk. Hij vergelijkt het kwaad, de zonde, met zuurdeeg. Om te begrijpen waarom hij deze vergelijking maakt, moet je weten wat zuurdeeg is. Zuurdeeg is een stukje deeg dat van een klomp brooddeeg wordt afgenomen en apart wordt gelegd. Langzamerhand verzuurt dat stukje helemaal. Wanneer dit kleine stukje verzuurd deeg nu in nieuw brooddeeg wordt gedaan, doortrekt dit stukje het hele deeg, waardoor het brooddeeg helemaal verzuurt. Dit beeld van de verzurende werking van een klein stukje zuurdeeg wordt hier door Paulus gebruikt. Er wordt trouwens vaker in de Bijbel over zuurdeeg gesproken. En overal waar je over zuurdeeg in de Bijbel leest, is het een voorstelling van het verkeerde, van de zonde.

Zoals uit het voorbeeld van het zuurdeeg blijkt, is de zonde niet alleen iets waarmee de persoon die zondigt te maken heeft. Zonde is ook iets waardoor anderen aangetast worden. Wanneer de zonde niet uit het midden van de gemeente wordt weggedaan, ziet God die hele gemeente als zondig. Het hoeft helemaal niet te betekenen dat de anderen in dezelfde zonde gaan leven. Paulus zegt niet dat allen in Korinthe nu hoereerders zijn geworden, maar omdat ze niets doen met de zonde die onder hen wordt gevonden, moet hij tegen hen zeggen dat ze zich eenmaken met de zonde.

1Ko 5:7. Wat moeten ze nu doen? Wat moeten wij doen als er zonde openbaar geworden is? De opdracht is: “Zuivert het oude zuurdeeg uit.” Dat wil zeggen dat de zonde moet worden weggedaan. Als de persoon die de zonde heeft begaan, die zonde niet wil belijden, moet die persoon worden weggedaan. Als dat gebeurt, is de gemeente weer een nieuw deeg. De gemeente is immers een ongezuurd deeg? Dat wil zeggen: de gemeente bestaat toch uit gelovigen die weten dat God hun zonden heeft weggedaan, geoordeeld in het werk van de Heer Jezus?

De Heer Jezus wordt hier voorgesteld als “ons Pascha”. Paulus herinnert de Korinthiërs hiermee aan Exodus 12. Daar kunnen zij, en kun jij, lezen dat het Pascha het feest is dat de Israëlieten vieren vlak voordat zij uit Egypte worden bevrijd (Ex 12:1-14). De vader van het gezin neemt een lam en slacht het. Het bloed van dat lam wordt gestreken aan de deurposten en de bovendorpel van de huizen waarin ze wonen. Dat gebeurt op voorschrift van God. God heeft namelijk gezegd dat Hij een engel door het hele land zal laten gaan om alle eerstgeborenen te doden. Maar wanneer hij het bloed aan de deurposten ziet, dan gaat hij voorbij. Daar is als het ware de dood al geweest. Het lam is gestorven in de plaats van de eerstgeborene. Zo mogen wij weten dat “ook ons Pascha, Christus, is geslacht”.

Paulus blijft daar niet bij staan. Hij herinnert de Korinthiërs ook aan het Feest van de ongezuurde broden dat onmiddellijk op het Pascha volgt (Ex 12:15-20). Het is er onlosmakelijk aan verbonden. Het is een feest dat zeven dagen duurt. In die zeven dagen wordt het hele leven voorgesteld. Begrijp je het verband al een beetje? Bij Israël is het zo, dat na het Pascha het Feest van de ongezuurde broden komt; bij ons, de gemeente, is het zo, dat na de dood van Christus voor ons er in heel ons leven geen ruimte meer gegeven mag worden aan de zonde.

Als er toch weer iets van zonde in het leven van een gelovige binnenkomt, moet hij daar direct mee handelen en het uitzuiveren, of wegdoen. Dit betekent dat de zonde moet worden beleden voor God en waar nodig voor mensen en moet worden nagelaten. Dan pas spoort zijn praktijk weer met zijn positie. Wat ik je heb proberen duidelijk te maken, is in een paar woorden samen te vatten: Christus en de zonde kunnen niet samengaan.

En als een plaatselijke gemeente hier nu eens niet naar handelt en het kwaad niet uitzuivert? Dan staat in 2 Timotheüs 2 de opdracht voor iedere gelovige van die plaatselijke gemeente die naar de wil van God wil handelen. Daar staat dat zo iemand daar dan zelf moet weggaan. Hij moet ‘zichzelf uitzuiveren’. Vervolgens moet hij op zoek gaan naar anderen die dat ook hebben gedaan, om samen met hen de Heer aan te roepen uit een rein hart (2Tm 2:19-22).

1Ko 5:8. Na alles wat moet worden weggedaan en uitgezuiverd, komt in dit vers de oproep om feest te vieren. Met dit feestvieren wordt niet bedoeld wat ik wel eens op T-shirtjes heb zien staan: een paar grote, schuimende potten bier en daaronder de woorden: Het leven is één groot feest. Dat feestvieren hoort bij het oude zuurdeeg. Echt feestvieren doen we als we leven voor de Heer Jezus. Hij is het echte ongezuurde brood. In Zijn leven op aarde en Zijn leven in de hemel nu is niets van zonde aanwezig. Hij leeft in alles voor Zijn Vader en dat is Zijn vreugde.

1Ko 5:9-10. In de wereld om ons heen leven heel wat mensen in de afschuwelijkste zonden. Het is onmogelijk om die contacten te vermijden als je midden in het leven staat. Je hebt met hen te maken op school, op je werk, in de buurt waar je woont. Als Paulus zegt dat we geen omgang met hoereerders mogen hebben, bedoelt hij daarmee dan ook niet de mensen in de wereld om ons heen.

1Ko 5:11. Nee, het gaat hem om “iemand die broeder genoemd wordt”, terwijl zo iemand in de zonde leeft. Hij geeft zich uit voor een gelovige, en misschien is hij het ook, maar in zijn leven laat hij dat niet zien. Integendeel, zijn leven is in strijd met de Bijbel. (Tussen haakjes, de lijst van zonden die in dit vers staat, is niet bedoeld om een compleet overzicht te geven van mogelijke zonden waarmee de gemeente zou moeten handelen. In deze lijst vind je bijvoorbeeld niet de moordenaar en de dief.)

Met “iemand die broeder genoemd wordt”, maar in de zonde leeft, mogen we geen omgang hebben. We mogen er zelfs niet gewoon mee gaan eten. Het is dan ook ondenkbaar dat zo iemand nog zou kunnen deelnemen aan het avondmaal van de Heer.

1Ko 5:12-13. Met de mensen van de wereld hebben wij in dit opzicht niets te maken. Die mensen zullen door God op Zijn tijd worden geoordeeld en wij mogen hun nu nog het evangelie verkondigen om aan dat oordeel te ontkomen. Maar de gemeente heeft wel de verantwoordelijkheid om te oordelen hen die tot de gemeente behoren. De boze, hij die in de zonde leeft, moet door de gemeente uit haar midden worden weggedaan.

Er wordt wel eens gezegd dat de gemeente geen tucht moet uitoefenen. Als bewijs daarvoor wordt dan gewezen op een paar verzen uit een gelijkenis in Mattheüs 13, die van het onkruid onder de tarwe (Mt 13:28-30). Wanneer je het gedeelte waarin deze verzen staan (Mt 13:24-30), goed leest, zie je dat het daar niet gaat om de gemeente, maar om het koninkrijk der hemelen. Je hoeft je daar dan ook niet door van de wijs te laten brengen.

Als er echte liefde voor de Heer Jezus én voor Zijn gemeente is, zullen we in de gemeente niets willen toelaten dat Hem oneer aandoet. Waarop het aankomt, is of wij de kant van God kiezen tegenover de zonde.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 5:6-13.

Verwerking: Waarom is het zo belangrijk dat de boze uit het midden van de gemeente wordt weggedaan?

Verzen 6-13

Doet de boze uit uw midden weg


Het is duidelijk niet goed in Korinthe. Toch is Paulus deze brief begonnen met hen aan te spreken als “de gemeente van God die in Korinthe is”. Omdat ze dat zijn, kan en moet Paulus hen op hun fouten wijzen. Pas als ze niet luisteren naar wat hij hun schrijft, pas dan zijn ze niet meer een gemeente van God. Dat geldt nu nog steeds. Alleen wanneer een groep gelovigen luistert naar wat Paulus, onder de leiding van Gods Geest, in zijn brieven heeft geschreven, kun je zo’n groep erkennen als een ‘gemeente’ van God.

Je begrijpt natuurlijk wel dat we naar de hele Bijbel moeten luisteren omdat de hele Bijbel het Woord van God is. Toch zijn het vooral de brieven van Paulus waarvan veel christenen zijn afgeweken. En onder de brieven van Paulus is het vooral de eerste brief aan de Korinthiërs waaraan veel christenen een eigen uitleg hebben gegeven. Daardoor zijn er zoveel verschillende kerken en groeperingen ontstaan. Als je wilt weten hoe gemeente-zijn in onze tijd moet plaatsvinden, vind je dat in de brief die je nu aan het lezen bent.

1Ko 5:6. Zoals gezegd, is het in de gemeente in Korinthe verre van ideaal. Zij roemen in hun zegeningen, terwijl het grofste kwaad onder hen gebeurt, zonder dat zij zich er iets van aantrekken. Hierover wijst Paulus hen in de 1Ko 5:1-5 op duidelijke wijze terecht.

In 1Ko 5:6 maakt hij hun nog iets belangrijks duidelijk. Hij vergelijkt het kwaad, de zonde, met zuurdeeg. Om te begrijpen waarom hij deze vergelijking maakt, moet je weten wat zuurdeeg is. Zuurdeeg is een stukje deeg dat van een klomp brooddeeg wordt afgenomen en apart wordt gelegd. Langzamerhand verzuurt dat stukje helemaal. Wanneer dit kleine stukje verzuurd deeg nu in nieuw brooddeeg wordt gedaan, doortrekt dit stukje het hele deeg, waardoor het brooddeeg helemaal verzuurt. Dit beeld van de verzurende werking van een klein stukje zuurdeeg wordt hier door Paulus gebruikt. Er wordt trouwens vaker in de Bijbel over zuurdeeg gesproken. En overal waar je over zuurdeeg in de Bijbel leest, is het een voorstelling van het verkeerde, van de zonde.

Zoals uit het voorbeeld van het zuurdeeg blijkt, is de zonde niet alleen iets waarmee de persoon die zondigt te maken heeft. Zonde is ook iets waardoor anderen aangetast worden. Wanneer de zonde niet uit het midden van de gemeente wordt weggedaan, ziet God die hele gemeente als zondig. Het hoeft helemaal niet te betekenen dat de anderen in dezelfde zonde gaan leven. Paulus zegt niet dat allen in Korinthe nu hoereerders zijn geworden, maar omdat ze niets doen met de zonde die onder hen wordt gevonden, moet hij tegen hen zeggen dat ze zich eenmaken met de zonde.

1Ko 5:7. Wat moeten ze nu doen? Wat moeten wij doen als er zonde openbaar geworden is? De opdracht is: “Zuivert het oude zuurdeeg uit.” Dat wil zeggen dat de zonde moet worden weggedaan. Als de persoon die de zonde heeft begaan, die zonde niet wil belijden, moet die persoon worden weggedaan. Als dat gebeurt, is de gemeente weer een nieuw deeg. De gemeente is immers een ongezuurd deeg? Dat wil zeggen: de gemeente bestaat toch uit gelovigen die weten dat God hun zonden heeft weggedaan, geoordeeld in het werk van de Heer Jezus?

De Heer Jezus wordt hier voorgesteld als “ons Pascha”. Paulus herinnert de Korinthiërs hiermee aan Exodus 12. Daar kunnen zij, en kun jij, lezen dat het Pascha het feest is dat de Israëlieten vieren vlak voordat zij uit Egypte worden bevrijd (Ex 12:1-14). De vader van het gezin neemt een lam en slacht het. Het bloed van dat lam wordt gestreken aan de deurposten en de bovendorpel van de huizen waarin ze wonen. Dat gebeurt op voorschrift van God. God heeft namelijk gezegd dat Hij een engel door het hele land zal laten gaan om alle eerstgeborenen te doden. Maar wanneer hij het bloed aan de deurposten ziet, dan gaat hij voorbij. Daar is als het ware de dood al geweest. Het lam is gestorven in de plaats van de eerstgeborene. Zo mogen wij weten dat “ook ons Pascha, Christus, is geslacht”.

Paulus blijft daar niet bij staan. Hij herinnert de Korinthiërs ook aan het Feest van de ongezuurde broden dat onmiddellijk op het Pascha volgt (Ex 12:15-20). Het is er onlosmakelijk aan verbonden. Het is een feest dat zeven dagen duurt. In die zeven dagen wordt het hele leven voorgesteld. Begrijp je het verband al een beetje? Bij Israël is het zo, dat na het Pascha het Feest van de ongezuurde broden komt; bij ons, de gemeente, is het zo, dat na de dood van Christus voor ons er in heel ons leven geen ruimte meer gegeven mag worden aan de zonde.

Als er toch weer iets van zonde in het leven van een gelovige binnenkomt, moet hij daar direct mee handelen en het uitzuiveren, of wegdoen. Dit betekent dat de zonde moet worden beleden voor God en waar nodig voor mensen en moet worden nagelaten. Dan pas spoort zijn praktijk weer met zijn positie. Wat ik je heb proberen duidelijk te maken, is in een paar woorden samen te vatten: Christus en de zonde kunnen niet samengaan.

En als een plaatselijke gemeente hier nu eens niet naar handelt en het kwaad niet uitzuivert? Dan staat in 2 Timotheüs 2 de opdracht voor iedere gelovige van die plaatselijke gemeente die naar de wil van God wil handelen. Daar staat dat zo iemand daar dan zelf moet weggaan. Hij moet ‘zichzelf uitzuiveren’. Vervolgens moet hij op zoek gaan naar anderen die dat ook hebben gedaan, om samen met hen de Heer aan te roepen uit een rein hart (2Tm 2:19-22).

1Ko 5:8. Na alles wat moet worden weggedaan en uitgezuiverd, komt in dit vers de oproep om feest te vieren. Met dit feestvieren wordt niet bedoeld wat ik wel eens op T-shirtjes heb zien staan: een paar grote, schuimende potten bier en daaronder de woorden: Het leven is één groot feest. Dat feestvieren hoort bij het oude zuurdeeg. Echt feestvieren doen we als we leven voor de Heer Jezus. Hij is het echte ongezuurde brood. In Zijn leven op aarde en Zijn leven in de hemel nu is niets van zonde aanwezig. Hij leeft in alles voor Zijn Vader en dat is Zijn vreugde.

1Ko 5:9-10. In de wereld om ons heen leven heel wat mensen in de afschuwelijkste zonden. Het is onmogelijk om die contacten te vermijden als je midden in het leven staat. Je hebt met hen te maken op school, op je werk, in de buurt waar je woont. Als Paulus zegt dat we geen omgang met hoereerders mogen hebben, bedoelt hij daarmee dan ook niet de mensen in de wereld om ons heen.

1Ko 5:11. Nee, het gaat hem om “iemand die broeder genoemd wordt”, terwijl zo iemand in de zonde leeft. Hij geeft zich uit voor een gelovige, en misschien is hij het ook, maar in zijn leven laat hij dat niet zien. Integendeel, zijn leven is in strijd met de Bijbel. (Tussen haakjes, de lijst van zonden die in dit vers staat, is niet bedoeld om een compleet overzicht te geven van mogelijke zonden waarmee de gemeente zou moeten handelen. In deze lijst vind je bijvoorbeeld niet de moordenaar en de dief.)

Met “iemand die broeder genoemd wordt”, maar in de zonde leeft, mogen we geen omgang hebben. We mogen er zelfs niet gewoon mee gaan eten. Het is dan ook ondenkbaar dat zo iemand nog zou kunnen deelnemen aan het avondmaal van de Heer.

1Ko 5:12-13. Met de mensen van de wereld hebben wij in dit opzicht niets te maken. Die mensen zullen door God op Zijn tijd worden geoordeeld en wij mogen hun nu nog het evangelie verkondigen om aan dat oordeel te ontkomen. Maar de gemeente heeft wel de verantwoordelijkheid om te oordelen hen die tot de gemeente behoren. De boze, hij die in de zonde leeft, moet door de gemeente uit haar midden worden weggedaan.

Er wordt wel eens gezegd dat de gemeente geen tucht moet uitoefenen. Als bewijs daarvoor wordt dan gewezen op een paar verzen uit een gelijkenis in Mattheüs 13, die van het onkruid onder de tarwe (Mt 13:28-30). Wanneer je het gedeelte waarin deze verzen staan (Mt 13:24-30), goed leest, zie je dat het daar niet gaat om de gemeente, maar om het koninkrijk der hemelen. Je hoeft je daar dan ook niet door van de wijs te laten brengen.

Als er echte liefde voor de Heer Jezus én voor Zijn gemeente is, zullen we in de gemeente niets willen toelaten dat Hem oneer aandoet. Waarop het aankomt, is of wij de kant van God kiezen tegenover de zonde.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 5:6-13.

Verwerking: Waarom is het zo belangrijk dat de boze uit het midden van de gemeente wordt weggedaan?

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op 1 Corinthians 5". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/1-corinthians-5.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile