Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 3

1 Corinthians 3:1

LERAARS ZIJN DIENAREN, AKKER- EN BOUWLIEDEN. DE HEERE EN DE BEWERKER VAN DE ZALIGHEID IS CHRISTUS

C. 1 Corinthians 3:1-1 Corinthians 3:23. Evenals de apostel aan het begin van het vorig hoofdstuk zijn wijze van leren rechtvaardigde met het oog op Romans 1:17, zo doet hij aan het begin van dit hoofdstuk zo ook, met aansluiting aan het uiteengezette in 1 Corinthians 2:6 v. De omstandigheid, dat de Corinthiërs nog niet volkomen waren, maar nog jonge kinderen, nog niet geestelijk, maar slechts vleselijk, zoals zij ook nu nog door hun twisten bewezen, heeft hem verhinderd om bij het onderwijzen van hen in de Christelijke leer van de zaligheid die kant op de voorgrond te plaatsen, volgens welke zij in het oog valt als een Goddelijke wijsheid, die boven alle menselijke wijsheid ver verheven is (1 Corinthians 3:1-1 Corinthians 3:4). Hierop houdt Paulus de lezers voor, in welk licht zij de verhouding van hun leraars tot hen en de arbeid van deze moeten beschouwen. Eensdeels houdt hij zich bezig met de verhouding van de menselijk werktuigen tot de Heere, die Zich van de bedient bij de stichting en opvoeding van een Christelijke gemeente (1 Corinthians 3:5-1 Corinthians 3:9), aan de andere kant met de verantwoording, die zij op zich hebben geladen voor hun arbeid en de dag van de beslissing over de waarde of onwaarde van deze, die dag zij tegengaan (1 Corinthians 3:10-1 Corinthians 3:15). Nu maakt de apostel een snelle overgang, om de lezers ook die verhouding te doen kennen, die zij als gemeente, als tempel van God, tegenover hen, die aan hen arbeiden, moeten innemen. Zijn rede gaat voort in steeds meerdere levendigheid en verhevenheid. Zij stelt van de gemeente voor de waardigheid, waartoe God haar heeft verheven, aan de ene kant tot haar waarschuwing, aan de andere om haar haar verheven staat te doen kennen (1 Corinthians 3:16-1 Corinthians 3:23).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 3

1 Corinthians 3:1

LERAARS ZIJN DIENAREN, AKKER- EN BOUWLIEDEN. DE HEERE EN DE BEWERKER VAN DE ZALIGHEID IS CHRISTUS

C. 1 Corinthians 3:1-1 Corinthians 3:23. Evenals de apostel aan het begin van het vorig hoofdstuk zijn wijze van leren rechtvaardigde met het oog op Romans 1:17, zo doet hij aan het begin van dit hoofdstuk zo ook, met aansluiting aan het uiteengezette in 1 Corinthians 2:6 v. De omstandigheid, dat de Corinthiërs nog niet volkomen waren, maar nog jonge kinderen, nog niet geestelijk, maar slechts vleselijk, zoals zij ook nu nog door hun twisten bewezen, heeft hem verhinderd om bij het onderwijzen van hen in de Christelijke leer van de zaligheid die kant op de voorgrond te plaatsen, volgens welke zij in het oog valt als een Goddelijke wijsheid, die boven alle menselijke wijsheid ver verheven is (1 Corinthians 3:1-1 Corinthians 3:4). Hierop houdt Paulus de lezers voor, in welk licht zij de verhouding van hun leraars tot hen en de arbeid van deze moeten beschouwen. Eensdeels houdt hij zich bezig met de verhouding van de menselijk werktuigen tot de Heere, die Zich van de bedient bij de stichting en opvoeding van een Christelijke gemeente (1 Corinthians 3:5-1 Corinthians 3:9), aan de andere kant met de verantwoording, die zij op zich hebben geladen voor hun arbeid en de dag van de beslissing over de waarde of onwaarde van deze, die dag zij tegengaan (1 Corinthians 3:10-1 Corinthians 3:15). Nu maakt de apostel een snelle overgang, om de lezers ook die verhouding te doen kennen, die zij als gemeente, als tempel van God, tegenover hen, die aan hen arbeiden, moeten innemen. Zijn rede gaat voort in steeds meerdere levendigheid en verhevenheid. Zij stelt van de gemeente voor de waardigheid, waartoe God haar heeft verheven, aan de ene kant tot haar waarschuwing, aan de andere om haar haar verheven staat te doen kennen (1 Corinthians 3:16-1 Corinthians 3:23).

Vers 1

1. En ik, broeders, toen ik gedurende anderhalf jaar bij u was (Acts 18:11) en u, nadat u het geloof in Jezus Christus had aangenomen, in de Christelijke leer van de zaligheid nu verder onderwees (Acts 2:42), kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot jonge kinderen in Christus.

Treurt u gelovige, omdat u zo zwak bent in het goddelijk leven, omdat uw geloof zo klein is, uw liefde zo gering. Heb goede moed, want u heeft reden van dankbaarheid. Bedenk dat u in sommige dingen gelijk staat met de verst gevorderde Christenen. U bent net als zij gekocht met het bloed van Jezus, God heeft u evenals elk ander gelovige als Zijn kind aangenomen. Een zuigeling is zowel het kind van zijn ouders als de volwassen man. U bent even volkomen gerechtvaardigd, want een rechtvaardigheid klimt niet bij trappen, uw kern van geloof heeft u geheel gereinigd, u heeft evenveel recht op de kostbare voorrechten van het verbond als de verst gevorderde Christenen, want uw recht op de verbondsgenade ligt niet in uw groei, maar in het verbond zelf en uw geloof in Jezus is niet de maat maar het bewijs van uwe erfenis in Hem. U bent zo rijk als de rijkste in de werkelijkheid bezit, al is het dat u er het genot niet van heeft. De kleinste ster, die blinkt staat toch aan de hemel, de geringste zonnestraal is toch verwant aan het grote licht van de dag. In het boek van het leven zijn de kleinen en de groten met dezelfde pen geschreven. U bent even dierbaar aan uw Vader als de grootste in het huisgezin. Jezus heeft u teder lief. U bent gelijk aan de rokende vlaswiek; een ruwere geest zou zeggen: blus die rokende vlaswiek uit, zij vervult de kamer met een onaangenamen reuk, maar Hij zal de rokende vlaswiek niet uitblussen. U bent gelijk aan het gekrookte riet, elke minder tedere hand dan die van de grote Meester, zou u vertreden of wegwerpen, maar Hij zal het gekrookte riet nooit verbreken. In plaats van u te laten ontmoedigen door hetgeen u bent, behoorde u in Christus te triomferen. Ben ik slechts een kleine in Israël, echter ben ik met Christus in de hemel gezet. Ben ik arm in geloof, toch ben ik in Christus een erfgenaam van alle dingen. Hoewel ik minder dan niets en aan de ijdelheid gelijk ben, toch, zo de wortel van de zaak in mij is, zal ik mij verblijden in de Heere en mij beroemen in de God van mijn heil.

Vers 1

1. En ik, broeders, toen ik gedurende anderhalf jaar bij u was (Acts 18:11) en u, nadat u het geloof in Jezus Christus had aangenomen, in de Christelijke leer van de zaligheid nu verder onderwees (Acts 2:42), kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot jonge kinderen in Christus.

Treurt u gelovige, omdat u zo zwak bent in het goddelijk leven, omdat uw geloof zo klein is, uw liefde zo gering. Heb goede moed, want u heeft reden van dankbaarheid. Bedenk dat u in sommige dingen gelijk staat met de verst gevorderde Christenen. U bent net als zij gekocht met het bloed van Jezus, God heeft u evenals elk ander gelovige als Zijn kind aangenomen. Een zuigeling is zowel het kind van zijn ouders als de volwassen man. U bent even volkomen gerechtvaardigd, want een rechtvaardigheid klimt niet bij trappen, uw kern van geloof heeft u geheel gereinigd, u heeft evenveel recht op de kostbare voorrechten van het verbond als de verst gevorderde Christenen, want uw recht op de verbondsgenade ligt niet in uw groei, maar in het verbond zelf en uw geloof in Jezus is niet de maat maar het bewijs van uwe erfenis in Hem. U bent zo rijk als de rijkste in de werkelijkheid bezit, al is het dat u er het genot niet van heeft. De kleinste ster, die blinkt staat toch aan de hemel, de geringste zonnestraal is toch verwant aan het grote licht van de dag. In het boek van het leven zijn de kleinen en de groten met dezelfde pen geschreven. U bent even dierbaar aan uw Vader als de grootste in het huisgezin. Jezus heeft u teder lief. U bent gelijk aan de rokende vlaswiek; een ruwere geest zou zeggen: blus die rokende vlaswiek uit, zij vervult de kamer met een onaangenamen reuk, maar Hij zal de rokende vlaswiek niet uitblussen. U bent gelijk aan het gekrookte riet, elke minder tedere hand dan die van de grote Meester, zou u vertreden of wegwerpen, maar Hij zal het gekrookte riet nooit verbreken. In plaats van u te laten ontmoedigen door hetgeen u bent, behoorde u in Christus te triomferen. Ben ik slechts een kleine in Israël, echter ben ik met Christus in de hemel gezet. Ben ik arm in geloof, toch ben ik in Christus een erfgenaam van alle dingen. Hoewel ik minder dan niets en aan de ijdelheid gelijk ben, toch, zo de wortel van de zaak in mij is, zal ik mij verblijden in de Heere en mij beroemen in de God van mijn heil.

Vers 2

2. a) Ik heb u toen in mijn prediking met melk gevoed en niet met vast voedsel, zoals men aan hen geeft, die "door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben" (Hebrews 5:11); want u kon toen nog niet dat sterke voedsel verdragen, ja u kan dat ook nu nog niet (1 Peter 2:2).

Vers 2

2. a) Ik heb u toen in mijn prediking met melk gevoed en niet met vast voedsel, zoals men aan hen geeft, die "door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben" (Hebrews 5:11); want u kon toen nog niet dat sterke voedsel verdragen, ja u kan dat ook nu nog niet (1 Peter 2:2).

Vers 3

3. Want u bent nog altijd, evenals te voren (1 Corinthians 3:1), vleselijk en behoort nog geenszins tot de volmaakten; a) want omdat, zoals ik heb vernomen (1 Corinthians 1:11), onder u nijd is en twist en tweedracht, bent u niet vleselijk (Galatians 5:19, Romans 13:13) en wandelt u niet naar de mens? Leidt u niet een ongeestelijk, een natuurlijk leven (1 Peter 4:2).

a) James 3:16.

Vers 3

3. Want u bent nog altijd, evenals te voren (1 Corinthians 3:1), vleselijk en behoort nog geenszins tot de volmaakten; a) want omdat, zoals ik heb vernomen (1 Corinthians 1:11), onder u nijd is en twist en tweedracht, bent u niet vleselijk (Galatians 5:19, Romans 13:13) en wandelt u niet naar de mens? Leidt u niet een ongeestelijk, een natuurlijk leven (1 Peter 4:2).

a) James 3:16.

Vers 4

4. Want als de een zegt: "Ik ben van Paulus" en een ander: "Ik ben van Apollos", zoals dat onder u plaats heeft (1 Corinthians 1:12); bent u niet vleselijk? Zou u niet, als u geestelijk was, hetzelfde spreken en u dicht aan elkaar sluiten in een gezindheid en in enerlei mening (1 Corinthians 1:10)?

In 1 Corinthians 2:1, waar de apostel spreekt evenals hier, spreekt hij over het begin, hier over de voortgang van zijn apostolisch onderwijs; hij wilde zich nog steeds verantwoorden over zijn prediking en wijze van prediken bij de Corinthiërs. Die hij voor Christus gewonnen heeft en tot de doop in Zijn naam heeft geleid door de prediking van het woord van het kruis waren nu geen zuiver natuurlijke mensen meer (1 Corinthians 3:14). Het krachtige, weder barende woord van God had hen gered uit de toestand van de natuurlijke mens, die niets van de Geest van God verneemt of aanneemt. Maar de nieuwe geestelijke mens in hen, die geestelijk hoort, oordeelt, wil, werkt en voelt, was nog zo door het vlees, d. i. door de oude mens gebonden, dat de apostel hen vleselijken moest noemen. Zij waren dat niet alleen in die zin, als ieder Christen eensdeels nog vleselijk, nog van de zwakheid van het vlees omgeven is, maar als degenen, die tegenover de drang van de Geest hier en daar de vleselijke zin volgden, in het vlees roemden en met vleselijke wijsheid omgingen tot schade van de Christelijke reinheid en zo was ook hun aanmerking, in het bijzonder van de kant van hen, die zich "van Apollos" noemden, dat Paulus anders, op meer verheven toon met hen had moeten spreken, onverstandig en onchristelijk.

Paulus kon de Corinthiërs nog niet als geestelijken behandelen; zij waren nog vlees, hoogstens door de adem van de goddelijke Geest in zo verre aangeraakt, dat hij ze als jeugdige kinderen in Christus kon beschouwen en noemen. Daarom was en is nog steeds hun vatbaarheid gebrekkig, hun inzicht zwak en behoeftig en wat in 1 Corinthians 2:15 van geestelijken is gezegd, op hen niet toepasselijk. Daarnaar moest zich noodwendig ook de leerwijze van de apostel richten. Hij moest te eerder alles vermijden, waaraan hun vleselijke gezindheid zich hechten kon ten koste van de inhoud van zijn prediking. Wat het heerlijk onderwerp van zijn prediking alleen waardig was (1 Corinthians 1:17, 1 Corinthians 1:21, 1 Corinthians 1:25); wat om de uitwerking, die zij moest hebben, alleen doelmatig was (1 Corinthians 2:4), dat eiste ook de toestand van zijn hoorders zelf. Zij zouden volstrekt geen andere voordracht van de leer hebben kunnen volgen, die hen dadelijk in al de diepte van de goddelijke raad ter zaligheid had willen inleiden. Des te minder hebben zij reden om zich te beklagen, dat hij hen juist zo heeft onderwezen als hij heeft gedaan. Hij zegt: u kon het vaste voedsel nog niet verdragen, daarom heb ik u melk te drinken gegeven (vgl. 1 Peter 2:2). Het verband eist niet, dat het onderscheid tussen melk en voedsel zou doelen op de onderscheiden inhoud van de prediking, evenmin als het beeld, hier gebruikt, dat vordert. De voortgang, voor de Corinthiërs nodig, bestond niet daarin, dat zij iets nieuws leerden, maar dat zij het oude, dat Paulus hun reeds gepredikt had, beter waardeerden en vollediger begrepen, het als de wijsheid erkenden, zoals zij dat is voor de volmaakten en daardoor te betonen, dat zij werkelijk tot de volkomenen behoorden.

Paulus noemt hier van de vier partijen, in 1 Corinthians 1:12 aangehaald, de beide eerste, omdat hij in deze gehele afdeling handelt, over de tegenstand van de partij van Apollos tegen hem en tegen degenen, die zich tegen zijn wil naar hem noemden (vgl. 1 Corinthians 4:6).

Vers 4

4. Want als de een zegt: "Ik ben van Paulus" en een ander: "Ik ben van Apollos", zoals dat onder u plaats heeft (1 Corinthians 1:12); bent u niet vleselijk? Zou u niet, als u geestelijk was, hetzelfde spreken en u dicht aan elkaar sluiten in een gezindheid en in enerlei mening (1 Corinthians 1:10)?

In 1 Corinthians 2:1, waar de apostel spreekt evenals hier, spreekt hij over het begin, hier over de voortgang van zijn apostolisch onderwijs; hij wilde zich nog steeds verantwoorden over zijn prediking en wijze van prediken bij de Corinthiërs. Die hij voor Christus gewonnen heeft en tot de doop in Zijn naam heeft geleid door de prediking van het woord van het kruis waren nu geen zuiver natuurlijke mensen meer (1 Corinthians 3:14). Het krachtige, weder barende woord van God had hen gered uit de toestand van de natuurlijke mens, die niets van de Geest van God verneemt of aanneemt. Maar de nieuwe geestelijke mens in hen, die geestelijk hoort, oordeelt, wil, werkt en voelt, was nog zo door het vlees, d. i. door de oude mens gebonden, dat de apostel hen vleselijken moest noemen. Zij waren dat niet alleen in die zin, als ieder Christen eensdeels nog vleselijk, nog van de zwakheid van het vlees omgeven is, maar als degenen, die tegenover de drang van de Geest hier en daar de vleselijke zin volgden, in het vlees roemden en met vleselijke wijsheid omgingen tot schade van de Christelijke reinheid en zo was ook hun aanmerking, in het bijzonder van de kant van hen, die zich "van Apollos" noemden, dat Paulus anders, op meer verheven toon met hen had moeten spreken, onverstandig en onchristelijk.

Paulus kon de Corinthiërs nog niet als geestelijken behandelen; zij waren nog vlees, hoogstens door de adem van de goddelijke Geest in zo verre aangeraakt, dat hij ze als jeugdige kinderen in Christus kon beschouwen en noemen. Daarom was en is nog steeds hun vatbaarheid gebrekkig, hun inzicht zwak en behoeftig en wat in 1 Corinthians 2:15 van geestelijken is gezegd, op hen niet toepasselijk. Daarnaar moest zich noodwendig ook de leerwijze van de apostel richten. Hij moest te eerder alles vermijden, waaraan hun vleselijke gezindheid zich hechten kon ten koste van de inhoud van zijn prediking. Wat het heerlijk onderwerp van zijn prediking alleen waardig was (1 Corinthians 1:17, 1 Corinthians 1:21, 1 Corinthians 1:25); wat om de uitwerking, die zij moest hebben, alleen doelmatig was (1 Corinthians 2:4), dat eiste ook de toestand van zijn hoorders zelf. Zij zouden volstrekt geen andere voordracht van de leer hebben kunnen volgen, die hen dadelijk in al de diepte van de goddelijke raad ter zaligheid had willen inleiden. Des te minder hebben zij reden om zich te beklagen, dat hij hen juist zo heeft onderwezen als hij heeft gedaan. Hij zegt: u kon het vaste voedsel nog niet verdragen, daarom heb ik u melk te drinken gegeven (vgl. 1 Peter 2:2). Het verband eist niet, dat het onderscheid tussen melk en voedsel zou doelen op de onderscheiden inhoud van de prediking, evenmin als het beeld, hier gebruikt, dat vordert. De voortgang, voor de Corinthiërs nodig, bestond niet daarin, dat zij iets nieuws leerden, maar dat zij het oude, dat Paulus hun reeds gepredikt had, beter waardeerden en vollediger begrepen, het als de wijsheid erkenden, zoals zij dat is voor de volmaakten en daardoor te betonen, dat zij werkelijk tot de volkomenen behoorden.

Paulus noemt hier van de vier partijen, in 1 Corinthians 1:12 aangehaald, de beide eerste, omdat hij in deze gehele afdeling handelt, over de tegenstand van de partij van Apollos tegen hem en tegen degenen, die zich tegen zijn wil naar hem noemden (vgl. 1 Corinthians 4:6).

Vers 5

5. Om uw partijschappen moet ik een vraag u voorleggen, waarvan de beantwoording de dwaasheid en verwerpelijkheid van de scheuring onder u aanwijzen zal. Het is de vraag: Wie is dan Paulus? en wie is Apollos? Wat zijn zij anders dan dienaars, waardoor u geloofd heeft? Zij zijn dus geen meesters, waaraan u zich als aan hoofden met uw geloof moet vasthouden. Zij zijn dienaars, die de middelen zijn geworden voor u, om tot het geloof te komen en dat, zoals de Heere aan een ieder gegeven heeft, zodat hun dienst in een tweevoudige gedaante te voorschijn treedt, die een zekerverschillende wijze van hun werkzaamheid teweeg bracht.

Vers 5

5. Om uw partijschappen moet ik een vraag u voorleggen, waarvan de beantwoording de dwaasheid en verwerpelijkheid van de scheuring onder u aanwijzen zal. Het is de vraag: Wie is dan Paulus? en wie is Apollos? Wat zijn zij anders dan dienaars, waardoor u geloofd heeft? Zij zijn dus geen meesters, waaraan u zich als aan hoofden met uw geloof moet vasthouden. Zij zijn dienaars, die de middelen zijn geworden voor u, om tot het geloof te komen en dat, zoals de Heere aan een ieder gegeven heeft, zodat hun dienst in een tweevoudige gedaante te voorschijn treedt, die een zekerverschillende wijze van hun werkzaamheid teweeg bracht.

Vers 6

6. Ik heb het gewas van uw gemeente als een Christelijke geplant, Apollos heeft nat gemaakt (Acts 18:1-Acts 18:18, Acts 18:27 v.); maar God heeft de groei gegeven en zo komt dat verschil weer meteen tot een eenheid, die bij beiden bestaat.

Vers 6

6. Ik heb het gewas van uw gemeente als een Christelijke geplant, Apollos heeft nat gemaakt (Acts 18:1-Acts 18:18, Acts 18:27 v.); maar God heeft de groei gegeven en zo komt dat verschil weer meteen tot een eenheid, die bij beiden bestaat.

Vers 7

7. Zo is dan noch hij, die plant, iets, noch hij, die nat maakt (John 3:27), zodat men recht zou hebben zich naar zijn naam te noemen, maar God, die de groei geeft, is alles in allen (Colossians 3:11. Psalms 115:1). Hij moest het uitgezaaide vruchtbaar maken, zodat het groeide en het nat maken, zegenen, opdat Hij de groei veroorzaakte.

De apostel beschouwt de gemeente te Corinthiërs als een planting, die haar oorsprong aan hem, aan Paulus, haar groei, die ook uitbreiding naar buiten in zich sluit, aan Apollos te danken heeft, maar beide slechts in zoverre dit menselijke werkzaamheden waren, die God dienden, die de groei bewerkte, zonder wie noch planten noch begieten het tot een gewas zou hebben gebracht. Daardoor wordt de verdienste, dat een gemeente te Corinthiërs bestond, aan die beiden ontnomen, die daartoe op menselijke wijze werkzaam waren geweest en alleen tot God terug geleid.

Hoe moest de Corinthiërs, die door de arbeid van de apostel in die anderhalf jaar (van de herfst van het jaar 52 tot de lente van 54, Acts 18:11) uit de woestijn van het Jodendom en de wildernis van de heidenen in de tuin van de kerk waren overgeplant, het hart kloppen bij zijn woorden: "ik heb geplant. " "Hij leerde hun het woord van God" zegt Lukas eenvoudig van het planten van Paulus te Corinthiërs; en wij hebben in het tweede hoofdstuk gelezen hoe hij hun het woord van God leerde, hen inplantend in de vruchtbare grond van de liefde van God, aan het kruis van Christus geopenbaard. Als nu de broeders te Efeze van het planten van de apostel te Corinthiërs hoorden, zonden zij Apollos over; en deze "heeft veel toegebracht aan degenen, die geloofden, door de genade" (Acts 18:26). De Heere had hem de schone gave van de genade geschonken het Evangelie van Christus door de gehele Schrift te zien en krachtig in het bewijs voeren, de tegenspraak van de ongelovige Joden te overwinnen, dus het wortel schieten van de planten van de Heere (Isaiah 61:3) in de geestelijke grond van de Schrift en hun ontwikkelen uit de zaden van het woord tot stengels, bladeren, bloesems en vruchten te bevorderen. Daarvan zegt Paulus met blijde erkenning van de gave aan zijn broeder verleend: "Apollos heeft nat gemaakt. " Met hem treedt hij nu echter terug achter Hem, die door het planten en nat maken van Zijn werktuigen alleen het leven van het geplante en natgemaakte heeft teweeg gebracht, namelijk het leven van het geloof - "God heeft groei gegeven. "

Volgens hun mening verhieven de partijmannen de door hen tot partijhoofden gemaakte mannen zeer hoog; maar inderdaad verlaagden zij hen; want door die mensen boven hetgeen behoorlijk is te verheffen, beroven zij hen van hun werkelijke waarde, daar al hun voorrang alleen daarin bestaat, dat zij dienaars van het geloof zijn en niet voor zich, maar voor Christus tot discipelen te winnen.

Niet dat is onrecht, dat de schapen van Christus, die Zijn stem kennen, liever geestelijke en wedergeborene dan vleselijke predikers horen; maar wel moeten die toehoorders vleselijk worden genoemd, als zij bij verschillende gaven van rechtschapen dienaars de ene aanhangen en de andere verachten, ze in het geheel niet of toch zelden horen, waardoor zij zich niet slechts tegen dezen, maar ook tegen God zelf en tegen Zijn woord bezondigen.

Harmonie heeft altijd iets, dat ons treft en bekoort, maar waar blinkt zij ons heerlijker tegen dan wanneer wij het rijk van de natuur en het rijk van de genade opmerkend samen vergelijken? Zowel in het een als in het ander blijkt uit talloze proeven de waarheid van het woord, waarvan de herinnering, zeker niet alleen in de eerste eeuwen van de Christenheid noodzakelijk was. "Zo is dan noch hij die plant iets noch hij, die nat maakt, maar God, die de groei geeft. " - Vergelijken wij het geestelijk akkerwerk van God met wat ons de heerlijke schepping doet aanschouwen, weldra blijkt het ons, dat God in beide dezelfde kracht openbaart. In beide rijken wordt groei gezien; zoals het daarbuiten voortstreeft, van zaaitijd tot bloeitijd, van bloeitijd tot oogst, zo is ook in het Godsrijk niet stilstand, veel minder teruggang, maar gedurige groei de leus en hij vindt dan ook werkelijk plaats, waar eenmaal het goede werk in een zondig hart is begonnen. die groei kunnen intussen beide rijken zichzelf niet geven. Zeker zowel op de akker van het veld als op de akker van het hart hangt er niet weinig van af, of de grond met overleg is bewerkt, of er werkelijk goed zaad is gestrooid, of het gezaaide met voldoende zorg bewaakt, gekweekt en besprengd wordt. Maar met dat al, de groei zelf komt enkel en uitsluitend van boven en het was meer dan een vrome verzuchting, het was beide de uitspraak van geloof en van de diepste levenservaring, die in het woord van Paulus ons tegenklinkt: "die het zaad de zaaier verleent, die vermenigvuldigt ook u gezaaisel en vermeerdert de vruchten van uw gerechtigheid! " (2 Corinthians 9:10). Het is daarbij ongetwijfeld van grote betekenis, dat de grote Gever van de groei beide in het rijk van de natuur en van de genade dezelfde regels volgt. In beiden geeft God groei, maar alleen waar eerst in diepe afhankelijkheid van Hem, geplant en natgemaakt is. De middelen van de genade worden bij het verlenen van de groei niet buiten werking gesteld, maar veeleer verondersteld en gevorderd. Al baden vrome ouders van de morgen tot de avond om het eeuwig heil van hun kroost, dat bidden zou spotten zijn als zij hun kinderen niet tevens opvoedden in de lering en vermaning van de Heere. Alleen bij het gebruik van de middelen geeft God voorts de groei onmerkbaar, langzamerhand en met trapsgewijze voortgang. Niet op eenmaal wordt het spruitje een plant en de eikel een eik; niet als door een toverslag staat daar opeens het nieuwe schepsel in Jezus Christus tot goede werken geschapen. De aanvang van het geestelijk leven is doorgaans voor anderen, vaak voor onszelf bedekt; vaders in Christus worden wij niet, als wij niet eerst mannen, mannen niet, als wij niet eerst jongelingen en kinderen in Hem zijn geweest. Daarbij, God geeft de groei, maar op Zijn eigen tijd en op Zijn bijzondere wijze. Evenmin in het rijk van de natuur als in dat van de genade laat Hij op dit punt Zich de wet door n van Zijn schepselen voorschrijven: Hij is de Heer, die doet wat goed is in Zijn ogen. De kracht van alle mensen kan de zomer niet uit een koude lente te voorschijn drijven, maar ook het verstand van alle wijzen de oogstdag niet uitstellen, als hoger wijsheid wil, dat het graan reeds betrekkelijk vroeg gerijpt zal zijn. De ene heester groeit in de zon, de andere in de donkere schaduw; de groei gaat voort in de stilte, maar straks weer wordt hij voorwaarts gestuwd door de storm, die wij meenden dat alles bederven zou en die juist van achteren blijkt, van onberekenbare zegen geweest te zijn. Wij denken vaak dat de boom van ons geestelijk leven zorgvuldig moet worden ontzien en gekoesterd, maar God besnoeit hem zo hard, dat hij geheel schijnt ontluisterd, opdat hij juist zo te rijker vruchten zou dragen. Genoeg, God geeft groei, maar na tijdelijke teleurstelling straks in te overvloediger mate. Misgewas kan er zijn op het gebied beide van de natuur en de geest, maar straks wordt het vervangen door te overvloediger oogst, want daar en hier kan men zeggen, dat Hij, die de groei geeft, die ook werkelijk wil, omdat Hij de God van het leven en van de goedertierenheid is, die onmogelijk kan laten varen het werk van Zijn handen. Behoeft het nog gezegd te worden dat Hij, die zo op tweeërlei grondgebied Zijn heerlijkheid openbaart, dan ook op beide dezelfde hulde verdient? God is het, die de groei geeft! Wat een krachtige roepstem tot danken en bidden, waar dan ook tot werken en wachten. Beschouwingen als deze zijn goed geschikt om ons klein te maken en ons voor onze God in de diepste ootmoed te houden. Met al onze wijsheid en kracht kunnen wij niets doen buiten Hem, die slechts het "groeit en vermenigvuldigt" van het kostbaarst zaad heeft terug te houden en het is verstikt in de aarde. Maar wat een verheffend uitzicht ook daar tegenover en wat een prikkel tot ijverig werken! Hij, die de groei moet geven, Hij wil en zal het ook, waar met een oog op Hem geplant en nat gemaakt is; op teleurstellingen moeten wij altijd voorbereid zijn, maar ook op verrassingen mogen Zijn dienaren rekenen en straks in Zijn naam elkaar toeroepen: "Hef uw hoofden op en aanschouw de landen, want zij zijn al wit om te oogsten! "

Vers 7

7. Zo is dan noch hij, die plant, iets, noch hij, die nat maakt (John 3:27), zodat men recht zou hebben zich naar zijn naam te noemen, maar God, die de groei geeft, is alles in allen (Colossians 3:11. Psalms 115:1). Hij moest het uitgezaaide vruchtbaar maken, zodat het groeide en het nat maken, zegenen, opdat Hij de groei veroorzaakte.

De apostel beschouwt de gemeente te Corinthiërs als een planting, die haar oorsprong aan hem, aan Paulus, haar groei, die ook uitbreiding naar buiten in zich sluit, aan Apollos te danken heeft, maar beide slechts in zoverre dit menselijke werkzaamheden waren, die God dienden, die de groei bewerkte, zonder wie noch planten noch begieten het tot een gewas zou hebben gebracht. Daardoor wordt de verdienste, dat een gemeente te Corinthiërs bestond, aan die beiden ontnomen, die daartoe op menselijke wijze werkzaam waren geweest en alleen tot God terug geleid.

Hoe moest de Corinthiërs, die door de arbeid van de apostel in die anderhalf jaar (van de herfst van het jaar 52 tot de lente van 54, Acts 18:11) uit de woestijn van het Jodendom en de wildernis van de heidenen in de tuin van de kerk waren overgeplant, het hart kloppen bij zijn woorden: "ik heb geplant. " "Hij leerde hun het woord van God" zegt Lukas eenvoudig van het planten van Paulus te Corinthiërs; en wij hebben in het tweede hoofdstuk gelezen hoe hij hun het woord van God leerde, hen inplantend in de vruchtbare grond van de liefde van God, aan het kruis van Christus geopenbaard. Als nu de broeders te Efeze van het planten van de apostel te Corinthiërs hoorden, zonden zij Apollos over; en deze "heeft veel toegebracht aan degenen, die geloofden, door de genade" (Acts 18:26). De Heere had hem de schone gave van de genade geschonken het Evangelie van Christus door de gehele Schrift te zien en krachtig in het bewijs voeren, de tegenspraak van de ongelovige Joden te overwinnen, dus het wortel schieten van de planten van de Heere (Isaiah 61:3) in de geestelijke grond van de Schrift en hun ontwikkelen uit de zaden van het woord tot stengels, bladeren, bloesems en vruchten te bevorderen. Daarvan zegt Paulus met blijde erkenning van de gave aan zijn broeder verleend: "Apollos heeft nat gemaakt. " Met hem treedt hij nu echter terug achter Hem, die door het planten en nat maken van Zijn werktuigen alleen het leven van het geplante en natgemaakte heeft teweeg gebracht, namelijk het leven van het geloof - "God heeft groei gegeven. "

Volgens hun mening verhieven de partijmannen de door hen tot partijhoofden gemaakte mannen zeer hoog; maar inderdaad verlaagden zij hen; want door die mensen boven hetgeen behoorlijk is te verheffen, beroven zij hen van hun werkelijke waarde, daar al hun voorrang alleen daarin bestaat, dat zij dienaars van het geloof zijn en niet voor zich, maar voor Christus tot discipelen te winnen.

Niet dat is onrecht, dat de schapen van Christus, die Zijn stem kennen, liever geestelijke en wedergeborene dan vleselijke predikers horen; maar wel moeten die toehoorders vleselijk worden genoemd, als zij bij verschillende gaven van rechtschapen dienaars de ene aanhangen en de andere verachten, ze in het geheel niet of toch zelden horen, waardoor zij zich niet slechts tegen dezen, maar ook tegen God zelf en tegen Zijn woord bezondigen.

Harmonie heeft altijd iets, dat ons treft en bekoort, maar waar blinkt zij ons heerlijker tegen dan wanneer wij het rijk van de natuur en het rijk van de genade opmerkend samen vergelijken? Zowel in het een als in het ander blijkt uit talloze proeven de waarheid van het woord, waarvan de herinnering, zeker niet alleen in de eerste eeuwen van de Christenheid noodzakelijk was. "Zo is dan noch hij die plant iets noch hij, die nat maakt, maar God, die de groei geeft. " - Vergelijken wij het geestelijk akkerwerk van God met wat ons de heerlijke schepping doet aanschouwen, weldra blijkt het ons, dat God in beide dezelfde kracht openbaart. In beide rijken wordt groei gezien; zoals het daarbuiten voortstreeft, van zaaitijd tot bloeitijd, van bloeitijd tot oogst, zo is ook in het Godsrijk niet stilstand, veel minder teruggang, maar gedurige groei de leus en hij vindt dan ook werkelijk plaats, waar eenmaal het goede werk in een zondig hart is begonnen. die groei kunnen intussen beide rijken zichzelf niet geven. Zeker zowel op de akker van het veld als op de akker van het hart hangt er niet weinig van af, of de grond met overleg is bewerkt, of er werkelijk goed zaad is gestrooid, of het gezaaide met voldoende zorg bewaakt, gekweekt en besprengd wordt. Maar met dat al, de groei zelf komt enkel en uitsluitend van boven en het was meer dan een vrome verzuchting, het was beide de uitspraak van geloof en van de diepste levenservaring, die in het woord van Paulus ons tegenklinkt: "die het zaad de zaaier verleent, die vermenigvuldigt ook u gezaaisel en vermeerdert de vruchten van uw gerechtigheid! " (2 Corinthians 9:10). Het is daarbij ongetwijfeld van grote betekenis, dat de grote Gever van de groei beide in het rijk van de natuur en van de genade dezelfde regels volgt. In beiden geeft God groei, maar alleen waar eerst in diepe afhankelijkheid van Hem, geplant en natgemaakt is. De middelen van de genade worden bij het verlenen van de groei niet buiten werking gesteld, maar veeleer verondersteld en gevorderd. Al baden vrome ouders van de morgen tot de avond om het eeuwig heil van hun kroost, dat bidden zou spotten zijn als zij hun kinderen niet tevens opvoedden in de lering en vermaning van de Heere. Alleen bij het gebruik van de middelen geeft God voorts de groei onmerkbaar, langzamerhand en met trapsgewijze voortgang. Niet op eenmaal wordt het spruitje een plant en de eikel een eik; niet als door een toverslag staat daar opeens het nieuwe schepsel in Jezus Christus tot goede werken geschapen. De aanvang van het geestelijk leven is doorgaans voor anderen, vaak voor onszelf bedekt; vaders in Christus worden wij niet, als wij niet eerst mannen, mannen niet, als wij niet eerst jongelingen en kinderen in Hem zijn geweest. Daarbij, God geeft de groei, maar op Zijn eigen tijd en op Zijn bijzondere wijze. Evenmin in het rijk van de natuur als in dat van de genade laat Hij op dit punt Zich de wet door n van Zijn schepselen voorschrijven: Hij is de Heer, die doet wat goed is in Zijn ogen. De kracht van alle mensen kan de zomer niet uit een koude lente te voorschijn drijven, maar ook het verstand van alle wijzen de oogstdag niet uitstellen, als hoger wijsheid wil, dat het graan reeds betrekkelijk vroeg gerijpt zal zijn. De ene heester groeit in de zon, de andere in de donkere schaduw; de groei gaat voort in de stilte, maar straks weer wordt hij voorwaarts gestuwd door de storm, die wij meenden dat alles bederven zou en die juist van achteren blijkt, van onberekenbare zegen geweest te zijn. Wij denken vaak dat de boom van ons geestelijk leven zorgvuldig moet worden ontzien en gekoesterd, maar God besnoeit hem zo hard, dat hij geheel schijnt ontluisterd, opdat hij juist zo te rijker vruchten zou dragen. Genoeg, God geeft groei, maar na tijdelijke teleurstelling straks in te overvloediger mate. Misgewas kan er zijn op het gebied beide van de natuur en de geest, maar straks wordt het vervangen door te overvloediger oogst, want daar en hier kan men zeggen, dat Hij, die de groei geeft, die ook werkelijk wil, omdat Hij de God van het leven en van de goedertierenheid is, die onmogelijk kan laten varen het werk van Zijn handen. Behoeft het nog gezegd te worden dat Hij, die zo op tweeërlei grondgebied Zijn heerlijkheid openbaart, dan ook op beide dezelfde hulde verdient? God is het, die de groei geeft! Wat een krachtige roepstem tot danken en bidden, waar dan ook tot werken en wachten. Beschouwingen als deze zijn goed geschikt om ons klein te maken en ons voor onze God in de diepste ootmoed te houden. Met al onze wijsheid en kracht kunnen wij niets doen buiten Hem, die slechts het "groeit en vermenigvuldigt" van het kostbaarst zaad heeft terug te houden en het is verstikt in de aarde. Maar wat een verheffend uitzicht ook daar tegenover en wat een prikkel tot ijverig werken! Hij, die de groei moet geven, Hij wil en zal het ook, waar met een oog op Hem geplant en nat gemaakt is; op teleurstellingen moeten wij altijd voorbereid zijn, maar ook op verrassingen mogen Zijn dienaren rekenen en straks in Zijn naam elkaar toeroepen: "Hef uw hoofden op en aanschouw de landen, want zij zijn al wit om te oogsten! "

Vers 8

8. En die plant en die nat maakt zijn n, namelijk niets anders dan dienaren van God; a) maar een ieder, de een zowel als de ander, zal in de dag van de vergelding zijn loon ontvangen naar zijn arbeid, naar mate van de moeite en inspanning, van de trouw en nauwgezetheid, die hij heeft betoond in hetgeen hem was bevolen.

a) Psalms 62:13. Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19. 2 Corinthians 5:10. 22:12.

"Die plant en die nat gemaakt zijn een" er is geen onderscheid onder hen wat de verhouding aangaat tot Hem, die ze als Zijn werktuigen gebruikt; zij zijn beide niet meer en niet minder dan Zijn dienaren, daarin een, dat zij juist daarin gelijk zijn.

Hoewel alle werkers in het akkerwerk van God gelijk zijn in dat opzicht, dat niemand meer en niemand minder is dan dienaar en werktuig van God en dus dat onderscheid verkeerd is, dat partijschap onder hen maakt, zo is er toch onderscheid onder hen voor God: een ieder zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid. Bij gelijke zaligheid, die dezelfde Christus voor allen verdiend heeft en aan alle gelovigen, die tot dezelfde hoop geroepen zijn, toekent, zullen de dienaren van God velerlei beloning ontvangen, de een hoger dan de andere, ieder naar zijn werk, macht over tien en over vijf steden (Luke 19:15 v.), eergestoelten, erekronen, hemelglans, lof van de Heere (Matthew 19:28. 1 Corinthians 9:25. 1 Peter 5:4. Daniel 12:3. 1 Kor. 4:5. Vertroostend is daarbij dit, dat het loon is afgemeten naar de arbeid, niet naar de uitkomst, ook de bijna vruchteloze arbeid van Paulus te Athene en zijn zo moeilijke, maar vergeefse arbeid te Jeruzalem heeft zijn loon in de hemel. Maar waarom spreekt hij hier van het loon van de dienaren van God? Omdat hij het ware loon, dat zij van God zullen ontvangen, elk naar zijn arbeid, tegenover het valse loon wil stellen, dat de partijen te Corinthiërs uitdeelden naar vleselijke waardering. Wee de dienaren van God, die naar mensenlof en kronen van partijen jagen. Zij hebben hun loon al. Maar die getrouw dienen en werken zonder te vragen naar menselijk oordeel, zullen een vol loon ontvangen.

Wat de verlossing aangaat kan van verdienste geen sprake zijn; het is echter de vraag hoe getrouw iemand gebruik maakt van de genade door hem ontvangen en daarin arbeidt. Dan is het: "die zal gegeven worden; " dat is het wat Paulus loon noemt.

Verder zeggen wij dat de goede werken waarlijk verdienen, niet dat zij voor ons vergeving van zonden zouden verdienen of ons voor God rechtvaardig maken, want zij behagen God niet, als zij niet geschieden door Hem, door wie de zonden reeds vergeven zijn. Zo zijn zij ook het eeuwige leven niet waard; maar zij verdienen andere gaven, die in dit en na dit leven worden gegeven. De zaligen zullen beloning hebben, de een meer dan de ander. Zo'n onderscheid maakt de verdienste, naardat die voor God welbehaaglijk is en is verdienste, omdat zij die goede werken doen, die God tot kinderen en erfgenamen heeft aangenomen. Zo hebben zij dan eigen en bijzondere verdienste, evenals het een kind boven het andere.

Vers 8

8. En die plant en die nat maakt zijn n, namelijk niets anders dan dienaren van God; a) maar een ieder, de een zowel als de ander, zal in de dag van de vergelding zijn loon ontvangen naar zijn arbeid, naar mate van de moeite en inspanning, van de trouw en nauwgezetheid, die hij heeft betoond in hetgeen hem was bevolen.

a) Psalms 62:13. Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19. 2 Corinthians 5:10. 22:12.

"Die plant en die nat gemaakt zijn een" er is geen onderscheid onder hen wat de verhouding aangaat tot Hem, die ze als Zijn werktuigen gebruikt; zij zijn beide niet meer en niet minder dan Zijn dienaren, daarin een, dat zij juist daarin gelijk zijn.

Hoewel alle werkers in het akkerwerk van God gelijk zijn in dat opzicht, dat niemand meer en niemand minder is dan dienaar en werktuig van God en dus dat onderscheid verkeerd is, dat partijschap onder hen maakt, zo is er toch onderscheid onder hen voor God: een ieder zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid. Bij gelijke zaligheid, die dezelfde Christus voor allen verdiend heeft en aan alle gelovigen, die tot dezelfde hoop geroepen zijn, toekent, zullen de dienaren van God velerlei beloning ontvangen, de een hoger dan de andere, ieder naar zijn werk, macht over tien en over vijf steden (Luke 19:15 v.), eergestoelten, erekronen, hemelglans, lof van de Heere (Matthew 19:28. 1 Corinthians 9:25. 1 Peter 5:4. Daniel 12:3. 1 Kor. 4:5. Vertroostend is daarbij dit, dat het loon is afgemeten naar de arbeid, niet naar de uitkomst, ook de bijna vruchteloze arbeid van Paulus te Athene en zijn zo moeilijke, maar vergeefse arbeid te Jeruzalem heeft zijn loon in de hemel. Maar waarom spreekt hij hier van het loon van de dienaren van God? Omdat hij het ware loon, dat zij van God zullen ontvangen, elk naar zijn arbeid, tegenover het valse loon wil stellen, dat de partijen te Corinthiërs uitdeelden naar vleselijke waardering. Wee de dienaren van God, die naar mensenlof en kronen van partijen jagen. Zij hebben hun loon al. Maar die getrouw dienen en werken zonder te vragen naar menselijk oordeel, zullen een vol loon ontvangen.

Wat de verlossing aangaat kan van verdienste geen sprake zijn; het is echter de vraag hoe getrouw iemand gebruik maakt van de genade door hem ontvangen en daarin arbeidt. Dan is het: "die zal gegeven worden; " dat is het wat Paulus loon noemt.

Verder zeggen wij dat de goede werken waarlijk verdienen, niet dat zij voor ons vergeving van zonden zouden verdienen of ons voor God rechtvaardig maken, want zij behagen God niet, als zij niet geschieden door Hem, door wie de zonden reeds vergeven zijn. Zo zijn zij ook het eeuwige leven niet waard; maar zij verdienen andere gaven, die in dit en na dit leven worden gegeven. De zaligen zullen beloning hebben, de een meer dan de ander. Zo'n onderscheid maakt de verdienste, naardat die voor God welbehaaglijk is en is verdienste, omdat zij die goede werken doen, die God tot kinderen en erfgenamen heeft aangenomen. Zo hebben zij dan eigen en bijzondere verdienste, evenals het een kind boven het andere.

Vers 9

9. Want wij, uw leraars, zijn Gods a) medewerkers; wij arbeiden met Hem in Zijn werk. Gods akkerwerk, dat voltooid moet worden, Gods b) gebouw, dat opgebouwd moet worden (Ephesians 2:21 v.), bent u, Christelijke gemeenten.

a) 2 Corinthians 6:1. b) Colossians 2:7. 1 Peter 2:5.

Met bijzondere kracht en verhevenheid staat vooraan het woord "Gods", dat de heilige adel van de leraars en van de gemeente uitspreekt. Het komt telkens in de drie leden voor, in een schone opklimming leraars en gemeente aan elkaar verbindend. De eersten, die reeds boven 1 Corinthians 3:5) met de eervolle, maar steeds nog ootmoedige uitdrukking "dienaars" werden genoemd, worden nu hier met veel hogere naam genoemd: "Gods medewerkers" en daardoor evenals door de gelijke heiligheid van de gemeente verheven boven het nietig menselijk, vleselijk oordelen en boven partijschappen.

Gods medewerkers of medehelpers (2 Corinthians 6:1) staan met hun arbeid en hun hulp niet naast God als degenen, met wie de Meester de arbeid deelt; hier is niet mensenkracht en Gods kracht aaneen verbonden, alsof God een helper nodig had, maar het werken van de dienaars is doortrokken van de werking van God (2 Corinthians 5:20), evenals omgekeerd ook de Heere hun Medewerker wordt genoemd (Mark 16:20). De Heere heeft het ambt van de Geest niet uit Zijn hand weggegeven toen Hij het Zijn medewerkers gaf; maar wel heeft hij hen tot Zijn hand gemaakt.

De gemeente is Gods akkerwerk; zij behoort Hem toe. Hij is het, die dit veld bebouwt, uitwendig door de prediking van de leraars, inwendig door Zijn Geest. Wat de leraars doen is planten en nat maken; maar het woord, dat wordt uitgezaaid, is het Zijne; alle geschiktheid, die zich in het eerste planten, zowel als in de verdere verzorging vertoont, is Zijn gave; van Hem hangt alle groei af; zonder Zijn zegenende kracht kan geen planten of nat maken iets teweeg brengen. Maar wat zo Goddelijk is, dat is een heiligdom, dat voor Hem moet worden bewaard. Een ander als mede-eigenaar te willen invoeren is een misdadige miskenning en verachting van Zijn recht. De gemeente is Gods gebouw, een beeld verwant met de uitdrukking "tempel van God. " In beide namen ligt de inhoud van de werkzaamheid van Gods medewerkers opgesloten: bewerking van het akkerveld, optrekken van het gebouw. Als de apostel bij het "Gods akkerwerk", tot welk beeld de uitdrukkingen "planten en nat maken" had geleid, nog het "Gods gebouw" voegt, heeft hij niet de bedoeling dit nieuwe beeld verder uiteen te zetten; hij wil tot een verklaring overgaan, waarvoor dit tweede beeld een geschikter aanknopingspunt aanbiedt dan dat eerste.

Vers 9

9. Want wij, uw leraars, zijn Gods a) medewerkers; wij arbeiden met Hem in Zijn werk. Gods akkerwerk, dat voltooid moet worden, Gods b) gebouw, dat opgebouwd moet worden (Ephesians 2:21 v.), bent u, Christelijke gemeenten.

a) 2 Corinthians 6:1. b) Colossians 2:7. 1 Peter 2:5.

Met bijzondere kracht en verhevenheid staat vooraan het woord "Gods", dat de heilige adel van de leraars en van de gemeente uitspreekt. Het komt telkens in de drie leden voor, in een schone opklimming leraars en gemeente aan elkaar verbindend. De eersten, die reeds boven 1 Corinthians 3:5) met de eervolle, maar steeds nog ootmoedige uitdrukking "dienaars" werden genoemd, worden nu hier met veel hogere naam genoemd: "Gods medewerkers" en daardoor evenals door de gelijke heiligheid van de gemeente verheven boven het nietig menselijk, vleselijk oordelen en boven partijschappen.

Gods medewerkers of medehelpers (2 Corinthians 6:1) staan met hun arbeid en hun hulp niet naast God als degenen, met wie de Meester de arbeid deelt; hier is niet mensenkracht en Gods kracht aaneen verbonden, alsof God een helper nodig had, maar het werken van de dienaars is doortrokken van de werking van God (2 Corinthians 5:20), evenals omgekeerd ook de Heere hun Medewerker wordt genoemd (Mark 16:20). De Heere heeft het ambt van de Geest niet uit Zijn hand weggegeven toen Hij het Zijn medewerkers gaf; maar wel heeft hij hen tot Zijn hand gemaakt.

De gemeente is Gods akkerwerk; zij behoort Hem toe. Hij is het, die dit veld bebouwt, uitwendig door de prediking van de leraars, inwendig door Zijn Geest. Wat de leraars doen is planten en nat maken; maar het woord, dat wordt uitgezaaid, is het Zijne; alle geschiktheid, die zich in het eerste planten, zowel als in de verdere verzorging vertoont, is Zijn gave; van Hem hangt alle groei af; zonder Zijn zegenende kracht kan geen planten of nat maken iets teweeg brengen. Maar wat zo Goddelijk is, dat is een heiligdom, dat voor Hem moet worden bewaard. Een ander als mede-eigenaar te willen invoeren is een misdadige miskenning en verachting van Zijn recht. De gemeente is Gods gebouw, een beeld verwant met de uitdrukking "tempel van God. " In beide namen ligt de inhoud van de werkzaamheid van Gods medewerkers opgesloten: bewerking van het akkerveld, optrekken van het gebouw. Als de apostel bij het "Gods akkerwerk", tot welk beeld de uitdrukkingen "planten en nat maken" had geleid, nog het "Gods gebouw" voegt, heeft hij niet de bedoeling dit nieuwe beeld verder uiteen te zetten; hij wil tot een verklaring overgaan, waarvoor dit tweede beeld een geschikter aanknopingspunt aanbiedt dan dat eerste.

Vers 10

10. Naar de genade van God, die mij tot mijn apostolisch ambt tot stichting van gemeenten gegeven is Romans 15:24, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd. Ik heb mijn ambt volbracht, door in de goddelijke prediking zo te verkondigen als in 1 Corinthians 2:1-1 Corinthians 2:5 gezegd is; en een ander, niet alleen n enkele, maar menigeen, die na mij tot in als leraar komt (1 Corinthians 4:15), bouwt daarop. Maar een ieder van hen, die zo verder bouwen, zie toe, hoe en met welk materiaal (1 Corinthians 3:12) hij daarop bouwt.

Nadat de apostel in de vorige verzen heeft aangetoond hoe verkeerd het is als enigen aan zijn of aan een andere persoon hangen, of voor de persoon van de ene partij kiezen tegenover de andere, dan wordt de slotzin van deze afdeling: "u bent Gods gebouw" tot uitgangspunt van een waarschuwing voor hen, die zich onderwinden, in zijn werk van opbouwing van de gemeente te treden. Van Zijn eigen arbeid spreekt hij niet met het oog op het loon, waarop hij mag hopen, maar alleen om te zeggen wat na hem aan de gemeente bleef te doen. Aan hem heeft God gegeven om als bouwmeester de grondslag te leggen. Elk ander werk nu is een daarop bouwen en dan drukt hij ieder op het hart wel toe te zien, dat hij daarop goed bouwt. Niemand van hen kan een ander fundament leggen naast dat en met terzijde stelling van dat, dat er reeds ligt. Allen, die te Corinthiërs na de apostel komen, zijn geroepen daarop te bouwen, omdat zij het fundament, het enige, dat gelegd kan worden, waar een Christelijke gemeente zal worden gevormd, reeds gelegd vinden.

Paulus neemt de inhoud van het woord "ik heb geplant" (1 Corinthians 3:6) in het beeld van het gebouw op (Jeremiah 18:9) en spreekt nog eens nadrukkelijk uit, die zijn arbeid is, hem door de Heere toegewezen. Hij belijdt daar, dat hem de gave tot het leggen van het fundament, die voorname apostolische genade (Romans 1:5; Romans 15:20) gegeven was en dat hij met deze gave de Corinthiërs als een wijs bouwmeester had gediend. Niet zonder het Griekse vlees te treffen, noemt hij zich juist een wijs bouwmeester. Hij heeft het fundament gelegd, omdat hij de prediking van Jezus Christus, die voor de wijzen van deze wereld een dwaasheid is, naar Corinthiërs overbracht en met deze dwaze prediking aanhield tot die vast werd in een gemeente van geroepene heiligen, die hun geloof eendrachtig belijden met aanroeping van de naam van onze Heere Jezus Christus (1 Corinthians 1:2, 1 Corinthians 1:6). Vroeger was Paulus een van de dwaze bouwlieden geweest, die de kostelijke steen van Zion hadden verworpen; maar nadat hij door genade de Christus had leren kennen, die tot hoeksteen geworden was, werd hij tot een wijs werkman, ja, een wijze bouwmeester (architect) met het bestek van het hele gebouw, als Gods medewerker, vertrouwd. Hij werd leidsman van het werk en aanvanger van de arbeid, zo het fundament leggend, dat het daarop te plaatsen gebouw vast gegrondvest staat; niet op menselijke wijsheid, maar op de kracht van God (1 Corinthians 2:5). Toen hij dan van Corinthiërs afscheid nam, had hij de arbeid volbracht, waartoe hij gezonden was. De haard van het Evangelische vuur stond daar, de bron van levend water was gegraven, de grond was gelegd. "Een ander bouwt daarop", zegt hij, omdat hij weet, dat de rij van Gods medewerkers, geopend door de apostelen, zich zal uitstrekken, het ene lid na het andere, tot de dag van het laatste vuur van de beproeving. Het werk van al deze volgende bouwlieden kan geen ander zijn dan een opbouwend en tot deze allen richt hij vervolgens zijn waarschuwing: "een ieder zie toe, hoe hij daarop bouwt! " Het verder opbouwen nu bestaat in het voortgaan met de prediking van het Evangelie en in de gehele dienst, waardoor de gemeente in hetgeen begonnen is, gesterkt wordt en in Christus Jezus opgebouwd, beide in leer en in leven. In het verband van de vier eerste hoofdstukken van onze brief waarschuwt de apostel niet tegen het invoeren van vreemde leer, maar alleen voor vleselijk en werelds oordelen over geestelijke zaken, voor misbruik van de ware evangelische leer tot onderwerp van menselijke redeneerkunst en wijsheid en dientengevolge tot een twistappel van verschillende partijen. Het is van belang om dit in gedachte te houden, om het oordeel te verstaan, dat in 1 Corinthians 3:15 wordt aangekondigd.

Ieder, wiens werk het is om verder op te bouwen, zo vermaant de apostel, moet erop letten dat het op de juiste wijze, met het juiste bouwmateriaal gebeurt, dat de ontwikkeling van de gemeente niet in plaats van bevorderd, benadeeld wordt door leringen of leerwijzen, die niet passen bij de fundamentele leer, daarmee niet in overeenstemming zijn.

Vers 10

10. Naar de genade van God, die mij tot mijn apostolisch ambt tot stichting van gemeenten gegeven is Romans 15:24, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd. Ik heb mijn ambt volbracht, door in de goddelijke prediking zo te verkondigen als in 1 Corinthians 2:1-1 Corinthians 2:5 gezegd is; en een ander, niet alleen n enkele, maar menigeen, die na mij tot in als leraar komt (1 Corinthians 4:15), bouwt daarop. Maar een ieder van hen, die zo verder bouwen, zie toe, hoe en met welk materiaal (1 Corinthians 3:12) hij daarop bouwt.

Nadat de apostel in de vorige verzen heeft aangetoond hoe verkeerd het is als enigen aan zijn of aan een andere persoon hangen, of voor de persoon van de ene partij kiezen tegenover de andere, dan wordt de slotzin van deze afdeling: "u bent Gods gebouw" tot uitgangspunt van een waarschuwing voor hen, die zich onderwinden, in zijn werk van opbouwing van de gemeente te treden. Van Zijn eigen arbeid spreekt hij niet met het oog op het loon, waarop hij mag hopen, maar alleen om te zeggen wat na hem aan de gemeente bleef te doen. Aan hem heeft God gegeven om als bouwmeester de grondslag te leggen. Elk ander werk nu is een daarop bouwen en dan drukt hij ieder op het hart wel toe te zien, dat hij daarop goed bouwt. Niemand van hen kan een ander fundament leggen naast dat en met terzijde stelling van dat, dat er reeds ligt. Allen, die te Corinthiërs na de apostel komen, zijn geroepen daarop te bouwen, omdat zij het fundament, het enige, dat gelegd kan worden, waar een Christelijke gemeente zal worden gevormd, reeds gelegd vinden.

Paulus neemt de inhoud van het woord "ik heb geplant" (1 Corinthians 3:6) in het beeld van het gebouw op (Jeremiah 18:9) en spreekt nog eens nadrukkelijk uit, die zijn arbeid is, hem door de Heere toegewezen. Hij belijdt daar, dat hem de gave tot het leggen van het fundament, die voorname apostolische genade (Romans 1:5; Romans 15:20) gegeven was en dat hij met deze gave de Corinthiërs als een wijs bouwmeester had gediend. Niet zonder het Griekse vlees te treffen, noemt hij zich juist een wijs bouwmeester. Hij heeft het fundament gelegd, omdat hij de prediking van Jezus Christus, die voor de wijzen van deze wereld een dwaasheid is, naar Corinthiërs overbracht en met deze dwaze prediking aanhield tot die vast werd in een gemeente van geroepene heiligen, die hun geloof eendrachtig belijden met aanroeping van de naam van onze Heere Jezus Christus (1 Corinthians 1:2, 1 Corinthians 1:6). Vroeger was Paulus een van de dwaze bouwlieden geweest, die de kostelijke steen van Zion hadden verworpen; maar nadat hij door genade de Christus had leren kennen, die tot hoeksteen geworden was, werd hij tot een wijs werkman, ja, een wijze bouwmeester (architect) met het bestek van het hele gebouw, als Gods medewerker, vertrouwd. Hij werd leidsman van het werk en aanvanger van de arbeid, zo het fundament leggend, dat het daarop te plaatsen gebouw vast gegrondvest staat; niet op menselijke wijsheid, maar op de kracht van God (1 Corinthians 2:5). Toen hij dan van Corinthiërs afscheid nam, had hij de arbeid volbracht, waartoe hij gezonden was. De haard van het Evangelische vuur stond daar, de bron van levend water was gegraven, de grond was gelegd. "Een ander bouwt daarop", zegt hij, omdat hij weet, dat de rij van Gods medewerkers, geopend door de apostelen, zich zal uitstrekken, het ene lid na het andere, tot de dag van het laatste vuur van de beproeving. Het werk van al deze volgende bouwlieden kan geen ander zijn dan een opbouwend en tot deze allen richt hij vervolgens zijn waarschuwing: "een ieder zie toe, hoe hij daarop bouwt! " Het verder opbouwen nu bestaat in het voortgaan met de prediking van het Evangelie en in de gehele dienst, waardoor de gemeente in hetgeen begonnen is, gesterkt wordt en in Christus Jezus opgebouwd, beide in leer en in leven. In het verband van de vier eerste hoofdstukken van onze brief waarschuwt de apostel niet tegen het invoeren van vreemde leer, maar alleen voor vleselijk en werelds oordelen over geestelijke zaken, voor misbruik van de ware evangelische leer tot onderwerp van menselijke redeneerkunst en wijsheid en dientengevolge tot een twistappel van verschillende partijen. Het is van belang om dit in gedachte te houden, om het oordeel te verstaan, dat in 1 Corinthians 3:15 wordt aangekondigd.

Ieder, wiens werk het is om verder op te bouwen, zo vermaant de apostel, moet erop letten dat het op de juiste wijze, met het juiste bouwmateriaal gebeurt, dat de ontwikkeling van de gemeente niet in plaats van bevorderd, benadeeld wordt door leringen of leerwijzen, die niet passen bij de fundamentele leer, daarmee niet in overeenstemming zijn.

Vers 11

11. Want niemand van degenen die verder bouwen, kan een ander fundament leggen, dan hetgeen eens voor altijd door God zelf (Matthew 21:42. Acts 4:10 v. Ephesians 2:20) en dienovereenkomstig ook bij u door mij a) gelegd is, dat is Jezus Christus. Wilde iemand dat doen, hij zou niet meer een opbouwer zijn, maar een verstoorder en verwoester.

a) Isaiah 28:16. Matthew 16:18.

Dit wijzen op het een fundament van de Christelijke kerk en leer wijst op een sterk indirect bestrijden van die leraars, die met voorbijgaan van de ware Christus, te ver van het fundament afdwaalden en gevaar liepen om het verder bouwen te veranderen in het leggen van een tweede, maar vals fundament.

Ik heb ondervonden en in alle geschiedenissen van de gehele Christenheid opgemerkt, dat allen, die het hoofdartikel van Jezus Christus goed hebben opgevat en vastgehouden, vast gebleven zijn in het waar Christelijke geloof en hoewel zij afgedwaald en gezondigd hebben, zijn zij toch ten slotte behouden, want die hierin recht en vast staat, dat Jezus Christus waarachtig God en mens is, voor ons gestorven en opgestaan, voor die worden meer en meer alle andere artikelen duidelijk en zeker. Weer heb ik ook opgemerkt, dat alle dwaling, ketterij, afgoderij, ergernis, misbruik en boosheid in de kerk oorspronkelijk daaruit zijn voortgekomen, dat dit artikel of geloofsstuk van Jezus Christus is veracht en verloren. En als men het goed bij het licht beschouwt, dan waren alle ketterijen in strijd met het heerlijke artikel van Jezus Christus, zoals Simeon (Luke 2:34) van Hem zegt, dat Hij gesteld is tot een val en tot een opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken zal worden.

Vers 11

11. Want niemand van degenen die verder bouwen, kan een ander fundament leggen, dan hetgeen eens voor altijd door God zelf (Matthew 21:42. Acts 4:10 v. Ephesians 2:20) en dienovereenkomstig ook bij u door mij a) gelegd is, dat is Jezus Christus. Wilde iemand dat doen, hij zou niet meer een opbouwer zijn, maar een verstoorder en verwoester.

a) Isaiah 28:16. Matthew 16:18.

Dit wijzen op het een fundament van de Christelijke kerk en leer wijst op een sterk indirect bestrijden van die leraars, die met voorbijgaan van de ware Christus, te ver van het fundament afdwaalden en gevaar liepen om het verder bouwen te veranderen in het leggen van een tweede, maar vals fundament.

Ik heb ondervonden en in alle geschiedenissen van de gehele Christenheid opgemerkt, dat allen, die het hoofdartikel van Jezus Christus goed hebben opgevat en vastgehouden, vast gebleven zijn in het waar Christelijke geloof en hoewel zij afgedwaald en gezondigd hebben, zijn zij toch ten slotte behouden, want die hierin recht en vast staat, dat Jezus Christus waarachtig God en mens is, voor ons gestorven en opgestaan, voor die worden meer en meer alle andere artikelen duidelijk en zeker. Weer heb ik ook opgemerkt, dat alle dwaling, ketterij, afgoderij, ergernis, misbruik en boosheid in de kerk oorspronkelijk daaruit zijn voortgekomen, dat dit artikel of geloofsstuk van Jezus Christus is veracht en verloren. En als men het goed bij het licht beschouwt, dan waren alle ketterijen in strijd met het heerlijke artikel van Jezus Christus, zoals Simeon (Luke 2:34) van Hem zegt, dat Hij gesteld is tot een val en tot een opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken zal worden.

Vers 13

13. Ieders werk zal openbaar worden, a) want de dag (Romans 13:12. Hebrews 10:25 b) zal het verklaren, of men goud, zilver of edelsteen, of dat men hout, stro, stoppels heeft opgebouwd, omdat het door vuur ontdekt wordt. Daardoor wordt het ontdaan van aardse omgeving en verduistering, die hier nog de eigenlijke gesteldheid verbergen en duidelijk zichtbaar gemaakt (volgens andere verklaring: want hij, de dag van de Heere, wordt in vuur geopenbaard, zijn openbaring zal plaats hebben in het element van het vuur (2 Thessalonians 1:8). En hoe ieders werk is zal het vuur beproeven. Het zal daardoor blijken of het inbeelding is geweest wat hij gesproken en gezocht heeft, of goddelijke wijsheid, of kunstwerk, of krachtige woorden, of uitgedrukte meningen, of onbedriegelijke waarheid.

a) Isaiah 8:20; Isaiah 48:10.

De verschillende voorbeelden van bouwstoffen, in een levendig asyndeton (zonder verbindingswoorden) naast elkaar geplaatst, duiden de verschillende leerstoffen aan, die door leraars worden aangewend en met het geloof in Christus in verbintenis worden gesteld, om de Christelijke vorming van de gemeente te ontwikkelen en te voltooien. Treffend is daarom de glosse van Luther: "Dit is gezegd van prediking en leer, die geleerd worden tot versterking of tot afbreuk van het geloof. Die prediking en leer zijn of als goud, zilver en kostelijke stenen, van grote waarde en onvergankelijke duur, of als hout, hooi, stoppels van weinig waarde en vergankelijk, zodat zij, terwijl de eerste bij de openbaring van Christus in hun eeuwige waarde zijn gebleken, tot niet zijn geworden, d. i. openbaar worden, als niet behorend tot de eeuwig blijvende waarheid en geen bestanddeel uitmaken van de volmaakte kennis, die dan wezen zal" (1 Corinthians 13:12). Bij deze verklaring moeten twee zaken worden in het oog gehouden: 1) dat de bijzondere materialen niet mogen verklaard worden van bepaald te noemen geloofstellingen, hoewel in het algemeen het trapsgewijs verschillende van de bestanddelen van de beide klassen niet te miskennen is; 2) dat de tweede klasse geen rechtstreeks anti-Christelijke leerstellingen in zich bevat. Het eerste zou slechts tot willekeurige bepalingen aanleiding geven, die geen grond in de tekst hebben; tegen het laatste zou dit, dat het op het fundament gebouwd wordt, alsmede het apostolische woord in 1 Corinthians 3:15 : "zelf zal hij behouden worden" strijden. Het ligt voor de hand het "hout, hooi, stoppelen" met zodanige leerstellingen te verklaren, waaronder verzwakkende en misvormende voortbrengsels van menselijke wijsheid en kunst, filosofische en Joodse meningen van de goddelijke waarheid worden vermengd. In het algemeen zijn alle leerstellingen, speculaties. enz., bedoeld, die, hoewel in het tijdelijke gebouw ingevoegd, toch hij de laatste openbaring op de dag van de Heere niet zullen blijven en niet als bestanddelen van de volmaakte kennis mee zullen bestaan, maar dan in plaats van in de laatste catastrofe proefhoudend te blijken, zoals de leerstellingen, die met het goud, enz. worden vergeleken, openbaar worden, als niet behorend tot de goddelijke waarheid en daarom verworpen worden. Dergelijke stukken heeft ook in meerdere of mindere mate elke kerk mee in het gebouw van haar door mensen vastgestelde leer en deze hoe langer hoe meer te leren kennen en terzijde te stellen volgens de Schrift, is het doel van de verdere ontwikkeling, aan welke geen kerk tot aan de dag van die laatste crisis zich mag onttrekken, het allerminst onze Protestantse met haar centraal Schrift-principe, dat haar karakter bepaalt en regelt.

Er is een grote ruimte opengelaten voor de keuze van de stof, voor het verband, waarin die wordt gesteld, voor de wijze, waarop de bijzondere stukken worden voorgesteld, voor de orde, waarin zij worden behandeld enz. Dezelfde waarheid kan op vruchtbare wijze worden voorgesteld, of door zuiver verstandige, droge behandeling kan haar kracht worden verminderd; de vorm kan ten koste van de inhoud met zorg worden behandeld, met redekunstige opsiering de eenvoudigheid van het kruis van Christus worden bedekt, door wettisch drukken op uitwendige zaken, het gemoed worden afgeleid van de toewijding aan kern en middelpunt van het Evangelie; het woord van God kan recht worden gesneden of door eenzijdig op de voorgrond plaatsen van de ene waarheid boven de andere de kracht van deze worden verzwakt en gemaakt worden, dat zij zonder uitwerking blijft, of ten minste niet op de juiste wijze zich werkzaam betoont - kortom, in de menselijke behandeling, voorstelling en toepassing van de door God gegeven waarheid ligt de mogelijkheid om daaruit voor de gemeente goud, zilver, kostelijke stenen of hout, hooi, stoppels te maken. Als men voorbeelden wil zoeken, geeft de geschiedenis van de kerk die veelvuldig. Men beschouwt de tijd van de strijd tot vaststelling van de Christelijke leer in de eerste vijf eeuwen, of de arbeid van de scholastieken in de middeleeuwen, of de ontwikkeling van de Evangelische kerk na de reformatie en reeds nu zal veel kunnen worden voorgesteld als goud en veel als stro, naardat nu reeds meer licht is opgegaan; de laatste eigenlijke beslissing is echter eerst in de toekomst te wachten. Zoals het werk van bouwlieden door vuur het best ontdekt wordt, omdat men dan kan zien welke stoffen duurzaam zijn en welke geheel verteerd worden, zo zal ook het vuur, als het ware, in de grote dag van de algemene verantwoording beproeven en openbaar maken, hoe het werk van elke leraar is. Dan zal de waarde van elks werk even duidelijk openbaar worden als de bouwstoffen van een huis ontdekt worden, wanneer het in de brand raakt. Het werk van elke leraar zal in die dag net zo gestreng onderzocht worden, als de bouwstoffen van een huis, wanneer zij aan de vlammen worden blootgesteld. Dan zal men de ijdelheid zien van de trotse verbeelding, die sommige leraars van zichzelf hebben en van de toejuiching, die sommigen gegeven wordt, even gelijk een felle brand het onderscheid tussen een marmeren en lemen wand openbaar maakt.

Vers 13

13. Ieders werk zal openbaar worden, a) want de dag (Romans 13:12. Hebrews 10:25 b) zal het verklaren, of men goud, zilver of edelsteen, of dat men hout, stro, stoppels heeft opgebouwd, omdat het door vuur ontdekt wordt. Daardoor wordt het ontdaan van aardse omgeving en verduistering, die hier nog de eigenlijke gesteldheid verbergen en duidelijk zichtbaar gemaakt (volgens andere verklaring: want hij, de dag van de Heere, wordt in vuur geopenbaard, zijn openbaring zal plaats hebben in het element van het vuur (2 Thessalonians 1:8). En hoe ieders werk is zal het vuur beproeven. Het zal daardoor blijken of het inbeelding is geweest wat hij gesproken en gezocht heeft, of goddelijke wijsheid, of kunstwerk, of krachtige woorden, of uitgedrukte meningen, of onbedriegelijke waarheid.

a) Isaiah 8:20; Isaiah 48:10.

De verschillende voorbeelden van bouwstoffen, in een levendig asyndeton (zonder verbindingswoorden) naast elkaar geplaatst, duiden de verschillende leerstoffen aan, die door leraars worden aangewend en met het geloof in Christus in verbintenis worden gesteld, om de Christelijke vorming van de gemeente te ontwikkelen en te voltooien. Treffend is daarom de glosse van Luther: "Dit is gezegd van prediking en leer, die geleerd worden tot versterking of tot afbreuk van het geloof. Die prediking en leer zijn of als goud, zilver en kostelijke stenen, van grote waarde en onvergankelijke duur, of als hout, hooi, stoppels van weinig waarde en vergankelijk, zodat zij, terwijl de eerste bij de openbaring van Christus in hun eeuwige waarde zijn gebleken, tot niet zijn geworden, d. i. openbaar worden, als niet behorend tot de eeuwig blijvende waarheid en geen bestanddeel uitmaken van de volmaakte kennis, die dan wezen zal" (1 Corinthians 13:12). Bij deze verklaring moeten twee zaken worden in het oog gehouden: 1) dat de bijzondere materialen niet mogen verklaard worden van bepaald te noemen geloofstellingen, hoewel in het algemeen het trapsgewijs verschillende van de bestanddelen van de beide klassen niet te miskennen is; 2) dat de tweede klasse geen rechtstreeks anti-Christelijke leerstellingen in zich bevat. Het eerste zou slechts tot willekeurige bepalingen aanleiding geven, die geen grond in de tekst hebben; tegen het laatste zou dit, dat het op het fundament gebouwd wordt, alsmede het apostolische woord in 1 Corinthians 3:15 : "zelf zal hij behouden worden" strijden. Het ligt voor de hand het "hout, hooi, stoppelen" met zodanige leerstellingen te verklaren, waaronder verzwakkende en misvormende voortbrengsels van menselijke wijsheid en kunst, filosofische en Joodse meningen van de goddelijke waarheid worden vermengd. In het algemeen zijn alle leerstellingen, speculaties. enz., bedoeld, die, hoewel in het tijdelijke gebouw ingevoegd, toch hij de laatste openbaring op de dag van de Heere niet zullen blijven en niet als bestanddelen van de volmaakte kennis mee zullen bestaan, maar dan in plaats van in de laatste catastrofe proefhoudend te blijken, zoals de leerstellingen, die met het goud, enz. worden vergeleken, openbaar worden, als niet behorend tot de goddelijke waarheid en daarom verworpen worden. Dergelijke stukken heeft ook in meerdere of mindere mate elke kerk mee in het gebouw van haar door mensen vastgestelde leer en deze hoe langer hoe meer te leren kennen en terzijde te stellen volgens de Schrift, is het doel van de verdere ontwikkeling, aan welke geen kerk tot aan de dag van die laatste crisis zich mag onttrekken, het allerminst onze Protestantse met haar centraal Schrift-principe, dat haar karakter bepaalt en regelt.

Er is een grote ruimte opengelaten voor de keuze van de stof, voor het verband, waarin die wordt gesteld, voor de wijze, waarop de bijzondere stukken worden voorgesteld, voor de orde, waarin zij worden behandeld enz. Dezelfde waarheid kan op vruchtbare wijze worden voorgesteld, of door zuiver verstandige, droge behandeling kan haar kracht worden verminderd; de vorm kan ten koste van de inhoud met zorg worden behandeld, met redekunstige opsiering de eenvoudigheid van het kruis van Christus worden bedekt, door wettisch drukken op uitwendige zaken, het gemoed worden afgeleid van de toewijding aan kern en middelpunt van het Evangelie; het woord van God kan recht worden gesneden of door eenzijdig op de voorgrond plaatsen van de ene waarheid boven de andere de kracht van deze worden verzwakt en gemaakt worden, dat zij zonder uitwerking blijft, of ten minste niet op de juiste wijze zich werkzaam betoont - kortom, in de menselijke behandeling, voorstelling en toepassing van de door God gegeven waarheid ligt de mogelijkheid om daaruit voor de gemeente goud, zilver, kostelijke stenen of hout, hooi, stoppels te maken. Als men voorbeelden wil zoeken, geeft de geschiedenis van de kerk die veelvuldig. Men beschouwt de tijd van de strijd tot vaststelling van de Christelijke leer in de eerste vijf eeuwen, of de arbeid van de scholastieken in de middeleeuwen, of de ontwikkeling van de Evangelische kerk na de reformatie en reeds nu zal veel kunnen worden voorgesteld als goud en veel als stro, naardat nu reeds meer licht is opgegaan; de laatste eigenlijke beslissing is echter eerst in de toekomst te wachten. Zoals het werk van bouwlieden door vuur het best ontdekt wordt, omdat men dan kan zien welke stoffen duurzaam zijn en welke geheel verteerd worden, zo zal ook het vuur, als het ware, in de grote dag van de algemene verantwoording beproeven en openbaar maken, hoe het werk van elke leraar is. Dan zal de waarde van elks werk even duidelijk openbaar worden als de bouwstoffen van een huis ontdekt worden, wanneer het in de brand raakt. Het werk van elke leraar zal in die dag net zo gestreng onderzocht worden, als de bouwstoffen van een huis, wanneer zij aan de vlammen worden blootgesteld. Dan zal men de ijdelheid zien van de trotse verbeelding, die sommige leraars van zichzelf hebben en van de toejuiching, die sommigen gegeven wordt, even gelijk een felle brand het onderscheid tussen een marmeren en lemen wand openbaar maakt.

Vers 14

14. Als onder dat vuur, dat verteert al wat niet deugt, iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen, als een, die zich waarlijk verdienstelijk gemaakt heeft jegens het gebouw van God (1 Corinthians 3:8).

Vers 14

14. Als onder dat vuur, dat verteert al wat niet deugt, iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen, als een, die zich waarlijk verdienstelijk gemaakt heeft jegens het gebouw van God (1 Corinthians 3:8).

Vers 15

15. Als iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden, want hij ziet niet alleen zijn werk teniet gaan, maar hij verliest ook het loon voor zijn werk, waarop hij had gerekend. Maar zelf zal hij, als hij op het juiste fundament heeft gebouwd en daarvan niet is afgeweken (Acts 2:21; Acts 13:39; Acts 16:31, behouden worden, maar zoals door vuur. Hij moet door veel angst en door vele gevaren heen en zal ook gevoelige verliezen en smarten niet ontgaan. Hij zal zijn als een koopman, die schipbreuk leed en wel levend uit de wateren wordt gered, maar toch waren en winst verliest (Matthew 5:19).

De edele grondstoffen, die niet vernietigd kunnen worden, zijn de eeuwige waarheid, die met het fundament, het woord van het kruis overeenstemmen en op de juiste manier uit deze eeuwige grondwaarheid zijn afgeleid. Aan deze zijn eeuwige, onvernietigbare, heerlijke werkingen verbonden, namelijk de ware leden van de gemeente, die door ware lering worden opgewekt en gevormd. Omgekeerd, de vergankelijke bouwstoffen zijn de afdwalingen van de waarheid, die wel de hoofd- en grondleer niet omverstoten, maar toch een ver achterblijven veroorzaken en in de gehele gemeente de vermenging van vele valse en dode leden ten gevolge hebben. De dag, die over de deugdelijkheid van de bouwstof beslist, is de oordeelsdag van de Heere, de dag van de beslissing en volmaking, wanneer het vuur het wereldgebouw versmelten zal en het geestelijk vuur van de beproeving de ware leden van de Heere openbaar zal maken. Hier ontvangt dan de getrouwe werker zijn loon daardoor, dat zijn werk behouden wordt, hem tot vreugde en eer, dat een menigte van ware leden van de Heere, die hij heeft opgewekt en doen opgroeien, met Hem in de zaligheid ingaat, die alleen datgene in zich opneemt, wat eeuwig blijft. Maar hij, die waarheid met dwaling heeft vermengd, zonder toch de grond zelf te vervalsen, ziet zich met droefenis zijn loon ontgaan, omdat de leringen, die hij verkondigd heeft en de mensen, die hij ermee gewonnen meent te hebben, in de beproeving niet bestaan en hij zelf ternauwernood gered wordt. (V.).

Als Christus Zich openbaart als degene, aan wie het gehele oordeel is overgegeven, als Hij met Zijn rechterlijke majesteit, die alles afzondert en verteert, dat het Zijne niet is, alles doorzoekt en beproeft, zal hetgeen het stempel van Zijn Geest niet draagt, maar uit een andere, een menselijke geest is voortgekomen, een product van menselijke kunst en menselijk denken en menen is, hoe hoog het ook door mensen werd geacht, toch niet proefhoudend bevonden worden. Het vuur van Zijn gericht zal het teniet doen. Zo is dan de arbeid van zo een verloren; hij kan niet worden onderscheiden als een, die heeft medegewerkt tot het Godsgebouw; hij kan niet met vreugde de Heere als Rechter verwachten, die zijn trouw zal belonen; hij moet bevreesd zijn voor Hem te verschijnen als een, die tevergeefs gearbeid heeft, die zo goed als niets heeft teweeggebracht, die het werk van God niet in waarheid heeft bevorderd. Evenals iemand werkelijk nog blij mag zijn, als hij uit een vuur, dat zijn gebouw heeft aangegrepen, nog maar alleen zijn leven mag redden, zo gaat het ook zo een, dat hij voor zijn persoon nog wel gered wordt, maar van al zijn arbeid niets overhoudt, zodat zijn werken hem niet navolgen.

In onze plaats ligt de belangrijke waarheid, die de Protestantse kerk op de meest besliste wijze heeft vastgehouden, dat de zaligheid zelf slechts tot voorwaarde heeft het geloof, waarmee de fundamentlegging van Christus verbonden is, maar de graad van zaligheid staat in verhouding tot de trap van heiligheid, die de mens verkrijgt. Hij, wiens werk in het oordeel van God zal bestaan met het fundament in Hem, heeft een hoger loon dan die zijn werk verliest, al is het ook dat hij zelf nauwelijks zalig wordt.

Vaker laat de Heere Zijn knechten reeds in het gezicht van de dood zien en wel op de gevoeligste wijze en tot diepe beschaming, wat echt en wat onecht is, wat aan hun werk genade en wat natuur is. Menige aangewende, levenslang gekoesterde inbeelding gaat teniet in de gloed van het licht van de eeuwigheid, dat in de stervensuren schijnt. Maar ook in noden en bestrijdingen nog in deze tijd kan reeds de kracht van het vuur ons aangrijpen, dat eindelijk de wereld zal verbranden; en wel van ons als wij van dag tot dag ter verbranding overgeven wat niet zuiver Gods woord en daad is in ons Christendom, voordat de dag komt, die in vuur openbaar wordt!

Vers 15

15. Als iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden, want hij ziet niet alleen zijn werk teniet gaan, maar hij verliest ook het loon voor zijn werk, waarop hij had gerekend. Maar zelf zal hij, als hij op het juiste fundament heeft gebouwd en daarvan niet is afgeweken (Acts 2:21; Acts 13:39; Acts 16:31, behouden worden, maar zoals door vuur. Hij moet door veel angst en door vele gevaren heen en zal ook gevoelige verliezen en smarten niet ontgaan. Hij zal zijn als een koopman, die schipbreuk leed en wel levend uit de wateren wordt gered, maar toch waren en winst verliest (Matthew 5:19).

De edele grondstoffen, die niet vernietigd kunnen worden, zijn de eeuwige waarheid, die met het fundament, het woord van het kruis overeenstemmen en op de juiste manier uit deze eeuwige grondwaarheid zijn afgeleid. Aan deze zijn eeuwige, onvernietigbare, heerlijke werkingen verbonden, namelijk de ware leden van de gemeente, die door ware lering worden opgewekt en gevormd. Omgekeerd, de vergankelijke bouwstoffen zijn de afdwalingen van de waarheid, die wel de hoofd- en grondleer niet omverstoten, maar toch een ver achterblijven veroorzaken en in de gehele gemeente de vermenging van vele valse en dode leden ten gevolge hebben. De dag, die over de deugdelijkheid van de bouwstof beslist, is de oordeelsdag van de Heere, de dag van de beslissing en volmaking, wanneer het vuur het wereldgebouw versmelten zal en het geestelijk vuur van de beproeving de ware leden van de Heere openbaar zal maken. Hier ontvangt dan de getrouwe werker zijn loon daardoor, dat zijn werk behouden wordt, hem tot vreugde en eer, dat een menigte van ware leden van de Heere, die hij heeft opgewekt en doen opgroeien, met Hem in de zaligheid ingaat, die alleen datgene in zich opneemt, wat eeuwig blijft. Maar hij, die waarheid met dwaling heeft vermengd, zonder toch de grond zelf te vervalsen, ziet zich met droefenis zijn loon ontgaan, omdat de leringen, die hij verkondigd heeft en de mensen, die hij ermee gewonnen meent te hebben, in de beproeving niet bestaan en hij zelf ternauwernood gered wordt. (V.).

Als Christus Zich openbaart als degene, aan wie het gehele oordeel is overgegeven, als Hij met Zijn rechterlijke majesteit, die alles afzondert en verteert, dat het Zijne niet is, alles doorzoekt en beproeft, zal hetgeen het stempel van Zijn Geest niet draagt, maar uit een andere, een menselijke geest is voortgekomen, een product van menselijke kunst en menselijk denken en menen is, hoe hoog het ook door mensen werd geacht, toch niet proefhoudend bevonden worden. Het vuur van Zijn gericht zal het teniet doen. Zo is dan de arbeid van zo een verloren; hij kan niet worden onderscheiden als een, die heeft medegewerkt tot het Godsgebouw; hij kan niet met vreugde de Heere als Rechter verwachten, die zijn trouw zal belonen; hij moet bevreesd zijn voor Hem te verschijnen als een, die tevergeefs gearbeid heeft, die zo goed als niets heeft teweeggebracht, die het werk van God niet in waarheid heeft bevorderd. Evenals iemand werkelijk nog blij mag zijn, als hij uit een vuur, dat zijn gebouw heeft aangegrepen, nog maar alleen zijn leven mag redden, zo gaat het ook zo een, dat hij voor zijn persoon nog wel gered wordt, maar van al zijn arbeid niets overhoudt, zodat zijn werken hem niet navolgen.

In onze plaats ligt de belangrijke waarheid, die de Protestantse kerk op de meest besliste wijze heeft vastgehouden, dat de zaligheid zelf slechts tot voorwaarde heeft het geloof, waarmee de fundamentlegging van Christus verbonden is, maar de graad van zaligheid staat in verhouding tot de trap van heiligheid, die de mens verkrijgt. Hij, wiens werk in het oordeel van God zal bestaan met het fundament in Hem, heeft een hoger loon dan die zijn werk verliest, al is het ook dat hij zelf nauwelijks zalig wordt.

Vaker laat de Heere Zijn knechten reeds in het gezicht van de dood zien en wel op de gevoeligste wijze en tot diepe beschaming, wat echt en wat onecht is, wat aan hun werk genade en wat natuur is. Menige aangewende, levenslang gekoesterde inbeelding gaat teniet in de gloed van het licht van de eeuwigheid, dat in de stervensuren schijnt. Maar ook in noden en bestrijdingen nog in deze tijd kan reeds de kracht van het vuur ons aangrijpen, dat eindelijk de wereld zal verbranden; en wel van ons als wij van dag tot dag ter verbranding overgeven wat niet zuiver Gods woord en daad is in ons Christendom, voordat de dag komt, die in vuur openbaar wordt!

Vers 16

16. a) Weet u niet, dat u Gods tempel bent en dat wel daarom, omdat de Geest van God in jullie woont (Ezekiel 36:27. Romans 8:9, Romans 8:11. 2 Timothy 1:14).

a) 1 Corinthians 6:19. 2 Corinthians 6:16. 1 Peter 2:5.

Vers 16

16. a) Weet u niet, dat u Gods tempel bent en dat wel daarom, omdat de Geest van God in jullie woont (Ezekiel 36:27. Romans 8:9, Romans 8:11. 2 Timothy 1:14).

a) 1 Corinthians 6:19. 2 Corinthians 6:16. 1 Peter 2:5.

Vers 17

17. Als iemand de tempel van God schendt, die zal in rechtvaardige wedervergelding God schenden (Matthew 10:28. Revelation 2:18 v.); want de tempel van God is als Zijn woning of plaats van Zijn tegenwoordigheid, heilig. Die is dus onschendbaar en niet te schenden zonder zware, goddelijke straf, die tempel u bent, omdat ieder lid van de gemeente, als behorend tot de kerk, voor zijn deel is wat de kerk in het geheel is (1 Corinthians 6:19. Ephesians 2:21 v.).

Tot hiertoe heeft Paulus de gemeente beschouwd als een gebouw aan God toebehorend en de grote verantwoordelijkheid aangetoond van de werkzaamheid van verder opbouwen daaraan. Nu gaat hij voort tot nadere aanwijzing van haar heilig karakter als van een tempel van God, bewoond door de Geest van God, terwijl het schenden daarvan een dienovereenkomstig goddelijk gericht na zich zal slepen. Met de vraag: "weet u niet? " doet hij een beroep op hun Christelijk bewustzijn en geeft te kennen, dat in de partijgeest, die de gemeente ondermijnt en tot haar oplossing, dus tot verwoesting van de tempel van God leidt, zich een verduistering van dit bewustzijn openbaart zodat zij zich zo gedragen, als wisten zij dat niet.

Aan de stelling in 1 Corinthians 3:9 : "u bent Gods gebouw", dat hem aanleiding heeft gegeven om over het bouwen te spreken, dat na hem alleen mogelijk is, sluit de apostel nu de andere aan: "u bent de tempel van God", om vervolgens voor de verderver van deze tempel te waarschuwen. 1 Corinthians 3:10-1 Corinthians 3:15 was bestemd voor hen, die het makkelijk opnamen met een voortzetting van zijn arbeid. Het volgende daarentegen is bestemd voor hen, die zich niet ontzagen de vrucht van zijn arbeid te gronde te richten (in het bijzonder is het gezegd voor de partijhoofden van die sekten, die het "ik ben van Cfas - ik ben van Christus" in de mond hadden en die zich niet stelden als die stichters of grondleggers, Paulus en Apollos (1 Corinthians 3:5), die tegen hun wil tot partijhoofden waren verheven, maar die in tegenstelling tot hen als "dienaars", als verdervers konden worden gekarakteriseerd. Wat hij tot deze te zeggen heeft moet de gemeente zich laten gezeggen, om daarnaar haar gedrag jegens hen te richten; daarom begint hij met een herinnering aan haar zelf gericht.

Onder het verderven van de tempel is iets anders en ergers verstaan, dan de bijvoeging van slechte bouwstoffen, van onechte, menselijke leer en leerwijze (1 Corinthians 3:12); er wordt hier gesproken over beschadiging van het gebouw, omverstoten van het fundament door anti- christelijke leraars, verscheuring van de gemeente door partijgeest en door deze teweeggebrachte gevaarlijke bewegingen. Paulus wekt daar, in wederaanknoping aan de algemene erenamen van de Christenen in 1 Corinthians 1:2, het ware, heilige eergevoel en de heilige gemeenschap van de Corinthiërs op, in tegenstelling met de onwaardige dienstbaarheid in de onderwerping onder verwoestend menselijk gezag en laat de ernstige toepassing van hetgeen hij zegt aan henzelf over.

Vers 17

17. Als iemand de tempel van God schendt, die zal in rechtvaardige wedervergelding God schenden (Matthew 10:28. Revelation 2:18 v.); want de tempel van God is als Zijn woning of plaats van Zijn tegenwoordigheid, heilig. Die is dus onschendbaar en niet te schenden zonder zware, goddelijke straf, die tempel u bent, omdat ieder lid van de gemeente, als behorend tot de kerk, voor zijn deel is wat de kerk in het geheel is (1 Corinthians 6:19. Ephesians 2:21 v.).

Tot hiertoe heeft Paulus de gemeente beschouwd als een gebouw aan God toebehorend en de grote verantwoordelijkheid aangetoond van de werkzaamheid van verder opbouwen daaraan. Nu gaat hij voort tot nadere aanwijzing van haar heilig karakter als van een tempel van God, bewoond door de Geest van God, terwijl het schenden daarvan een dienovereenkomstig goddelijk gericht na zich zal slepen. Met de vraag: "weet u niet? " doet hij een beroep op hun Christelijk bewustzijn en geeft te kennen, dat in de partijgeest, die de gemeente ondermijnt en tot haar oplossing, dus tot verwoesting van de tempel van God leidt, zich een verduistering van dit bewustzijn openbaart zodat zij zich zo gedragen, als wisten zij dat niet.

Aan de stelling in 1 Corinthians 3:9 : "u bent Gods gebouw", dat hem aanleiding heeft gegeven om over het bouwen te spreken, dat na hem alleen mogelijk is, sluit de apostel nu de andere aan: "u bent de tempel van God", om vervolgens voor de verderver van deze tempel te waarschuwen. 1 Corinthians 3:10-1 Corinthians 3:15 was bestemd voor hen, die het makkelijk opnamen met een voortzetting van zijn arbeid. Het volgende daarentegen is bestemd voor hen, die zich niet ontzagen de vrucht van zijn arbeid te gronde te richten (in het bijzonder is het gezegd voor de partijhoofden van die sekten, die het "ik ben van Cfas - ik ben van Christus" in de mond hadden en die zich niet stelden als die stichters of grondleggers, Paulus en Apollos (1 Corinthians 3:5), die tegen hun wil tot partijhoofden waren verheven, maar die in tegenstelling tot hen als "dienaars", als verdervers konden worden gekarakteriseerd. Wat hij tot deze te zeggen heeft moet de gemeente zich laten gezeggen, om daarnaar haar gedrag jegens hen te richten; daarom begint hij met een herinnering aan haar zelf gericht.

Onder het verderven van de tempel is iets anders en ergers verstaan, dan de bijvoeging van slechte bouwstoffen, van onechte, menselijke leer en leerwijze (1 Corinthians 3:12); er wordt hier gesproken over beschadiging van het gebouw, omverstoten van het fundament door anti- christelijke leraars, verscheuring van de gemeente door partijgeest en door deze teweeggebrachte gevaarlijke bewegingen. Paulus wekt daar, in wederaanknoping aan de algemene erenamen van de Christenen in 1 Corinthians 1:2, het ware, heilige eergevoel en de heilige gemeenschap van de Corinthiërs op, in tegenstelling met de onwaardige dienstbaarheid in de onderwerping onder verwoestend menselijk gezag en laat de ernstige toepassing van hetgeen hij zegt aan henzelf over.

Vers 18

18. a) Niemand moet zichzelf bedriegen (1 Corinthians 6:9; 1 Corinthians 15:33). Als iemand onder u, die volgens het zo-even gezegde Gods tempel en woning bent, dunkt dat hij wijs is in deze wereld, die moet dwaas worden, opdat hij niet meer naar eigen inbeelding, maar inderdaad in waarheid wijs moge worden.

a) Proverbs 3:7. Isaiah 5:21.

Vers 18

18. a) Niemand moet zichzelf bedriegen (1 Corinthians 6:9; 1 Corinthians 15:33). Als iemand onder u, die volgens het zo-even gezegde Gods tempel en woning bent, dunkt dat hij wijs is in deze wereld, die moet dwaas worden, opdat hij niet meer naar eigen inbeelding, maar inderdaad in waarheid wijs moge worden.

a) Proverbs 3:7. Isaiah 5:21.

Vers 19

19. Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij God, voor Gods ogen en in het oordeel van God (Romans 2:13) en zo kan niemand met de wijsheid van deze wereld in de gemeente van God een wijze zijn. Want er is geschreven (Job 5:13): "Hij vat de wijzen in hun arglistigheid. Hij laat hen niet komen tot het doel, dat zij met listigheid proberen te bereiken, maar maakt dat hun slimheid op hun eigen verderf uitloopt en daarmee tot het tegendeel van wijsheid wordt".

Vers 19

19. Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij God, voor Gods ogen en in het oordeel van God (Romans 2:13) en zo kan niemand met de wijsheid van deze wereld in de gemeente van God een wijze zijn. Want er is geschreven (Job 5:13): "Hij vat de wijzen in hun arglistigheid. Hij laat hen niet komen tot het doel, dat zij met listigheid proberen te bereiken, maar maakt dat hun slimheid op hun eigen verderf uitloopt en daarmee tot het tegendeel van wijsheid wordt".

Vers 20

20. En weer staat er geschreven in Psalms 94:11 : "De Heere kent de overleggingen van de wijzen (in de Psalm staat: "mensen, dat zij ijdel zijn; zij zijn reeds door Hem geoordeeld en teniet gedaan, nog voordat zij bij hen zich verhieven.

In het voorgaande heeft de apostel de gemeente onderscheiden van hen, die haar verderven: nu gaat hij in 1 Corinthians 3:18 tot de waarschuwing over, dat niemand zichzelf bedriegt en met een wijsheid, die dat in deze tegenwoordige wereldloop is, zich in de gemeente als wijzen willen voorstellen. De zelfmisleiding, waarvoor hij waarschuwt, bestaat dus daarin, dat iemand ten onrechte zich verbeeldt iets te zijn (Galatians 6:3). De eigenlijke nadruk van de waarschuwing ligt dus op de nu volgende tegenstellingen "onder u" en "in deze wereld". Wijs zijn in de gemeente en wijs zijn in deze wereld sluiten elkaar wederzijds uit. Die dus meent het eerste te zijn, is het juist daarom niet, maar hij moet het eerste worden en hij moet tot dat doel een dwaas in de wereld worden. Zijn wijsheid, waarop hij zich beroemt, is toch een wijsheid van deze wereld. Als zodanig is zij dwaasheid in Gods ogen; met datgene echter, dat in Gods ogen dwaasheid is, zich in Zijn gemeente voor wijs houden en voor een wijze uitgeven, moet genoemd worden Gods tempel verderven, want wat ongeschikt is om die te bouwen, kan geen nut geven, maar alleen te gronde richten. Zo moet niemand zichzelf bedriegen, alsof hij de wijsheid, die hij zich toekent, in de gemeente zou kunnen doen gelden; hij bedenkt wat de Schrift van de wijze in eigen ogen zegt! De bedwelming van het zelfbedrog wordt weggenomen, als alle inbeelding van wijsheid wordt opgegeven, alle gedachte aan wereldse wijsheid wordt verworpen, als iemand een dwaas wordt, d. i. zich van die wijsheid ontbloot voor de eenvoudigheid van het geloof, die men voor dwaasheid houdt en die men tot hiertoe zelf ervoor gehouden heeft. De apostel heeft ook hier, evenals in het algemeen, wanneer hij van de wijsheid van deze wereld spreekt, hoofdzakelijk de partij van Apollos op het oog, die, zoals zij de retorisch-dialectische bekwaamheid en de geleerdheid van Apollos roemde en daaraan gehecht was, die ook wel op haar wijze nabootste en dus zichzelf openbaarde als alle waarde te hechten aan wereldse wijsheid.

Het citaat uit Job is wel is waar een woord van Elifaz, die ook zelf niet in het gericht van de goddelijke wijsheid, wat het geheel betreft, kon bestaan, maar het behoort, evenals zo menige spreuk in die reden, tot de stem van de wijsheid op de straat, zoals Salomo Proverbs 1:20 zegt en wordt daarom hier met de stempel van de goddelijke waarheid getekend en bezegeld.

Vers 20

20. En weer staat er geschreven in Psalms 94:11 : "De Heere kent de overleggingen van de wijzen (in de Psalm staat: "mensen, dat zij ijdel zijn; zij zijn reeds door Hem geoordeeld en teniet gedaan, nog voordat zij bij hen zich verhieven.

In het voorgaande heeft de apostel de gemeente onderscheiden van hen, die haar verderven: nu gaat hij in 1 Corinthians 3:18 tot de waarschuwing over, dat niemand zichzelf bedriegt en met een wijsheid, die dat in deze tegenwoordige wereldloop is, zich in de gemeente als wijzen willen voorstellen. De zelfmisleiding, waarvoor hij waarschuwt, bestaat dus daarin, dat iemand ten onrechte zich verbeeldt iets te zijn (Galatians 6:3). De eigenlijke nadruk van de waarschuwing ligt dus op de nu volgende tegenstellingen "onder u" en "in deze wereld". Wijs zijn in de gemeente en wijs zijn in deze wereld sluiten elkaar wederzijds uit. Die dus meent het eerste te zijn, is het juist daarom niet, maar hij moet het eerste worden en hij moet tot dat doel een dwaas in de wereld worden. Zijn wijsheid, waarop hij zich beroemt, is toch een wijsheid van deze wereld. Als zodanig is zij dwaasheid in Gods ogen; met datgene echter, dat in Gods ogen dwaasheid is, zich in Zijn gemeente voor wijs houden en voor een wijze uitgeven, moet genoemd worden Gods tempel verderven, want wat ongeschikt is om die te bouwen, kan geen nut geven, maar alleen te gronde richten. Zo moet niemand zichzelf bedriegen, alsof hij de wijsheid, die hij zich toekent, in de gemeente zou kunnen doen gelden; hij bedenkt wat de Schrift van de wijze in eigen ogen zegt! De bedwelming van het zelfbedrog wordt weggenomen, als alle inbeelding van wijsheid wordt opgegeven, alle gedachte aan wereldse wijsheid wordt verworpen, als iemand een dwaas wordt, d. i. zich van die wijsheid ontbloot voor de eenvoudigheid van het geloof, die men voor dwaasheid houdt en die men tot hiertoe zelf ervoor gehouden heeft. De apostel heeft ook hier, evenals in het algemeen, wanneer hij van de wijsheid van deze wereld spreekt, hoofdzakelijk de partij van Apollos op het oog, die, zoals zij de retorisch-dialectische bekwaamheid en de geleerdheid van Apollos roemde en daaraan gehecht was, die ook wel op haar wijze nabootste en dus zichzelf openbaarde als alle waarde te hechten aan wereldse wijsheid.

Het citaat uit Job is wel is waar een woord van Elifaz, die ook zelf niet in het gericht van de goddelijke wijsheid, wat het geheel betreft, kon bestaan, maar het behoort, evenals zo menige spreuk in die reden, tot de stem van de wijsheid op de straat, zoals Salomo Proverbs 1:20 zegt en wordt daarom hier met de stempel van de goddelijke waarheid getekend en bezegeld.

Vers 21

21. Niemand onder u dan roemt, omdat het is zoals ik van 1 Corinthians 3:5 uiteen heb gezet, op mensen, zoals u nu doet, als de een zegt: "ik ben van Paulus", de ander: "ik ben van Apollos" en een derde: "ik ben van Cfas" (1 Corinthians 1:12). Men verheft er zich toch niet op tot de ene of andere man van God als partij te behoren; want alles ja het uwe, alles wat die mannen van God bezitten en niet alleen wat deze hebben, maar ook wat al het andere buiten u en om u en naast u in zich bevat, het behoort alles u toe.

Vers 21

21. Niemand onder u dan roemt, omdat het is zoals ik van 1 Corinthians 3:5 uiteen heb gezet, op mensen, zoals u nu doet, als de een zegt: "ik ben van Paulus", de ander: "ik ben van Apollos" en een derde: "ik ben van Cfas" (1 Corinthians 1:12). Men verheft er zich toch niet op tot de ene of andere man van God als partij te behoren; want alles ja het uwe, alles wat die mannen van God bezitten en niet alleen wat deze hebben, maar ook wat al het andere buiten u en om u en naast u in zich bevat, het behoort alles u toe.

Vers 22

22. Het zij Paulus, het zij Apollos (2 Corinthians 4:5), hetzij Cfas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle van u en moeten, als u toebehorend, u ook dienen (Romans 8:28, Romans 8:38).

Vers 22

22. Het zij Paulus, het zij Apollos (2 Corinthians 4:5), hetzij Cfas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle van u en moeten, als u toebehorend, u ook dienen (Romans 8:28, Romans 8:38).

Vers 23

23. Maar u bent allen tezamen van Christus, zodat niemand recht heeft om van zich in het bijzonder of in de voornaamste plaats te zeggen: ik ben van Christus, of"behoor Christus toe" (1 Corinthians 1:12) en christus is van God (1 Corinthians 11:3. Luke 9:20).

Het woord "dan" of "daarom" aan het begin van 1 Corinthians 3:21 heeft niet slechts betrekking op het naast voorgaande, maar op de gehele afdeling, die nu ten einde loopt. De apostel keert tot de aanvang van het Hoofdstuk terug en begint daarna uiteen te zetten hoe de gemeente zich houden moet jegens de dienaars van het Woord. "Die roemt, roemt in de Heere", zo riep hij in 1 Corinthians 1:31 zijn lezers toe, toen hij verklaarde waarom hij hen Christus gepredikt had zonder de middelen te gebruiken van een wijsheid, die tot de natuur behoorde. Nu hij als reden waarom hij de wijsheid, die hij werkelijk bezat, onder hen had teruggehouden, hun onmondigheid in het Christendom heeft genoemd (1 Corinthians 3:1-1 Corinthians 3:4) beveelt hij ze geen mensen te maken tot voorwerp van roem. Die men tot een voorwerp van zijn roemen maakt, die toe te behoren acht men een zegen en men is er trots op. Daarom houdt de apostel hen voor dat al wat er is, hen toebehoort. In drie tegenstellingen legt hij dit neer. Beginnend met Paulus en Apollos en Cefas, aan wier personen zij zich hechten, terwijl die toch slechts dienaars zijn van God, wier handelen hun zo of anders ten goede gekomen is, stelt hij tegenover deze dienaars van God de wereld, waaraan datgene vreemd is, waarom die drie hun iets zijn. Zij, de wereld, dient om het geloof door bestrijding te bevestigen, die het door Paulus en Apollos en Cefas gepredikte woord heeft gewerkt. Van deze tegenstelling tussen hetgeen is gaat de apostel verder tot die van de bestaanswijze, leven en dood en tot die van de tijd, heden en toekomst. De dood verlost de Christenen uit de ellende van het aardse, terwijl het leven hen gelegenheid geeft vrucht voort te brengen. Het heden is echter een vorm van de dingen, die oefent in het hopen op die toekomst, die het tegenspel van het tegenwoordige zal zijn of aanbrengen.

De waarschuwing voor het zich overgeven aan menselijke autoriteit, voor het zich afhankelijk maken van mensen bevestigt de apostel door de waarde van de apostelen op de voorgrond te stellen als een, die in hun deelgenootschap aan Christus en door Hem van God ontheven is van alle dergelijke afhankelijkheid, integendeel er aanspraak op hebben, dat alles wat van God en Christus afhankelijk is, hen dient en bevorderlijk is in het bereiken van hun bestemming. In plaats van in partijdige eenstemmigheid te zeggen: deze en die behoort mij toe als mijn meester en leidsman, moesten zij zich allen daarvan bewust zijn, dat alles en allen hen toebehoren. Dit wordt nu gespecificeerd en wel zo, dat ten eerste, zoals het doel van de hele rede meebracht, de verschillende leraars, die men als partijhoofden stempelde, op de voorgrond worden gesteld. Hij wil zeggen dat zij zich ieder van deze naar de bijzondere gaven ten nutte moesten maken, in plaats van uitsluitend aan de ene of andere te blijven hangen. In hoge verheffing breidt hij vervolgens de gedachte verder uit, dan het naaste doel eiste; hij noemt ook de wereld en vervolgens leven en dood, tegenwoordige en toekomende dingen.

Bij de tweemaal uitgesproken zin "alles is het uwe" heeft de apostel een vorm van partij belijdenis op het oog, als bijvoorbeeld: "Paulus is de mijne" of "Cefas is mijn man! " Nadat hij nu in 1 Corinthians 3:22 de actieve eigendomsbetrekking van de Christenen, aan wie alles dienstbaar is, heeft uitgesproken een verhouding, die naar haar algemeenheid het verheffen op menselijk gezag moet weren, voegt hij er in 1 Corinthians 3:23 ook haar passieve eigendomsbetrekking bij, die evenzeer met die verzekerdheid in strijd is, zodat dus ook in dit opzicht het roemen op een mens (1 Corinthians 3:21) niet dan verkeerd kan zijn. Als hij bij de zin: "maar u bent van Christus" nog voegt: "en Christus is van God", hoewel het tot bevestiging van het verbod "niemand roemt op mensen" niet nodig was, heeft het plaats, omdat, zo hij met de eerste had gesloten, hij schijnbaar recht zou hebben gegeven aan hen, die zeiden: "ik ben van Christus" en zich daardoor als Christus eigendom noemden, om op geen mens te roemen. Dit nu wilde hij niet, want de belijdenis van deze partij, hoewel wat het denkbeeld aangaat, juist, was toch door schismatisch misbruik verwerpelijk. Hij klimt daarom tot het hoogste, tot de absolute instantie op, waaraan Christus onderworpen is, om hier, als hij drie partijen verwerpt die op menselijk gezag steunen, ook die "van Christus" haar onrecht te laten voelen. Hij wilde zeggen: Christus is geen partijhoofd, waartoe velen Hem zouden willen maken, maar behoort voor God en is er dus verre boven verheven, dat Hij in partijschappen zou worden ingehaald. Evenals namelijk de Godgelijkheid van Christus en Zijn goddelijke heerlijkheid v r de menswording, hoewel wezenlijk toch een afgeleide was (Kol 1:15), zo is de goddelijke glorie, die hij verkregen heeft door Zijn verhoging, om Zijn gehoorzaamheid tot in de dood van het kruis betoond een, die Hem weer verleend is (John 17:5) en Zijn heerschappij is volgens 1 Corinthians 15:28 1 Corinthians 15:1Co bestemd, om aan God te worden teruggegeven.

Een Christen is als het kind in het huis van de vader, dat alles wat hem omringt met blijde blik overzien en onder het oog van de vaders gebruiken kan met het denkbeeld: het is in beginsel het mijne, omdat het mijn vaders eigendom is. Ook de wereld is de zijne, want hij mag die "gebruiken als niet misbruikend". Het leven is het zijne, want het werd hem verleend en verlengd, opdat hij het naar de vrijen drang van de liefde aan de hoogste Eigenaar wijden zou; maar de zijne is ook de dood, want die bode van de verschrikking voor de zondaar is zijn vriend, ja in Christus de overwonneling, die hem naar het land van de heerlijkheid overbrengt. Tegenwoordige en toekomende dingen, zij moeten beiden tot zijn zaligheid medewerken en kunnen niets opleveren, dat hem wezenlijk schaden zou. Alles in n woord heeft, goed gebruikt, hem iets te geven; wel verstaan hem iets te leren; wel beschouwd, hem iets nader te brengen aan het einddoel van zijn aardse en hemelse roeping. Altijd natuurlijk, het kan er niet te ernstig bijgevoegd worden, onder de stilzwijgende voorwaarde, dat hij waarlijk van Christus is, zoals Christus van God. Bent u de Zijne niet, zelfs wat u uw eigendom noemt, het is dit niet echt; het is ten hoogste geleend goed, dat u ieder ogenblik kan ontvallen, of zelfs als het al in uw hand blijft berusten, u tot geestelijke schade kan strekken. Hoe duidelijk staat het ook hier weer te lezen en hoe krachtig wordt het door de ervaring van iedere dag meer gestaafd. Alleen de Christen is rijk en de mens buiten Christus, hij is voor God de armste van de armen, al ware ook hier beneden de ruimste schatkist te klein om Zijn goud of zilver te bergen. Maar ook van de andere kant: ieder Christen is rijk om het even of hem een hut of een paleis ter woning verstrekt; die van Christus zijn, zij zijn mede deelgenoten van al wat Hij het Zijne kan noemen. Acht u rijkdom geluk, welnu, gelukkiger mens is er niet dan de Christen, want zijn rijkdom heeft ruimere omvang, vastere grond, hogere waarde en bestendigere duur dan al de schatten van de wereld.

U bent van Christus. U bent de Zijne door overgave, want de Vader gaf u aan de Zoon; de Zijne door Zijn bloedig rantsoen, want Hij heeft de prijs voor uw verlossing betaald; de Zijne door toewijding, want u heeft uzelf aan Hem overgegeven; de Zijne door verwantschap, want u bent naar Zijn naam genoemd en tot een van Zijn broeders en medeërfgenamen gemaakt. Toon de wereld door uw leven dat u een dienstknecht, de vriend, de bruid van de Heere Jezus bent. Wordt u tot zonde verleid, antwoord: Hoe zou ik zo'n groot kwaad doen, want ik ben van Christus. Onvergankelijke beginsels verbieden de vriend van Christus te zondigen. Wordt u enige rijkdom aangeboden, die door zonde te verkrijgen is, zeg dat u van Christus bent en raak het niet aan. Bent u aan moeilijkheden en gevaren blootgesteld, sta vast in de kwade dag, wetend dat u van Christus bent. Bent u geplaatst daar, waar andere lui en nutteloos zitten, neem uw arbeid op met al uw macht en al staat u het op uw voorhoofd, zodat u in verzoeking gebracht wordt om te vertragen, roep uit: Nee, ik kan niet stilstaan, want ik ben van Christus. Was ik niet door bloed vrijgekocht, dan zou ik zoals Issaschar zijn, onder een dubbele last bukkend; maar ik ben van Christus en kan niet vertragen. Wil het syrene gezang van wereldse vreugde u van het juiste pad afbrengen, antwoord: uw muziek kan mij niet bekoren, ik ben van Christus. Als Gods zaak u roept, wijd er u geheel aan; als de armen uw hulp inroepen geef van uw goed en geef uzelf, want u bent van Christus. Doe uw belijdenis nooit oneer aan. Gedraag u altijd als een Christen, spreek als een Nazareeër en laat uw gedrag en uw omgang z hemels zijn, dat allen die u zien zeggen mogen: u behoort de Zaligmaker toe en in u Zijn voetstappen, druipende van liefde en Zijn heilig aangezicht herkennen. Ik ben een Romein, was vanouds een reden tot rechtschapenheid: laat nog oneindig meer uw drijfveer tot heiligheid zijn: Ik ben van Christus.

Vers 23

23. Maar u bent allen tezamen van Christus, zodat niemand recht heeft om van zich in het bijzonder of in de voornaamste plaats te zeggen: ik ben van Christus, of"behoor Christus toe" (1 Corinthians 1:12) en christus is van God (1 Corinthians 11:3. Luke 9:20).

Het woord "dan" of "daarom" aan het begin van 1 Corinthians 3:21 heeft niet slechts betrekking op het naast voorgaande, maar op de gehele afdeling, die nu ten einde loopt. De apostel keert tot de aanvang van het Hoofdstuk terug en begint daarna uiteen te zetten hoe de gemeente zich houden moet jegens de dienaars van het Woord. "Die roemt, roemt in de Heere", zo riep hij in 1 Corinthians 1:31 zijn lezers toe, toen hij verklaarde waarom hij hen Christus gepredikt had zonder de middelen te gebruiken van een wijsheid, die tot de natuur behoorde. Nu hij als reden waarom hij de wijsheid, die hij werkelijk bezat, onder hen had teruggehouden, hun onmondigheid in het Christendom heeft genoemd (1 Corinthians 3:1-1 Corinthians 3:4) beveelt hij ze geen mensen te maken tot voorwerp van roem. Die men tot een voorwerp van zijn roemen maakt, die toe te behoren acht men een zegen en men is er trots op. Daarom houdt de apostel hen voor dat al wat er is, hen toebehoort. In drie tegenstellingen legt hij dit neer. Beginnend met Paulus en Apollos en Cefas, aan wier personen zij zich hechten, terwijl die toch slechts dienaars zijn van God, wier handelen hun zo of anders ten goede gekomen is, stelt hij tegenover deze dienaars van God de wereld, waaraan datgene vreemd is, waarom die drie hun iets zijn. Zij, de wereld, dient om het geloof door bestrijding te bevestigen, die het door Paulus en Apollos en Cefas gepredikte woord heeft gewerkt. Van deze tegenstelling tussen hetgeen is gaat de apostel verder tot die van de bestaanswijze, leven en dood en tot die van de tijd, heden en toekomst. De dood verlost de Christenen uit de ellende van het aardse, terwijl het leven hen gelegenheid geeft vrucht voort te brengen. Het heden is echter een vorm van de dingen, die oefent in het hopen op die toekomst, die het tegenspel van het tegenwoordige zal zijn of aanbrengen.

De waarschuwing voor het zich overgeven aan menselijke autoriteit, voor het zich afhankelijk maken van mensen bevestigt de apostel door de waarde van de apostelen op de voorgrond te stellen als een, die in hun deelgenootschap aan Christus en door Hem van God ontheven is van alle dergelijke afhankelijkheid, integendeel er aanspraak op hebben, dat alles wat van God en Christus afhankelijk is, hen dient en bevorderlijk is in het bereiken van hun bestemming. In plaats van in partijdige eenstemmigheid te zeggen: deze en die behoort mij toe als mijn meester en leidsman, moesten zij zich allen daarvan bewust zijn, dat alles en allen hen toebehoren. Dit wordt nu gespecificeerd en wel zo, dat ten eerste, zoals het doel van de hele rede meebracht, de verschillende leraars, die men als partijhoofden stempelde, op de voorgrond worden gesteld. Hij wil zeggen dat zij zich ieder van deze naar de bijzondere gaven ten nutte moesten maken, in plaats van uitsluitend aan de ene of andere te blijven hangen. In hoge verheffing breidt hij vervolgens de gedachte verder uit, dan het naaste doel eiste; hij noemt ook de wereld en vervolgens leven en dood, tegenwoordige en toekomende dingen.

Bij de tweemaal uitgesproken zin "alles is het uwe" heeft de apostel een vorm van partij belijdenis op het oog, als bijvoorbeeld: "Paulus is de mijne" of "Cefas is mijn man! " Nadat hij nu in 1 Corinthians 3:22 de actieve eigendomsbetrekking van de Christenen, aan wie alles dienstbaar is, heeft uitgesproken een verhouding, die naar haar algemeenheid het verheffen op menselijk gezag moet weren, voegt hij er in 1 Corinthians 3:23 ook haar passieve eigendomsbetrekking bij, die evenzeer met die verzekerdheid in strijd is, zodat dus ook in dit opzicht het roemen op een mens (1 Corinthians 3:21) niet dan verkeerd kan zijn. Als hij bij de zin: "maar u bent van Christus" nog voegt: "en Christus is van God", hoewel het tot bevestiging van het verbod "niemand roemt op mensen" niet nodig was, heeft het plaats, omdat, zo hij met de eerste had gesloten, hij schijnbaar recht zou hebben gegeven aan hen, die zeiden: "ik ben van Christus" en zich daardoor als Christus eigendom noemden, om op geen mens te roemen. Dit nu wilde hij niet, want de belijdenis van deze partij, hoewel wat het denkbeeld aangaat, juist, was toch door schismatisch misbruik verwerpelijk. Hij klimt daarom tot het hoogste, tot de absolute instantie op, waaraan Christus onderworpen is, om hier, als hij drie partijen verwerpt die op menselijk gezag steunen, ook die "van Christus" haar onrecht te laten voelen. Hij wilde zeggen: Christus is geen partijhoofd, waartoe velen Hem zouden willen maken, maar behoort voor God en is er dus verre boven verheven, dat Hij in partijschappen zou worden ingehaald. Evenals namelijk de Godgelijkheid van Christus en Zijn goddelijke heerlijkheid v r de menswording, hoewel wezenlijk toch een afgeleide was (Kol 1:15), zo is de goddelijke glorie, die hij verkregen heeft door Zijn verhoging, om Zijn gehoorzaamheid tot in de dood van het kruis betoond een, die Hem weer verleend is (John 17:5) en Zijn heerschappij is volgens 1 Corinthians 15:28 1 Corinthians 15:1Co bestemd, om aan God te worden teruggegeven.

Een Christen is als het kind in het huis van de vader, dat alles wat hem omringt met blijde blik overzien en onder het oog van de vaders gebruiken kan met het denkbeeld: het is in beginsel het mijne, omdat het mijn vaders eigendom is. Ook de wereld is de zijne, want hij mag die "gebruiken als niet misbruikend". Het leven is het zijne, want het werd hem verleend en verlengd, opdat hij het naar de vrijen drang van de liefde aan de hoogste Eigenaar wijden zou; maar de zijne is ook de dood, want die bode van de verschrikking voor de zondaar is zijn vriend, ja in Christus de overwonneling, die hem naar het land van de heerlijkheid overbrengt. Tegenwoordige en toekomende dingen, zij moeten beiden tot zijn zaligheid medewerken en kunnen niets opleveren, dat hem wezenlijk schaden zou. Alles in n woord heeft, goed gebruikt, hem iets te geven; wel verstaan hem iets te leren; wel beschouwd, hem iets nader te brengen aan het einddoel van zijn aardse en hemelse roeping. Altijd natuurlijk, het kan er niet te ernstig bijgevoegd worden, onder de stilzwijgende voorwaarde, dat hij waarlijk van Christus is, zoals Christus van God. Bent u de Zijne niet, zelfs wat u uw eigendom noemt, het is dit niet echt; het is ten hoogste geleend goed, dat u ieder ogenblik kan ontvallen, of zelfs als het al in uw hand blijft berusten, u tot geestelijke schade kan strekken. Hoe duidelijk staat het ook hier weer te lezen en hoe krachtig wordt het door de ervaring van iedere dag meer gestaafd. Alleen de Christen is rijk en de mens buiten Christus, hij is voor God de armste van de armen, al ware ook hier beneden de ruimste schatkist te klein om Zijn goud of zilver te bergen. Maar ook van de andere kant: ieder Christen is rijk om het even of hem een hut of een paleis ter woning verstrekt; die van Christus zijn, zij zijn mede deelgenoten van al wat Hij het Zijne kan noemen. Acht u rijkdom geluk, welnu, gelukkiger mens is er niet dan de Christen, want zijn rijkdom heeft ruimere omvang, vastere grond, hogere waarde en bestendigere duur dan al de schatten van de wereld.

U bent van Christus. U bent de Zijne door overgave, want de Vader gaf u aan de Zoon; de Zijne door Zijn bloedig rantsoen, want Hij heeft de prijs voor uw verlossing betaald; de Zijne door toewijding, want u heeft uzelf aan Hem overgegeven; de Zijne door verwantschap, want u bent naar Zijn naam genoemd en tot een van Zijn broeders en medeërfgenamen gemaakt. Toon de wereld door uw leven dat u een dienstknecht, de vriend, de bruid van de Heere Jezus bent. Wordt u tot zonde verleid, antwoord: Hoe zou ik zo'n groot kwaad doen, want ik ben van Christus. Onvergankelijke beginsels verbieden de vriend van Christus te zondigen. Wordt u enige rijkdom aangeboden, die door zonde te verkrijgen is, zeg dat u van Christus bent en raak het niet aan. Bent u aan moeilijkheden en gevaren blootgesteld, sta vast in de kwade dag, wetend dat u van Christus bent. Bent u geplaatst daar, waar andere lui en nutteloos zitten, neem uw arbeid op met al uw macht en al staat u het op uw voorhoofd, zodat u in verzoeking gebracht wordt om te vertragen, roep uit: Nee, ik kan niet stilstaan, want ik ben van Christus. Was ik niet door bloed vrijgekocht, dan zou ik zoals Issaschar zijn, onder een dubbele last bukkend; maar ik ben van Christus en kan niet vertragen. Wil het syrene gezang van wereldse vreugde u van het juiste pad afbrengen, antwoord: uw muziek kan mij niet bekoren, ik ben van Christus. Als Gods zaak u roept, wijd er u geheel aan; als de armen uw hulp inroepen geef van uw goed en geef uzelf, want u bent van Christus. Doe uw belijdenis nooit oneer aan. Gedraag u altijd als een Christen, spreek als een Nazareeër en laat uw gedrag en uw omgang z hemels zijn, dat allen die u zien zeggen mogen: u behoort de Zaligmaker toe en in u Zijn voetstappen, druipende van liefde en Zijn heilig aangezicht herkennen. Ik ben een Romein, was vanouds een reden tot rechtschapenheid: laat nog oneindig meer uw drijfveer tot heiligheid zijn: Ik ben van Christus.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile