Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 2

1 Corinthians 2:1

EENVOUDIGE WIJZE VAN EVANGELIEPREDIKING

b. 1 Corinthians 2:1-1 Corinthians 2:16. Na hetgeen de apostel in 1 Corinthians 1:17 van zijn zending gezegd heeft, had hij achter een uitgebreide zakelijke uiteenzetting zijn persoon ten eerste op de achtergrond laten treden. Deze stelt hij nu weer op de voorgrond, terwijl hij de vervulling van zijn roeping te Corinthiërs beschrijft als een, waardoor hij het eigenaardige van het hem opgedragen woord in zijn volle betekenis voor ogen stelt (1 Corinthians 2:1-1 Corinthians 2:5). Hierop wijst hij op treffende wijze aan hoe de dragers van het woord van het kruis, hoewel de wereld het voor dwaasheid houdt, toch een bijzondere wijsheid bezitten, waarvoor haar ook allen erkennen, die het hebben aangenomen. Dit woord is namelijk de verborgen wijsheid van God, die God voor de wereld heeft verordend, om hen, die haar deelachtig worden tot heerlijkheid te leiden. Hij heeft dat aangekondigd door de profetie van het Oude Testament, als een zaligheid in zich sluitend, die ver verheven is boven alle menselijke gedachten. Nu heeft Hij het geopenbaard door Zijn Geest. Zoals Hij die zaligheid Zijn gezanten inwendig te ervaren geeft, zo laat Hij die ook voordragen in een geestelijke vorm, die met de geestelijke inhoud overeenstemt, door hen, die Hij tot deze verkondiging heeft geroepen (1 Corinthians 2:6-1 Corinthians 2:13). Tegenover zo'n voordracht staat nu echter de natuurlijke mens geheel onvermogend tot de juiste opvatting; hij ziet niets dan dwaasheid in hetgeen hier wordt voorgehouden. Die echter zelf geestelijk is geworden en de zin van Christus ten gevolge van de prediking, die tot hem is gekomen, heeft aangenomen, staat weer ver boven allen, die het niet verstaan, zodat hij wel alles onderscheidt, maar zelf van niemand onderscheiden wordt. (1 Corinthians 2:14-1 Corinthians 2:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 2

1 Corinthians 2:1

EENVOUDIGE WIJZE VAN EVANGELIEPREDIKING

b. 1 Corinthians 2:1-1 Corinthians 2:16. Na hetgeen de apostel in 1 Corinthians 1:17 van zijn zending gezegd heeft, had hij achter een uitgebreide zakelijke uiteenzetting zijn persoon ten eerste op de achtergrond laten treden. Deze stelt hij nu weer op de voorgrond, terwijl hij de vervulling van zijn roeping te Corinthiërs beschrijft als een, waardoor hij het eigenaardige van het hem opgedragen woord in zijn volle betekenis voor ogen stelt (1 Corinthians 2:1-1 Corinthians 2:5). Hierop wijst hij op treffende wijze aan hoe de dragers van het woord van het kruis, hoewel de wereld het voor dwaasheid houdt, toch een bijzondere wijsheid bezitten, waarvoor haar ook allen erkennen, die het hebben aangenomen. Dit woord is namelijk de verborgen wijsheid van God, die God voor de wereld heeft verordend, om hen, die haar deelachtig worden tot heerlijkheid te leiden. Hij heeft dat aangekondigd door de profetie van het Oude Testament, als een zaligheid in zich sluitend, die ver verheven is boven alle menselijke gedachten. Nu heeft Hij het geopenbaard door Zijn Geest. Zoals Hij die zaligheid Zijn gezanten inwendig te ervaren geeft, zo laat Hij die ook voordragen in een geestelijke vorm, die met de geestelijke inhoud overeenstemt, door hen, die Hij tot deze verkondiging heeft geroepen (1 Corinthians 2:6-1 Corinthians 2:13). Tegenover zo'n voordracht staat nu echter de natuurlijke mens geheel onvermogend tot de juiste opvatting; hij ziet niets dan dwaasheid in hetgeen hier wordt voorgehouden. Die echter zelf geestelijk is geworden en de zin van Christus ten gevolge van de prediking, die tot hem is gekomen, heeft aangenomen, staat weer ver boven allen, die het niet verstaan, zodat hij wel alles onderscheidt, maar zelf van niemand onderscheiden wordt. (1 Corinthians 2:14-1 Corinthians 2:16).

Vers 1

1. En ik, broeders, toen ik vierenenhalf jaar hiervoor de eerste keer (Acts 18:1) tot u ben gekomen, ben niet gekomen, in mijn roeping als prediker van het Evangelie (1 Corinthians 1:17), met uitnemendheid van woorden of van wijsheid, niet met bijzondere welsprekendheid en dialectische kunst, u verkondigend de getuigenis van God, over hetgeen Hij in Christus tot zaligheid van de wereld heeft gedaan (1 John 5:9).

Vers 1

1. En ik, broeders, toen ik vierenenhalf jaar hiervoor de eerste keer (Acts 18:1) tot u ben gekomen, ben niet gekomen, in mijn roeping als prediker van het Evangelie (1 Corinthians 1:17), met uitnemendheid van woorden of van wijsheid, niet met bijzondere welsprekendheid en dialectische kunst, u verkondigend de getuigenis van God, over hetgeen Hij in Christus tot zaligheid van de wereld heeft gedaan (1 John 5:9).

Vers 2

2. Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, hoewel ik ook met wetenschap van andere aard u had kunnen dienen, als dat nodig geweest was, dan Jezus Christus en die gekruisigd (Galatians 6:14), die u zozeer nodig had te kennen.

Die wijsheid en de kracht van zijn prediking zocht Paulus in niets anders dan in hetgeen voor de wonderzucht van de Joden de grootste ergernis en voor de Griekse wijsheid de grootste dwaasheid was, in het kruis van Christus. Van de zoendood van Christus moest alles uitgaan, wat als eeuwige waarheid en Goddelijke wijsheid de mensen verlichten moet. Alle prediking van het Evangelie, waarvan Christus' kruis het middenpunt niet is, waaruit alles wordt afgeleid, is niet apostolisch. Daarmee is echter volstrekt niet gezegd, dat geen leer, uit deze grondwaarheid afgeleid, verkondigd mag worden. De reden in de brieven van de apostelen bewijzen hoe rijk, hoe menigvuldig, hoe alle menselijke betrekkingen omvattende de wijsheid was, die zij uit deze bron putten, maar hoe makkelijk zij ook tot dit middelpunt konden terugkeren. Zie vooral 1 Corinthians 5:7; 1 Corinthians 6:23; 1 Corinthians 8:11. 2 Corinthians 5:14, 2 Corinthians 5:15. Ephesians 4:32. Philippians 2:1-Philippians 2:3. 1 Peter 1:18, 1 Peter 1:19; 1 Peter 2:13, 1 Peter 2:25 Hoe krachtig moest deze herinnering werken, terwijl toch allen, die hier door de apostel werden aangesproken, aan deze prediking van de gekruisigde Christus hun heil moesten toeschrijven (1 Corinthians 3:9; 1 Corinthians 4:2). Maar welk een afdwaling in de Corinthische gemeente, dat hij, aan wie zij alles verschuldigd waren, zijn prediking, waaruit hun heil was voortgevloeid, tegen hen verdedigen moest. 3. a) En ik was in het begin naar de stemming van mijn gemoed bij jullie in zwakheid en in vrees en in vele beving (Acts 18:1, Acts 18:9).

a) 2 Corinthians 10:10.

De apostel doelt hier op het gebrek aan natuurlijke wilskracht en beslistheid, die hem na de weinige vrucht, die hij te Athene had gezien en tegenover de openbare vijandschap van de Corinthische Joden het uitoefenen van zijn roeping zo zwaar maakte, dat de Heere voor hem die wonderbare aanmoediging, die wij in Acts 18:9 v. meegedeeld vinden, nodig achtte. In de vele noden en verdrukkingen, waarover hij in 1 Thessalonians 3:7 spreekt, onder de ontaarde en boze mensen, waarvan hij in 2 Thessalonians 3:2 verlost wil worden, had hij liever gezwegen, als zijn roeping hem niet tot spreken had verplicht. Hij was er dus ver van verwijderd om een werkzaamheid van de prediking zichzelf op te leggen, waartoe hem het bewustzijn van bijzondere begaafdheid en begeerte om die te tonen, dwingen zou. Opdat ook dit en niet alleen redekunstige en filosofische verkondiging van het Evangelie zou zijn uitgesloten; herinnert hij de toestand, waarin hij zich gedurende zijn verblijf te Corinthiërs bevond.

Het is de vraag of wij onze zwakheid, vrees en beving niet te veel bedekken en ontveinzen en de leemten, die er vaak zijn, te vlijtig door natuurlijke krachten proberen aan te vullen, ook te veel vrezen voor het oordeel van de wereld, die het niet goedkeurt als het niet altijd met dezelfde moed, bereidvaardigheid en geschiktheid voortgaat. Maar waar leven is, daar zijn ook afwisselingen, waar leven is moet de groei door hinderpalen zich een weg banen.

Vers 2

2. Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, hoewel ik ook met wetenschap van andere aard u had kunnen dienen, als dat nodig geweest was, dan Jezus Christus en die gekruisigd (Galatians 6:14), die u zozeer nodig had te kennen.

Die wijsheid en de kracht van zijn prediking zocht Paulus in niets anders dan in hetgeen voor de wonderzucht van de Joden de grootste ergernis en voor de Griekse wijsheid de grootste dwaasheid was, in het kruis van Christus. Van de zoendood van Christus moest alles uitgaan, wat als eeuwige waarheid en Goddelijke wijsheid de mensen verlichten moet. Alle prediking van het Evangelie, waarvan Christus' kruis het middenpunt niet is, waaruit alles wordt afgeleid, is niet apostolisch. Daarmee is echter volstrekt niet gezegd, dat geen leer, uit deze grondwaarheid afgeleid, verkondigd mag worden. De reden in de brieven van de apostelen bewijzen hoe rijk, hoe menigvuldig, hoe alle menselijke betrekkingen omvattende de wijsheid was, die zij uit deze bron putten, maar hoe makkelijk zij ook tot dit middelpunt konden terugkeren. Zie vooral 1 Corinthians 5:7; 1 Corinthians 6:23; 1 Corinthians 8:11. 2 Corinthians 5:14, 2 Corinthians 5:15. Ephesians 4:32. Philippians 2:1-Philippians 2:3. 1 Peter 1:18, 1 Peter 1:19; 1 Peter 2:13, 1 Peter 2:25 Hoe krachtig moest deze herinnering werken, terwijl toch allen, die hier door de apostel werden aangesproken, aan deze prediking van de gekruisigde Christus hun heil moesten toeschrijven (1 Corinthians 3:9; 1 Corinthians 4:2). Maar welk een afdwaling in de Corinthische gemeente, dat hij, aan wie zij alles verschuldigd waren, zijn prediking, waaruit hun heil was voortgevloeid, tegen hen verdedigen moest. 3. a) En ik was in het begin naar de stemming van mijn gemoed bij jullie in zwakheid en in vrees en in vele beving (Acts 18:1, Acts 18:9).

a) 2 Corinthians 10:10.

De apostel doelt hier op het gebrek aan natuurlijke wilskracht en beslistheid, die hem na de weinige vrucht, die hij te Athene had gezien en tegenover de openbare vijandschap van de Corinthische Joden het uitoefenen van zijn roeping zo zwaar maakte, dat de Heere voor hem die wonderbare aanmoediging, die wij in Acts 18:9 v. meegedeeld vinden, nodig achtte. In de vele noden en verdrukkingen, waarover hij in 1 Thessalonians 3:7 spreekt, onder de ontaarde en boze mensen, waarvan hij in 2 Thessalonians 3:2 verlost wil worden, had hij liever gezwegen, als zijn roeping hem niet tot spreken had verplicht. Hij was er dus ver van verwijderd om een werkzaamheid van de prediking zichzelf op te leggen, waartoe hem het bewustzijn van bijzondere begaafdheid en begeerte om die te tonen, dwingen zou. Opdat ook dit en niet alleen redekunstige en filosofische verkondiging van het Evangelie zou zijn uitgesloten; herinnert hij de toestand, waarin hij zich gedurende zijn verblijf te Corinthiërs bevond.

Het is de vraag of wij onze zwakheid, vrees en beving niet te veel bedekken en ontveinzen en de leemten, die er vaak zijn, te vlijtig door natuurlijke krachten proberen aan te vullen, ook te veel vrezen voor het oordeel van de wereld, die het niet goedkeurt als het niet altijd met dezelfde moed, bereidvaardigheid en geschiktheid voortgaat. Maar waar leven is, daar zijn ook afwisselingen, waar leven is moet de groei door hinderpalen zich een weg banen.

Vers 4

4. En mijn rede en mijn prediking a) was, toen ik vervolgens moed en opgeruimdheid kreeg en mijn werk onder u met zegen verrichtte Ac 18:5, niet in beweeglijke, zuiver verstandelijke woorden van de menselijke wijsheid, maar integendeel in betoning van de geest en van de kracht, zodat deze, die zich in mijn prediking openbaarde, u overwonnen.

a) 1 Corinthians 1:17; 1 Corinthians 2:1. 2 Peter 1:16.

Zowel bij gesprekken als zielverzorger en bij het onderwijs, als bij zijn openbare prediking versmaadde Paulus de kunst van de wijzen van de wereld, die door woorden van wijsheid en redekunst voor hun woorden toejuiching zoeken. Verstandige woorden op overreding berekend, zoals menselijke wijsheid die aan de hand geeft, heeft de dienaar van het Goddelijke woord niet nagejaagd. Er is een soort van schitterende en overrompelende bewijsvoering, die de Christelijke leerstellingen bij het verstand probeert in te smokkelen. Daarvoor zouden de Corinthiërs open oren hebben gehad, maar Paulus heeft dergelijke pronkerij ver van zich afgewezen. Hij heeft niemand gevangen door bedrevenheid in het disputeren, redeneren en gevolgtrekkingen maken, noch ook op de zenuwen gewerkt en geestelijke bedwelming als een middel tot opwekking gebruikt, zoals heden ten dage de methodisten doen. Overtuiging van het hart, door bondige, onomstotelijke bewijsvoering was zijn doel en oogmerk. Maar tot zo'n bewijsvoering hield hij overredende woorden van wijsheid of wegslepende woorden van gevoel noch geschikt noch dienstig; zijn leer en prediking gingen vergezeld van betoning van de Geest en van de kracht.

De betekenis van deze laatste woorden kan of deze zijn: "zodat ik Geest en kracht verkondigde", of "zo dat Geest en kracht zich door mij vertoonden", of ook "zo dat Geest en kracht het bewijs gaven. " Het laatste komt het meest overeen met de gekozen uitdrukking. Paulus bedoelt de Heilige Geest die Zich in deze meedeelt en de kracht van God, die door zijn prediking op de harten werkte en ze overtuigde van de waarheid.

Het bewijs van de Geest staat tegenover een bewijs door de letter, het bewijs van de kracht tegenover een bewijs door logische demonstratie. Het is het getuigenis van de Heilige Geest, dat Paulus hier alleen wil laten gelden.

Vers 4

4. En mijn rede en mijn prediking a) was, toen ik vervolgens moed en opgeruimdheid kreeg en mijn werk onder u met zegen verrichtte Ac 18:5, niet in beweeglijke, zuiver verstandelijke woorden van de menselijke wijsheid, maar integendeel in betoning van de geest en van de kracht, zodat deze, die zich in mijn prediking openbaarde, u overwonnen.

a) 1 Corinthians 1:17; 1 Corinthians 2:1. 2 Peter 1:16.

Zowel bij gesprekken als zielverzorger en bij het onderwijs, als bij zijn openbare prediking versmaadde Paulus de kunst van de wijzen van de wereld, die door woorden van wijsheid en redekunst voor hun woorden toejuiching zoeken. Verstandige woorden op overreding berekend, zoals menselijke wijsheid die aan de hand geeft, heeft de dienaar van het Goddelijke woord niet nagejaagd. Er is een soort van schitterende en overrompelende bewijsvoering, die de Christelijke leerstellingen bij het verstand probeert in te smokkelen. Daarvoor zouden de Corinthiërs open oren hebben gehad, maar Paulus heeft dergelijke pronkerij ver van zich afgewezen. Hij heeft niemand gevangen door bedrevenheid in het disputeren, redeneren en gevolgtrekkingen maken, noch ook op de zenuwen gewerkt en geestelijke bedwelming als een middel tot opwekking gebruikt, zoals heden ten dage de methodisten doen. Overtuiging van het hart, door bondige, onomstotelijke bewijsvoering was zijn doel en oogmerk. Maar tot zo'n bewijsvoering hield hij overredende woorden van wijsheid of wegslepende woorden van gevoel noch geschikt noch dienstig; zijn leer en prediking gingen vergezeld van betoning van de Geest en van de kracht.

De betekenis van deze laatste woorden kan of deze zijn: "zodat ik Geest en kracht verkondigde", of "zo dat Geest en kracht zich door mij vertoonden", of ook "zo dat Geest en kracht het bewijs gaven. " Het laatste komt het meest overeen met de gekozen uitdrukking. Paulus bedoelt de Heilige Geest die Zich in deze meedeelt en de kracht van God, die door zijn prediking op de harten werkte en ze overtuigde van de waarheid.

Het bewijs van de Geest staat tegenover een bewijs door de letter, het bewijs van de kracht tegenover een bewijs door logische demonstratie. Het is het getuigenis van de Heilige Geest, dat Paulus hier alleen wil laten gelden.

Vers 5

5. Opdat uw geloof, dat ik van uw kant moest opwekken (Romans 10:17), niet zou zijn in wijsheid van de mensen, a) maar in de kracht van God (1 Thessalonians 1:5).

a) 2 Corinthians 4:7.

Hiermee is uitgesproken, wat het Goddelijk doel was bij de leiding van de apostel in de wijze van zijn prediking, een doel, dat ook in de gedachte van die apostel zelf was opgenomen. De prediking is het toch, die het geloof in Christus teweeg brengt. Steunde dat op menselijke wijsheid en op overtuigende woorden, die slechts oppervlakkige indrukken teweeg brengen, dan zou het geloof op een onvaste grondslag rusten en gemakkelijk weer bezwijken bij de aanvallen van de menselijke wijsheid. Wanneer daarentegen de prediking rust op de betoning van Geest en kracht, dan rust het geloof op Gods kracht, op een onwrikbare grondslag, zodat het de bestrijdingen, die van menselijke macht, kunst en wetenschap uitgaan, zegevierend kan doorstaan. Dat was de bedoeling: daarom moest ik, wil Paulus zeggen, op zo'n manier prediken.

Vers 5

5. Opdat uw geloof, dat ik van uw kant moest opwekken (Romans 10:17), niet zou zijn in wijsheid van de mensen, a) maar in de kracht van God (1 Thessalonians 1:5).

a) 2 Corinthians 4:7.

Hiermee is uitgesproken, wat het Goddelijk doel was bij de leiding van de apostel in de wijze van zijn prediking, een doel, dat ook in de gedachte van die apostel zelf was opgenomen. De prediking is het toch, die het geloof in Christus teweeg brengt. Steunde dat op menselijke wijsheid en op overtuigende woorden, die slechts oppervlakkige indrukken teweeg brengen, dan zou het geloof op een onvaste grondslag rusten en gemakkelijk weer bezwijken bij de aanvallen van de menselijke wijsheid. Wanneer daarentegen de prediking rust op de betoning van Geest en kracht, dan rust het geloof op Gods kracht, op een onwrikbare grondslag, zodat het de bestrijdingen, die van menselijke macht, kunst en wetenschap uitgaan, zegevierend kan doorstaan. Dat was de bedoeling: daarom moest ik, wil Paulus zeggen, op zo'n manier prediken.

Vers 6

6. a) En wij spreken wijsheid, namelijk het woord van het kruis, dat anderen als een dwaasheid voorkomt (1 Corinthians 1:18, 1 Corinthians 1:23), onder de volmaakten, onder ons gelovigen (Philippians 3:15); maar een wijsheid, b) niet van deze wereld, noch van de oversten van deze wereld, van de machthebbenden en toongevers, c) die teniet gedaan worden, die met al hun macht en al hun invloed toch vergaan en daarmee hun wijsheid zelf te schande maken.

a) Job 28:21. b) James 3:15. c) 1 Corinthians 15:24.

Vers 6

6. a) En wij spreken wijsheid, namelijk het woord van het kruis, dat anderen als een dwaasheid voorkomt (1 Corinthians 1:18, 1 Corinthians 1:23), onder de volmaakten, onder ons gelovigen (Philippians 3:15); maar een wijsheid, b) niet van deze wereld, noch van de oversten van deze wereld, van de machthebbenden en toongevers, c) die teniet gedaan worden, die met al hun macht en al hun invloed toch vergaan en daarmee hun wijsheid zelf te schande maken.

a) Job 28:21. b) James 3:15. c) 1 Corinthians 15:24.

Vers 7

7. Maar wij spreken de wijsheid a) van God, bestaande b) in verborgenheid, een wijsheid, die alleen door bijzondere goddelijke openbaring tot kennis van de mensen komt en in de onpeilbare diepte van Zijn raadsbesluit besloten ligt een wijsheid, die bedekt was en die vanwege haar zaligmakende kracht God te voren verordend heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was. Nog v r het begin van de tijd (Ephesians 1:4) heeft Hij bepaald, dat wij door haar tot heerlijkheid zouden worden geleid (Colossians 1:25, 1 Peter 1:20.

a) Romans 16:25. b) 1 Corinthians 4:1.

7. Maar wij spreken de wijsheid a) van God, bestaande b) in verborgenheid, een wijsheid, die alleen door bijzondere goddelijke openbaring tot kennis van de mensen komt en in de onpeilbare diepte van Zijn raadsbesluit besloten ligt een wijsheid, die bedekt was en die vanwege haar zaligmakende kracht God te voren verordend heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was. Nog v r het begin van de tijd (Ephesians 1:4) heeft Hij bepaald, dat wij door haar tot heerlijkheid zouden worden geleid (Colossians 1:25, 1 Peter 1:20.

a) Romans 16:25. b) 1 Corinthians 4:1. 8. a) Welke wijsheid niemand van de oversten van deze wereld gekend heeft (John 1:11), b) want als zij ze gekend hadden, dan zouden zij de Heere der heerlijkheid, Jezus Christus, de bezitter van de heerlijkheid, waaruit Hij kwam en waartoe Hij vervolgens terugkeerde (John 17:5. Luke 24:26. James 2:1. Ephesians 1:17), niet gekruisigd hebben (Acts 3:17. 13:27).

a) Matthew 11:25. John 7:48. 2 Corinthians 3:14. b) John 16:3. 1 Timothy 1:13.

De eerste vraag, die bij deze laatste verzen ons voorkomt, is, die wijsheid hier bedoeld wordt, of hetzelfde dat in 1 Corinthians 2:4 bedoeld is, in verband met 1 Corinthians 1:21-1 Corinthians 1:25, of iets anders, een tot hiertoe nog niet genoemd onderwerp van de prediking, dat slechts de volmaakten kon worden voorgehouden. Die het laatste aannemen beroepen zich daarbij op 1 Corinthians 3:1-1 Corinthians 3:3 Zij menen, dat de Evangelische prediking ook bestanddelen bevat, die recht hebben wijsheid te worden genoemd, dat deze echter niet dadelijk aan ieder kan worden verkondigd, maar een rijpere kracht van bevatting, een hogere trap van kennis vereisen, dan die nog bij hen, die beginnen, bij jonge kinderen in Christus aanwezig is. De inhoud van deze wijsheid zouden dan de in 1 Corinthians 2:9 genoemde geheimen zijn van de volmaking van het Godsrijk. Het is evenwel niet moeilijk op te merken dat deze verklaring in het verband, waarin onze plaatsing voorkomt, weinig past. De gedachte, die in Hebrews 5:11 v. onweersprekelijk volgens het verband ligt, dat vele diepere ontsluieringen van de Christelijke openbaring niet meteen voor ieder toegankelijk zijn, heeft op onze plaats reeds daarom geen grond, omdat zodanige bijzondere, diepere mededelingen noch hier noch in 1 Corinthians 3:4 v. worden voorgedragen en over hetgeen met het citaat in 1 Corinthians 2:9 bedoeld is, nog eerst de samenhang zelf moet beslissen. Het komt daarom onaannemelijk voor dat volgens de uitdrukkelijke betuiging in 1 Corinthians 1:24 v. en 1Co 1 Corinthians 2:2, 1 Corinthians 2:5, dat juist in het woord van het kruis de diepte van de Goddelijke kracht en wijsheid zich openbaart, hier onder de wijsheid bij de volmaakten iets anders te verstaan, iets dat boven het woord van het kruis is en zich daarvan als wijsheid onderscheidt. Daarentegen verzet zich de gehele voortgang van de rede, die echter juist sluit, als de apostel van 1 Corinthians 2:6 aanwijst, dat toch werkelijk zijn prediking een prediking van de wijsheid is, wel niet in de kring van Joden en Grieken, die oordelen, zoals in 1 Corinthians 1:23 staat en tot deze wereld behoren (1 Corinthians 2:6, 1 Corinthians 2:8); maar wel in de kring van hen, die volmaakten genoemd mogen worden. Het is wijsheid voor hen, voor wie het Christendom ernst is, die zich met geen zuivere schijn of met de naam alleen vergenoegen, maar die werkelijk in de gemeenschap van Christus staan door het geloof (vgl. Colossians 1:28, dus in de kring van de uitverkorenen, zoals zij in 1 Corinthians 1:26-1 Corinthians 1:28 worden gekarakteriseerd. Dat deze wijsheid een andere is, dan wat de wereld en haar oversten daarvoor houden, wordt in de tweede helft van het zesde vers nog nadrukkelijk herhaald (vgl. 1 Corinthians 1:22 v.) en in 1 Corinthians 2:8 bevestigd, als door de daad bewezen. Daarom hebben echter deze oversten en de wereld, waartoe zij behoren, met hun wijsheid geen kans op voortduring en bestendigheid, maar zij vergaan, zij zijn naar hun natuur nergens geschikt toe dan om ten onder te gaan, terwijl de wijsheid van God volgens 1 Corinthians 2:7 haar discipelen ter heerlijkheid geleidt.

Voor en aleer de mens de Goddelijke wijsheid als wijsheid kan erkennen, moet eerst de kracht van God zich aan hem betonen. Zij moet de gewaande veiligheid en de overmoed van de natuurlijke mens schokken en neerwerpen; zij moet hem overtuigen van de zonde; zij moet hem een nieuw leven schenken. Dan erkent hij de hoogste wijsheid daar, waar hij vroeger niets dan dwaasheid zag. (V.).

Met de oversten van deze wereld worden bedoeld de groten van de wereld in wetenschap en staat. Zij worden beschreven als degenen die de Heere der heerlijkheid kruisigden. Deze uitdrukking mag intussen niet van de Joden alleen verklaard worden. In Pilatus zag de apostel de vertegenwoordiger van de heidense overheden en hij bedoelde dus evenzeer de heidenen als de Joden, in hun wetenschappelijke als staatkundige vertegenwoordigers.

In de verwerping van de Heere Jezus door de oversten van de Joden, in de veroordeling door de Romeinse landvoogd van Hem, die de heidenen was overgeleverd, wordt openbaar hoe de wereld, niet alleen het ruwe gemeen, maar juist de beschaafde en voorname wereld, verduisterd is in onwetendheid en vijandschap tegen God, zodat zij door de misdaad van haar onwetendheid het raadsbesluit van de wijsheid van God heeft moeten volvoeren.

Vers 7

7. Maar wij spreken de wijsheid a) van God, bestaande b) in verborgenheid, een wijsheid, die alleen door bijzondere goddelijke openbaring tot kennis van de mensen komt en in de onpeilbare diepte van Zijn raadsbesluit besloten ligt een wijsheid, die bedekt was en die vanwege haar zaligmakende kracht God te voren verordend heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was. Nog v r het begin van de tijd (Ephesians 1:4) heeft Hij bepaald, dat wij door haar tot heerlijkheid zouden worden geleid (Colossians 1:25, 1 Peter 1:20.

a) Romans 16:25. b) 1 Corinthians 4:1.

7. Maar wij spreken de wijsheid a) van God, bestaande b) in verborgenheid, een wijsheid, die alleen door bijzondere goddelijke openbaring tot kennis van de mensen komt en in de onpeilbare diepte van Zijn raadsbesluit besloten ligt een wijsheid, die bedekt was en die vanwege haar zaligmakende kracht God te voren verordend heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was. Nog v r het begin van de tijd (Ephesians 1:4) heeft Hij bepaald, dat wij door haar tot heerlijkheid zouden worden geleid (Colossians 1:25, 1 Peter 1:20.

a) Romans 16:25. b) 1 Corinthians 4:1. 8. a) Welke wijsheid niemand van de oversten van deze wereld gekend heeft (John 1:11), b) want als zij ze gekend hadden, dan zouden zij de Heere der heerlijkheid, Jezus Christus, de bezitter van de heerlijkheid, waaruit Hij kwam en waartoe Hij vervolgens terugkeerde (John 17:5. Luke 24:26. James 2:1. Ephesians 1:17), niet gekruisigd hebben (Acts 3:17. 13:27).

a) Matthew 11:25. John 7:48. 2 Corinthians 3:14. b) John 16:3. 1 Timothy 1:13.

De eerste vraag, die bij deze laatste verzen ons voorkomt, is, die wijsheid hier bedoeld wordt, of hetzelfde dat in 1 Corinthians 2:4 bedoeld is, in verband met 1 Corinthians 1:21-1 Corinthians 1:25, of iets anders, een tot hiertoe nog niet genoemd onderwerp van de prediking, dat slechts de volmaakten kon worden voorgehouden. Die het laatste aannemen beroepen zich daarbij op 1 Corinthians 3:1-1 Corinthians 3:3 Zij menen, dat de Evangelische prediking ook bestanddelen bevat, die recht hebben wijsheid te worden genoemd, dat deze echter niet dadelijk aan ieder kan worden verkondigd, maar een rijpere kracht van bevatting, een hogere trap van kennis vereisen, dan die nog bij hen, die beginnen, bij jonge kinderen in Christus aanwezig is. De inhoud van deze wijsheid zouden dan de in 1 Corinthians 2:9 genoemde geheimen zijn van de volmaking van het Godsrijk. Het is evenwel niet moeilijk op te merken dat deze verklaring in het verband, waarin onze plaatsing voorkomt, weinig past. De gedachte, die in Hebrews 5:11 v. onweersprekelijk volgens het verband ligt, dat vele diepere ontsluieringen van de Christelijke openbaring niet meteen voor ieder toegankelijk zijn, heeft op onze plaats reeds daarom geen grond, omdat zodanige bijzondere, diepere mededelingen noch hier noch in 1 Corinthians 3:4 v. worden voorgedragen en over hetgeen met het citaat in 1 Corinthians 2:9 bedoeld is, nog eerst de samenhang zelf moet beslissen. Het komt daarom onaannemelijk voor dat volgens de uitdrukkelijke betuiging in 1 Corinthians 1:24 v. en 1Co 1 Corinthians 2:2, 1 Corinthians 2:5, dat juist in het woord van het kruis de diepte van de Goddelijke kracht en wijsheid zich openbaart, hier onder de wijsheid bij de volmaakten iets anders te verstaan, iets dat boven het woord van het kruis is en zich daarvan als wijsheid onderscheidt. Daarentegen verzet zich de gehele voortgang van de rede, die echter juist sluit, als de apostel van 1 Corinthians 2:6 aanwijst, dat toch werkelijk zijn prediking een prediking van de wijsheid is, wel niet in de kring van Joden en Grieken, die oordelen, zoals in 1 Corinthians 1:23 staat en tot deze wereld behoren (1 Corinthians 2:6, 1 Corinthians 2:8); maar wel in de kring van hen, die volmaakten genoemd mogen worden. Het is wijsheid voor hen, voor wie het Christendom ernst is, die zich met geen zuivere schijn of met de naam alleen vergenoegen, maar die werkelijk in de gemeenschap van Christus staan door het geloof (vgl. Colossians 1:28, dus in de kring van de uitverkorenen, zoals zij in 1 Corinthians 1:26-1 Corinthians 1:28 worden gekarakteriseerd. Dat deze wijsheid een andere is, dan wat de wereld en haar oversten daarvoor houden, wordt in de tweede helft van het zesde vers nog nadrukkelijk herhaald (vgl. 1 Corinthians 1:22 v.) en in 1 Corinthians 2:8 bevestigd, als door de daad bewezen. Daarom hebben echter deze oversten en de wereld, waartoe zij behoren, met hun wijsheid geen kans op voortduring en bestendigheid, maar zij vergaan, zij zijn naar hun natuur nergens geschikt toe dan om ten onder te gaan, terwijl de wijsheid van God volgens 1 Corinthians 2:7 haar discipelen ter heerlijkheid geleidt.

Voor en aleer de mens de Goddelijke wijsheid als wijsheid kan erkennen, moet eerst de kracht van God zich aan hem betonen. Zij moet de gewaande veiligheid en de overmoed van de natuurlijke mens schokken en neerwerpen; zij moet hem overtuigen van de zonde; zij moet hem een nieuw leven schenken. Dan erkent hij de hoogste wijsheid daar, waar hij vroeger niets dan dwaasheid zag. (V.).

Met de oversten van deze wereld worden bedoeld de groten van de wereld in wetenschap en staat. Zij worden beschreven als degenen die de Heere der heerlijkheid kruisigden. Deze uitdrukking mag intussen niet van de Joden alleen verklaard worden. In Pilatus zag de apostel de vertegenwoordiger van de heidense overheden en hij bedoelde dus evenzeer de heidenen als de Joden, in hun wetenschappelijke als staatkundige vertegenwoordigers.

In de verwerping van de Heere Jezus door de oversten van de Joden, in de veroordeling door de Romeinse landvoogd van Hem, die de heidenen was overgeleverd, wordt openbaar hoe de wereld, niet alleen het ruwe gemeen, maar juist de beschaafde en voorname wereld, verduisterd is in onwetendheid en vijandschap tegen God, zodat zij door de misdaad van haar onwetendheid het raadsbesluit van de wijsheid van God heeft moeten volvoeren.

Vers 9

9. Maar het is met deze wijsheid, wat haar inhoud aangaat, voor alle mensen, zoals in Isaiah 64:4 geschreven is: "Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart van de mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft voor die, die Hem liefhebben (Romans 8:28).

In een hoge verheffing van woord en gedachte zet Paulus een heilig zegel van de Schrift op zijn bewering, dat zijn getuigenis Goddelijke openbaring bevat, verheven boven alle menselijke wijsheid. Het citaat komt onverwacht en afgebroken, zonder eigenlijk zinsverband voor, evenals dat in 1 Corinthians 1:31 Bovendien ligt er wat de bron aangaat zeer grote duisterheid en moeilijkheid op. Reeds verscheidene van de voornaamste uitleggers onder de vaderen nemen, omdat zij geen plaats van het Oude Testament, geheel met de onze overeenstemmende, konden vinden, aan, dat het een citaat is uit een ander geschrift, terwijl de ene dat nader noemt, de ander niet; zo noemt men als bron de apocrieve apocalyps van Elia. Daarmee is in strijd de wijze van aanhaling: "zoals geschreven is", die alleen voor canonieke schriften, van de Heilige Schrift zelf gebruikelijk is; er is dan ook niets tegen de gewoon gedachte, dat het citaat uit Isaiah 64:4 is. De plaats is wel wat woorden en zin aangaat, zeer vrij behandeld, maar toch wel kenbaar. Daaruit ziet men de vrijheid van de Geest jegens de letter van de Schrift bij de apostel, die hier zo zeer door de Geest is vervuld; toch is de vrijheid niet zonder regel.

Vers 9

9. Maar het is met deze wijsheid, wat haar inhoud aangaat, voor alle mensen, zoals in Isaiah 64:4 geschreven is: "Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart van de mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft voor die, die Hem liefhebben (Romans 8:28).

In een hoge verheffing van woord en gedachte zet Paulus een heilig zegel van de Schrift op zijn bewering, dat zijn getuigenis Goddelijke openbaring bevat, verheven boven alle menselijke wijsheid. Het citaat komt onverwacht en afgebroken, zonder eigenlijk zinsverband voor, evenals dat in 1 Corinthians 1:31 Bovendien ligt er wat de bron aangaat zeer grote duisterheid en moeilijkheid op. Reeds verscheidene van de voornaamste uitleggers onder de vaderen nemen, omdat zij geen plaats van het Oude Testament, geheel met de onze overeenstemmende, konden vinden, aan, dat het een citaat is uit een ander geschrift, terwijl de ene dat nader noemt, de ander niet; zo noemt men als bron de apocrieve apocalyps van Elia. Daarmee is in strijd de wijze van aanhaling: "zoals geschreven is", die alleen voor canonieke schriften, van de Heilige Schrift zelf gebruikelijk is; er is dan ook niets tegen de gewoon gedachte, dat het citaat uit Isaiah 64:4 is. De plaats is wel wat woorden en zin aangaat, zeer vrij behandeld, maar toch wel kenbaar. Daaruit ziet men de vrijheid van de Geest jegens de letter van de Schrift bij de apostel, die hier zo zeer door de Geest is vervuld; toch is de vrijheid niet zonder regel.

Vers 10

10. a) Maar God heeft hetgeen volgens het zo-even aangehaalde profetische woord voor de natuurlijke mensen onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk was, ons, die in Christus zijn en tot de volmaakten (1 Corinthians 2:6) behoren, geopenbaard door Zijn Geest, die Hij ons gegeven heeft, zodat het ons nu inwendig helder en duidelijk is (Galatians 1:16). Want de Geest van God onderzoekt alle dingen, ook de diepten van God.

a) Matthew 13:11. 2 Corinthians 3:18.

Evenals Johannes. (John 1:18) zegt: "Niemand heeft ooit God gezien; de eengeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem ons verklaard", zo schrijft Paulus aan de Heilige Geest, de openbaarder van de zaligheid in het menselijk hart, Goddelijke wetenschap toe als eigenschap van Zijn Goddelijke waardigheid. Hij doorzoekt alle dingen ("tel het getal van de kleinste zandkorrels, peil de diepste afgronden van de zee, niet om van onkunde tot kennis te komen, maar omdat het Hem eigen is, met persoonlijk werkzaam weten alles krachtig te doorzien, ook de diepten van God. Onderscheiden van God, wiens diepten Hij doorzoekt, is Hij toch niet gescheiden van het wezen van God, welks alwetendheid zich in Zijn onderzoeken werkzaam betoont. De diepten van God zijn de volheid van de rijkdom van de verborgen wijsheid van God (Romans 11:33) en Paulus kiest deze uitdrukking om de bron van de wijsheid van het kruis uit het gebied van de wereld in de schoot van de eeuwige, drie- enige van God te plaatsen. Daaruit dat de Geest van God alles doorzoekt, volgt echter niet, dat Hij de mensen ook alles openbaart; de apostel wijst in 1 Corinthians 2:12 dat, wat Hij openbaart, aan met de woorden "die ons door God geschonken zijn. "

Vers 10

10. a) Maar God heeft hetgeen volgens het zo-even aangehaalde profetische woord voor de natuurlijke mensen onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk was, ons, die in Christus zijn en tot de volmaakten (1 Corinthians 2:6) behoren, geopenbaard door Zijn Geest, die Hij ons gegeven heeft, zodat het ons nu inwendig helder en duidelijk is (Galatians 1:16). Want de Geest van God onderzoekt alle dingen, ook de diepten van God.

a) Matthew 13:11. 2 Corinthians 3:18.

Evenals Johannes. (John 1:18) zegt: "Niemand heeft ooit God gezien; de eengeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem ons verklaard", zo schrijft Paulus aan de Heilige Geest, de openbaarder van de zaligheid in het menselijk hart, Goddelijke wetenschap toe als eigenschap van Zijn Goddelijke waardigheid. Hij doorzoekt alle dingen ("tel het getal van de kleinste zandkorrels, peil de diepste afgronden van de zee, niet om van onkunde tot kennis te komen, maar omdat het Hem eigen is, met persoonlijk werkzaam weten alles krachtig te doorzien, ook de diepten van God. Onderscheiden van God, wiens diepten Hij doorzoekt, is Hij toch niet gescheiden van het wezen van God, welks alwetendheid zich in Zijn onderzoeken werkzaam betoont. De diepten van God zijn de volheid van de rijkdom van de verborgen wijsheid van God (Romans 11:33) en Paulus kiest deze uitdrukking om de bron van de wijsheid van het kruis uit het gebied van de wereld in de schoot van de eeuwige, drie- enige van God te plaatsen. Daaruit dat de Geest van God alles doorzoekt, volgt echter niet, dat Hij de mensen ook alles openbaart; de apostel wijst in 1 Corinthians 2:12 dat, wat Hij openbaart, aan met de woorden "die ons door God geschonken zijn. "

Vers 11

11. a) Want wie van de mensen weet hetgeen van de mensen is, wat in mij of in u plaats heeft, dan de geest van de mensen, die in hem is, d. i. mijn of uw geest, die eerst aan anderen door woord of gebaren bekend moet maken wat zij uit zichzelf niet kunnen weten (Proverbs 20:27). Zo weet ook niemand hetgeen van God is dan de Geest van God en die, aan wie Hij het door Zijn inwonen en verlichten openbaart (Matthew 11:27).

a) Proverbs 27:19. Jeremiah 17:9.

De Geest van de Vader en van de Zoon is die Goddelijke persoon, die de eeuwige eenheid is van de Vader, als de erkennende en scheppende en van de Zoon als de erkende en de ontvangende en even daarom ook weer de indirect alles scheppende. In de Geest zo voltooit zich het Goddelijk zelfbewustzijn als van de enig eeuwige God. Daarom wordt dan ook aan de Heilige Geest bij uitnemendheid het doorgronden van de diepte van de Godheid, het kennen van het meest inwendige wezen van God, toegeschreven. Het onderzoeken duidt hier niet aan, het aan het licht brengen van het te voren onbekende, maar het altijd levende en werkzame in het Goddelijk kennen, het zelfbewust worden van alle gedachten van God van eeuwigheid tot eeuwigheid, zoals ook God de harten van de mensen onderzoekt en proeft (Psalms 89:1, Psalms 89:23. Romans 8:27. Openbaring :23). Zoals het in God zelf de Geest is, die de diepten doorzoekt, zo is Hij het ook, wanneer Hij de mens wordt meegedeeld. Om dit en het vroeger gesprokene aanschouwelijk te maken, vergelijkt Paulus daarmee de mens. Ook de mens kan zichzelf aanschouwen en erkennen en het bewustzijn van zichzelf verenigt de erkennende en de erkende met zichzelf. Maar dit is iets wat voor het oog van andere mensen verborgen is en slechts dan wanneer de Geest van de mensen de diepte van het binnenste heeft ontsloten, wordt het tien anderen openbaar, wat in hem is. Zo ook steunt alle kennis van God alleen op de mededeling van Zijn Geest. Wat in de mens, als in het afbeeldsel zich in n persoon verenigt en toch gescheiden vertoont, dat is in God persoonlijk (als de Geest van de Vader en van de Zoon) gescheiden en toch in n wezen verenigd. Zij, aan wie God het geopenbaard heeft, die de apostel 1 Corinthians 2:10 ons noemt, zijn niet de apostelen of de volkomenen alleen, maar alle Christenen. Ook dat zij jonge kinderen zijn in Christus (1 Corinthians 3:1), is het werk van deze Geest maar het nog zeer machtige vlees in hen verhindert in hen de klare kennis van deze openbaring. (V.).

Waar alleen de geest van de wereld is, daar is volstrekt onbekend wat ons God geopenbaard heeft door de Geest, die wij ontvangen hebben en die uit God is. Als het binnenste van de mens voor zijn medemensen, die toch zijn gelijken zijn, zo gesloten en verborgen is, hoeveel temeer dan het inwendige van God voor ieder, die niet "hij zelf" is.

Vers 11

11. a) Want wie van de mensen weet hetgeen van de mensen is, wat in mij of in u plaats heeft, dan de geest van de mensen, die in hem is, d. i. mijn of uw geest, die eerst aan anderen door woord of gebaren bekend moet maken wat zij uit zichzelf niet kunnen weten (Proverbs 20:27). Zo weet ook niemand hetgeen van God is dan de Geest van God en die, aan wie Hij het door Zijn inwonen en verlichten openbaart (Matthew 11:27).

a) Proverbs 27:19. Jeremiah 17:9.

De Geest van de Vader en van de Zoon is die Goddelijke persoon, die de eeuwige eenheid is van de Vader, als de erkennende en scheppende en van de Zoon als de erkende en de ontvangende en even daarom ook weer de indirect alles scheppende. In de Geest zo voltooit zich het Goddelijk zelfbewustzijn als van de enig eeuwige God. Daarom wordt dan ook aan de Heilige Geest bij uitnemendheid het doorgronden van de diepte van de Godheid, het kennen van het meest inwendige wezen van God, toegeschreven. Het onderzoeken duidt hier niet aan, het aan het licht brengen van het te voren onbekende, maar het altijd levende en werkzame in het Goddelijk kennen, het zelfbewust worden van alle gedachten van God van eeuwigheid tot eeuwigheid, zoals ook God de harten van de mensen onderzoekt en proeft (Psalms 89:1, Psalms 89:23. Romans 8:27. Openbaring :23). Zoals het in God zelf de Geest is, die de diepten doorzoekt, zo is Hij het ook, wanneer Hij de mens wordt meegedeeld. Om dit en het vroeger gesprokene aanschouwelijk te maken, vergelijkt Paulus daarmee de mens. Ook de mens kan zichzelf aanschouwen en erkennen en het bewustzijn van zichzelf verenigt de erkennende en de erkende met zichzelf. Maar dit is iets wat voor het oog van andere mensen verborgen is en slechts dan wanneer de Geest van de mensen de diepte van het binnenste heeft ontsloten, wordt het tien anderen openbaar, wat in hem is. Zo ook steunt alle kennis van God alleen op de mededeling van Zijn Geest. Wat in de mens, als in het afbeeldsel zich in n persoon verenigt en toch gescheiden vertoont, dat is in God persoonlijk (als de Geest van de Vader en van de Zoon) gescheiden en toch in n wezen verenigd. Zij, aan wie God het geopenbaard heeft, die de apostel 1 Corinthians 2:10 ons noemt, zijn niet de apostelen of de volkomenen alleen, maar alle Christenen. Ook dat zij jonge kinderen zijn in Christus (1 Corinthians 3:1), is het werk van deze Geest maar het nog zeer machtige vlees in hen verhindert in hen de klare kennis van deze openbaring. (V.).

Waar alleen de geest van de wereld is, daar is volstrekt onbekend wat ons God geopenbaard heeft door de Geest, die wij ontvangen hebben en die uit God is. Als het binnenste van de mens voor zijn medemensen, die toch zijn gelijken zijn, zo gesloten en verborgen is, hoeveel temeer dan het inwendige van God voor ieder, die niet "hij zelf" is.

Vers 12

12. Maar wij, die in de Christelijke gemeenschap zijn (1 Corinthians 2:10), hebben niet ontvangen de geest van de wereld, als hadden wij die nog nodig, zoals velen onder u zichzelf wijs maken, maar de Geest, die uit God is, opdat wij in de kracht van Zijn openbaring, die volkomen en voldoende is en dat alleen teweegbrengt, zouden weten de dingen, die ons door God geschonken zijn.

Hadden de apostel en de leraren, die met hem van dezelfde gezindheid waren, voornamelijk en als de eerstelingen deel aan de hier beschreven zegen, dan is die toch niet aan hen gegeven, opdat die alleen voor hen blijft, maar opdat die ook anderen ten dienste zij. Voor zover dit gebeurd was, strekt zich ook de omvang uit van dit "wij" en de tegenstelling, waarin dit vers ons plaatst. "Wij hebben niet ontvangen de geest van de wereld"; want deze hadden wij niet eerst hoeven te ontvangen; door deze zijn wij vanzelf omringd en beheerst.

In plaats van hier enkel het slot bij te voegen: "Maar wij hebben deze Geest ontvangen, ten gevolge van die erkennen en doorgronden wij de diepte van de Godheid", stelt de apostel nog een tegenstelling daartussen: "wij hebben niet ontvangen de geest van de wereld"; omdat, om tot diepere wijsheid te komen, de Corinthiërs de wijsbegeerte en wereldse welsprekendheid nodig achtten. Daarmee wil hij dus zeggen: "u kunt dus niet verlangen, dat u de diepten van de Godheid worden ontsloten op de manier en in de vormen van de wereld. " Veeleer is de Christenen de van God zelf uitgaande Geest geschonken, opdat zij erkennen mochten wat God hun geschonken heeft, de verlossing door Christus. Iets dergelijks zegt hij in Romans 8:15. (V.).

Waarde lezer, heeft u de Geest ontvangen, die uit God is, in uw ziel uitgestort in de Heilige Geest? Tot de noodzakelijkheid van het werk van de Heilige Geest in het hart kan men besluiten uit het feit, dat al wat gedaan is door God de Vader en door God de Zoon, voor ons tevergeefs moet blijven, tenzij de Geest deze dingen aan onze zielen openbaart. Welke uitwerking heeft de leer van de verkiezing op een mens, voordat de Geest van God bij hem binnentreedt? Die uitwerking is voor mijn bewustzijn een dode letter, totdat Gods Geest mij uit de duisternis roept tot Zijn wonderbaar licht. Dan zie ik door mijn roeping mijn uitverkiezing; mij door God geroepen wetend, erken ik mijzelf als uitverkoren van eeuwigheid. Een verbond werd er met de Heere Jezus opgericht door Zijn Vader. Maar wat baat ons dat verbond, voordat de Heilige Geest ons de zegeningen ervan aanbrengt en onze harten opent om die te ontvangen? De zegeningen van het heil zijn ons verworven in Jezus Christus; maar zonder de Heilige Geest zijn zij buiten ons bereik. De zegeningen van het Verbond zijn als het manna in de hemel. Wij kunnen het van daar niet door onze menselijke kracht doen neerdalen, maar de Geest van God opent de vensters van de hemel en strooit het levend brood rondom het leger van het geestelijk Israël. Christus is de ware wijnstok, maar door de Geest alleen kunnen wij als levende ranken Hem worden ingeënt. Zonder de Geest zijn wij zo werkelijk dood in de zonde, als had de Vader ons nooit verkregen met Zijn dierbaar bloed. De Heilige Geest is onmisbaar nodig voor ons geestelijk welzijn. Laat ons dan in heilige liefde jegens Hem wandelen en zelfs voor de gedachte sidderen om Hem te bedroeven.

De geest van de wereld is het principe van leven en denken, dat de wereld of de onwedergeboren mensheid beheerst en doordringt, dat het ijdele, veranderlijke, bedrieglijke zoekt, of, daarvan uitgaande, ook zelfs in hetgeen het voortbrengt ijdel, veranderlijk, bedrieglijk is, een principe van eigen wijsheid, dat de natuurlijke krachten om iets te leren kennen, verhoogt, opwekt, doordringt, maar hun zwakheid niet overwint en aan zichzelf overgelaten, van God afgekeerd, niet alleen met zwakheid en onwetendheid, maar ook met verkeerdheid en dwaling (1 John 4:6) besmet blijft.

De Christenen zijn geen prooi van deze geest (en dat moet de Corinthiërs nu duidelijk worden), maar zij worden geleid door de Geest van God, die weet wie God is (1 Corinthians 2:11), die hier nu voorkomt als Geest uit God, omdat hier gesproken wordt van de Geest door God meegedeeld en wonend in de harten van de gelovigen, van de Geest, die de mens leidt tot de kennis van de in Christus hun uit genade geschonken goederen van de zaligheid. De uitdrukking, "die ons door God geschonken zijn", vat kort tezamen wat in 1 Corinthians 2:9 en 1 Corinthians 1:30 beschreven is. 13. Die (namelijk de dingen, die ons door God geschonken zijn, 1 Corinthians 2:9, 1 Corinthians 2:6) wij, de bewaarders van Gods geheimen (1 Corinthians 4:1) ook spreken a) niet met woorden, die de menselijke wijsheid leert, niet met een welsprekendheid, voortgekomen uit de scholen van menselijke redekunst en geleerdheid (1 Corinthians 1:17), maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegend, met de geestelijke inhoud van onze prediking ook verbindend een vorm, die geestelijk is en door de Geest van God is gegeven.

a) 1 Corinthians 2:4. 2 Peter 1:16.

Evenals iedere profetie met het geloof moet overeenstemmen (Romans 12:7), zo voegt zich de taal van de predikers, die door de Geest van God gedreven worden tot overeenstemming met de geestelijke zaken, die zij spreken. Niet met woorden, die menselijke wijsheid kan leren, niet naar aangeduide regels van wereldse welsprekendheid en kunst van denken, maar met woorden, die de Heilige Geest leert. Deze geeft naar de belofte van de Heere (Matthew 10:19 v.) beide wat en hoe de getuigen van Christus moeten spreken. Zo spraken wij, zegt Paulus van zichzelf en van zijn medegetuigen tot beschaming van de Corinthiërs, die de taal van diezelfde ne geest in de mond van hun leermeesters Paulus en Apollos miskenden en aan de mens toegeschreven wat van God is. Met recht hebben onze ouden hier een voorname bewijsplaats gevonden voor de woordelijke inspiratie van de profetische en apostolische leer in woord en schrift. Wat zou ook aan de Kerk een Heilige Schrift baten, waarvan wel de zin door God was ingegeven, maar niet de woorden? Alleen uit de juiste woorden kunnen wij toch de juiste bedoeling leren kennen. Wij vermeten ons niet de wijze van de Goddelijke ingeving te bestrijden; het is genoeg dat wij weten, wat en hoe de apostelen hebben gesproken, dat is juist zoals het er staat, Gods woord, door de Heilige Geest hun gegeven om uit te spreken (Acts 2:4. 2 Peter 1:21 De heilige tact en het tedere gevoel van welvoeglijkheid, waarmee de door de Geest geleerde mensen hebben gesproten, drukt Paulus uit met de woorden: "geestelijke dingen met geestelijke samenvoegend. "

Vers 12

12. Maar wij, die in de Christelijke gemeenschap zijn (1 Corinthians 2:10), hebben niet ontvangen de geest van de wereld, als hadden wij die nog nodig, zoals velen onder u zichzelf wijs maken, maar de Geest, die uit God is, opdat wij in de kracht van Zijn openbaring, die volkomen en voldoende is en dat alleen teweegbrengt, zouden weten de dingen, die ons door God geschonken zijn.

Hadden de apostel en de leraren, die met hem van dezelfde gezindheid waren, voornamelijk en als de eerstelingen deel aan de hier beschreven zegen, dan is die toch niet aan hen gegeven, opdat die alleen voor hen blijft, maar opdat die ook anderen ten dienste zij. Voor zover dit gebeurd was, strekt zich ook de omvang uit van dit "wij" en de tegenstelling, waarin dit vers ons plaatst. "Wij hebben niet ontvangen de geest van de wereld"; want deze hadden wij niet eerst hoeven te ontvangen; door deze zijn wij vanzelf omringd en beheerst.

In plaats van hier enkel het slot bij te voegen: "Maar wij hebben deze Geest ontvangen, ten gevolge van die erkennen en doorgronden wij de diepte van de Godheid", stelt de apostel nog een tegenstelling daartussen: "wij hebben niet ontvangen de geest van de wereld"; omdat, om tot diepere wijsheid te komen, de Corinthiërs de wijsbegeerte en wereldse welsprekendheid nodig achtten. Daarmee wil hij dus zeggen: "u kunt dus niet verlangen, dat u de diepten van de Godheid worden ontsloten op de manier en in de vormen van de wereld. " Veeleer is de Christenen de van God zelf uitgaande Geest geschonken, opdat zij erkennen mochten wat God hun geschonken heeft, de verlossing door Christus. Iets dergelijks zegt hij in Romans 8:15. (V.).

Waarde lezer, heeft u de Geest ontvangen, die uit God is, in uw ziel uitgestort in de Heilige Geest? Tot de noodzakelijkheid van het werk van de Heilige Geest in het hart kan men besluiten uit het feit, dat al wat gedaan is door God de Vader en door God de Zoon, voor ons tevergeefs moet blijven, tenzij de Geest deze dingen aan onze zielen openbaart. Welke uitwerking heeft de leer van de verkiezing op een mens, voordat de Geest van God bij hem binnentreedt? Die uitwerking is voor mijn bewustzijn een dode letter, totdat Gods Geest mij uit de duisternis roept tot Zijn wonderbaar licht. Dan zie ik door mijn roeping mijn uitverkiezing; mij door God geroepen wetend, erken ik mijzelf als uitverkoren van eeuwigheid. Een verbond werd er met de Heere Jezus opgericht door Zijn Vader. Maar wat baat ons dat verbond, voordat de Heilige Geest ons de zegeningen ervan aanbrengt en onze harten opent om die te ontvangen? De zegeningen van het heil zijn ons verworven in Jezus Christus; maar zonder de Heilige Geest zijn zij buiten ons bereik. De zegeningen van het Verbond zijn als het manna in de hemel. Wij kunnen het van daar niet door onze menselijke kracht doen neerdalen, maar de Geest van God opent de vensters van de hemel en strooit het levend brood rondom het leger van het geestelijk Israël. Christus is de ware wijnstok, maar door de Geest alleen kunnen wij als levende ranken Hem worden ingeënt. Zonder de Geest zijn wij zo werkelijk dood in de zonde, als had de Vader ons nooit verkregen met Zijn dierbaar bloed. De Heilige Geest is onmisbaar nodig voor ons geestelijk welzijn. Laat ons dan in heilige liefde jegens Hem wandelen en zelfs voor de gedachte sidderen om Hem te bedroeven.

De geest van de wereld is het principe van leven en denken, dat de wereld of de onwedergeboren mensheid beheerst en doordringt, dat het ijdele, veranderlijke, bedrieglijke zoekt, of, daarvan uitgaande, ook zelfs in hetgeen het voortbrengt ijdel, veranderlijk, bedrieglijk is, een principe van eigen wijsheid, dat de natuurlijke krachten om iets te leren kennen, verhoogt, opwekt, doordringt, maar hun zwakheid niet overwint en aan zichzelf overgelaten, van God afgekeerd, niet alleen met zwakheid en onwetendheid, maar ook met verkeerdheid en dwaling (1 John 4:6) besmet blijft.

De Christenen zijn geen prooi van deze geest (en dat moet de Corinthiërs nu duidelijk worden), maar zij worden geleid door de Geest van God, die weet wie God is (1 Corinthians 2:11), die hier nu voorkomt als Geest uit God, omdat hier gesproken wordt van de Geest door God meegedeeld en wonend in de harten van de gelovigen, van de Geest, die de mens leidt tot de kennis van de in Christus hun uit genade geschonken goederen van de zaligheid. De uitdrukking, "die ons door God geschonken zijn", vat kort tezamen wat in 1 Corinthians 2:9 en 1 Corinthians 1:30 beschreven is. 13. Die (namelijk de dingen, die ons door God geschonken zijn, 1 Corinthians 2:9, 1 Corinthians 2:6) wij, de bewaarders van Gods geheimen (1 Corinthians 4:1) ook spreken a) niet met woorden, die de menselijke wijsheid leert, niet met een welsprekendheid, voortgekomen uit de scholen van menselijke redekunst en geleerdheid (1 Corinthians 1:17), maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegend, met de geestelijke inhoud van onze prediking ook verbindend een vorm, die geestelijk is en door de Geest van God is gegeven.

a) 1 Corinthians 2:4. 2 Peter 1:16.

Evenals iedere profetie met het geloof moet overeenstemmen (Romans 12:7), zo voegt zich de taal van de predikers, die door de Geest van God gedreven worden tot overeenstemming met de geestelijke zaken, die zij spreken. Niet met woorden, die menselijke wijsheid kan leren, niet naar aangeduide regels van wereldse welsprekendheid en kunst van denken, maar met woorden, die de Heilige Geest leert. Deze geeft naar de belofte van de Heere (Matthew 10:19 v.) beide wat en hoe de getuigen van Christus moeten spreken. Zo spraken wij, zegt Paulus van zichzelf en van zijn medegetuigen tot beschaming van de Corinthiërs, die de taal van diezelfde ne geest in de mond van hun leermeesters Paulus en Apollos miskenden en aan de mens toegeschreven wat van God is. Met recht hebben onze ouden hier een voorname bewijsplaats gevonden voor de woordelijke inspiratie van de profetische en apostolische leer in woord en schrift. Wat zou ook aan de Kerk een Heilige Schrift baten, waarvan wel de zin door God was ingegeven, maar niet de woorden? Alleen uit de juiste woorden kunnen wij toch de juiste bedoeling leren kennen. Wij vermeten ons niet de wijze van de Goddelijke ingeving te bestrijden; het is genoeg dat wij weten, wat en hoe de apostelen hebben gesproken, dat is juist zoals het er staat, Gods woord, door de Heilige Geest hun gegeven om uit te spreken (Acts 2:4. 2 Peter 1:21 De heilige tact en het tedere gevoel van welvoeglijkheid, waarmee de door de Geest geleerde mensen hebben gesproten, drukt Paulus uit met de woorden: "geestelijke dingen met geestelijke samenvoegend. "

Vers 14

14. Maar de natuurlijke mens, die naar zijn ziel leeft en de Geest niet heeft (Jude 1:1:19), begrijpt niet de dingen die van de Geest van God zijn; hij neemt niet met verstand en toegenegenheid op wat van de Geest van God is, wat Hem toebehoort en naar vorm en inhoud van Hem afkomstig is (1 Corinthians 2:12, 1 Corinthians 2:13); want zij zijn voor hem dwaasheid (1 Corinthians 1:18 en 23) en hij kan ze niet begrijpen Om 3:2 omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Alleen dan kunnen zij in hun ware betekenis en bedoeling worden begrepen, als hij, die daarover oordeelt, zelf onder de leiding van die Geest staat, die ze geopenbaard heeft en door de verkondiger (1 Corinthians 2:13) heeft meegedeeld.

Dat de apostolische leer, die wat inhoud, oorsprong en wijze van voordracht betreft het Goddelijk stempel heeft, door velen niet wordt aangenomen, verklaart de apostel uit de toestand van de mensen waartoe hij zich wendt, die mensen in een even verkeerde houding tot haar staan, als zij in ieder opzicht met zichzelf harmonisch is. Deze toestand wordt uitgedrukt door "psychisch mens", "ziele-mens", hetgeen hier door "natuurlijke mens" is vertaald.

Het Griekse oor hoorde in het woord "ziele-mens" hetzelfde, dat ons oor in het woord "natuurlijk" (vleselijk of menselijk Jude 1:1:19. James 3:15) hoort. Daarin treedt vooral de kant van de verdorven natuur op de voorgrond, volgens welke ons verstand verduisterd is voor bovennatuurlijke, geestelijke dingen. Dat de mens van oorsprong een geestelijk wezen is (1 Corinthians 2:11) maakt hem niet geschikt om de geestelijke goederen aan en op te nemen, omdat de menselijke geest, naar God geschapen, door de val geworden is tot een tegen God strijdende geest van de wereld (1 Corinthians 2:12). In de natuurlijke mens is de geest psychisch, gebonden door de ziel en dienstbaar aan het vlees. Niet alsof de natuurlijke mens tot een dier geworden zou zijn, waarmee hij de levende ziel gemeen heeft; de persoonlijke, zelfbewuste menselijke ziel behoudt de vreselijke voorrang boven de ziel van het dier, dat zij een zondige ziel is of een onheilige geest heeft. Maar daarin is de mens, die de Heilige Geest mist, aan het vee gelijk (Psalms 49:21. 2 Peter 2:12, dat hij in dit leven, in deze wereld, op de aarde zijn ziel weidt en verzadigt, overgegeven aan de lusten en begeerten van het vlees, zonder te luisteren of begerig te zijn naar de wijsheid, die van boven komt (James 3:15). Het is onze natuur, de aard van onze ziel, die in het natuurlijke leven verzonken is, dat wij niet opnemen (met zachtmoedigheid, James 1:21), maar met afkeer en verzet van ons wijzen, wat van de Geest van God is, Hem toebehoort en van Hem komt. Krachtiger kan de apostel de trots van het verstand niet terneer slaan. Hij verwacht van de natuurlijke mens niets anders, dan dat deze het woord van de Geest weerspreekt. Het is toch voor hem, die naar de wijsheid van deze wereld vraagt een dwaasheid, het zijn onzinnige reden en fabelachtige mededelingen uit een wereld, die voor hem verborgen is; hij kan ze niet begrijpen, zoals in Romans 8:7 van het willen van de natuurlijke mens is gezegd, dat hij van de wet van God niet gehoorzaam kan zijn.

De erkentenis, waarvan gezegd wordt, dat de natuurlijke mens er niet kan komen, is niet voor een voor waar houden van geloofsstukken te houden, want daartoe kan men zeker door natuurlijke inspanning komen, maar moet opgevat worden als inzicht uit inwendige ervaring, als een bevatten.

Met zuiver natuurlijke inspanning van het verstand zal nooit een inzicht in de Goddelijke waarheden van het Christendom mogelijk zijn. Daartoe is de vernieuwing van de hele mens noodzakelijk. De Heilige Geest moet ons geheel en al verlichten en heiligen. Dan ontstaat een geheel nieuw licht van kennis in ons. (V.).

De natuurlijke mens is de dierlijke mens, de mens onder de macht van het verderf, die nog niet verlicht is door de Geest van God. Die ongeheiligd zijn begrijpen de dingen van God niet. Het verstand is door het verderf van de natuur, door de val en door zondige gewoonten geheel ongeschikt om het licht van God te ontvangen. De mens ziet op de waarheid van God als welke geen nadenken waardig is. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen (John 1:5). Niet dat de natuurlijke geschiktheid van onderscheiden verloren is maar boze neigingen en verkeerde beginselen maken de mens onwillig om zich in geestelijke zaken te begeven en zich te onderwerpen aan haar invloed en kracht. De vertroostende stralen van de Geest van de waarheid en van de heiligheid moesten het gemoed behulpzaam zijn om de heerlijkheid op te merken en de overtuiging te voelen van de waarheid, zodat men ze van harte ontving en omhelsde. De mens, ontbloot van de Heilige Geest kan ze niet zien, omdat ze geestelijk onderscheiden worden. De natuurlijke mens is de wijze man van de wereld, de mens, die niet wil aannemen door het geloof, noch de noodzakelijkheid erkennen van bovennatuurlijke hulp; zo iemand begrijpt de dingen van Gods Geest niet. Openbaring s voor hem geen bron van kennis; hij ziet daarop als overdrijving. Het is geen weg tot wijsheid bij de meesters van deze wereld. En daarom kan hij geen kennis hebben van zaken van de openbaring; omdat die alleen bekend worden door de ontdekking van de Geest, die een bron van kennis is, wil hij niet toegeven. Onder een natuurlijk mens moeten wij verstaan een onwedergeborene, hoewel verstandig, geleerd, of vrij van toegeven aan zinnenlust. Hij toch is geplaatst in tegenstelling tegen de geestelijke mens en de hoogmoed van het vleselijk onderzoek is zoveel mogelijk gekant tegen het geestelijke. Niemand, die niet is wedergeboren (John 3:5) kan in ongeloof en liefde de geestelijke geheimen bevatten van de verlossing door het bloed van het kruis. 15. a) Maar de geestelijke mens, die met Gods Geest begaafd is en onder de invloed van die Geest staat, onderscheidt wel alle dingen; hij kan alles, wat hem voorkomt, door de kracht van zijn oordeel, dat door GodsGeest verlicht en bestuurd wordt, juist waarderen, maar hij zelf wordt van niemand anders, dan die ook zelf geestelijk is, onderscheiden.

a) Proverbs 28:5.

Vers 14

14. Maar de natuurlijke mens, die naar zijn ziel leeft en de Geest niet heeft (Jude 1:1:19), begrijpt niet de dingen die van de Geest van God zijn; hij neemt niet met verstand en toegenegenheid op wat van de Geest van God is, wat Hem toebehoort en naar vorm en inhoud van Hem afkomstig is (1 Corinthians 2:12, 1 Corinthians 2:13); want zij zijn voor hem dwaasheid (1 Corinthians 1:18 en 23) en hij kan ze niet begrijpen Om 3:2 omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Alleen dan kunnen zij in hun ware betekenis en bedoeling worden begrepen, als hij, die daarover oordeelt, zelf onder de leiding van die Geest staat, die ze geopenbaard heeft en door de verkondiger (1 Corinthians 2:13) heeft meegedeeld.

Dat de apostolische leer, die wat inhoud, oorsprong en wijze van voordracht betreft het Goddelijk stempel heeft, door velen niet wordt aangenomen, verklaart de apostel uit de toestand van de mensen waartoe hij zich wendt, die mensen in een even verkeerde houding tot haar staan, als zij in ieder opzicht met zichzelf harmonisch is. Deze toestand wordt uitgedrukt door "psychisch mens", "ziele-mens", hetgeen hier door "natuurlijke mens" is vertaald.

Het Griekse oor hoorde in het woord "ziele-mens" hetzelfde, dat ons oor in het woord "natuurlijk" (vleselijk of menselijk Jude 1:1:19. James 3:15) hoort. Daarin treedt vooral de kant van de verdorven natuur op de voorgrond, volgens welke ons verstand verduisterd is voor bovennatuurlijke, geestelijke dingen. Dat de mens van oorsprong een geestelijk wezen is (1 Corinthians 2:11) maakt hem niet geschikt om de geestelijke goederen aan en op te nemen, omdat de menselijke geest, naar God geschapen, door de val geworden is tot een tegen God strijdende geest van de wereld (1 Corinthians 2:12). In de natuurlijke mens is de geest psychisch, gebonden door de ziel en dienstbaar aan het vlees. Niet alsof de natuurlijke mens tot een dier geworden zou zijn, waarmee hij de levende ziel gemeen heeft; de persoonlijke, zelfbewuste menselijke ziel behoudt de vreselijke voorrang boven de ziel van het dier, dat zij een zondige ziel is of een onheilige geest heeft. Maar daarin is de mens, die de Heilige Geest mist, aan het vee gelijk (Psalms 49:21. 2 Peter 2:12, dat hij in dit leven, in deze wereld, op de aarde zijn ziel weidt en verzadigt, overgegeven aan de lusten en begeerten van het vlees, zonder te luisteren of begerig te zijn naar de wijsheid, die van boven komt (James 3:15). Het is onze natuur, de aard van onze ziel, die in het natuurlijke leven verzonken is, dat wij niet opnemen (met zachtmoedigheid, James 1:21), maar met afkeer en verzet van ons wijzen, wat van de Geest van God is, Hem toebehoort en van Hem komt. Krachtiger kan de apostel de trots van het verstand niet terneer slaan. Hij verwacht van de natuurlijke mens niets anders, dan dat deze het woord van de Geest weerspreekt. Het is toch voor hem, die naar de wijsheid van deze wereld vraagt een dwaasheid, het zijn onzinnige reden en fabelachtige mededelingen uit een wereld, die voor hem verborgen is; hij kan ze niet begrijpen, zoals in Romans 8:7 van het willen van de natuurlijke mens is gezegd, dat hij van de wet van God niet gehoorzaam kan zijn.

De erkentenis, waarvan gezegd wordt, dat de natuurlijke mens er niet kan komen, is niet voor een voor waar houden van geloofsstukken te houden, want daartoe kan men zeker door natuurlijke inspanning komen, maar moet opgevat worden als inzicht uit inwendige ervaring, als een bevatten.

Met zuiver natuurlijke inspanning van het verstand zal nooit een inzicht in de Goddelijke waarheden van het Christendom mogelijk zijn. Daartoe is de vernieuwing van de hele mens noodzakelijk. De Heilige Geest moet ons geheel en al verlichten en heiligen. Dan ontstaat een geheel nieuw licht van kennis in ons. (V.).

De natuurlijke mens is de dierlijke mens, de mens onder de macht van het verderf, die nog niet verlicht is door de Geest van God. Die ongeheiligd zijn begrijpen de dingen van God niet. Het verstand is door het verderf van de natuur, door de val en door zondige gewoonten geheel ongeschikt om het licht van God te ontvangen. De mens ziet op de waarheid van God als welke geen nadenken waardig is. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen (John 1:5). Niet dat de natuurlijke geschiktheid van onderscheiden verloren is maar boze neigingen en verkeerde beginselen maken de mens onwillig om zich in geestelijke zaken te begeven en zich te onderwerpen aan haar invloed en kracht. De vertroostende stralen van de Geest van de waarheid en van de heiligheid moesten het gemoed behulpzaam zijn om de heerlijkheid op te merken en de overtuiging te voelen van de waarheid, zodat men ze van harte ontving en omhelsde. De mens, ontbloot van de Heilige Geest kan ze niet zien, omdat ze geestelijk onderscheiden worden. De natuurlijke mens is de wijze man van de wereld, de mens, die niet wil aannemen door het geloof, noch de noodzakelijkheid erkennen van bovennatuurlijke hulp; zo iemand begrijpt de dingen van Gods Geest niet. Openbaring s voor hem geen bron van kennis; hij ziet daarop als overdrijving. Het is geen weg tot wijsheid bij de meesters van deze wereld. En daarom kan hij geen kennis hebben van zaken van de openbaring; omdat die alleen bekend worden door de ontdekking van de Geest, die een bron van kennis is, wil hij niet toegeven. Onder een natuurlijk mens moeten wij verstaan een onwedergeborene, hoewel verstandig, geleerd, of vrij van toegeven aan zinnenlust. Hij toch is geplaatst in tegenstelling tegen de geestelijke mens en de hoogmoed van het vleselijk onderzoek is zoveel mogelijk gekant tegen het geestelijke. Niemand, die niet is wedergeboren (John 3:5) kan in ongeloof en liefde de geestelijke geheimen bevatten van de verlossing door het bloed van het kruis. 15. a) Maar de geestelijke mens, die met Gods Geest begaafd is en onder de invloed van die Geest staat, onderscheidt wel alle dingen; hij kan alles, wat hem voorkomt, door de kracht van zijn oordeel, dat door GodsGeest verlicht en bestuurd wordt, juist waarderen, maar hij zelf wordt van niemand anders, dan die ook zelf geestelijk is, onderscheiden.

a) Proverbs 28:5.

Vers 16

16. Want, om met de profeet (Isaiah 40:13) te spreken, wie heeft de zin van de Heere gekend, die Hem zou onderrichten? (vgl. Romans 11:34). Maar wij, die Christus waarlijk toebehoren (1 John 2:20), hebben de zin van Christus. Zo kan niemand God onderscheiden, die niet dezelfde zin heeft; wij staan daar als kennende de gedachten en de bedoeling van de wil van de Heere en als deelgenoten van Zijn zaligheid onbereikbaar voor het verstand en het trotse oordeel van degenen die op eigen kennis roemen, maar niets anders hebben dan een psychische zin, die van God vervreemd en tegen God vijandig is.

De apostel zegt wat bij in 1 Corinthians 2:15 v. heeft uitgesproken, zonder twijfel in het bijzonder ziende op die Corinthiërs die zich op de voorgrond stelden, om hem te beoordelen.

Het treurige en overmoedige van de harten van de menselijke wijsheid, die zelfs Gods wijsheid en Zijn openbaring en de organen van Deze durft berispen, is in deze treffende zinnen zeer juist getekend.

De geestelijke mens heeft de juiste kritische blik van het onderzoek voor alles, wat hem ter beoordeling voorkomt (1 Thessalonians 5:21). Hoe vaak heeft Paulus zelf dit geestelijk oordeel ook jegens zaken, die de leer niet aangingen, getoond onder verschillende omstandigheden, bijvoorbeeld als hij gebruik maakte van omstandigheden bij vervolging en verantwoording op zijn laatste zeereis (Acts 27:1) in zijn oordeel over huwelijkszaken, rechtszaken, slavernij, collecten en andere dingen, waarbij hij alles op de weegschaal van een hoger, geestelijk gezichtspunt met bewonderenswaardige juistheid, helderheid, vol tact weet te leggen. In zijn waardering van de verschillende personen, in zijn gebruik maken van gegeven omstandigheden, in zijn grootse oordelen, zoals in 1 Corinthians 3:22, in zijn krachtig getuigen over zichzelf (2 Corinthians 6:4 v.), in de edele onafhankelijkheid van al het aardse (1 Corinthians 7:29 v. Philippians 4:11 v.).

Mits de Christen de Geest van God ontvangt, die ook de diepten van de Godheid onderzoekt, bestaat er voor hem niets, dat hem geheel en ten allen tijde verborgen moest blijven. Veeleer ontsluit zich voor hem op elk standpunt waarop hij zich bevindt, het ganse rijk van de kennis. Zoals bij alles, zo kan hem niemand beoordelen, die niet dezelfde Geest heeft gekregen. Maar om die Geest te krijgen moet de mens zijn eigen menen en oordelen opgeven en aan de Goddelijke gedachte volkomen ruimte laten. De Heilige Geest leert hem uit het woord van God en daaraan moet hij zich laten toetsen. Daarom is de verblinding het grootst en verderfelijkst voor hen, die hun eigen gekozen wegen met het aanmatigend woord verontschuldigen, dat zij Geest-mensen zijn, die door niemand dan hun gelijken begrepen kunnen worden. (V.).

Wat de apostel hier in het algemeen van de geestelijke mens zegt heeft natuurlijk in concreto zijn begrenzing naar de maat en de trap van de volmaaktheid van het geestelijk leven.

Vers 16

16. Want, om met de profeet (Isaiah 40:13) te spreken, wie heeft de zin van de Heere gekend, die Hem zou onderrichten? (vgl. Romans 11:34). Maar wij, die Christus waarlijk toebehoren (1 John 2:20), hebben de zin van Christus. Zo kan niemand God onderscheiden, die niet dezelfde zin heeft; wij staan daar als kennende de gedachten en de bedoeling van de wil van de Heere en als deelgenoten van Zijn zaligheid onbereikbaar voor het verstand en het trotse oordeel van degenen die op eigen kennis roemen, maar niets anders hebben dan een psychische zin, die van God vervreemd en tegen God vijandig is.

De apostel zegt wat bij in 1 Corinthians 2:15 v. heeft uitgesproken, zonder twijfel in het bijzonder ziende op die Corinthiërs die zich op de voorgrond stelden, om hem te beoordelen.

Het treurige en overmoedige van de harten van de menselijke wijsheid, die zelfs Gods wijsheid en Zijn openbaring en de organen van Deze durft berispen, is in deze treffende zinnen zeer juist getekend.

De geestelijke mens heeft de juiste kritische blik van het onderzoek voor alles, wat hem ter beoordeling voorkomt (1 Thessalonians 5:21). Hoe vaak heeft Paulus zelf dit geestelijk oordeel ook jegens zaken, die de leer niet aangingen, getoond onder verschillende omstandigheden, bijvoorbeeld als hij gebruik maakte van omstandigheden bij vervolging en verantwoording op zijn laatste zeereis (Acts 27:1) in zijn oordeel over huwelijkszaken, rechtszaken, slavernij, collecten en andere dingen, waarbij hij alles op de weegschaal van een hoger, geestelijk gezichtspunt met bewonderenswaardige juistheid, helderheid, vol tact weet te leggen. In zijn waardering van de verschillende personen, in zijn gebruik maken van gegeven omstandigheden, in zijn grootse oordelen, zoals in 1 Corinthians 3:22, in zijn krachtig getuigen over zichzelf (2 Corinthians 6:4 v.), in de edele onafhankelijkheid van al het aardse (1 Corinthians 7:29 v. Philippians 4:11 v.).

Mits de Christen de Geest van God ontvangt, die ook de diepten van de Godheid onderzoekt, bestaat er voor hem niets, dat hem geheel en ten allen tijde verborgen moest blijven. Veeleer ontsluit zich voor hem op elk standpunt waarop hij zich bevindt, het ganse rijk van de kennis. Zoals bij alles, zo kan hem niemand beoordelen, die niet dezelfde Geest heeft gekregen. Maar om die Geest te krijgen moet de mens zijn eigen menen en oordelen opgeven en aan de Goddelijke gedachte volkomen ruimte laten. De Heilige Geest leert hem uit het woord van God en daaraan moet hij zich laten toetsen. Daarom is de verblinding het grootst en verderfelijkst voor hen, die hun eigen gekozen wegen met het aanmatigend woord verontschuldigen, dat zij Geest-mensen zijn, die door niemand dan hun gelijken begrepen kunnen worden. (V.).

Wat de apostel hier in het algemeen van de geestelijke mens zegt heeft natuurlijk in concreto zijn begrenzing naar de maat en de trap van de volmaaktheid van het geestelijk leven.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile