Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 12

1 Corinthians 12:1

HOE GEESTELIJKE GAVEN GEBRUIKT MOETEN WORDEN

c. 1 Corinthians 12:1-1 Corinthians 14:40. De apostel wil zich nu niet uitspreken over de "overige dingen", zoals hij in 1 Corinthians 11:34 heeft gezegd. Nu gaat hij over tot een ander punt, dat het leven van de Christelijke gemeente betreft. Hij acht dat belangrijk genoeg om daarover de gemeente niet in de onzekerheid te laten, die zij getoond had in haar daarop betrekkelijke vraag. Het betreft de geestelijke gaven of de onderscheiden krachten en openbaringen van het door de Heilige Geest opgewekte en bestuurde geloofsleven, zoals die in de apostolische kerk op wonderbare manier aanwezig waren, om haar heerlijkheid te openbaren en haar groei te bevorderen ("Romans 12:8. Onder de bewegelijke Grieken, met name te Corinthiërs, openbaarden zich deze gaven van de Geest het krachtigst. Alle vormen en openbaringen daarvan schijnen hier te voorschijn te zijn getreden en in sterke opwekking zich te hebben geopenbaard. Omdat intussen zij, die deze heilige gaven bezaten, nog niet geheel geheiligd waren, omdat zelfs velen onder hen hun menselijke zwakheid van invloed lieten zijn op de geestelijke kracht, die hen vervulde, kon het zijn dat de aanwending van de gaven tot vele misbruiken aanleiding gaf. Zo was het in het bijzonder met de gave van de talen, van die in het oog vallende schitterende uiting de Corinthiërs haar waarde te hoog deed stellen. Paulus gaat bij zijn beschouwing uit van dit misbruik, dat hij zich had voorgenomen te bestraffen, terwijl zijn beschouwing, in drie hoofdstukken vervat, naar deze ook in drie hoofddelen is verdeeld.

a. Over de verschillende gaven van de Geest in het algemeen.

EPISTEL OP DE TIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Het epistel over de geestelijke gaven en de velerlei ambten en krachten, die ondanks hun menigvuldige werkingen van een en dezelfde Geest zijn, is een voortzetting van het vorige epistel-onderricht, maar toch een nieuw hoofdstuk. Nadat namelijk over de doop, het afsterven van de zonde, de dienst van de gerechtigheid en het door de getuigenis van de Heilige Geest gewaarborgde kindschap van God was gesproken en daarbij ook gewaarschuwd was tegen het vermetel roemen daarop, keert zich het epistel-onderricht tot de praktische werkingen van de Heilige Geest in de Christenheid en wel in de eerste plaats in een algemeen summarisch overzicht, zoals dit in dit epistel voor ons ligt.

"Daarom, dat u de tijd van uw bezoeking niet bekend heeft" (Luke 19:44): dat zijn de woorden, waarmee de mond van de waarheid in het Evangelie van deze dag de grond en de oorzaak aangaf van al het onuitsprekelijk leed, dat over Jeruzalem zou komen en ook gekomen is. Jeruzalem erkende zijn bezoeking niet, daarom ging het op verschrikkelijke manier ten onder. Als nu Jeruzalems bestraffing ons ten voorbeelde en ter waarschuwing plaats had, zoals wij niet zullen kunnen ontkennen, dan is voor alles de vraag, wat dan bezoeking is en het antwoord op de vraag is duidelijk in het Evangelie. Jeruzalem was bezocht, aangezien, genade en ontferming was het als aangedragen door de tegenwoordigheid van de Heere, door Zijn gedurig bezoeken, door Zijn prediking en Zijn wonderen, die Hij voor al het volk deed. Onze bezoeking is anders: de Heere wandelt niet meer zichtbaar op de wereld, spreekt niet meer met eigen lippen, maar Hij heeft Zijn Heilige Geest en diens werkingen achtergelaten, evenals Elia zijn mantel; Zijn bezoeking is bij ons niet anders dan de betoning en de gave van Zijn Geest. Over deze bezoeking spreekt de epistel en plaatst dus naast de bezoeking van Jeruzalem, opmerkelijk de bezoeking van de wereld, zoals die sinds het eerste pinksterfeest aanwezig was. Over de geestelijke gaven, die de Christen nodig heeft; wij zien 1) hoe ze gegeven worden door de Heilige Geest, om welke reden wij om dezen moeten bidden; 2) hoe zij zich kenmerken door de belijdenis van Jezus, waarom wij door leer en leven Jezus moeten verheerlijken; 3) hoe zij de gemeente van de Heere opbouwen, waarom wij onze broeders ootmoedig daarmee moeten dienen. Hoe moet een Christen de geestelijke gaven gebruiken, die hem zijn gegeven? 1) in ootmoed, want zij zijn Gods geschenk; 2) in liefde, want zij zijn ook voor de broeders bestemd; 3) in vertrouwen, want God kan ook het kleine groot maken.

Hoe leidt de apostel de Corinthiërs tot ootmoedige liefde? Daardoor, dat hij 1) aan de ellende herinnert, waarin zij allen waren; 2) op de Helper wijst, die hen allen gered heeft; 3) de genadegaven aantoont, die zij allen door n Geest tot n doel hebben ontvangen.

Over de uitdeling van de geestelijke gaven: wij letten 1) op het verheven doel; 2) op de grote menigvuldigheid; 3) op de juiste maat, die daarbij plaats vindt.

De juiste waardering van de geestelijke gaven: 1) Heeft u veel, laat het u niet verleiden; 2) heeft u weinig, mopper niet; 3) wat u heeft, gebruik dat!

Over de geestelijke gaven: 1) waar zij gevonden worden? 2) hoe zij zich openbaren?

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 12

1 Corinthians 12:1

HOE GEESTELIJKE GAVEN GEBRUIKT MOETEN WORDEN

c. 1 Corinthians 12:1-1 Corinthians 14:40. De apostel wil zich nu niet uitspreken over de "overige dingen", zoals hij in 1 Corinthians 11:34 heeft gezegd. Nu gaat hij over tot een ander punt, dat het leven van de Christelijke gemeente betreft. Hij acht dat belangrijk genoeg om daarover de gemeente niet in de onzekerheid te laten, die zij getoond had in haar daarop betrekkelijke vraag. Het betreft de geestelijke gaven of de onderscheiden krachten en openbaringen van het door de Heilige Geest opgewekte en bestuurde geloofsleven, zoals die in de apostolische kerk op wonderbare manier aanwezig waren, om haar heerlijkheid te openbaren en haar groei te bevorderen ("Romans 12:8. Onder de bewegelijke Grieken, met name te Corinthiërs, openbaarden zich deze gaven van de Geest het krachtigst. Alle vormen en openbaringen daarvan schijnen hier te voorschijn te zijn getreden en in sterke opwekking zich te hebben geopenbaard. Omdat intussen zij, die deze heilige gaven bezaten, nog niet geheel geheiligd waren, omdat zelfs velen onder hen hun menselijke zwakheid van invloed lieten zijn op de geestelijke kracht, die hen vervulde, kon het zijn dat de aanwending van de gaven tot vele misbruiken aanleiding gaf. Zo was het in het bijzonder met de gave van de talen, van die in het oog vallende schitterende uiting de Corinthiërs haar waarde te hoog deed stellen. Paulus gaat bij zijn beschouwing uit van dit misbruik, dat hij zich had voorgenomen te bestraffen, terwijl zijn beschouwing, in drie hoofdstukken vervat, naar deze ook in drie hoofddelen is verdeeld.

a. Over de verschillende gaven van de Geest in het algemeen.

EPISTEL OP DE TIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Het epistel over de geestelijke gaven en de velerlei ambten en krachten, die ondanks hun menigvuldige werkingen van een en dezelfde Geest zijn, is een voortzetting van het vorige epistel-onderricht, maar toch een nieuw hoofdstuk. Nadat namelijk over de doop, het afsterven van de zonde, de dienst van de gerechtigheid en het door de getuigenis van de Heilige Geest gewaarborgde kindschap van God was gesproken en daarbij ook gewaarschuwd was tegen het vermetel roemen daarop, keert zich het epistel-onderricht tot de praktische werkingen van de Heilige Geest in de Christenheid en wel in de eerste plaats in een algemeen summarisch overzicht, zoals dit in dit epistel voor ons ligt.

"Daarom, dat u de tijd van uw bezoeking niet bekend heeft" (Luke 19:44): dat zijn de woorden, waarmee de mond van de waarheid in het Evangelie van deze dag de grond en de oorzaak aangaf van al het onuitsprekelijk leed, dat over Jeruzalem zou komen en ook gekomen is. Jeruzalem erkende zijn bezoeking niet, daarom ging het op verschrikkelijke manier ten onder. Als nu Jeruzalems bestraffing ons ten voorbeelde en ter waarschuwing plaats had, zoals wij niet zullen kunnen ontkennen, dan is voor alles de vraag, wat dan bezoeking is en het antwoord op de vraag is duidelijk in het Evangelie. Jeruzalem was bezocht, aangezien, genade en ontferming was het als aangedragen door de tegenwoordigheid van de Heere, door Zijn gedurig bezoeken, door Zijn prediking en Zijn wonderen, die Hij voor al het volk deed. Onze bezoeking is anders: de Heere wandelt niet meer zichtbaar op de wereld, spreekt niet meer met eigen lippen, maar Hij heeft Zijn Heilige Geest en diens werkingen achtergelaten, evenals Elia zijn mantel; Zijn bezoeking is bij ons niet anders dan de betoning en de gave van Zijn Geest. Over deze bezoeking spreekt de epistel en plaatst dus naast de bezoeking van Jeruzalem, opmerkelijk de bezoeking van de wereld, zoals die sinds het eerste pinksterfeest aanwezig was. Over de geestelijke gaven, die de Christen nodig heeft; wij zien 1) hoe ze gegeven worden door de Heilige Geest, om welke reden wij om dezen moeten bidden; 2) hoe zij zich kenmerken door de belijdenis van Jezus, waarom wij door leer en leven Jezus moeten verheerlijken; 3) hoe zij de gemeente van de Heere opbouwen, waarom wij onze broeders ootmoedig daarmee moeten dienen. Hoe moet een Christen de geestelijke gaven gebruiken, die hem zijn gegeven? 1) in ootmoed, want zij zijn Gods geschenk; 2) in liefde, want zij zijn ook voor de broeders bestemd; 3) in vertrouwen, want God kan ook het kleine groot maken.

Hoe leidt de apostel de Corinthiërs tot ootmoedige liefde? Daardoor, dat hij 1) aan de ellende herinnert, waarin zij allen waren; 2) op de Helper wijst, die hen allen gered heeft; 3) de genadegaven aantoont, die zij allen door n Geest tot n doel hebben ontvangen.

Over de uitdeling van de geestelijke gaven: wij letten 1) op het verheven doel; 2) op de grote menigvuldigheid; 3) op de juiste maat, die daarbij plaats vindt.

De juiste waardering van de geestelijke gaven: 1) Heeft u veel, laat het u niet verleiden; 2) heeft u weinig, mopper niet; 3) wat u heeft, gebruik dat!

Over de geestelijke gaven: 1) waar zij gevonden worden? 2) hoe zij zich openbaren?

Vers 1

1. En van de geestelijke gaven, die door de Heilige Geest worden gewerkt en welker werkzaamheid in het leven van de gemeente openbaar wordt, broeders, wil ik niet dat u onwetend bent. Hoewel ik veel, waarop u graag geantwoord zag, nog onbeantwoord laat (1 Corinthians 11:34), acht ik het toch nodig voor u te bespreken, hoe het ermee is en hoe met deze moet worden gehandeld (1 Corinthians 10:1. 1 Thessalonians 4:13

Dit hoofdstuk is aan het voorgaande z verbonden, dat Paulus wel met de overige verordeningen zou wachten totdat hij bij hen was gekomen, maar over de geestelijke gaven zich dadelijk wil verklaren, om door zijn vermaningen dadelijk misbruiken te doen ophouden.

Hij wil de broeders niet verbergen wat hem gegeven was te weten. Hij zou geen trouwe zielzorger zijn geweest, als hij hen in onwetendheid had gelaten over het wezen, de waarde en het juiste gebruik van de geestelijke gaven, waarmee de drie-enige God Zijn huis opbouwt en versiert.

Dat deze behandeling van een casuele zaak in zulke bijzonderheden haar aanleiding had in vragen, voorkomend in de brief uit Corinthiërs (1 Corinthians 7:1; 1 Corinthians 8:1) wordt met recht aangenomen.

Als de apostel met de woorden "ik wil niet dat u onwetend bent" het veelbetekenende van hetgeen hij nu gaat behandelen en met het belangrijke ervan tevens het duistere daarvan en het noodzakelijke van opheldering aankondigt, dan heeft hij daarbij niet de zaak en haar realiteit op zichzelf in het oog, want de lezers waren zich maar al te zeer bewust van de geestelijke gaven; maar hij wil hen leiden tot het bewustzijn van het wezen, de oorsprong, de waarde en het gebruik ervan. Hoezeer hij zich nu op deze klassieke plaats beijvert op opheldering en uiteenzetting van de leer van deze gaven, zoals nergens elders, toch blijft voor ons op dit gebied nog altijd veel in het duistere; en zeer diep is dit duistere, dat in het verschil van de tijden van de eerste Christelijke tijd en van de volgende tijden, die reeds ver verwijderd zijn van die, waarin de buitengewone invloeden van de geest zichtbaar waren, reeds gevoeld door de kerkvaders, die nog meer nabij waren aan de frisse oorsprong van het goddelijk leven van de Geest in het Christendom.

Dit gehele gebied is zeer duister. Die duisterheid heeft haar oorsprong in de onkunde en het gemis van zaken, welk veel toen plaats hadden, maar nu niet geschieden.

Vers 1

1. En van de geestelijke gaven, die door de Heilige Geest worden gewerkt en welker werkzaamheid in het leven van de gemeente openbaar wordt, broeders, wil ik niet dat u onwetend bent. Hoewel ik veel, waarop u graag geantwoord zag, nog onbeantwoord laat (1 Corinthians 11:34), acht ik het toch nodig voor u te bespreken, hoe het ermee is en hoe met deze moet worden gehandeld (1 Corinthians 10:1. 1 Thessalonians 4:13

Dit hoofdstuk is aan het voorgaande z verbonden, dat Paulus wel met de overige verordeningen zou wachten totdat hij bij hen was gekomen, maar over de geestelijke gaven zich dadelijk wil verklaren, om door zijn vermaningen dadelijk misbruiken te doen ophouden.

Hij wil de broeders niet verbergen wat hem gegeven was te weten. Hij zou geen trouwe zielzorger zijn geweest, als hij hen in onwetendheid had gelaten over het wezen, de waarde en het juiste gebruik van de geestelijke gaven, waarmee de drie-enige God Zijn huis opbouwt en versiert.

Dat deze behandeling van een casuele zaak in zulke bijzonderheden haar aanleiding had in vragen, voorkomend in de brief uit Corinthiërs (1 Corinthians 7:1; 1 Corinthians 8:1) wordt met recht aangenomen.

Als de apostel met de woorden "ik wil niet dat u onwetend bent" het veelbetekenende van hetgeen hij nu gaat behandelen en met het belangrijke ervan tevens het duistere daarvan en het noodzakelijke van opheldering aankondigt, dan heeft hij daarbij niet de zaak en haar realiteit op zichzelf in het oog, want de lezers waren zich maar al te zeer bewust van de geestelijke gaven; maar hij wil hen leiden tot het bewustzijn van het wezen, de oorsprong, de waarde en het gebruik ervan. Hoezeer hij zich nu op deze klassieke plaats beijvert op opheldering en uiteenzetting van de leer van deze gaven, zoals nergens elders, toch blijft voor ons op dit gebied nog altijd veel in het duistere; en zeer diep is dit duistere, dat in het verschil van de tijden van de eerste Christelijke tijd en van de volgende tijden, die reeds ver verwijderd zijn van die, waarin de buitengewone invloeden van de geest zichtbaar waren, reeds gevoeld door de kerkvaders, die nog meer nabij waren aan de frisse oorsprong van het goddelijk leven van de Geest in het Christendom.

Dit gehele gebied is zeer duister. Die duisterheid heeft haar oorsprong in de onkunde en het gemis van zaken, welk veel toen plaats hadden, maar nu niet geschieden.

Vers 2

2. U weet, dat u v r uw bekering tot Christus, zo velen als er van u bij hetgeen, waarvan wij nu spreken, in aanmerking komen, heiden was, volgens uw vroegere godsdienst tot de stomme afgoden (Habakkuk 2:18 v. Psalms 115:4) heengetrokken, naardat u geleid werd, blindelings de macht die u leidde volgend, waarvan u zich zeker geen rekenschap kon geven, maar meegesleept door krachten, die zeker van de duisternis waren.

Vers 2

2. U weet, dat u v r uw bekering tot Christus, zo velen als er van u bij hetgeen, waarvan wij nu spreken, in aanmerking komen, heiden was, volgens uw vroegere godsdienst tot de stomme afgoden (Habakkuk 2:18 v. Psalms 115:4) heengetrokken, naardat u geleid werd, blindelings de macht die u leidde volgend, waarvan u zich zeker geen rekenschap kon geven, maar meegesleept door krachten, die zeker van de duisternis waren.

Vers 3

3. Daarom, omdat u daaraan denkend over die bevreemdende Geestesopenbaringen in een verkeerde angst bent gekomen, maak ik u bekend a) dat niemand, die door de Geest van God spreekt, Jezus een vervloeking noemt. En verder zeg ik in verband hiermee, degenen onder u, die alleen schitterende, bijzonder in het oog vallende werkingen van de Geest, voor zodanige willen erkennen en de overige niet tellen: niemand kan zeggen Jezus de b) Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. Ook daar moeten daarom werkingen van de Geest erkend worden, waar over Christus en voor Hem getuigenis wordt afgelegd (John 15:26 v.).

a) Mark 9:39. b) John 13:13. 1 Corinthians 8:6.

De apostel spreekt in deze grote afdeling van zijn brief wel niet uitsluitend over de gave van het spreken in talen (vgl. bij 1 Corinthians 12:10); hij geeft over de rijke verscheidenheid van de geestesgaven, over de volheid van de charismata Romans 12:8 in het algemeen opheldering. Uit 1 Corinthians 13:1; 1 Corinthians 14:1, 1 Corinthians 14:5, 1 Corinthians 14:12, blijkt intussen, dat de Corinthiërs v r alle dingen verklaring nodig hadden en begeerden over het spreken met talen. Die gave van de Geest was het, die in de gemeente te Corinthiërs op bijzondere manier op de voorgrond trad; zij domineerde onder de velerlei gaven en nu was de gehele gemeente hierover in het duistere, zelfs in strijd. Want terwijl het ene gedeelte deze gave van de talen hoog boven alle andere gaven verhief, zodat zij allen begeerden in talen te spreken, wilde het andere deel van dit charisma volstrekt niets weten. Dit deel verachtte het en wilde het in het godsdienstige volstrekt niet tot toepassing laten komen. Met de verachting van het spreken in talen, ging dan van de kant van de laatsten parallel een geringschatting van het profeteren bij de eersten, omdat men in deze gave de buitengewone uitwendige verschijningen, waarvan de eerste vergezeld was, miste. Van deze staat van zaken gaat de apostel bij zijn behandeling uit, zoals hij ook aan het slot daarvan (1 Corinthians 14:39) daarop weer terugkomt en de onderwijzing, door de Corinthiërs gevraagd, in een korte aanwijzing samenvat. Wat nu het spreken in talen aangaat, Paulus stelt het tot zijn latere bespreking uit de te grote waardering van deze gave van de Geest te bestrijden. Hij begint integendeel met de geringschatting daarvan en stelt zich gelijktijdig aan het slot van 1 Corinthians 12:3 tegenover de geringschatting van het profeteren, waarvan hij later nog in het bijzonder de hoge waarde wil aanwijzen (1 Corinthians 14:1). Hij kan, zo geeft hij in 1 Corinthians 12:2 te kennen, het zich wel verklaren, waarom zo velen in de gemeente te Corinthiërs ten opzichte van het spreken in talen zo grote bedenkingen hadden, ja zelfs daarover angst en schrik voelden en die in de godsdienst van de gemeente niet wilden dulden. In hun vorige heidense toestand waren zij, zoals zij zich nu wel daarvan bewust waren (1 Corinthians 8:4), alleen tot dode, stomme afgoden gegaan, alsof het werkelijke goden waren, wanneer zij tot de tempels en de daar opgerichte beelden kwamen. Een vreemde macht, een macht van de duisternis, zo heeft de apostel zelf in 1 Corinthians 10:20 hun verklaard (vgl. Ephesians 2:2) en zo hebben zij zelf toen wel gevoeld, al was het ook niet ten volle, dat zij tot die godsdienst waren geleid op een manier, waarbij zij nog ter nauwernood het gebruik van hun eigen verstand en van hun vrije wil meester waren. Kon nu niet in hen, die met talen spraken, terwijl bij hen openbaringen kwamen, die vaak aan de heidense mantiek (1 Kings 18:26, "Numbers 11:25"en "1Sa 7:2" en "1Sa 10:10 deed denken een eveneens duistere macht bij de Christelijke godsdienst tegenover hen staan en haar kunsten zo beproeven, dat hun zielen van Christus werden afgeleid en weer tot de duivels gevoerd? Aan hen, die zo'n vrees koesterden en daarom het spreken met talen geheel uit de Christelijke godsdienst wilden verbannen hebben, maakt Paulus bekend dat niemand Jezus een vervloeking noemt, die door de Geest van God spreekt en hij betuigt hun daarmee dat ieder, die in de Geest van God spreekt, zoals het in de grondtekst luidt, die dus de Geest van God als levenselement in zich heeft en zich in Hem bij Zijn spreken beweegt, onmogelijk iets zou kunnen zeggen dat tot lastering van de naam van de Heere was, als was hij niet de Christus van God, maar een, die men moest vloeken, omdat God Hem vervloekt had, al was het ook, dat men niet verstond wat hij zei (1 Corinthians 14:16). Integendeel mocht men gerust veronderstellen dat hij met God sprak en bad en de grote daden van de verlossing door Jezus Christus tot onderwerp van zijn loven en danken maakte (1 Corinthians 14:2, 1 Corinthians 14:13) en dat dienvolgens de Geest ook in hem, die de gave van de menigerlei talen verleend werd, niet moest worden uitgedoofd (1 Thessalonians 5:19). Verder zegt de apostel dat niemand kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. Hier bestrijdt hij de geringschatting van de gave van de profetie (1 Thessalonicenzen. 5:20). Ook de eenvoudigste belijdenis van Jezus als de Heere (Philippians 2:11) is alleen mogelijk voor zo een, in wie de Heilige Geest woont en zo doet men onrecht als men een rede, die deze belijdenis in zich bevat en die de naam van Christus verheerlijkt, daarom beschouwt als buiten de Geest en als onbeduidend, omdat zij niet met grote woorden en onder buitengewone openbaringen van de Geest wordt voorgedragen. Deze uitlegging, zoals die in het bijzonder door v. Hofmann en Nebe wordt gegeven, wijkt af van de gewone. Deze behandelt de tekst van het derde vers zo, als werd in het eerste deel gezegd: die Jezus vervloekt, die spreekt niet door de Geest van God en in het tweede deel, die Jezus niet belijdt als de Heere, die spreekt ook niet door de Heilige Geest, terwijl omgekeerd gezegd wordt, die door de Geest van God spreekt, die vervloekt Jezus niet en alleen, die door de Heilige Geest spreekt, kan Jezus Heere heten, waarom het aanwezig zijn van het eerste ook altijd een teken van het aanwezig zijn van het laatste is. Het is echter duidelijk, dat het gezegde in de eerste helft van het vers gericht is tegen de beangstheid voor een spreken, dat de hoorder onverstaanbaar is en dat de Geest van God, die in de gemeente op wonderbare wijze werkt, teweeg brengt. De uitspraak in de tweede helft is gericht tegen de geringschatting van een spreken, dat van Christus en voor Christus getuigt, dat wel zonder iets in het oog vallend wonderbaars plaats heeft, maar dat desalniettemin toch door de Geest van God moet zijn teweeggebracht, zoals de inhoud duidelijk aanwijst.

Men noemde iemand een banvloek, anathema (het Hebreeën cherm), die voor het algemene welzijn opgeofferd moest worden, door wiens dood de vloek van land en volk afgekeerd moest worden; in welke zin Paulus dit woord ook gebruikt, Romans 9:3 Er schijnen mensen in de Korintische gemeente geweest te zijn, die wel de dood van Jezus voor noodzakelijk hielden om de vloek van het mensdom af te wenden; maar die in Zijn opstanding en verheerlijking niet geloofden (1 Corinthians 15:1) en aldus aan de blijvende betrekking van Jezus tot Zijn gemeente weinig waarde hechtten, zodat zij Hem enkel voor een anathema hielden. Neemt men deze verklaring aan, dan staat daar rechtstreeks tegenover, te zeggen dat Jezus de Heer was, de verheerlijkte, de Heer van Zijn gemeente, die de door Hem verlosten besturen en zaligen moest, waardoor deze spreekwijze in dit verband haar bepaalde en gepaste betekenis verkrijgt. 4. En er is verscheidenheid van de gaven, maar het is dezelfde Geest.

a) Romans 12:6. 1 Peter 4:10.

Vers 3

3. Daarom, omdat u daaraan denkend over die bevreemdende Geestesopenbaringen in een verkeerde angst bent gekomen, maak ik u bekend a) dat niemand, die door de Geest van God spreekt, Jezus een vervloeking noemt. En verder zeg ik in verband hiermee, degenen onder u, die alleen schitterende, bijzonder in het oog vallende werkingen van de Geest, voor zodanige willen erkennen en de overige niet tellen: niemand kan zeggen Jezus de b) Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. Ook daar moeten daarom werkingen van de Geest erkend worden, waar over Christus en voor Hem getuigenis wordt afgelegd (John 15:26 v.).

a) Mark 9:39. b) John 13:13. 1 Corinthians 8:6.

De apostel spreekt in deze grote afdeling van zijn brief wel niet uitsluitend over de gave van het spreken in talen (vgl. bij 1 Corinthians 12:10); hij geeft over de rijke verscheidenheid van de geestesgaven, over de volheid van de charismata Romans 12:8 in het algemeen opheldering. Uit 1 Corinthians 13:1; 1 Corinthians 14:1, 1 Corinthians 14:5, 1 Corinthians 14:12, blijkt intussen, dat de Corinthiërs v r alle dingen verklaring nodig hadden en begeerden over het spreken met talen. Die gave van de Geest was het, die in de gemeente te Corinthiërs op bijzondere manier op de voorgrond trad; zij domineerde onder de velerlei gaven en nu was de gehele gemeente hierover in het duistere, zelfs in strijd. Want terwijl het ene gedeelte deze gave van de talen hoog boven alle andere gaven verhief, zodat zij allen begeerden in talen te spreken, wilde het andere deel van dit charisma volstrekt niets weten. Dit deel verachtte het en wilde het in het godsdienstige volstrekt niet tot toepassing laten komen. Met de verachting van het spreken in talen, ging dan van de kant van de laatsten parallel een geringschatting van het profeteren bij de eersten, omdat men in deze gave de buitengewone uitwendige verschijningen, waarvan de eerste vergezeld was, miste. Van deze staat van zaken gaat de apostel bij zijn behandeling uit, zoals hij ook aan het slot daarvan (1 Corinthians 14:39) daarop weer terugkomt en de onderwijzing, door de Corinthiërs gevraagd, in een korte aanwijzing samenvat. Wat nu het spreken in talen aangaat, Paulus stelt het tot zijn latere bespreking uit de te grote waardering van deze gave van de Geest te bestrijden. Hij begint integendeel met de geringschatting daarvan en stelt zich gelijktijdig aan het slot van 1 Corinthians 12:3 tegenover de geringschatting van het profeteren, waarvan hij later nog in het bijzonder de hoge waarde wil aanwijzen (1 Corinthians 14:1). Hij kan, zo geeft hij in 1 Corinthians 12:2 te kennen, het zich wel verklaren, waarom zo velen in de gemeente te Corinthiërs ten opzichte van het spreken in talen zo grote bedenkingen hadden, ja zelfs daarover angst en schrik voelden en die in de godsdienst van de gemeente niet wilden dulden. In hun vorige heidense toestand waren zij, zoals zij zich nu wel daarvan bewust waren (1 Corinthians 8:4), alleen tot dode, stomme afgoden gegaan, alsof het werkelijke goden waren, wanneer zij tot de tempels en de daar opgerichte beelden kwamen. Een vreemde macht, een macht van de duisternis, zo heeft de apostel zelf in 1 Corinthians 10:20 hun verklaard (vgl. Ephesians 2:2) en zo hebben zij zelf toen wel gevoeld, al was het ook niet ten volle, dat zij tot die godsdienst waren geleid op een manier, waarbij zij nog ter nauwernood het gebruik van hun eigen verstand en van hun vrije wil meester waren. Kon nu niet in hen, die met talen spraken, terwijl bij hen openbaringen kwamen, die vaak aan de heidense mantiek (1 Kings 18:26, "Numbers 11:25"en "1Sa 7:2" en "1Sa 10:10 deed denken een eveneens duistere macht bij de Christelijke godsdienst tegenover hen staan en haar kunsten zo beproeven, dat hun zielen van Christus werden afgeleid en weer tot de duivels gevoerd? Aan hen, die zo'n vrees koesterden en daarom het spreken met talen geheel uit de Christelijke godsdienst wilden verbannen hebben, maakt Paulus bekend dat niemand Jezus een vervloeking noemt, die door de Geest van God spreekt en hij betuigt hun daarmee dat ieder, die in de Geest van God spreekt, zoals het in de grondtekst luidt, die dus de Geest van God als levenselement in zich heeft en zich in Hem bij Zijn spreken beweegt, onmogelijk iets zou kunnen zeggen dat tot lastering van de naam van de Heere was, als was hij niet de Christus van God, maar een, die men moest vloeken, omdat God Hem vervloekt had, al was het ook, dat men niet verstond wat hij zei (1 Corinthians 14:16). Integendeel mocht men gerust veronderstellen dat hij met God sprak en bad en de grote daden van de verlossing door Jezus Christus tot onderwerp van zijn loven en danken maakte (1 Corinthians 14:2, 1 Corinthians 14:13) en dat dienvolgens de Geest ook in hem, die de gave van de menigerlei talen verleend werd, niet moest worden uitgedoofd (1 Thessalonians 5:19). Verder zegt de apostel dat niemand kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. Hier bestrijdt hij de geringschatting van de gave van de profetie (1 Thessalonicenzen. 5:20). Ook de eenvoudigste belijdenis van Jezus als de Heere (Philippians 2:11) is alleen mogelijk voor zo een, in wie de Heilige Geest woont en zo doet men onrecht als men een rede, die deze belijdenis in zich bevat en die de naam van Christus verheerlijkt, daarom beschouwt als buiten de Geest en als onbeduidend, omdat zij niet met grote woorden en onder buitengewone openbaringen van de Geest wordt voorgedragen. Deze uitlegging, zoals die in het bijzonder door v. Hofmann en Nebe wordt gegeven, wijkt af van de gewone. Deze behandelt de tekst van het derde vers zo, als werd in het eerste deel gezegd: die Jezus vervloekt, die spreekt niet door de Geest van God en in het tweede deel, die Jezus niet belijdt als de Heere, die spreekt ook niet door de Heilige Geest, terwijl omgekeerd gezegd wordt, die door de Geest van God spreekt, die vervloekt Jezus niet en alleen, die door de Heilige Geest spreekt, kan Jezus Heere heten, waarom het aanwezig zijn van het eerste ook altijd een teken van het aanwezig zijn van het laatste is. Het is echter duidelijk, dat het gezegde in de eerste helft van het vers gericht is tegen de beangstheid voor een spreken, dat de hoorder onverstaanbaar is en dat de Geest van God, die in de gemeente op wonderbare wijze werkt, teweeg brengt. De uitspraak in de tweede helft is gericht tegen de geringschatting van een spreken, dat van Christus en voor Christus getuigt, dat wel zonder iets in het oog vallend wonderbaars plaats heeft, maar dat desalniettemin toch door de Geest van God moet zijn teweeggebracht, zoals de inhoud duidelijk aanwijst.

Men noemde iemand een banvloek, anathema (het Hebreeën cherm), die voor het algemene welzijn opgeofferd moest worden, door wiens dood de vloek van land en volk afgekeerd moest worden; in welke zin Paulus dit woord ook gebruikt, Romans 9:3 Er schijnen mensen in de Korintische gemeente geweest te zijn, die wel de dood van Jezus voor noodzakelijk hielden om de vloek van het mensdom af te wenden; maar die in Zijn opstanding en verheerlijking niet geloofden (1 Corinthians 15:1) en aldus aan de blijvende betrekking van Jezus tot Zijn gemeente weinig waarde hechtten, zodat zij Hem enkel voor een anathema hielden. Neemt men deze verklaring aan, dan staat daar rechtstreeks tegenover, te zeggen dat Jezus de Heer was, de verheerlijkte, de Heer van Zijn gemeente, die de door Hem verlosten besturen en zaligen moest, waardoor deze spreekwijze in dit verband haar bepaalde en gepaste betekenis verkrijgt. 4. En er is verscheidenheid van de gaven, maar het is dezelfde Geest.

a) Romans 12:6. 1 Peter 4:10.

Vers 5

5. En er is verscheidenheid van bedieningen, (Grieks diaconieën, "Romans 12:8 en het is dezelfde Heere, die aan ieder het gebied aanwijst, waarop hij werkzaam moet zijn.

Vers 5

5. En er is verscheidenheid van bedieningen, (Grieks diaconieën, "Romans 12:8 en het is dezelfde Heere, die aan ieder het gebied aanwijst, waarop hij werkzaam moet zijn.

Vers 6

6. En er is verscheidenheid van de werkingen, van de betoningen van macht, maar het is dezelfde God, die alles, wat van zodanige uitingen van kracht voortkomt, in allen werkt.

De apostel verwerpt hier de gedachte dat de Heilige Geest, die het levensbeginsel is in alle gelovigen, Zich op dezelfde manier zou openbaren. Nee, deze Heilige Geest, die in het Oude Testament als een rijke Geest wordt beschreven (Isaiah 11:2), openbaart Zich ook naar buiten in een zeldzame rijkdom, in een rijke menigvuldigheid. Er is slechts n Geest, maar er zijn, zoals in de grondtekst staat, verdelingen van de charismata of genadegaven. Deze worden nooit aan n individu in alle volheid, als een ongedeeld geheel meegedeeld, maar de Heilige Geest, die over alle gelovigen Zich uitstort, deelt de ene dit, de andere dat charisma mee (1 Corinthians 12:11).

Hoewel alle genadegiften hetzelfde hoofdkarakter hebben, zo zijn er toch, evenals de stam van een boom in velerlei takken uitloopt, verdelingen, zodat in de ene Christen deze, in de anderen die buitengewone werkzaamheid is. De onderscheiden verdeling hindert echter geenszins het gemeenschappelijk principe waaruit al deze gaven voortkomen; het is een en dezelfde Geest, waardoor zij allen worden gegeven. Eveneens heeft een verdeling plaats van uitwendige ambten of bedieningen. De ene is de gave toegedeeld van zieken-, de anderen van arm-verzorging enz. ; maar het is n en dezelfde Heere, die ter bevordering van Zijn rijk aan ieder zijn bijzonder arbeidsveld aanwijst. Op gelijke manier bestaan er verdelingen van betoningen van krachten, maar het is een en dezelfde God, die de krachten verleent ter verkrijging van zodanige gevolgen. Met recht is deze plaats vanouds gebruikt ten bewijze voor de Triniteit.

Gaven, bedieningen en krachten zijn wel geen drie verschillende namen voor dezelfde zaak, maar ook niet van drieërlei zaken die elkaar uitsluiten, de gaven maken bekwaam tot de bedieningen en openbaren zich in krachtige werkingen. Alle drie zijn dus, hoewel te onderscheiden, toch in de grond n, zoals de Geest, die ze geeft, de Heere, die ermee gediend wordt en God, van wie de werking uitgaat, wel drie, maar niet drieërlei, d. i. : onderscheiden personen, maar n wezen zijn.

Vers 6

6. En er is verscheidenheid van de werkingen, van de betoningen van macht, maar het is dezelfde God, die alles, wat van zodanige uitingen van kracht voortkomt, in allen werkt.

De apostel verwerpt hier de gedachte dat de Heilige Geest, die het levensbeginsel is in alle gelovigen, Zich op dezelfde manier zou openbaren. Nee, deze Heilige Geest, die in het Oude Testament als een rijke Geest wordt beschreven (Isaiah 11:2), openbaart Zich ook naar buiten in een zeldzame rijkdom, in een rijke menigvuldigheid. Er is slechts n Geest, maar er zijn, zoals in de grondtekst staat, verdelingen van de charismata of genadegaven. Deze worden nooit aan n individu in alle volheid, als een ongedeeld geheel meegedeeld, maar de Heilige Geest, die over alle gelovigen Zich uitstort, deelt de ene dit, de andere dat charisma mee (1 Corinthians 12:11).

Hoewel alle genadegiften hetzelfde hoofdkarakter hebben, zo zijn er toch, evenals de stam van een boom in velerlei takken uitloopt, verdelingen, zodat in de ene Christen deze, in de anderen die buitengewone werkzaamheid is. De onderscheiden verdeling hindert echter geenszins het gemeenschappelijk principe waaruit al deze gaven voortkomen; het is een en dezelfde Geest, waardoor zij allen worden gegeven. Eveneens heeft een verdeling plaats van uitwendige ambten of bedieningen. De ene is de gave toegedeeld van zieken-, de anderen van arm-verzorging enz. ; maar het is n en dezelfde Heere, die ter bevordering van Zijn rijk aan ieder zijn bijzonder arbeidsveld aanwijst. Op gelijke manier bestaan er verdelingen van betoningen van krachten, maar het is een en dezelfde God, die de krachten verleent ter verkrijging van zodanige gevolgen. Met recht is deze plaats vanouds gebruikt ten bewijze voor de Triniteit.

Gaven, bedieningen en krachten zijn wel geen drie verschillende namen voor dezelfde zaak, maar ook niet van drieërlei zaken die elkaar uitsluiten, de gaven maken bekwaam tot de bedieningen en openbaren zich in krachtige werkingen. Alle drie zijn dus, hoewel te onderscheiden, toch in de grond n, zoals de Geest, die ze geeft, de Heere, die ermee gediend wordt en God, van wie de werking uitgaat, wel drie, maar niet drieërlei, d. i. : onderscheiden personen, maar n wezen zijn.

Vers 7

7. Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot hetgeen oorbaar is. Bij ieder, die gaven ontvangt, heeft de openbaring van de krachten, die in hen zijn, het welzijn van de gemeente, haar opbouwing ten doel (1 Corinthians 14:12).

Vers 7

7. Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot hetgeen oorbaar is. Bij ieder, die gaven ontvangt, heeft de openbaring van de krachten, die in hen zijn, het welzijn van de gemeente, haar opbouwing ten doel (1 Corinthians 14:12).

Vers 8

8. Want deze wordt door de Geest gegeven het woord van de wijsheid, te spreken met woorden, waarin zich wijsheid openbaart en een ander het woord van de kennis, te spreken op een wijze, dat daardoor de kennis wordt bevorderd, door dezelfde Geest. De Heilige Geest is de bewerker van het spreken en geeft de regel aan, volgens welken het plaats heeft.

Vers 8

8. Want deze wordt door de Geest gegeven het woord van de wijsheid, te spreken met woorden, waarin zich wijsheid openbaart en een ander het woord van de kennis, te spreken op een wijze, dat daardoor de kennis wordt bevorderd, door dezelfde Geest. De Heilige Geest is de bewerker van het spreken en geeft de regel aan, volgens welken het plaats heeft.

Vers 9

9. En een ander wordt gegeven het geloof, die vastheid van wil, die op enige zaak gericht is en ten gevolge heeft, dat hetgeen men begeert ook werkelijk gebeurt (1 Corinthians 13:2. Matthew 21:21), door dezelfde Geest en een andere de gaven van de gezondmakingen door dezelfde Geest.

Vers 9

9. En een ander wordt gegeven het geloof, die vastheid van wil, die op enige zaak gericht is en ten gevolge heeft, dat hetgeen men begeert ook werkelijk gebeurt (1 Corinthians 13:2. Matthew 21:21), door dezelfde Geest en een andere de gaven van de gezondmakingen door dezelfde Geest.

Vers 10

10. En een ander wordt gegeven de werkingen van de krachten en een ander profetie en een ander onderscheidingen van de geesten en een ander menigerlei talen en een ander het vermogen tot uitlegging van de talen.

Vers 10

10. En een ander wordt gegeven de werkingen van de krachten en een ander profetie en een ander onderscheidingen van de geesten en een ander menigerlei talen en een ander het vermogen tot uitlegging van de talen.

Vers 11

11. Maar deze dingen alle a) werkt de een en dezelfde Geest, die niet alleen over het geheel van de gemeente, maar ook over elk van de leden, die tot haar behoort, gebied voert, b) delend van een ieder in het bijzonder, zoals Hij wil. Hij schenkt ieder die gave, die hij moet bezitten om het geheel te dienen.

a) Ephesians 4:7. b) 1 Corinthians 7:7. 2 Corinthians 10:13.

Slechts in n persoon woonde de gehele volheid van de Godheid lichamelijk, slechts bij n kan geen sprake zijn van een gebroken lichtstraal, van een mate van de Heilige Geest. Die n is de Heere (John 3:34); maar onder de gelovigen wordt de ene dit, de anderen dat charisma toegedeeld. De Heilige Geest verlicht niet een enkele Christen met het ongedeelde licht van boven, maar op ieder afzonderlijk valt slechts n straal van dit stralen afwerpend licht en van die ene straal vaak slechts een gedeelte.

Zelfs de apostelen hadden niet eens de volle werkelijkheid meer, maar in hen reeds verdeelt zich Christus. Petrus is meer koning, Paulus meer profeet, Johannes meer priester. Nog verder breiden de apostolische gaven zich in de gemeente uit (Romans 12:4); maar de eenheid van deze onderscheiden gaven bestaat in het samenwerken tot het algemeen welzijn - wat iemand boven anderen heeft, dat heeft hij ook ten behoeve van anderen.

Evenals de Heilige Geest met al Zijn werken Jezus als de Heere wil verheerlijken, zo heeft ook de werking van de geestelijke gaven alleen de heiligmaking en verheerlijking van het lichaam, waarvan Christus het hoofd is, tot haar doel.

Wat de verdeling van de charismata betreft, heeft men ze veelal onderscheiden in bovennatuurlijke, in de strenge zin en in natuurlijke, dat echter minder juist is, omdat aan de ene kant allen op een natuurlijke basis rusten, zelfs de gave van de wonderen (namelijk op de heerschappij van de geest over het lichaam, van de wil over de stof), aan de andere kant allen bovennatuurlijk zijn en juist door het supranaturele, goddelijke element eerst tot charismata worden. Ook de verdeling in permanente, die tot de kerk in alle tijden behoren en in transitore, die alleen tot de apostolische periode beperkt zijn, kan niet streng worden doorgevoerd. Wij slaan daarom een psychologische verdeling voor volgens de verschillende krachten van de ziel, terwijl deze allen voor heiliging vatbaar zijn en die nodig hebben en de Heilige Geest ook inderdaad geen van deze onaangeroerd heeft gelaten, maar ze allen heeft gebruikt tot opbouw van de kerk. Daarmee correspondeert dan de verdeling volgens de verschillende takken van het kerkelijk leven, waarin de een of de andere kracht in deze bovennatuurlijke verheffing bijzonder werkzaam is. Daarnaar zouden wij drie klassen van charismata krijgen: 1) degenen, die vooral op het gevoel en de cultus. 2) degenen, die op de kennis en de theologie, 3) degenen, die op de wil en de kerkinrichting betrekking hebben. Tot de gave van het gevoel rekenen wij het spreken met talen, de uitlegging en de profetie, of de toespraak vol profetische geestdrift (1 Corinthians 12:10), tot de theoretische gaven of die van de kennis, de charismata van de wijsheid en van de kennis (1 Corinthians 12:8) van onderwijzing en onderscheiding van de geesten (1 Corinthians 12:28 v. Romans 12:7. 1 John 4:1, tot de praktische gaven of die van de wil, de charismata van de bedieningen (1 Corinthians 12:28. Romans 12:7), van de regering (1 Corinthians 12:28. Romans 12:8) en de wonderbare krachten van de genezing (1 Corinthians 12:9 v. Romans 15:19

Op de plaats, die voor ons ligt, zijn de beide charismata (die van wijsheid en van kennis, 1 Corinthians 12:8) van intellectuelen, de drie volgende (het geloof, de gave van de gezondmaking en van werkingen van krachten of wondergaven, 1 Corinthians 12:9) van ethische aard. Zoals die twee hun bestaan te danken hebben aan een bekrachtigen van ons kenvermogen, zo deze aan een verhoging van onze wilskracht. De vier nog overige charismata, waarvan telkens twee bij elkaar behoren (de gave van de profetie en die van onderscheiding van de geesten, de gave van velerlei talen en die van uitlegging van de talen) zijn daarin verbonden en van de andere afgescheiden, dat bij deze noch het verstand, noch de wil, maar in de eerste plaats het gevoel tot werking is gebracht. Dat nu verder de charismata van wijsheid en kennis zeer nauw met elkaar verwant zijn, daarop wijzen reeds de uitdrukkingen van de apostel, die ze beide met de uitdrukking "het woord" verbindt. Maar hoe onderscheiden zij zich van elkaar, het woord van de wijsheid en dat van de kennis? Luther spreekt van dogmatiek en ethiek, van Christelijk geloof en Christelijk leven, als hij verklaart: "het woord van de wijsheid wordt de leer genoemd, zodat men God leert kennen en aanwijst wat Zijn wil, at Zijn raad en Zijn mening is. Hij omvat alle artikelen, wat men moet geloven en hoe men voor God rechtvaardig wordt. Het woord van de kennis is de leer, die spreekt van het uitwendig leven en het wezen van de Christenen, hoe men zich daarin jegens ieder moet houden. " Terwijl van de nieuwere uitleggers nog vele bij deze onderscheiding blijven, is bij anderen de verhouding juist omgekeerd, zodat de kennis theoretisch, de wijsheid daarentegen praktisch zou zijn en inderdaad kunnen voor beide opvattingen plaatsen worden aangehaald, zodat men daarmee niet in het reine komt. Volgens Osiander is daarentegen de wijsheid de opvatting van de goddelijke waarheid en haar totaliteit, van het doel en raadsbesluit van God, van het verlossingsplan en genadewerk, daarom van de openbaring van God in Christus en haar samenhang, in haar goddelijk systeem en organisme; kennis is echter de kennis van het bijzondere, van hetgeen God gegeven heeft met inwendige toe-eigening en ervaring. De eerste zou dus meer de objectieve, extensieve, de grootse totale zijde of vorm van kennis zijn; de tweede, de subjectieve, intensieve, bijzondere. Op gelijke manier onderscheidt v. Hofmann de beide begrippen zo, dat wijsheid een eigenschap van het subject is; kennis daarentegen een verhouding tot een object en stelt nu de eerste voor als de eigenschap, die tot een juist oordeel in het algemeen bekwaam maakt, de andere als het doordringen van een voorwerp, dat in het bepaalde geval de werkzaamheid van het leren kennen eist en op zich bepaalt. Evenals daar de openbaring door het woord bestaat in de werkzaamheid van een geschiktheid van beoordelen, die het gebied van het geestelijk leven in het algemeen beheerst, zo hier in de werkzaamheid van het vermogen, om een bijzonder voorwerp, dat zich aan ons aanbiedt, op de juiste prijs te stellen. Volgens anderen is wijsheid meer het eigendom van hem, die een diepe blik op het geheel slaat; kennis daarentegen meer van hen, die over de bijzonderheden nadenken. Beide gaven hebben echter betrekking, omdat niet van deze zelf, maar van het woord van de wijsheid en het woord van de kennis sprake is, dus van het uiten van deze, op het leren in de gemeente, dat bij de een, die met de geest begaafd is, het karakter van wijsheid, bij de ander dat van kennis draagt, zoals te Corinthiërs Apollos gesproken had van de kennis naar dezelfde Geest, waardoor Paulus van de wijsheid gesproken had. De tweede rij begint met het geloof. Omdat hier gehandeld wordt over een bijzondere gave van de Geest naast de overige (vgl. Galatians 5:22) is hier niet het zaligmakend geloof bedoeld, dat als de voorwaarde van alle gemeenschap met de Heere en zo ook van elke toedeling van de Geests wordt verondersteld, maar zo'n werking van de Geest, die tot een bepaald, krachtig aangrijpen van de belofte en van de toezegging van God en zo tot daden van het geloof en getuigenissen van het geloof bekwaam maakt, die de Kerk in het algemeen, of een gemeente in het bijzonder ten dienste zijn. Wij kunnen het noemen het geloof, dat wonderen werkt, dat bestaat in een toestand van het wilsvermogen, dat bij de Christen meer of minder kan worden gevonden, zonder dat daarnaar de waarde van zijn verhouding tot God, of de zekerheid van zijn zaligheid is af te meten (Matthew 7:22). Er moet nu echter wel worden onderscheiden, of een Christen in een bijzonder gevoel door zijn roeping gedrongen is, zo'n geloof te bezitten of dat voor zich af te bidden (Luke 17:5), of dat dit hem op zo bijzondere manier eigen is, dat daaruit een bijzondere roeping zich ontwikkelt, om die in het leven van de gemeente te volbrengen. Op onze plaats heeft de apostel het laatste in het oog en dan noemt hij naast de Christen, die met geloof begaafd is, wiens begenadiging zich in bijzondere kracht en verhoring van het gebed openbaarde een ander, die de gave van de gezondmakingen en weer een ander, die de gave van werkingen van de krachten verleend is. Men zou kunnen menen, zo merkt v. Hofmann op, dat de eerste gave in de laatste zou zijn opgesloten en in deze als de meer algemene reeds mee vervat zou zijn. Maar terwijl bij hem, die met de gezondmaking begaafd is, zich deze altijd alleen tot het bepaalde voorkomende geval beperkt en het aanwezige kwaad die werking te voorschijn roept, die het tot wegneming nodig heeft, is bij hem, die de werkingen van de kracht bezit, het hem inwonend vermogen even menigvuldig als de aanleiding om die gave te tonen; hij is in staat wat hij wil te verwezenlijken, zonder aan enige uitwendige voorwaarde gebonden, of tot die bepaald te zijn. Zien wij op Paulus, die zelf de hier genoemde drie gaven van de Geest bezat, dan heeft hij die nooit in zijn bijzonder belang aangewend, maar zich steeds bij het gebruik door het doel van de verheerlijking van Christus en van de bevordering van Zijn rijk laten leiden (Acts 13:9, ; Acts 14:8, Acts 16:16 vv. ; 19:11, ; 20:7, ; 28:3, ; 8). Daarom heeft hij de doodzieke Epaphroditus, zijn helper en medearbeider, niet door de gave van de genezing gezond gemaakt, maar alleen de barmhartige goedheid van God over de zieke ingeroepen (Philippians 2:25, James 5:14), aan de zieken Timotheus een natuurlijk geneesmiddel aanbevolen (1 Timothy 5:23), Trofimus ziek te Milete achtergelaten (2 Timothy 4:20), maar te Athene, waar het heidendom meer in filosofische vorm optrad en waar zijn Epicurische en Stoïcijnse toehoorders de betoning van kracht zeker als goochelarijen bespot zouden hebben, in het geheel geen tekenen en wonderen gedaan (Acts 17:16, ; vgl. Luke 23:8). - Op het gebied van het gevoelsleven hebben wij met de beide gaven van profetie en van menigerlei talen te doen. Zij zijn nauw aan elkaar verwant en treden daarom ook gewoonlijk in vereniging met elkaar op (Acts 8:17; Acts 10:46; Acts 19:6 Wordt het spreken in talen vooraan geplaatst, dan zullen wij goed doen, als wij daarop in de eerste plaats de aandacht vestigen en vervolgens het tweede daarvan onderscheiden. Het "in (met) talen spreken", zoals het in de vroeger aangehaalde plaatsen uit de Handelingen genoemd wordt, is een verkorte uitdrukking voor de oorspronkelijke, volledige, met nieuwe (door de Heilige Geest ingegeven), of met andere (dan de gewone) tongen of talen spreken (Mark 16:17. Acts 2:4). Volgens de andere mening, die nog veel wordt vastgehouden, zou men op onze plaats, evenals in Acts 2:4 moeten denken aan een spreken van vreemde talen, dat niet op de natuurlijke weg geleerd zou zijn en waarmee de Heilige Geest eerst de apostelen op het pinksterfeest en later nog andere gelovigen tot snelle uitbreiding van het Evangelie heeft toegerust. Daartegen zijn echter onoverwinnelijke moeilijkheden. 1) De Griekse taal, die niet zonder besturing van de Voorzienigheid sinds de overwinningstocht van Alexander de Grote ook in de Voor-Aziatische landen de heersende schrijf- en spreektaal was geworden, was bijna overal in het Romeinse rijk verspreid, ten minste in de steden en was dienstbaar aan de verkondiging van het Evangelie. In deze taal schreven dan ook de Nieuw-Testamentische schrijvers allen hun werken en zelfs dan, als zij, zoals Jakobus, in Palestina en voor Christenen uit de Joden, of, zoals Paulus, aan de Romeinen of te Rome schreven. 2) Het is tegen de manier van handelen van de Heilige Geest Zijn getuigen van moeilijkheden te ontheffen, die met hun werk verbonden zijn, integendeel zijn deze middelen tot ontwikkeling en oefening van zelfverloochening, van geduld en volharding. Hij heeft dan ook de zendelingen, die zich tot de barbaarse volken wendden, waarbij het Evangelie in de eerste eeuw nog in het geheel geen vaste voet verkreeg, het moeilijk aanleren van vreemde talen, niet geheel bespaard, al heeft Hij dat ook verlicht. 3) Wij vinden sporen daarvan, dat de apostelen inderdaad niet alle talen verstonden; zo schijnen bijvoorbeeld Paulus en Barnabas onbekend met het Lykaonisch geweest te zijn, omdat daar zij het afgodisch voornemen van de bewoners van Lystra niet opmerkten uit hun spreken, maar eerst uit hun toebereidselen tot het offer (Acts 14:11) en wat Petrus aangaat een zeer oude overlevering noemt de evangelist Markus als zijn tolk, wat wellicht in het bijzonder op het Latijn betrekking heeft, dat deze evangelist machtig was. 4) Paulus plaatst in 1 Corinthians 14:14 v. het spreken in een vreemde taal niet tegenover de moedertaal, maar als de taal van de Geest tegenover die van het verstand, tegenover die van het gewone leven, hetzij die de Hebreeuwse, of Griekse of Romeinse taal was. Was het een spreken in vreemde talen geweest, dan had hij het zeker niet vergeleken met de onduidelijke woorden van een fluit of citer (14:7), noch voor iets verklaard, dat zonder de gave van de uitlegging voor alle toehoorders onverstaanbaar was, omdat in ene talrijke vergadering zich ten minste enigen moesten bevinden, die deze talen kenden. De onverstaanbaarheid had dus geen betrekking op de afwijking van het spreken in talen van de moedertaal, maar van alle talen, ook van buitenlandse, zelfs, terwijl de apostel het met de laatsten vergelijkt (1 Corinthians 14:10 v.), onderscheidt hij het tevens van die. Wij moeten dus zeggen, het spreken in talen was, zoals reeds de uitdrukking in Mark 16:17, "met nieuwe tongen spreken" daarop wijst, een spreken dat van alle toen gebruikelijke dialecten afweek een taal van de nieuwe Geest, die over de discipelen was uitgestort. Die nieuwe Geest brak door de beperkingen van de natuur heen, nam om zo te zeggen van de menselijke geest met geweld bezit en wijdde de menselijke tong tot een orgaan van het Evangelie, schiep zich een nieuwe taal, zoals ook in het algemeen het inwendige en uitwendige, ziel en lichaam, gedachte en vorm nauw met elkaar samenhangen. Wij moeten nu onderscheiden wat het eigenlijke wezen uitmaakt van het spreken met tongen als een gave van de apostolische kerk in het algemeen en de bijzonderen vorm, waarin zij bij haar eerste te voorschijn treden op het pinksterfeest zich vertoont. Wat de algemene aard daarvan aangaat is het een onwillekeurig pneumatisch spreken in een extatische toestand van de hoogst verhevene godsvrucht, waarbij de mens wel niet buiten zichzelf wordt geplaatst, maar in het hoogste gemoedsleven verheven is, daar, waar hij bepaald met het goddelijke wezen in vereniging is, waar het dagelijkse wereld- en zelfbewustzijn en dus ook de gewone manier van spreken op de achtergrond treedt, de spreker geheel door het Godsbewustzijn beheerst wordt en een orgaan wordt zonder eigen wil, een orgaan van de objectieve Geest van God, die hem vervult. Uit de woorden in Acts 2:4 "zij begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken", blijkt dat bij het spreken met tongen (glossolalie) een inspiratie plaats had, die op inhoud en vorm, gedachte en stijl tevens betrekking had. De inhoud was de lof van de grote daden van Gods verlossende liefde, de vorm gebed, dankzegging en gezang. Wat de gedachte aangaat had het met de uitwendige zending niets in de eerste plaats te maken, het was geen prediking, geen verkondiging aan de buitenwereld, maar een inwendige cultusacte, een extatische dialoog van de ziel met God; en nu geschiedde dit wat de stijl aangaat in een bijzondere, onmiddellijk door de Geest geïnspireerde verheven, maar duistere, desultorische taal, die, naardat, het spreken een bidden of psalmzingen (1 Corinthians 14:15) was, wellicht ook, naar de moedertaal van de redenaar en de verschillende graden van zijn opgewektheid een grote onderscheidenheid toeliet, waarom de apostel in 1 Corinthians 12:10, 1 Corinthians 12:28 van "menigerlei talen" en in 1 Corinthians 13:1 van een spreken met de talen van de mensen en van de engelen gewaagt. Het eerste doelt waarschijnlijk op een geheel nieuwe pneumatische spraak, die zich van alle gewone spraken onderscheidde in dezelfde graad, waarin de gemoedstoestand van hem; die met tongen sprak, verheven was boven het alledaagse bewustzijn en de verstandelijke reflectie. Door de Geest met kracht voortgesleept, de wereld en zichzelf vergetend en de onmiddellijke gemeenschap van de Godheid genietend, sprak de spreker met tongen de lof uit van de grote daden van de eeuwige liefde. Alleen voor hem, die zelf zich in die extase bevond, waren die hooggeestelijke, feestelijke, als uit de engelenwereld overklinkende tonen verstaanbaar; de oningewijden kwamen zij echter voor als de onduidelijke tonen van een muziekinstrument, of van een vreemde taal, of zelfs van een waanzinnige, vooral als velen zich op dezelfde tijd op zo'n manier met God onderhielden (1 Corinthians 14:23). Die glossolalie diende niet in de eerste plaats tot stichting van de gemeente, maar haar hoofddoel was de stichting van de spreker zelf; de inwendige verrukking, de ongewone verheffing van de geest, die zichzelf niet meer meester was in het goddelijk leven, drukte zich ook onwillekeurig uit in de aard en de manier van de mededeling, zodat in Acts 2:43 een deel van de vergaderde menigte met de apostelen spot en wat zij van hen zien, als gevolg van dronkenschap verklaart. Ook bij de apostelen op de pinksterdag is het spreken met tongen in de eerste plaats een spreken met God en niet met mensen een godsdienstige acte van de discipelen, de extatische uitdrukking van hun lofzegging en hun dankgebed en behoort dus tot het inwendige leven van de kerk. Het begon toch reeds voordat de menigte zich vergaderde en kon aldus op de toehoorders een vreemde verwondering, de indruk van een door God gewerkt wonder teweeg brengen en de wens opwekken om nadere opheldering te ontvangen, die hun dan ook niet door een nieuwe daad van glossolalie, maar door de duidelijke, in de taal van het dagelijkse leven vervatte prediking van Petrus ten deel werd. Terwijl nu in Acts 8:17; Acts 10:46, Acts 19:6 Acts 19:8. 17 10. 46, evenals in de Paulinische gemeenten de extatische mededeling van hem, die met tongen sprak, zich zonder twijfel in het wezenlijke aansloot aan diens moedertaal, geschiedde het spreken met tongen door de apostelen op de pinksterdag zeker in de vreemde talen van de buitenlanders, die op het feest te Jeruzalem aanwezig waren. Dat wekte juist hun verwondering op, dat de ongeleerde Galileërs in talen spraken, die kennis men niet van hen kon verwachten; deze moest hun echter plotseling op wonderbare manier meegedeeld zijn. Dienvolgens vond bij het eerste te voorschijn treden van de gave van de talen en voor een uit alle oorden van de wereld samengestroomde menigte een verheffing daarvan in die zin plaats, dat de Heilige Geest de discipelen tijdelijk bekwaam maakte om in hun toestand van extatische geestdrift, in de verschillende toen juist vertegenwoordigde talen zich uit te drukken en daardoor een des te diepere indruk op het vatbare deel van de toehoorders te maken. Het is ook niet moeilijk de symbolische betekenis van deze gebeurtenis te vinden; zij moest aan de ene kant persoonlijk voor de apostelen een goddelijke verzekering en bevestiging zijn, dat zij tot getuigen van Christus in de hele wereld geroepen waren, aan de andere kant voor alle aanwezigen een duidelijk profetisch wijzen op de universaliteit van het Christendom, waarom ook Lukas onder de titel "al volk van degenen, die onder de hemel zijn" de namen van de volken in het bijzonder noemt. Zo staat het spreken met tongen op de geboortedag van de kerk, zoals deze dag zelf enig en zonder voorbeeld in de geschiedenis. Dadelijk bij haar eerste begin is het einde van haar ontwikkeling, dat niets anders is dan de eind-oplossing van de Babylonische spraakverwarring en de vereniging van de volken en talen door de Heilige Geest, profetisch geanticipeerd en voor afgebeeld. Later daarentegen is het spreken met tongen slechts een onwillekeurig, psalmachtig bidden of zingen in de toestand van pneumatische verrukking en diep indringen in de geheimen van het goddelijk leven, waarbij de menselijke geest zichzelf niet meer machtig, een meer of minder passief orgaan van de Heilige Geest is, als het ware het instrument, waarop deze Zijn bovenaardse melodieën speelt. Van een wonderbare mededeling en handhaving van talen van vreemde volken is daar geen spoor meer. Zou nu echter de gemeente van dit spreken met tongen enige winst hebben, dan moest of hij, die met tongen sprak, zelf de inhoud van zijn rede later, als hij uit die toestand van verrukking in die van bezadigdheid was teruggekeerd, ons de zondagstaal in die van de werkdagen vertalen of er moest, omdat er volgens 1 Corinthians 16:28 ook sprekers met tongen waren, die de uitlegging niet machtig waren, een ander aanwezig zijn, die, zoals wij op onze plaats horen, het charisma bezat van uitlegging van de talen. Dit bestond daarin, dat hij, die dit bezat, de taal van de extase of van de Geest in de taal van het gewone bewustzijn overdroeg en voor de gehele gemeente verstaanbaar maakte. Is er nu zaak een uitlegger niet aanwezig, dan moet volgens de aanwijzing van de apostel de spreker met talen zich niet in het openbaar laten horen, maar zich in stilte met God onderhouden. Nauw verwant met de gave van de talen is, zoals reeds boven is opgemerkt, de gave van de profetie. Ook deze is een spreken door de Geest, in een toestand van verlichting en openbaring van boven; dit heeft echter niet plaats, zoals bij het spreken met tongen, in de eigenlijke extase, maar in helder zelfbewustzijn en evenzo is het niet een verkeren met God in geheimvolle, voor oningewijden onverstaan haar tonen, maar richt zich onmiddellijk tot de gemeente, haar opwekkende, vermanende en vertroostende, zonder dat deze een uitlegger nodig heeft om te verstaan wat gezegd wordt. Ja, niet alleen dienden de reden van opwekking en vertroosting door de profeten om de gelovigen te versterken, te verkwikken en opnieuw te verlevendigen (Acts 4:36), vooral konden vatbare Joden en heidenen, die de godsdienst van de Christenen soms bijwoonden, krachtig daardoor worden aangegrepen, bestraft en tot bekering gedrongen (1 Corinthians 14:24), zodat de gave van de profetie voor de uitbreiding van de kerk van grote betekenis was. In de Christelijke gemeente was zeker ook een profetie in engere zin, waardoor toekomstige zaken, die met het rijk van God direct of indirect samenhingen, voorspeld werden (Acts 11:28; Acts 21:4, Acts 21:10, Over deze bijzondere gave van voorspellen wordt hier niet gesproken; het zijn tegenwoordige zaken, waarop de profetie, door de apostel bedoeld, betrekking heeft, de raadsbesluiten van God, de diepten van de Heilige Schrift, de verborgen toestanden van het menselijk hart, de afgronden van de zonde te ontdekken, in bijzondere gevallen ook wel de keuze van God en de roeping tot een bepaald ambt of werk in Zijn rijk bekend te maken (Acts 13:2. 1 Timothy 1:18; 1 Timothy 4:14 Zo staat de gave van de profetie aan de andere kant in nauw verband met de gave van de onderwijzing (vgl. bij 1 Corinthians 12:28). Toch onderscheidt zij zich daardoor van deze, dat zij niet zozeer uitgaat van het stil ontwikkelend denken, als van het onmiddellijk aanschouwen en het diep bewogen gevoel en zich niet zozeer tot het verstand als tot het gevoel van de toehoorden keert en daarom op hen ook een wegslepende, sterke indruk uitoefent. De profeet is evenmin als de leraar een zuiver passief orgaan van de Geest. Hij heeft een zekere vrijheid in de uitoefening van zijn gave en daarom ook een bepaalde verantwoording voor haar gebruik (1 Corinthians 14:32). Evenals er nu niet alleen ware, door Gods Geest gedreven profeten waren, maar ook valse, die door menselijke of zelfs satanische geestvervoering gedreven werden, kon zelfs in de voordracht van een echte profeet de waarheid met deze of gene dwaling vermengd zijn. Als een heilzaam correctief tegen verkeerdheden en misbruiken staat, evenals de gave van de uitlegging tegenover het spreken met tongen, naast de profetie de gave van onderscheiding van de geesten. Deze onderscheiding van de geesten is een zaak van de gelovigen in het algemeen (1 Thessalonicenzen. 5:21). In eerste vergadering van de gemeente is het nodig, dat ogenblikkelijk tegenstand wordt geboden als een geest, aan de waarheid vreemd, zich voor de Heilige Geest wil uitgeven, of dwaling door de waarheid heen vlechten wil; en dan is er zo'n gave nodig, die hem, die ze bezit, het onderscheid tussen de ene en de andere geest onmiddellijk doet voelen, zonder dat hij eerst op de weg van nadenken en overpeinzen zich een oordeel over het door de profeet gesprokene behoeft te vormen, dat, omdat het later verkregen wordt, meestal te laat zou komen. Als de apostel aan het einde van deze optelling van de velerlei gaven nog zegt: "deze dingen alle werkt dezelfde Geest" en daarmee terugkomt op een gedachte, waarvan hij reeds boven (1 Corinthians 12:4) was uitgegaan, dan wil hij aan de gemeente, waarin schoot zich alle deze gaven zo krachtig betoonden, de aanwijzing geven dat zij zich om deze niet moesten scheiden en verdelen, maar de eenheid en eensgezindheid, kon door deze zelfde gaven aan de hand gegeven, bewaren. En als hij daarop voortgaat: "delend aan een ieder in het bijzonder, zoals Hij wil" dan wil hij verhoeden, dat iemand zijn gave te hoog schattend, zich boven een ander verheft en iemand, gering achtend wat hem ten dele is geworden, een ander het hogere, dat hem verleend is, misgunt. Ieder moet ontvangen wat hem gegeven wordt en alle gaven afmeten naar de maatstaf, dat de ene gave zowel als de andere een gave van de genade en van de Geest is en zij allen dus met elkaar volkomen gelijk staan. De Heilige Geest heeft bij Zijn verdeling van de gaven een bepaald plan, een vaste wil. Hij handelt niet als duistere, blinde natuurkracht, maar als goddelijk vrije, zichzelf bewuste en wijs regelende persoonlijkheid. Alleen als wij ons aan de beschikkingen, die Hij maakt, met gewilligheid onderwerpen, onze gave erkennen en de bestemming van deze vervullen, zullen wij werkelijk iets volbrengen, dat tot eer van God en tot uitbreiding van Zijn rijk, als ook tot onze eigen vrede en onze welvaart zal dienen. Het verlaten daarentegen van de ons voorgeschreven weg en het zich indringen in de roeping van een ander brengt slechts verwarring aan voor het geheel en doet ons onze zegen en onze erfenis verliezen. Verder moeten wij opmerken hoe beslist in de uitspraak van dit vers zowel de Godheid als de persoonlijkheid van de Heilige Geest op de voorgrond treedt. De eerste, omdat Hij doet wat volgens 1 Corinthians 12:6 werk van God is, de tweede, omdat Hij het doet krachtens een willen door raad en wijsheid bepaald.

Vers 11

11. Maar deze dingen alle a) werkt de een en dezelfde Geest, die niet alleen over het geheel van de gemeente, maar ook over elk van de leden, die tot haar behoort, gebied voert, b) delend van een ieder in het bijzonder, zoals Hij wil. Hij schenkt ieder die gave, die hij moet bezitten om het geheel te dienen.

a) Ephesians 4:7. b) 1 Corinthians 7:7. 2 Corinthians 10:13.

Slechts in n persoon woonde de gehele volheid van de Godheid lichamelijk, slechts bij n kan geen sprake zijn van een gebroken lichtstraal, van een mate van de Heilige Geest. Die n is de Heere (John 3:34); maar onder de gelovigen wordt de ene dit, de anderen dat charisma toegedeeld. De Heilige Geest verlicht niet een enkele Christen met het ongedeelde licht van boven, maar op ieder afzonderlijk valt slechts n straal van dit stralen afwerpend licht en van die ene straal vaak slechts een gedeelte.

Zelfs de apostelen hadden niet eens de volle werkelijkheid meer, maar in hen reeds verdeelt zich Christus. Petrus is meer koning, Paulus meer profeet, Johannes meer priester. Nog verder breiden de apostolische gaven zich in de gemeente uit (Romans 12:4); maar de eenheid van deze onderscheiden gaven bestaat in het samenwerken tot het algemeen welzijn - wat iemand boven anderen heeft, dat heeft hij ook ten behoeve van anderen.

Evenals de Heilige Geest met al Zijn werken Jezus als de Heere wil verheerlijken, zo heeft ook de werking van de geestelijke gaven alleen de heiligmaking en verheerlijking van het lichaam, waarvan Christus het hoofd is, tot haar doel.

Wat de verdeling van de charismata betreft, heeft men ze veelal onderscheiden in bovennatuurlijke, in de strenge zin en in natuurlijke, dat echter minder juist is, omdat aan de ene kant allen op een natuurlijke basis rusten, zelfs de gave van de wonderen (namelijk op de heerschappij van de geest over het lichaam, van de wil over de stof), aan de andere kant allen bovennatuurlijk zijn en juist door het supranaturele, goddelijke element eerst tot charismata worden. Ook de verdeling in permanente, die tot de kerk in alle tijden behoren en in transitore, die alleen tot de apostolische periode beperkt zijn, kan niet streng worden doorgevoerd. Wij slaan daarom een psychologische verdeling voor volgens de verschillende krachten van de ziel, terwijl deze allen voor heiliging vatbaar zijn en die nodig hebben en de Heilige Geest ook inderdaad geen van deze onaangeroerd heeft gelaten, maar ze allen heeft gebruikt tot opbouw van de kerk. Daarmee correspondeert dan de verdeling volgens de verschillende takken van het kerkelijk leven, waarin de een of de andere kracht in deze bovennatuurlijke verheffing bijzonder werkzaam is. Daarnaar zouden wij drie klassen van charismata krijgen: 1) degenen, die vooral op het gevoel en de cultus. 2) degenen, die op de kennis en de theologie, 3) degenen, die op de wil en de kerkinrichting betrekking hebben. Tot de gave van het gevoel rekenen wij het spreken met talen, de uitlegging en de profetie, of de toespraak vol profetische geestdrift (1 Corinthians 12:10), tot de theoretische gaven of die van de kennis, de charismata van de wijsheid en van de kennis (1 Corinthians 12:8) van onderwijzing en onderscheiding van de geesten (1 Corinthians 12:28 v. Romans 12:7. 1 John 4:1, tot de praktische gaven of die van de wil, de charismata van de bedieningen (1 Corinthians 12:28. Romans 12:7), van de regering (1 Corinthians 12:28. Romans 12:8) en de wonderbare krachten van de genezing (1 Corinthians 12:9 v. Romans 15:19

Op de plaats, die voor ons ligt, zijn de beide charismata (die van wijsheid en van kennis, 1 Corinthians 12:8) van intellectuelen, de drie volgende (het geloof, de gave van de gezondmaking en van werkingen van krachten of wondergaven, 1 Corinthians 12:9) van ethische aard. Zoals die twee hun bestaan te danken hebben aan een bekrachtigen van ons kenvermogen, zo deze aan een verhoging van onze wilskracht. De vier nog overige charismata, waarvan telkens twee bij elkaar behoren (de gave van de profetie en die van onderscheiding van de geesten, de gave van velerlei talen en die van uitlegging van de talen) zijn daarin verbonden en van de andere afgescheiden, dat bij deze noch het verstand, noch de wil, maar in de eerste plaats het gevoel tot werking is gebracht. Dat nu verder de charismata van wijsheid en kennis zeer nauw met elkaar verwant zijn, daarop wijzen reeds de uitdrukkingen van de apostel, die ze beide met de uitdrukking "het woord" verbindt. Maar hoe onderscheiden zij zich van elkaar, het woord van de wijsheid en dat van de kennis? Luther spreekt van dogmatiek en ethiek, van Christelijk geloof en Christelijk leven, als hij verklaart: "het woord van de wijsheid wordt de leer genoemd, zodat men God leert kennen en aanwijst wat Zijn wil, at Zijn raad en Zijn mening is. Hij omvat alle artikelen, wat men moet geloven en hoe men voor God rechtvaardig wordt. Het woord van de kennis is de leer, die spreekt van het uitwendig leven en het wezen van de Christenen, hoe men zich daarin jegens ieder moet houden. " Terwijl van de nieuwere uitleggers nog vele bij deze onderscheiding blijven, is bij anderen de verhouding juist omgekeerd, zodat de kennis theoretisch, de wijsheid daarentegen praktisch zou zijn en inderdaad kunnen voor beide opvattingen plaatsen worden aangehaald, zodat men daarmee niet in het reine komt. Volgens Osiander is daarentegen de wijsheid de opvatting van de goddelijke waarheid en haar totaliteit, van het doel en raadsbesluit van God, van het verlossingsplan en genadewerk, daarom van de openbaring van God in Christus en haar samenhang, in haar goddelijk systeem en organisme; kennis is echter de kennis van het bijzondere, van hetgeen God gegeven heeft met inwendige toe-eigening en ervaring. De eerste zou dus meer de objectieve, extensieve, de grootse totale zijde of vorm van kennis zijn; de tweede, de subjectieve, intensieve, bijzondere. Op gelijke manier onderscheidt v. Hofmann de beide begrippen zo, dat wijsheid een eigenschap van het subject is; kennis daarentegen een verhouding tot een object en stelt nu de eerste voor als de eigenschap, die tot een juist oordeel in het algemeen bekwaam maakt, de andere als het doordringen van een voorwerp, dat in het bepaalde geval de werkzaamheid van het leren kennen eist en op zich bepaalt. Evenals daar de openbaring door het woord bestaat in de werkzaamheid van een geschiktheid van beoordelen, die het gebied van het geestelijk leven in het algemeen beheerst, zo hier in de werkzaamheid van het vermogen, om een bijzonder voorwerp, dat zich aan ons aanbiedt, op de juiste prijs te stellen. Volgens anderen is wijsheid meer het eigendom van hem, die een diepe blik op het geheel slaat; kennis daarentegen meer van hen, die over de bijzonderheden nadenken. Beide gaven hebben echter betrekking, omdat niet van deze zelf, maar van het woord van de wijsheid en het woord van de kennis sprake is, dus van het uiten van deze, op het leren in de gemeente, dat bij de een, die met de geest begaafd is, het karakter van wijsheid, bij de ander dat van kennis draagt, zoals te Corinthiërs Apollos gesproken had van de kennis naar dezelfde Geest, waardoor Paulus van de wijsheid gesproken had. De tweede rij begint met het geloof. Omdat hier gehandeld wordt over een bijzondere gave van de Geest naast de overige (vgl. Galatians 5:22) is hier niet het zaligmakend geloof bedoeld, dat als de voorwaarde van alle gemeenschap met de Heere en zo ook van elke toedeling van de Geests wordt verondersteld, maar zo'n werking van de Geest, die tot een bepaald, krachtig aangrijpen van de belofte en van de toezegging van God en zo tot daden van het geloof en getuigenissen van het geloof bekwaam maakt, die de Kerk in het algemeen, of een gemeente in het bijzonder ten dienste zijn. Wij kunnen het noemen het geloof, dat wonderen werkt, dat bestaat in een toestand van het wilsvermogen, dat bij de Christen meer of minder kan worden gevonden, zonder dat daarnaar de waarde van zijn verhouding tot God, of de zekerheid van zijn zaligheid is af te meten (Matthew 7:22). Er moet nu echter wel worden onderscheiden, of een Christen in een bijzonder gevoel door zijn roeping gedrongen is, zo'n geloof te bezitten of dat voor zich af te bidden (Luke 17:5), of dat dit hem op zo bijzondere manier eigen is, dat daaruit een bijzondere roeping zich ontwikkelt, om die in het leven van de gemeente te volbrengen. Op onze plaats heeft de apostel het laatste in het oog en dan noemt hij naast de Christen, die met geloof begaafd is, wiens begenadiging zich in bijzondere kracht en verhoring van het gebed openbaarde een ander, die de gave van de gezondmakingen en weer een ander, die de gave van werkingen van de krachten verleend is. Men zou kunnen menen, zo merkt v. Hofmann op, dat de eerste gave in de laatste zou zijn opgesloten en in deze als de meer algemene reeds mee vervat zou zijn. Maar terwijl bij hem, die met de gezondmaking begaafd is, zich deze altijd alleen tot het bepaalde voorkomende geval beperkt en het aanwezige kwaad die werking te voorschijn roept, die het tot wegneming nodig heeft, is bij hem, die de werkingen van de kracht bezit, het hem inwonend vermogen even menigvuldig als de aanleiding om die gave te tonen; hij is in staat wat hij wil te verwezenlijken, zonder aan enige uitwendige voorwaarde gebonden, of tot die bepaald te zijn. Zien wij op Paulus, die zelf de hier genoemde drie gaven van de Geest bezat, dan heeft hij die nooit in zijn bijzonder belang aangewend, maar zich steeds bij het gebruik door het doel van de verheerlijking van Christus en van de bevordering van Zijn rijk laten leiden (Acts 13:9, ; Acts 14:8, Acts 16:16 vv. ; 19:11, ; 20:7, ; 28:3, ; 8). Daarom heeft hij de doodzieke Epaphroditus, zijn helper en medearbeider, niet door de gave van de genezing gezond gemaakt, maar alleen de barmhartige goedheid van God over de zieke ingeroepen (Philippians 2:25, James 5:14), aan de zieken Timotheus een natuurlijk geneesmiddel aanbevolen (1 Timothy 5:23), Trofimus ziek te Milete achtergelaten (2 Timothy 4:20), maar te Athene, waar het heidendom meer in filosofische vorm optrad en waar zijn Epicurische en Stoïcijnse toehoorders de betoning van kracht zeker als goochelarijen bespot zouden hebben, in het geheel geen tekenen en wonderen gedaan (Acts 17:16, ; vgl. Luke 23:8). - Op het gebied van het gevoelsleven hebben wij met de beide gaven van profetie en van menigerlei talen te doen. Zij zijn nauw aan elkaar verwant en treden daarom ook gewoonlijk in vereniging met elkaar op (Acts 8:17; Acts 10:46; Acts 19:6 Wordt het spreken in talen vooraan geplaatst, dan zullen wij goed doen, als wij daarop in de eerste plaats de aandacht vestigen en vervolgens het tweede daarvan onderscheiden. Het "in (met) talen spreken", zoals het in de vroeger aangehaalde plaatsen uit de Handelingen genoemd wordt, is een verkorte uitdrukking voor de oorspronkelijke, volledige, met nieuwe (door de Heilige Geest ingegeven), of met andere (dan de gewone) tongen of talen spreken (Mark 16:17. Acts 2:4). Volgens de andere mening, die nog veel wordt vastgehouden, zou men op onze plaats, evenals in Acts 2:4 moeten denken aan een spreken van vreemde talen, dat niet op de natuurlijke weg geleerd zou zijn en waarmee de Heilige Geest eerst de apostelen op het pinksterfeest en later nog andere gelovigen tot snelle uitbreiding van het Evangelie heeft toegerust. Daartegen zijn echter onoverwinnelijke moeilijkheden. 1) De Griekse taal, die niet zonder besturing van de Voorzienigheid sinds de overwinningstocht van Alexander de Grote ook in de Voor-Aziatische landen de heersende schrijf- en spreektaal was geworden, was bijna overal in het Romeinse rijk verspreid, ten minste in de steden en was dienstbaar aan de verkondiging van het Evangelie. In deze taal schreven dan ook de Nieuw-Testamentische schrijvers allen hun werken en zelfs dan, als zij, zoals Jakobus, in Palestina en voor Christenen uit de Joden, of, zoals Paulus, aan de Romeinen of te Rome schreven. 2) Het is tegen de manier van handelen van de Heilige Geest Zijn getuigen van moeilijkheden te ontheffen, die met hun werk verbonden zijn, integendeel zijn deze middelen tot ontwikkeling en oefening van zelfverloochening, van geduld en volharding. Hij heeft dan ook de zendelingen, die zich tot de barbaarse volken wendden, waarbij het Evangelie in de eerste eeuw nog in het geheel geen vaste voet verkreeg, het moeilijk aanleren van vreemde talen, niet geheel bespaard, al heeft Hij dat ook verlicht. 3) Wij vinden sporen daarvan, dat de apostelen inderdaad niet alle talen verstonden; zo schijnen bijvoorbeeld Paulus en Barnabas onbekend met het Lykaonisch geweest te zijn, omdat daar zij het afgodisch voornemen van de bewoners van Lystra niet opmerkten uit hun spreken, maar eerst uit hun toebereidselen tot het offer (Acts 14:11) en wat Petrus aangaat een zeer oude overlevering noemt de evangelist Markus als zijn tolk, wat wellicht in het bijzonder op het Latijn betrekking heeft, dat deze evangelist machtig was. 4) Paulus plaatst in 1 Corinthians 14:14 v. het spreken in een vreemde taal niet tegenover de moedertaal, maar als de taal van de Geest tegenover die van het verstand, tegenover die van het gewone leven, hetzij die de Hebreeuwse, of Griekse of Romeinse taal was. Was het een spreken in vreemde talen geweest, dan had hij het zeker niet vergeleken met de onduidelijke woorden van een fluit of citer (14:7), noch voor iets verklaard, dat zonder de gave van de uitlegging voor alle toehoorders onverstaanbaar was, omdat in ene talrijke vergadering zich ten minste enigen moesten bevinden, die deze talen kenden. De onverstaanbaarheid had dus geen betrekking op de afwijking van het spreken in talen van de moedertaal, maar van alle talen, ook van buitenlandse, zelfs, terwijl de apostel het met de laatsten vergelijkt (1 Corinthians 14:10 v.), onderscheidt hij het tevens van die. Wij moeten dus zeggen, het spreken in talen was, zoals reeds de uitdrukking in Mark 16:17, "met nieuwe tongen spreken" daarop wijst, een spreken dat van alle toen gebruikelijke dialecten afweek een taal van de nieuwe Geest, die over de discipelen was uitgestort. Die nieuwe Geest brak door de beperkingen van de natuur heen, nam om zo te zeggen van de menselijke geest met geweld bezit en wijdde de menselijke tong tot een orgaan van het Evangelie, schiep zich een nieuwe taal, zoals ook in het algemeen het inwendige en uitwendige, ziel en lichaam, gedachte en vorm nauw met elkaar samenhangen. Wij moeten nu onderscheiden wat het eigenlijke wezen uitmaakt van het spreken met tongen als een gave van de apostolische kerk in het algemeen en de bijzonderen vorm, waarin zij bij haar eerste te voorschijn treden op het pinksterfeest zich vertoont. Wat de algemene aard daarvan aangaat is het een onwillekeurig pneumatisch spreken in een extatische toestand van de hoogst verhevene godsvrucht, waarbij de mens wel niet buiten zichzelf wordt geplaatst, maar in het hoogste gemoedsleven verheven is, daar, waar hij bepaald met het goddelijke wezen in vereniging is, waar het dagelijkse wereld- en zelfbewustzijn en dus ook de gewone manier van spreken op de achtergrond treedt, de spreker geheel door het Godsbewustzijn beheerst wordt en een orgaan wordt zonder eigen wil, een orgaan van de objectieve Geest van God, die hem vervult. Uit de woorden in Acts 2:4 "zij begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken", blijkt dat bij het spreken met tongen (glossolalie) een inspiratie plaats had, die op inhoud en vorm, gedachte en stijl tevens betrekking had. De inhoud was de lof van de grote daden van Gods verlossende liefde, de vorm gebed, dankzegging en gezang. Wat de gedachte aangaat had het met de uitwendige zending niets in de eerste plaats te maken, het was geen prediking, geen verkondiging aan de buitenwereld, maar een inwendige cultusacte, een extatische dialoog van de ziel met God; en nu geschiedde dit wat de stijl aangaat in een bijzondere, onmiddellijk door de Geest geïnspireerde verheven, maar duistere, desultorische taal, die, naardat, het spreken een bidden of psalmzingen (1 Corinthians 14:15) was, wellicht ook, naar de moedertaal van de redenaar en de verschillende graden van zijn opgewektheid een grote onderscheidenheid toeliet, waarom de apostel in 1 Corinthians 12:10, 1 Corinthians 12:28 van "menigerlei talen" en in 1 Corinthians 13:1 van een spreken met de talen van de mensen en van de engelen gewaagt. Het eerste doelt waarschijnlijk op een geheel nieuwe pneumatische spraak, die zich van alle gewone spraken onderscheidde in dezelfde graad, waarin de gemoedstoestand van hem; die met tongen sprak, verheven was boven het alledaagse bewustzijn en de verstandelijke reflectie. Door de Geest met kracht voortgesleept, de wereld en zichzelf vergetend en de onmiddellijke gemeenschap van de Godheid genietend, sprak de spreker met tongen de lof uit van de grote daden van de eeuwige liefde. Alleen voor hem, die zelf zich in die extase bevond, waren die hooggeestelijke, feestelijke, als uit de engelenwereld overklinkende tonen verstaanbaar; de oningewijden kwamen zij echter voor als de onduidelijke tonen van een muziekinstrument, of van een vreemde taal, of zelfs van een waanzinnige, vooral als velen zich op dezelfde tijd op zo'n manier met God onderhielden (1 Corinthians 14:23). Die glossolalie diende niet in de eerste plaats tot stichting van de gemeente, maar haar hoofddoel was de stichting van de spreker zelf; de inwendige verrukking, de ongewone verheffing van de geest, die zichzelf niet meer meester was in het goddelijk leven, drukte zich ook onwillekeurig uit in de aard en de manier van de mededeling, zodat in Acts 2:43 een deel van de vergaderde menigte met de apostelen spot en wat zij van hen zien, als gevolg van dronkenschap verklaart. Ook bij de apostelen op de pinksterdag is het spreken met tongen in de eerste plaats een spreken met God en niet met mensen een godsdienstige acte van de discipelen, de extatische uitdrukking van hun lofzegging en hun dankgebed en behoort dus tot het inwendige leven van de kerk. Het begon toch reeds voordat de menigte zich vergaderde en kon aldus op de toehoorders een vreemde verwondering, de indruk van een door God gewerkt wonder teweeg brengen en de wens opwekken om nadere opheldering te ontvangen, die hun dan ook niet door een nieuwe daad van glossolalie, maar door de duidelijke, in de taal van het dagelijkse leven vervatte prediking van Petrus ten deel werd. Terwijl nu in Acts 8:17; Acts 10:46, Acts 19:6 Acts 19:8. 17 10. 46, evenals in de Paulinische gemeenten de extatische mededeling van hem, die met tongen sprak, zich zonder twijfel in het wezenlijke aansloot aan diens moedertaal, geschiedde het spreken met tongen door de apostelen op de pinksterdag zeker in de vreemde talen van de buitenlanders, die op het feest te Jeruzalem aanwezig waren. Dat wekte juist hun verwondering op, dat de ongeleerde Galileërs in talen spraken, die kennis men niet van hen kon verwachten; deze moest hun echter plotseling op wonderbare manier meegedeeld zijn. Dienvolgens vond bij het eerste te voorschijn treden van de gave van de talen en voor een uit alle oorden van de wereld samengestroomde menigte een verheffing daarvan in die zin plaats, dat de Heilige Geest de discipelen tijdelijk bekwaam maakte om in hun toestand van extatische geestdrift, in de verschillende toen juist vertegenwoordigde talen zich uit te drukken en daardoor een des te diepere indruk op het vatbare deel van de toehoorders te maken. Het is ook niet moeilijk de symbolische betekenis van deze gebeurtenis te vinden; zij moest aan de ene kant persoonlijk voor de apostelen een goddelijke verzekering en bevestiging zijn, dat zij tot getuigen van Christus in de hele wereld geroepen waren, aan de andere kant voor alle aanwezigen een duidelijk profetisch wijzen op de universaliteit van het Christendom, waarom ook Lukas onder de titel "al volk van degenen, die onder de hemel zijn" de namen van de volken in het bijzonder noemt. Zo staat het spreken met tongen op de geboortedag van de kerk, zoals deze dag zelf enig en zonder voorbeeld in de geschiedenis. Dadelijk bij haar eerste begin is het einde van haar ontwikkeling, dat niets anders is dan de eind-oplossing van de Babylonische spraakverwarring en de vereniging van de volken en talen door de Heilige Geest, profetisch geanticipeerd en voor afgebeeld. Later daarentegen is het spreken met tongen slechts een onwillekeurig, psalmachtig bidden of zingen in de toestand van pneumatische verrukking en diep indringen in de geheimen van het goddelijk leven, waarbij de menselijke geest zichzelf niet meer machtig, een meer of minder passief orgaan van de Heilige Geest is, als het ware het instrument, waarop deze Zijn bovenaardse melodieën speelt. Van een wonderbare mededeling en handhaving van talen van vreemde volken is daar geen spoor meer. Zou nu echter de gemeente van dit spreken met tongen enige winst hebben, dan moest of hij, die met tongen sprak, zelf de inhoud van zijn rede later, als hij uit die toestand van verrukking in die van bezadigdheid was teruggekeerd, ons de zondagstaal in die van de werkdagen vertalen of er moest, omdat er volgens 1 Corinthians 16:28 ook sprekers met tongen waren, die de uitlegging niet machtig waren, een ander aanwezig zijn, die, zoals wij op onze plaats horen, het charisma bezat van uitlegging van de talen. Dit bestond daarin, dat hij, die dit bezat, de taal van de extase of van de Geest in de taal van het gewone bewustzijn overdroeg en voor de gehele gemeente verstaanbaar maakte. Is er nu zaak een uitlegger niet aanwezig, dan moet volgens de aanwijzing van de apostel de spreker met talen zich niet in het openbaar laten horen, maar zich in stilte met God onderhouden. Nauw verwant met de gave van de talen is, zoals reeds boven is opgemerkt, de gave van de profetie. Ook deze is een spreken door de Geest, in een toestand van verlichting en openbaring van boven; dit heeft echter niet plaats, zoals bij het spreken met tongen, in de eigenlijke extase, maar in helder zelfbewustzijn en evenzo is het niet een verkeren met God in geheimvolle, voor oningewijden onverstaan haar tonen, maar richt zich onmiddellijk tot de gemeente, haar opwekkende, vermanende en vertroostende, zonder dat deze een uitlegger nodig heeft om te verstaan wat gezegd wordt. Ja, niet alleen dienden de reden van opwekking en vertroosting door de profeten om de gelovigen te versterken, te verkwikken en opnieuw te verlevendigen (Acts 4:36), vooral konden vatbare Joden en heidenen, die de godsdienst van de Christenen soms bijwoonden, krachtig daardoor worden aangegrepen, bestraft en tot bekering gedrongen (1 Corinthians 14:24), zodat de gave van de profetie voor de uitbreiding van de kerk van grote betekenis was. In de Christelijke gemeente was zeker ook een profetie in engere zin, waardoor toekomstige zaken, die met het rijk van God direct of indirect samenhingen, voorspeld werden (Acts 11:28; Acts 21:4, Acts 21:10, Over deze bijzondere gave van voorspellen wordt hier niet gesproken; het zijn tegenwoordige zaken, waarop de profetie, door de apostel bedoeld, betrekking heeft, de raadsbesluiten van God, de diepten van de Heilige Schrift, de verborgen toestanden van het menselijk hart, de afgronden van de zonde te ontdekken, in bijzondere gevallen ook wel de keuze van God en de roeping tot een bepaald ambt of werk in Zijn rijk bekend te maken (Acts 13:2. 1 Timothy 1:18; 1 Timothy 4:14 Zo staat de gave van de profetie aan de andere kant in nauw verband met de gave van de onderwijzing (vgl. bij 1 Corinthians 12:28). Toch onderscheidt zij zich daardoor van deze, dat zij niet zozeer uitgaat van het stil ontwikkelend denken, als van het onmiddellijk aanschouwen en het diep bewogen gevoel en zich niet zozeer tot het verstand als tot het gevoel van de toehoorden keert en daarom op hen ook een wegslepende, sterke indruk uitoefent. De profeet is evenmin als de leraar een zuiver passief orgaan van de Geest. Hij heeft een zekere vrijheid in de uitoefening van zijn gave en daarom ook een bepaalde verantwoording voor haar gebruik (1 Corinthians 14:32). Evenals er nu niet alleen ware, door Gods Geest gedreven profeten waren, maar ook valse, die door menselijke of zelfs satanische geestvervoering gedreven werden, kon zelfs in de voordracht van een echte profeet de waarheid met deze of gene dwaling vermengd zijn. Als een heilzaam correctief tegen verkeerdheden en misbruiken staat, evenals de gave van de uitlegging tegenover het spreken met tongen, naast de profetie de gave van onderscheiding van de geesten. Deze onderscheiding van de geesten is een zaak van de gelovigen in het algemeen (1 Thessalonicenzen. 5:21). In eerste vergadering van de gemeente is het nodig, dat ogenblikkelijk tegenstand wordt geboden als een geest, aan de waarheid vreemd, zich voor de Heilige Geest wil uitgeven, of dwaling door de waarheid heen vlechten wil; en dan is er zo'n gave nodig, die hem, die ze bezit, het onderscheid tussen de ene en de andere geest onmiddellijk doet voelen, zonder dat hij eerst op de weg van nadenken en overpeinzen zich een oordeel over het door de profeet gesprokene behoeft te vormen, dat, omdat het later verkregen wordt, meestal te laat zou komen. Als de apostel aan het einde van deze optelling van de velerlei gaven nog zegt: "deze dingen alle werkt dezelfde Geest" en daarmee terugkomt op een gedachte, waarvan hij reeds boven (1 Corinthians 12:4) was uitgegaan, dan wil hij aan de gemeente, waarin schoot zich alle deze gaven zo krachtig betoonden, de aanwijzing geven dat zij zich om deze niet moesten scheiden en verdelen, maar de eenheid en eensgezindheid, kon door deze zelfde gaven aan de hand gegeven, bewaren. En als hij daarop voortgaat: "delend aan een ieder in het bijzonder, zoals Hij wil" dan wil hij verhoeden, dat iemand zijn gave te hoog schattend, zich boven een ander verheft en iemand, gering achtend wat hem ten dele is geworden, een ander het hogere, dat hem verleend is, misgunt. Ieder moet ontvangen wat hem gegeven wordt en alle gaven afmeten naar de maatstaf, dat de ene gave zowel als de andere een gave van de genade en van de Geest is en zij allen dus met elkaar volkomen gelijk staan. De Heilige Geest heeft bij Zijn verdeling van de gaven een bepaald plan, een vaste wil. Hij handelt niet als duistere, blinde natuurkracht, maar als goddelijk vrije, zichzelf bewuste en wijs regelende persoonlijkheid. Alleen als wij ons aan de beschikkingen, die Hij maakt, met gewilligheid onderwerpen, onze gave erkennen en de bestemming van deze vervullen, zullen wij werkelijk iets volbrengen, dat tot eer van God en tot uitbreiding van Zijn rijk, als ook tot onze eigen vrede en onze welvaart zal dienen. Het verlaten daarentegen van de ons voorgeschreven weg en het zich indringen in de roeping van een ander brengt slechts verwarring aan voor het geheel en doet ons onze zegen en onze erfenis verliezen. Verder moeten wij opmerken hoe beslist in de uitspraak van dit vers zowel de Godheid als de persoonlijkheid van de Heilige Geest op de voorgrond treedt. De eerste, omdat Hij doet wat volgens 1 Corinthians 12:6 werk van God is, de tweede, omdat Hij het doet krachtens een willen door raad en wijsheid bepaald.

Vers 12

12. En niet alleen behoren die gaven van de Geest bij elkaar volgens haar oorsprong, waarvan ik zo-even (1 Corinthians 12:11) sprak, a) maar ook volgens haar bedoeling en bestemming. Want zoals bij ieder van ons, wat het uitwendige aangaat, het lichaam een is en het toch vele leden heeft, zodat de eenheid de veelheid niet uitsluit en al de leden van dit ene lichaam, hoewel vele zijnde, maar n lichaam zijn, zodat weer de veelheid de eenheid niet in de weg staat, zo ook Christus, van wie wij als het lichaam, dat hier in aanmerking komt (Ephesians 1:23; Ephesians 5:29 v.), wij Christenen de leden zijn (Romans 12:4 v.).

a) Ephesians 4:16.

Op dezelfde wijze als Paulus in Galatians 3:16 het ene zaad van de belofte "Christus" heet en toch daarna (1 Corinthians 12:29) degenen, die Christus in de doop hebben aangedaan, in het zaad van Abraham insluit, noemt hij hier de Christenheid Christus, omdat in haar Christus Zijn zichtbare tegenwoordigheid heeft en Zijn aanzijn in haar werkzaam maakt door de genademiddelen en de genadegaven van Zijn Geest. Wat in het burgerlijke een "zedelijk lichaam" is, dat rechten als corporatie heeft, dat is op de bodem van de Geest de Kerk en haar naam, die alle leden insluit, is Christus. Zij is onderscheiden van Jezus Christus, de eengeboren Zoon van God, maar onafgescheiden van Hem heet zij zoals Hij naar Zijn ambt heet en zij is n als ontvangster n als bestuurster van Zijn goederen en gaven wat Hij is. Dit geheim is aan Paulus duidelijk geworden op de weg naar Damascus, toen hij de stem van de Heere hoorde: "Saul! Saul! wat vervolgt u Mij? " en in het huis van Judas te Damascus, toen de Heere met hem sprak en handelde door de mond en de hand van Ananias (Acts 9:4, Acts 9:17). Van die tijd af stond het voor hem vast als een rots, dat de ten hemel verhoogde Jezus leefde in Zijn kerk op aarde als de plaats van Zijn genadige tegenwoordigheid.

De leden tezamen met het hoofd zijn n Christus; het woord "Christus" staat er in de plaats van die allen, die de gemeente uitmaken (vgl. Ephesians 2:20 v.).

Had de Apostel geschreven: "zo ook de gemeente van Christus", dan zou de Kerk voorkomen als een op zichzelf staand lichaam, waartoe de Christenen elk in het bijzonder behoren. Hij wil echter niet dat zij daarvoor worden gehouden, maar de gelovigen moeten zichzelf voor leden van Christus houden, die door hun toebehoren aan Hem ertoe verenigd zijn om n lichaam, namelijk Zijn lichaam, uit te maken.

Vers 12

12. En niet alleen behoren die gaven van de Geest bij elkaar volgens haar oorsprong, waarvan ik zo-even (1 Corinthians 12:11) sprak, a) maar ook volgens haar bedoeling en bestemming. Want zoals bij ieder van ons, wat het uitwendige aangaat, het lichaam een is en het toch vele leden heeft, zodat de eenheid de veelheid niet uitsluit en al de leden van dit ene lichaam, hoewel vele zijnde, maar n lichaam zijn, zodat weer de veelheid de eenheid niet in de weg staat, zo ook Christus, van wie wij als het lichaam, dat hier in aanmerking komt (Ephesians 1:23; Ephesians 5:29 v.), wij Christenen de leden zijn (Romans 12:4 v.).

a) Ephesians 4:16.

Op dezelfde wijze als Paulus in Galatians 3:16 het ene zaad van de belofte "Christus" heet en toch daarna (1 Corinthians 12:29) degenen, die Christus in de doop hebben aangedaan, in het zaad van Abraham insluit, noemt hij hier de Christenheid Christus, omdat in haar Christus Zijn zichtbare tegenwoordigheid heeft en Zijn aanzijn in haar werkzaam maakt door de genademiddelen en de genadegaven van Zijn Geest. Wat in het burgerlijke een "zedelijk lichaam" is, dat rechten als corporatie heeft, dat is op de bodem van de Geest de Kerk en haar naam, die alle leden insluit, is Christus. Zij is onderscheiden van Jezus Christus, de eengeboren Zoon van God, maar onafgescheiden van Hem heet zij zoals Hij naar Zijn ambt heet en zij is n als ontvangster n als bestuurster van Zijn goederen en gaven wat Hij is. Dit geheim is aan Paulus duidelijk geworden op de weg naar Damascus, toen hij de stem van de Heere hoorde: "Saul! Saul! wat vervolgt u Mij? " en in het huis van Judas te Damascus, toen de Heere met hem sprak en handelde door de mond en de hand van Ananias (Acts 9:4, Acts 9:17). Van die tijd af stond het voor hem vast als een rots, dat de ten hemel verhoogde Jezus leefde in Zijn kerk op aarde als de plaats van Zijn genadige tegenwoordigheid.

De leden tezamen met het hoofd zijn n Christus; het woord "Christus" staat er in de plaats van die allen, die de gemeente uitmaken (vgl. Ephesians 2:20 v.).

Had de Apostel geschreven: "zo ook de gemeente van Christus", dan zou de Kerk voorkomen als een op zichzelf staand lichaam, waartoe de Christenen elk in het bijzonder behoren. Hij wil echter niet dat zij daarvoor worden gehouden, maar de gelovigen moeten zichzelf voor leden van Christus houden, die door hun toebehoren aan Hem ertoe verenigd zijn om n lichaam, namelijk Zijn lichaam, uit te maken.

Vers 13

13. Want ook wij allen zijn door n Geest, die wij bij onze opname in het Christendom ontvingen, tot n lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen (Galatians 3:28. Colossians 3:11); en wij zijn allen door het water van de doop (1 Peter 3:20 v.) tot n Geest (Ephesians 4:4) gedrenkt, omdat bij die doop de Heilige Geest op ons werd uitgestort (Titus 3:6) en ons aan elkaar verbond tot een eenheid van begiftigden met de Geest en van begenadigden met Zijn zalving (1 John 2:20).

Het blijkt uit deze plaats hoe Paulus de eenheid van de Kerk beschouwt niet als iets, dat van buitenaf is aangebracht, maar als iets, dat van binnen uit zich heeft gevormd.

Ook in Ephesians 4:6 stelt de Apostel de ne doop voor als een van de sterkste banden van vereniging voor de Kerk. Schoon plaatst hij op onze plaats de veelheid tegenover het geheel: "Wij allen" tussen de eenheid van de meegedeelde genade en van haar doel en werk, de vereniging tot n organisch geheel: "tot n lichaam" en drukt nu de tegenstelling in de veelheid zeer sterk door te specificeren die door volkszegen en verschil van stand uitwendig scherp gescheiden zijn "hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen", maar alleen om wat door "hetzij, hetzij" gescheiden is, te laten voorkomen als een des te sterkere eenheid. De toepassing is zeer praktisch, overeenkomstig tijd en plaats, omdat deze tegenstellingen in de elementen van de gemeenten met zo'n sterke wrijving en afstoting van de hogere tegen de lager staanden, van de Joden tegen de heidenen, van de vrijen tegen de slaven op de voorgrond traden. Terwijl hij probeert de eenheid van de Geest, de gemeenschap van de gelovigen zo sterk mogelijk uit te drukken, laat hij nog de parallelzin volgen: "en wij zijn allen tot (volgens een andere lezing "met n Geest gedrenkt)". Dit "gedrenkt" doet Chrysostomus denken aan het tweede Sacrament, dat zozeer als Sacrament van vereniging en liefde voorkomt en als zodanig ook in 1 Corinthians 10:17 is opgevat. Het is echter natuurlijker het woord te verklaren als een figuurlijke uitdrukking, om de rijke mededeling van de Heilige Geest te kennen te geven (vgl. John 7:38 v. en Sir. 15:3

Alleen de plechtigheid, waarmee het deelgenootschap aan de gemeente begint, dus de doop, kan in beide delen van het vers bedoeld zijn. Het is alleen de vraag, die reden er voor bestaat, dat de Apostel die met deze twee uitdrukkingen noemt. Duidelijk komt die plechtigheid de ene keer voor als een uitstorting van de Geest, die de mens als een bad overstroomt en hem in de gemeente inlijft (Ephesians 5:26), de andere keer als een drenken met Hem, zodat Hij in de mens ingaat en Zijn inwendig opwekkende en bewegende werking uitoefent in al de openbaringen van de Geest, waarvan hier sprake is.

Vers 13

13. Want ook wij allen zijn door n Geest, die wij bij onze opname in het Christendom ontvingen, tot n lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen (Galatians 3:28. Colossians 3:11); en wij zijn allen door het water van de doop (1 Peter 3:20 v.) tot n Geest (Ephesians 4:4) gedrenkt, omdat bij die doop de Heilige Geest op ons werd uitgestort (Titus 3:6) en ons aan elkaar verbond tot een eenheid van begiftigden met de Geest en van begenadigden met Zijn zalving (1 John 2:20).

Het blijkt uit deze plaats hoe Paulus de eenheid van de Kerk beschouwt niet als iets, dat van buitenaf is aangebracht, maar als iets, dat van binnen uit zich heeft gevormd.

Ook in Ephesians 4:6 stelt de Apostel de ne doop voor als een van de sterkste banden van vereniging voor de Kerk. Schoon plaatst hij op onze plaats de veelheid tegenover het geheel: "Wij allen" tussen de eenheid van de meegedeelde genade en van haar doel en werk, de vereniging tot n organisch geheel: "tot n lichaam" en drukt nu de tegenstelling in de veelheid zeer sterk door te specificeren die door volkszegen en verschil van stand uitwendig scherp gescheiden zijn "hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen", maar alleen om wat door "hetzij, hetzij" gescheiden is, te laten voorkomen als een des te sterkere eenheid. De toepassing is zeer praktisch, overeenkomstig tijd en plaats, omdat deze tegenstellingen in de elementen van de gemeenten met zo'n sterke wrijving en afstoting van de hogere tegen de lager staanden, van de Joden tegen de heidenen, van de vrijen tegen de slaven op de voorgrond traden. Terwijl hij probeert de eenheid van de Geest, de gemeenschap van de gelovigen zo sterk mogelijk uit te drukken, laat hij nog de parallelzin volgen: "en wij zijn allen tot (volgens een andere lezing "met n Geest gedrenkt)". Dit "gedrenkt" doet Chrysostomus denken aan het tweede Sacrament, dat zozeer als Sacrament van vereniging en liefde voorkomt en als zodanig ook in 1 Corinthians 10:17 is opgevat. Het is echter natuurlijker het woord te verklaren als een figuurlijke uitdrukking, om de rijke mededeling van de Heilige Geest te kennen te geven (vgl. John 7:38 v. en Sir. 15:3

Alleen de plechtigheid, waarmee het deelgenootschap aan de gemeente begint, dus de doop, kan in beide delen van het vers bedoeld zijn. Het is alleen de vraag, die reden er voor bestaat, dat de Apostel die met deze twee uitdrukkingen noemt. Duidelijk komt die plechtigheid de ene keer voor als een uitstorting van de Geest, die de mens als een bad overstroomt en hem in de gemeente inlijft (Ephesians 5:26), de andere keer als een drenken met Hem, zodat Hij in de mens ingaat en Zijn inwendig opwekkende en bewegende werking uitoefent in al de openbaringen van de Geest, waarvan hier sprake is.

Vers 14

14. Dat echter, wat de individuele begiftiging of de bijzondere genadegave, die ieder ontvangen heeft, ons toch van elkaar onderscheiden, doet aan onze eenheid geen schade en heft die op generlei manier op; want ook het lichaam is niet n lid, maar vele leden, die in vereniging met elkaar het geheel uitmaken en daarom ook in hun verhouding tot het geheel overeenstemmen met de aan een ieder gegeven bestemming.

Vers 14

14. Dat echter, wat de individuele begiftiging of de bijzondere genadegave, die ieder ontvangen heeft, ons toch van elkaar onderscheiden, doet aan onze eenheid geen schade en heft die op generlei manier op; want ook het lichaam is niet n lid, maar vele leden, die in vereniging met elkaar het geheel uitmaken en daarom ook in hun verhouding tot het geheel overeenstemmen met de aan een ieder gegeven bestemming.

Vers 15

15. Als de voet ontevreden was, dat zij beneden aan het lichaam een plaats had ontvangen en in miskenning van haar bestemming, daarin uitgedrukt, zei: "Omdat ik mij niet boven aan het lichaam bevind en bijvoorbeeld de hand niet ben, dan ben ik van het lichaam niet", is hij daarom, om die zelfverachting, die verdrietelijke mening, niet van het lichaam? Zou daarom de voet werkelijk niet meer tot het lichaam behoren?

16. En als het oor zich beklaagde slechts aan de kant van het hoofd geplaatst te zijn en niet tot het voorste deel van het aangezicht te behoren en daarom zei: "Omdat ik het oog niet ben, ben ik van het lichaam niet; " is het daarom, om die zichzelf minachtende, uit verstoordheid voortkomenderede, niet van het lichaam? Zou het aangezicht het gehele hoofd zijn en alleen dat, wat zich daaraan bevindt, aanspraak hebben tot het geheel te behoren?

Vers 15

15. Als de voet ontevreden was, dat zij beneden aan het lichaam een plaats had ontvangen en in miskenning van haar bestemming, daarin uitgedrukt, zei: "Omdat ik mij niet boven aan het lichaam bevind en bijvoorbeeld de hand niet ben, dan ben ik van het lichaam niet", is hij daarom, om die zelfverachting, die verdrietelijke mening, niet van het lichaam? Zou daarom de voet werkelijk niet meer tot het lichaam behoren?

16. En als het oor zich beklaagde slechts aan de kant van het hoofd geplaatst te zijn en niet tot het voorste deel van het aangezicht te behoren en daarom zei: "Omdat ik het oog niet ben, ben ik van het lichaam niet; " is het daarom, om die zichzelf minachtende, uit verstoordheid voortkomenderede, niet van het lichaam? Zou het aangezicht het gehele hoofd zijn en alleen dat, wat zich daaraan bevindt, aanspraak hebben tot het geheel te behoren?

Vers 16

16. En als het oor zich beklaagde slechts aan de kant van het hoofd geplaatst te zijn en niet tot het voorste deel van het aangezicht te behoren en daarom zei: "Omdat ik het oog niet ben, ben ik van het lichaam niet; " is het daarom, om die zichzelf minachtende, uit verstoordheid voortkomenderede, niet van het lichaam? Zou het aangezicht het gehele hoofd zijn en alleen dat, wat zich daaraan bevindt, aanspraak hebben tot het geheel te behoren?

Vers 16

16. En als het oor zich beklaagde slechts aan de kant van het hoofd geplaatst te zijn en niet tot het voorste deel van het aangezicht te behoren en daarom zei: "Omdat ik het oog niet ben, ben ik van het lichaam niet; " is het daarom, om die zichzelf minachtende, uit verstoordheid voortkomenderede, niet van het lichaam? Zou het aangezicht het gehele hoofd zijn en alleen dat, wat zich daaraan bevindt, aanspraak hebben tot het geheel te behoren?

Vers 17

17. Was het gehele lichaam het oog, zoals in de grond zij verlangen, die daarvan afhankelijk schijnen te willen maken, of men tot het lichaam behoort, waar zou het gehoor zijn, dat toch niet minder noodzakelijk is dan het gezicht? En verder, als iemand het behoren tot het lichaam afhankelijk zou willen maken daarvan dat men oor was, was het gehele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn, die even onontbeerlijk is?

Vers 17

17. Was het gehele lichaam het oog, zoals in de grond zij verlangen, die daarvan afhankelijk schijnen te willen maken, of men tot het lichaam behoort, waar zou het gehoor zijn, dat toch niet minder noodzakelijk is dan het gezicht? En verder, als iemand het behoren tot het lichaam afhankelijk zou willen maken daarvan dat men oor was, was het gehele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn, die even onontbeerlijk is?

Vers 18

18. Maar nu heeft, zoals de zaak tegenover al die ongerijmdheden werkelijk is, God de leden gezet, een ieder van deze op de bepaalde, onveranderlijke plaats in het lichaam, zoals Hij gewild heeft. Zo moet ieder de hem aangewezen plaats en bestemming gewillig erkennen en mag hij geenszins tot ontevredenheid overslaan.

Vers 18

18. Maar nu heeft, zoals de zaak tegenover al die ongerijmdheden werkelijk is, God de leden gezet, een ieder van deze op de bepaalde, onveranderlijke plaats in het lichaam, zoals Hij gewild heeft. Zo moet ieder de hem aangewezen plaats en bestemming gewillig erkennen en mag hij geenszins tot ontevredenheid overslaan.

Vers 19

19. Waren zij alle, al die leden, uit welker samenvoeging volgens de regeling van God een lichaam bestaat, maar n enkel lid, waar zou het lichaam zijn, dat toch eigenlijk alleen daardoor lichaam is, dat het uit verschillende organen is samengesteld?

Vers 19

19. Waren zij alle, al die leden, uit welker samenvoeging volgens de regeling van God een lichaam bestaat, maar n enkel lid, waar zou het lichaam zijn, dat toch eigenlijk alleen daardoor lichaam is, dat het uit verschillende organen is samengesteld?

Vers 20

20. Maar nu, zoals Gods wijsheid het geregeld heeft, zijn er wel vele leden, maar slechts n lichaam. In de aaneenvoeging van de verschillende leden tot n geheel wordt de eenheid vertegenwoordigd, die de eigenschap vormt, die de zijne is.

In de woorden aan het eind van het twaalfde vers: "zo ook Christus" liggen in verband met de voorafgaande woorden, waarop zij betrekking hebben, twee waarheden, 1) dat het met Christus is evenals met het lichaam, dat ondanks de vele leden n is, waarbij volgens de woorden: "al de leden van dat ene lichaam, vele zijnde, zijn maar een lichaam", de veelheid van de leden, de eenheid van het lichaam niet in de weg staat. Deze eerste waarheid heeft de apostel bewezen met hetgeen hij in 1 Corinthians 12:13 zei: alle, hoe onderscheiden zij ook waren volgens hun godsdienstig-nationale en politiek-sociale positie, hebben toch, toen zij Christenen werden, die ene Geest ontvangen en zijn zo tot n lichaam aan elkaar verbonden. In die korte uitspraak lag echter ook nog een tweede waarheid, 2) dat het met Christus is als met het lichaam, dat zonder zijn eenheid te verliezen, toch in vele leden verdeeld is. Het "want" waarmee 1 Corinthians 12:14, dat de nadere aanwijzing van die waarheid inleidt, begint, wijst terug op hetgeen aan het begin van 1 Corinthians 12:12 staat "zoals het lichaam een is en vele leden heeft. " Het neemt de gedachte, die daarin ligt, nu weer op in deze vorm "ook het lichaam is niet n lid, maar vele leden. " Zo moet nu worden aangewezen, dat zij, die tot Christus behoren, evenals zij volgens de vroeger genoemde overstroming en vervulling, met een en dezelfde Geest, allen tezamen een eenheid vormen, ook door de menigvuldige gaven, die de Geest van God hun toedeelt een veelheid zijn, omdat zij in dat opzicht verschillen van elkaar en ieder iets anders zijn aan het lichaam van Christus. Hier hebben wij dan de volgende drie gedachten, die elk in een tweetal verzen worden uitgedrukt, a) 1 Corinthians 12:15, 1 Corinthians 12:16: geen lid moet, omdat het niet is, wat een ander is, verdrietig zijn, omdat zijn positie hem geringer voorkomt en met minachting van zijn bestemming, loochenen dat hij tot het lichaam behoort. Het tegenovergestelde is waar en geenszins is het, zoals men zich voorstelt, dat men bij de andere leden is achtergesteld. De apostel stelt zich daarmee tegenover diegenen in de gemeente, die ontevreden zijn met hun gave en de positie, die zij hebben ontvangen, alsof die in vergelijking met andere te laag en te gering zou zijn. b) In 1 Corinthians 12:17, 1 Corinthians 12:18 : er zou geen gehoor zijn, als het lichaam geheel oog was en geen reuk, als het geheel gehoor was. Zo is het dan ook niet, maar God heeft de gedachte van Zijn welbehagen over een op velerlei wijzen begaafd geheel op die manier verwezenlijkt, dat Hij het lichaam met een veelheid van leden vormde, waarvan elk tot vervulling van de hem gegeven bestemming de juiste plaats aan het lichaam heeft verkregen. Daarmee wijst de apostel op de dwaasheid van hen, die deze of gene geestesgave, die alleen als van grote betekenis werd geacht, mochten bezitten en aan God toeschreven, wat Hij iets deed, wat Zijn heerlijk welbehagen zou weerspreken. Hij moest de gemeente in plaats van tot een goed ingericht lichaam, tot een ongeordende klomp maken, wilde Hij de begeerte van dergelijke dwazen vervullen. Deze moeten integendeel hun eigen dwaze begeerte laten varen en zich naar de gedachte van God schikken, dan zullen zij ook erkennen, dat de positie en gave hun verleend, even belangrijk en even groot van waarde is als elke andere, waarnaar zij tot hiertoe hebben verlangd. c) 1 Corinthians 12:19, 1 Corinthians 12:20 : Er zou geen lichaam zijn, als de leden alle een en hetzelfde lid waren; er zou dan slechts dit ene lid zijn. Zo is het ook niet; integendeel zijn de leden vele en ten gevolge van zodanige veelheid zijn zij onder elkaar onderscheiden, hoewel het lichaam, dat uit deze bestaat, een is en een geheel vormt. De apostel keert zich duidelijk tot de anderen, die ook wel, evenals die tevoren werden beantwoord, op n soort van gave uitsluitend waarde legden, maar nu, omdat zij wisten die te bezitten, allen die met hen onafscheidelijk verbonden waren, minachtten en door zo'n minachting er hen toe verleidden om hun eigen gave te miskennen, zo niet geheel weg te werpen. Zo was het in de gemeente te Corinthiërs, dat alle leden n lid wilden zijn, ten minste had dit plaats bij hen, die zich er aan schuldig maakten, dat zij het spreken met tongen te hoog stelden, of dat zij er op roemden, als zij deze gaven bezaten, of dat zij ontevreden waren, als zij niet deze, maar een andere gave bezaten.

Vers 20

20. Maar nu, zoals Gods wijsheid het geregeld heeft, zijn er wel vele leden, maar slechts n lichaam. In de aaneenvoeging van de verschillende leden tot n geheel wordt de eenheid vertegenwoordigd, die de eigenschap vormt, die de zijne is.

In de woorden aan het eind van het twaalfde vers: "zo ook Christus" liggen in verband met de voorafgaande woorden, waarop zij betrekking hebben, twee waarheden, 1) dat het met Christus is evenals met het lichaam, dat ondanks de vele leden n is, waarbij volgens de woorden: "al de leden van dat ene lichaam, vele zijnde, zijn maar een lichaam", de veelheid van de leden, de eenheid van het lichaam niet in de weg staat. Deze eerste waarheid heeft de apostel bewezen met hetgeen hij in 1 Corinthians 12:13 zei: alle, hoe onderscheiden zij ook waren volgens hun godsdienstig-nationale en politiek-sociale positie, hebben toch, toen zij Christenen werden, die ene Geest ontvangen en zijn zo tot n lichaam aan elkaar verbonden. In die korte uitspraak lag echter ook nog een tweede waarheid, 2) dat het met Christus is als met het lichaam, dat zonder zijn eenheid te verliezen, toch in vele leden verdeeld is. Het "want" waarmee 1 Corinthians 12:14, dat de nadere aanwijzing van die waarheid inleidt, begint, wijst terug op hetgeen aan het begin van 1 Corinthians 12:12 staat "zoals het lichaam een is en vele leden heeft. " Het neemt de gedachte, die daarin ligt, nu weer op in deze vorm "ook het lichaam is niet n lid, maar vele leden. " Zo moet nu worden aangewezen, dat zij, die tot Christus behoren, evenals zij volgens de vroeger genoemde overstroming en vervulling, met een en dezelfde Geest, allen tezamen een eenheid vormen, ook door de menigvuldige gaven, die de Geest van God hun toedeelt een veelheid zijn, omdat zij in dat opzicht verschillen van elkaar en ieder iets anders zijn aan het lichaam van Christus. Hier hebben wij dan de volgende drie gedachten, die elk in een tweetal verzen worden uitgedrukt, a) 1 Corinthians 12:15, 1 Corinthians 12:16: geen lid moet, omdat het niet is, wat een ander is, verdrietig zijn, omdat zijn positie hem geringer voorkomt en met minachting van zijn bestemming, loochenen dat hij tot het lichaam behoort. Het tegenovergestelde is waar en geenszins is het, zoals men zich voorstelt, dat men bij de andere leden is achtergesteld. De apostel stelt zich daarmee tegenover diegenen in de gemeente, die ontevreden zijn met hun gave en de positie, die zij hebben ontvangen, alsof die in vergelijking met andere te laag en te gering zou zijn. b) In 1 Corinthians 12:17, 1 Corinthians 12:18 : er zou geen gehoor zijn, als het lichaam geheel oog was en geen reuk, als het geheel gehoor was. Zo is het dan ook niet, maar God heeft de gedachte van Zijn welbehagen over een op velerlei wijzen begaafd geheel op die manier verwezenlijkt, dat Hij het lichaam met een veelheid van leden vormde, waarvan elk tot vervulling van de hem gegeven bestemming de juiste plaats aan het lichaam heeft verkregen. Daarmee wijst de apostel op de dwaasheid van hen, die deze of gene geestesgave, die alleen als van grote betekenis werd geacht, mochten bezitten en aan God toeschreven, wat Hij iets deed, wat Zijn heerlijk welbehagen zou weerspreken. Hij moest de gemeente in plaats van tot een goed ingericht lichaam, tot een ongeordende klomp maken, wilde Hij de begeerte van dergelijke dwazen vervullen. Deze moeten integendeel hun eigen dwaze begeerte laten varen en zich naar de gedachte van God schikken, dan zullen zij ook erkennen, dat de positie en gave hun verleend, even belangrijk en even groot van waarde is als elke andere, waarnaar zij tot hiertoe hebben verlangd. c) 1 Corinthians 12:19, 1 Corinthians 12:20 : Er zou geen lichaam zijn, als de leden alle een en hetzelfde lid waren; er zou dan slechts dit ene lid zijn. Zo is het ook niet; integendeel zijn de leden vele en ten gevolge van zodanige veelheid zijn zij onder elkaar onderscheiden, hoewel het lichaam, dat uit deze bestaat, een is en een geheel vormt. De apostel keert zich duidelijk tot de anderen, die ook wel, evenals die tevoren werden beantwoord, op n soort van gave uitsluitend waarde legden, maar nu, omdat zij wisten die te bezitten, allen die met hen onafscheidelijk verbonden waren, minachtten en door zo'n minachting er hen toe verleidden om hun eigen gave te miskennen, zo niet geheel weg te werpen. Zo was het in de gemeente te Corinthiërs, dat alle leden n lid wilden zijn, ten minste had dit plaats bij hen, die zich er aan schuldig maakten, dat zij het spreken met tongen te hoog stelden, of dat zij er op roemden, als zij deze gaven bezaten, of dat zij ontevreden waren, als zij niet deze, maar een andere gave bezaten.

Vers 21

21. En om het gebruikte beeld toe te passen naar die zijde, waar het voor hen, die in gave en plaats bevoorrecht zijn, van bijzondere betekenis is, het oog kan niet zeggen tot de hand: "Ik heb u niet nodig, of weer het hoofd kan niet zeggen tot de voeten: "Ik heb u niet nodig. "

In 1 Corinthians 12:14-1 Corinthians 12:20 handelde de apostel bij de ontwikkeling van zijn beeld over hen, die ontevreden waren over de gaven van de Geest die hen toegedeeld was, die zij voor minder hielden en dan de gaven van anderen ook voor zich begeerden. In zoverre zo'n begeerte juist door de anderen, die zich op hun gave verhieven en de overdreven waardering van deze zelf eerst in zwang hadden gebracht, teweeggebracht of ten minste te gevoed was, hadden zij (1 Corinthians 12:19 en 20) eveneens reeds een bestraffing van hun verkeerdheid ontvangen, maar van 1 Corinthians 12:21 wendt Paulus zich nu in het bijzonder tot hen en doet hen voelen hoe onverstandig het is om zich, zoals in hun gedrag is te zien, op de gaven te verheffen en op minder begaafden met minachting neer te zien. Het oog, zegt hij, mag niet denken dat het de hand en het hoofd mag niet menen, dat het de voet zou kunnen missen, omdat toch, wat niet nader uiteengezet hoeft te worden, het zien van een voorwerp zonder de mogelijkheid het te grijpen en het willen van een doel, zonder de mogelijkheid het te bereiken, nooit voldoende zou zijn. Zij, die een helder inzicht hebben in goddelijke zaken, kunnen hen niet missen, die uitwendige bezigheden in de kerk verrichten; de regeerder kan niet missen, die voor anderen lasten en bezwaren ten behoeve van de kerk dragen.

Vers 21

21. En om het gebruikte beeld toe te passen naar die zijde, waar het voor hen, die in gave en plaats bevoorrecht zijn, van bijzondere betekenis is, het oog kan niet zeggen tot de hand: "Ik heb u niet nodig, of weer het hoofd kan niet zeggen tot de voeten: "Ik heb u niet nodig. "

In 1 Corinthians 12:14-1 Corinthians 12:20 handelde de apostel bij de ontwikkeling van zijn beeld over hen, die ontevreden waren over de gaven van de Geest die hen toegedeeld was, die zij voor minder hielden en dan de gaven van anderen ook voor zich begeerden. In zoverre zo'n begeerte juist door de anderen, die zich op hun gave verhieven en de overdreven waardering van deze zelf eerst in zwang hadden gebracht, teweeggebracht of ten minste te gevoed was, hadden zij (1 Corinthians 12:19 en 20) eveneens reeds een bestraffing van hun verkeerdheid ontvangen, maar van 1 Corinthians 12:21 wendt Paulus zich nu in het bijzonder tot hen en doet hen voelen hoe onverstandig het is om zich, zoals in hun gedrag is te zien, op de gaven te verheffen en op minder begaafden met minachting neer te zien. Het oog, zegt hij, mag niet denken dat het de hand en het hoofd mag niet menen, dat het de voet zou kunnen missen, omdat toch, wat niet nader uiteengezet hoeft te worden, het zien van een voorwerp zonder de mogelijkheid het te grijpen en het willen van een doel, zonder de mogelijkheid het te bereiken, nooit voldoende zou zijn. Zij, die een helder inzicht hebben in goddelijke zaken, kunnen hen niet missen, die uitwendige bezigheden in de kerk verrichten; de regeerder kan niet missen, die voor anderen lasten en bezwaren ten behoeve van de kerk dragen.

Vers 23

23. En die ons dunken de minst eerlijke, de minst in ere zijnde leden Ecclesiastes 19:11 van het lichaam te zijn, zoals buik, lenden en benen enz., dezen doen wij overvloediger eer aan, omdat men ze op een manier bekleedt, dat zij even schoon zijn als de lichaamsdelen, die men ontbloot laat en onze onsierlijke leden, die wij niet mogen laten zien, hebben overvloediger versiering, omdat men ze niet slechts op dezelfde manier verbergt als de minst eerlijke, maar ook zich toelegt, aan deze bijzondere welvoeglijkheid te geven.

Vers 23

23. En die ons dunken de minst eerlijke, de minst in ere zijnde leden Ecclesiastes 19:11 van het lichaam te zijn, zoals buik, lenden en benen enz., dezen doen wij overvloediger eer aan, omdat men ze op een manier bekleedt, dat zij even schoon zijn als de lichaamsdelen, die men ontbloot laat en onze onsierlijke leden, die wij niet mogen laten zien, hebben overvloediger versiering, omdat men ze niet slechts op dezelfde manier verbergt als de minst eerlijke, maar ook zich toelegt, aan deze bijzondere welvoeglijkheid te geven.

Vers 24

24. Maar onze sierlijke, zoals het hoofd met zijn delen en onze handen, hebben het niet nodig dat men ze bekleedt en zodanig versiert; maar God, die bij hetgeen wij op de hier besproken wijze doen, daartoe door Zijn regeling de drang in onze natuur heeft gelegd, heeft het lichaam zo samengevoegd, heeft de verschillende leden harmonisch tot een geheel verbonden, gevend overvloediger eer aan hetgeen gebrek daaraan heeft, aan de onaanzienlijke leden (1 Samuel 2:8).

Door dit alles geeft Paulus te kennen dat de mindere gaven in de gemeenteniet worden veracht of verwaarloosd, naar dat die bijzondere opmerkzaamheid en zorgvuldigheid waardig geacht moeten worden, omdat die voor het geheel onontbeerlijk zijn en de eer van de gemeente daarvan evenzeer afhangt, als de eer van het lichaam afhangt van het versieren van de onaanzienlijke en het verbergen van de onwelvoegelijke delen.

De voorstelling van de apostel heeft duidelijk nauwe betrekking op de omstandigheden te Corinthiërs, waar men een valse menselijke voorstelling had van de waarde van de verschillende geestesgaven. Terwijl men de werkelijke gaven om hun onaanzienlijkheid verachtte, stelde men bijvoorbeeld de gave van de talen en haar uitwendige glans te hoog en toch had de Heere aan deze alleen daarom een bijzondere glans gegeven, omdat zij op zichzelf tot de mindere gaven te rekenen was (vgl. 1 Corinthians 14:1)

Vers 24

24. Maar onze sierlijke, zoals het hoofd met zijn delen en onze handen, hebben het niet nodig dat men ze bekleedt en zodanig versiert; maar God, die bij hetgeen wij op de hier besproken wijze doen, daartoe door Zijn regeling de drang in onze natuur heeft gelegd, heeft het lichaam zo samengevoegd, heeft de verschillende leden harmonisch tot een geheel verbonden, gevend overvloediger eer aan hetgeen gebrek daaraan heeft, aan de onaanzienlijke leden (1 Samuel 2:8).

Door dit alles geeft Paulus te kennen dat de mindere gaven in de gemeenteniet worden veracht of verwaarloosd, naar dat die bijzondere opmerkzaamheid en zorgvuldigheid waardig geacht moeten worden, omdat die voor het geheel onontbeerlijk zijn en de eer van de gemeente daarvan evenzeer afhangt, als de eer van het lichaam afhangt van het versieren van de onaanzienlijke en het verbergen van de onwelvoegelijke delen.

De voorstelling van de apostel heeft duidelijk nauwe betrekking op de omstandigheden te Corinthiërs, waar men een valse menselijke voorstelling had van de waarde van de verschillende geestesgaven. Terwijl men de werkelijke gaven om hun onaanzienlijkheid verachtte, stelde men bijvoorbeeld de gave van de talen en haar uitwendige glans te hoog en toch had de Heere aan deze alleen daarom een bijzondere glans gegeven, omdat zij op zichzelf tot de mindere gaven te rekenen was (vgl. 1 Corinthians 14:1)

Vers 25

25. De Heere heeft dit zo beschikt, opdat geen tweedracht in het lichaam zij, van die aard, als in 1 Corinthians 12:21 voor een ogenblik werd aangenomen, zonder dat die ook in werkelijkheid zou kunnen voorkomen, maar opdat de leden voor elkaar gelijke zorg zouden dragen en elk in het bijzonder dit zou op het oog hebben, dat de andere zich wel mochten bevinden, zoals bijvoorbeeld, als de hand iets verstorends of pijnverwekkends van het oog wegneemt.

Vers 25

25. De Heere heeft dit zo beschikt, opdat geen tweedracht in het lichaam zij, van die aard, als in 1 Corinthians 12:21 voor een ogenblik werd aangenomen, zonder dat die ook in werkelijkheid zou kunnen voorkomen, maar opdat de leden voor elkaar gelijke zorg zouden dragen en elk in het bijzonder dit zou op het oog hebben, dat de andere zich wel mochten bevinden, zoals bijvoorbeeld, als de hand iets verstorends of pijnverwekkends van het oog wegneemt.

Vers 26

26. En hoe volkomen is Gods doel bereikt in de wederkerige sympathie van de leden van het lichaam! Want hetzij dat n lid lijdt, zo lijden al de leden mee; hetzij dat n lid verheerlijkt wordt, in het volkomen van het daaraan eigenaardige leven door bijzondere ontwikkeling gebracht wordt, zo verblijden zich al de leden mee (vgl. Romans 12:15).

Zoals het voor het hoofd onmogelijk is, zich niet te bekreunen om het lijden van de voeten, omdat in beide n leven is en zoals zijn welstand het gehele lichaam tot vreugde strekt, zo moet ook deze natuurlijke noodzakelijkheid, waaraan het lichaam gehoorzamen moet, ons op die hogere noodwendigheid wijzen, waaraan de verloste mens zich vrijwillig moet onderwerpen. (V.).

In de gemeente te Corinthiërs was verdeeldheid; de eendrachtige zorg, die alle leden van de kerk moet bezielen, dat zij alle met en door elkaar opgroeien in Christus, was verdrongen door partijzucht en om in bijzondere gaven erkend te worden, die de n boven de ander had. Paulus loochent noch het onderscheid van de geestelijke gaven noch de graden ervan, wat betreft de meerdere of mindere waarde; integendeel bevestigt hij beide door het geheim van het lichaam en de leden; maar de scheuring bestraft hij; die wil God niet hebben; zij is zonde. Opdat er geen scheuring zij in het lichaam van de kerk, maar de leden voor elkaar gelijke zorg zouden dragen, heeft God juist de gaven ter stichting ongelijk verdeeld, zowel onder de Christenen in het bijzonder, als onder de verschillende gemeenten en door die verdeling leidt Hij de verschillende delen van de kerk ertoe om elkaar te erkennen en zich te betonen als delen van n geheel, als leden van n lichaam.

Vers 26

26. En hoe volkomen is Gods doel bereikt in de wederkerige sympathie van de leden van het lichaam! Want hetzij dat n lid lijdt, zo lijden al de leden mee; hetzij dat n lid verheerlijkt wordt, in het volkomen van het daaraan eigenaardige leven door bijzondere ontwikkeling gebracht wordt, zo verblijden zich al de leden mee (vgl. Romans 12:15).

Zoals het voor het hoofd onmogelijk is, zich niet te bekreunen om het lijden van de voeten, omdat in beide n leven is en zoals zijn welstand het gehele lichaam tot vreugde strekt, zo moet ook deze natuurlijke noodzakelijkheid, waaraan het lichaam gehoorzamen moet, ons op die hogere noodwendigheid wijzen, waaraan de verloste mens zich vrijwillig moet onderwerpen. (V.).

In de gemeente te Corinthiërs was verdeeldheid; de eendrachtige zorg, die alle leden van de kerk moet bezielen, dat zij alle met en door elkaar opgroeien in Christus, was verdrongen door partijzucht en om in bijzondere gaven erkend te worden, die de n boven de ander had. Paulus loochent noch het onderscheid van de geestelijke gaven noch de graden ervan, wat betreft de meerdere of mindere waarde; integendeel bevestigt hij beide door het geheim van het lichaam en de leden; maar de scheuring bestraft hij; die wil God niet hebben; zij is zonde. Opdat er geen scheuring zij in het lichaam van de kerk, maar de leden voor elkaar gelijke zorg zouden dragen, heeft God juist de gaven ter stichting ongelijk verdeeld, zowel onder de Christenen in het bijzonder, als onder de verschillende gemeenten en door die verdeling leidt Hij de verschillende delen van de kerk ertoe om elkaar te erkennen en zich te betonen als delen van n geheel, als leden van n lichaam.

Vers 27

27. a) En u bent, bedenk dat, als u alles, wat ik hier van het lichaam en zijn leden heb geschreven, gelezen en overdacht heeft, wat uw geheel aangaat, het lichaam van Christus en wat uw bijzondere gaven en uw staat aangaat, leden in het bijzonder. Als u dit bedenkt zult u daarvan ook de juiste toepassing op uzelf maken.

a) Romans 12:5. Ephesians 1:23; Ephesians 4:12; Ephesians 5:23.

Voegen wij bij hetgeen de apostel in 1 Corinthians 12:21-1 Corinthians 12:26 heeft uiteengezet wat aan deze uiteenzetting is voorafgegaan, het bewijzen dat allen evenzeer tot het geheel behoren, hoe onderscheiden ook de begaafdheid of de roeping van de bijzondere personen is, in tegenstelling met de ontevredenheid van hen, die zouden willen zijn wat anderen zijn en de voorstelling van de noodzakelijkheid van een menigvuldigheid van gaven tegenover de geneigdheid, om slechts begaafdheden te laten gelden, of in waarde te houden, zo zou geen dwaling op dit gebied van het menselijk leven kunnen voorkomen, die niet door de apostel met de ontwikkeling van zijn beeld was bestreden. De toepassing daarvan te maken is nu de zaak van de lezers, die hij dit woord van 1 Corinthians 12:27 toeroept.

In elke Christelijke gemeente wordt het lichaam van Christus voorgesteld, evenals in elke tempel van God (1 Corinthians 3:16); maar niet elke gemeente is een afzonderlijk lichaam van Christus, alsof de gemeenten lichamen van Christus waren en dus deze verscheidene lichamen had, maar wat de kerk in het groot en het algemeen is, dat is ook de bijzondere gemeente voor haar deel. Is nu de gemeente als geheel het lichaam van Christus, zo zijn de bijzondere personen leden (vgl. 1 Corinthians 6:15), maar dit niet zonder onderscheid, zodat ieder elk lid kan zijn, maar ieder voor zijn deel, naardat ieder in het gehele organisme van de gemeente zijn bijzondere plaats en werkkring heeft, die hem tot zijn deel is gegeven.

Vers 27

27. a) En u bent, bedenk dat, als u alles, wat ik hier van het lichaam en zijn leden heb geschreven, gelezen en overdacht heeft, wat uw geheel aangaat, het lichaam van Christus en wat uw bijzondere gaven en uw staat aangaat, leden in het bijzonder. Als u dit bedenkt zult u daarvan ook de juiste toepassing op uzelf maken.

a) Romans 12:5. Ephesians 1:23; Ephesians 4:12; Ephesians 5:23.

Voegen wij bij hetgeen de apostel in 1 Corinthians 12:21-1 Corinthians 12:26 heeft uiteengezet wat aan deze uiteenzetting is voorafgegaan, het bewijzen dat allen evenzeer tot het geheel behoren, hoe onderscheiden ook de begaafdheid of de roeping van de bijzondere personen is, in tegenstelling met de ontevredenheid van hen, die zouden willen zijn wat anderen zijn en de voorstelling van de noodzakelijkheid van een menigvuldigheid van gaven tegenover de geneigdheid, om slechts begaafdheden te laten gelden, of in waarde te houden, zo zou geen dwaling op dit gebied van het menselijk leven kunnen voorkomen, die niet door de apostel met de ontwikkeling van zijn beeld was bestreden. De toepassing daarvan te maken is nu de zaak van de lezers, die hij dit woord van 1 Corinthians 12:27 toeroept.

In elke Christelijke gemeente wordt het lichaam van Christus voorgesteld, evenals in elke tempel van God (1 Corinthians 3:16); maar niet elke gemeente is een afzonderlijk lichaam van Christus, alsof de gemeenten lichamen van Christus waren en dus deze verscheidene lichamen had, maar wat de kerk in het groot en het algemeen is, dat is ook de bijzondere gemeente voor haar deel. Is nu de gemeente als geheel het lichaam van Christus, zo zijn de bijzondere personen leden (vgl. 1 Corinthians 6:15), maar dit niet zonder onderscheid, zodat ieder elk lid kan zijn, maar ieder voor zijn deel, naardat ieder in het gehele organisme van de gemeente zijn bijzondere plaats en werkkring heeft, die hem tot zijn deel is gegeven.

Vers 28

28. En wel mag u overtuigd zijn, dat ieder in het bijzonder niet alles hoeft te hebben en te zijn, maar er voor andere zaken weer anderen in de gemeenten zijn. Merk slechts op: God heeft er sommigen in de gemeenten, niet in een enkele gemeente, maar in de gehele kerk, gesteld, ten eerste apostelen, a) ten tweede profeten, ten derde leraars (vgl. Ephesians 4:11), daarna krachten, daarna bezitters van de gaven van de gezondmakingen, behulpsels, regeringen en verder degenen die vele talen kennen (vgl. 1 Corinthians 12:8-1 Corinthians 12:10 en Romans 12:7 v.).

a) Ephesians 2:20.

Vers 28

28. En wel mag u overtuigd zijn, dat ieder in het bijzonder niet alles hoeft te hebben en te zijn, maar er voor andere zaken weer anderen in de gemeenten zijn. Merk slechts op: God heeft er sommigen in de gemeenten, niet in een enkele gemeente, maar in de gehele kerk, gesteld, ten eerste apostelen, a) ten tweede profeten, ten derde leraars (vgl. Ephesians 4:11), daarna krachten, daarna bezitters van de gaven van de gezondmakingen, behulpsels, regeringen en verder degenen die vele talen kennen (vgl. 1 Corinthians 12:8-1 Corinthians 12:10 en Romans 12:7 v.).

a) Ephesians 2:20.

Vers 29

29. Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leraars? Zijn zij allen krachten? 30. Hebben zij allen gaven van de gezondmakingen? Spreukenken zij allen met vele talen? Zijn zij allen uitleggers? Nee, niet allen hebben en zijn slechts n; maar ook niemand heeft alles tezamen; de gaven en ambten zijn onder de verschillenden verdeeld.

Paulus ontwikkelt in deze verzen verder wat hij aan het slot van het vorige vers (1 Corinthians 12:27) "leden in het bijzonder" had gezegd, en wel zo, dat hij eerst een zekere orde van rang omtrent hen, die met ambt, gave of krachten (1 Corinthians 12:4-1 Corinthians 12:6) begiftigd zijn, voorstelt en vervolgens door zijn vraag doet voelen, dat niet allen n zijn of n gave hebben. Zo verklaart hij zich nogmaals tegen de waardering van de een of andere gave, waarbij anderen worden uitgesloten.

De optelling in 1 Corinthians 12:28 en 1 Corinthians 12:29 v. is dezelfde, uitgezonderd dat in het laatste de behulpsels en regeringen ontbreken en dat in het eerste geen lid wordt genoemd overeenkomende met "uitleggers". Dat zijn ongelijkheden, die te kennen geven dat het niet te doen is om een beperkt getal van zekere gaven of genadegiften van bijzondere aard, maar om alle zonder uitzondering, die naam zij ook mogen dragen.

Eerst telt Paulus hier drie hoofdbedieningen (evenals Ephesians 4:11), de apostelen, de grondvesters en opperste leidslieden van de hele Christelijke gemeente (want deze en niet enkel de Corinthische is onder het lichaam te verstaan) met betrekking tot leer en wandel. Voorts in de gemeente eerst de profeten, die daarom v r de leraren genoemd worden, omdat zij, ofschoon in andere opzichten minder belangrijk, toch Gods onmiddelbare bevelen aan de Christelijke gemeente ontvingen. Verder de leraren, die de gave van de kennis (1 Corinthians 12:8) bezaten. Onder de mindere ambten of bedieningen in de gemeenten staan nu weer de beide wonderdadige vooraan. De "wonderdoeners" waren onderscheiden van hen, die de gave bezaten om gezond te maken, waarschijnlijk daarom, omdat men onder de eersten verstond degenen, die buitengewone daden ook aan tegenstanders verrichtten tot grote verschrikking van gelovigen en ongelovigen, zoals Petrus, Acts 5:5, Acts 5:10, Acts 5:11 en Paulus, Acts 13:8 Daartoe zal ook wel te brengen zijn het uitdrijven van de duivels, zoals door Paulus, Acts 16:18 om gezond te maken daarentegen werkte in stilte op degenen, die zich met een gelovig hart overgaven, zoals de meeste zieken, die Christus en die Paulus genas, Acts 19:11, Acts 19:12. Vgl. James 5:14, James 5:15 Voor "helpers", "regeerders" staat (Grieks) "hulpen", "leidingen", de gave om helpers en regeerders te zijn. Het eerste had betrekking op de verpleging van armen en zieken en het laatste op het bestuur van de gemeente. In zoverre dit meer op de uiterlijke staat van de gemeente betrekking had, komt het hier na de andere gaven voor, waarbij de apostel tevens een te hoog door de Corinthiërs gewaardeerde gave enigszins wilde achteruitzetten. Ten aanzien van de ouderlingen verlangde de apostel dat zij niet alleen nogmaals, maar ten allen tijde de gave van de leer mochten bezitten (1 Timothy 5:17. 1 Corinthians 3:2. In die laatste plaats noemt de apostel de gave van de talen, waarop men in Corinthiërs een overdreven prijs stelde en die door de apostel daarom geringer werd geacht, omdat zij meer enkelen in het bijzonder bevoordeelde en een teken was voor ongelovigen, maar niet zozeer tot opbouw van de gemeente diende (1 Corinthians 14:1, 1 Corinthians 14:12, 1 Corinthians 14:19 enz. (V.).

Ook 1 Corinthians 14:1 wijst aan dat de apostel de gave van de profetie zeer hoog stelt, ten eerste wel alleen in verhouding tot het spreken met talen; maar de toestand van de apostolische kerk was van die aard, dat de profetie toen ook op zichzelf beschouwd van de grootste betekenis moest zijn; het was de gave van opwekking, waarvan de uitbreiding van de jeugdige kerk afhing. De leraars waren meer voor de kerk, die toenam in geloof en in kennis; haar toestand werd daarom pas echt veelbetekenend toen de kerk als geheel bevestigd was en haar inwendige ontwikkeling in wetenschap en leven begon. Volgens de heersende mening komt de gave van onderwijzen overeen met het in 1 Corinthians 12:8 1 Corinthians 12:1Co vermelde woord van de kennis, zodat woord van wijsheid en woord van de kennis slechts twee bijzondere takken van de gave van de leraars zouden zijn. Deze sluit weliswaar altijd de gave van kennis in zich, maar niet omgekeerd; integendeel kan men zich denken, dat iemand een zeer hoge graad van geestelijke kennis en toch zeer weinig talent van mededelen en voorstellen bezit. Het eigenaardige van de leraarsgave bestaat dus in de geschiktheid om de schatten van het woord van God en van de Christelijke ervaring in duidelijke samenhangende voordracht tot lering en opbouwing van de gemeente uit te leggen en te ontwikkelen. Terwijl de profetische toespraak in de gloed van de geestverrukking uit het gevoel tot het gevoel spreekt en hoofdzakelijk opwekking en opnieuw levend maken bedoelt, zo keert zich het woord van de onderwijzing meer in de vorm van uiteenzetting tot het verstand en dient tot bevordering en tot opbouwing van de reeds gestichte gemeente. De gave van inwendig hulpbetoon en verzorging (behulpsels) bevat zeker wel de verschillende werkzaamheden van het ambt van de diakenen in zich, dus in de eerste plaats de armen- en ziekenverpleging, het stille en eenvoudige, maar daarom met minder noodzakelijke en eerwaardige werken van de zelfverloochenende liefde, die of have en goed, of wat meer is, alle tijd en kracht aan de dienst door behoeftigen en de gemeente wijdt. De gave van regering en zielenzorg hebben alle opzieners en herders van de gemeente nodig, of om ze met hun gewone ambtstitel te noemen, de presbyters (oudsten) of bisschoppen (oversten), wier werk het is om de kudde, hen door de Heilige Geest toevertrouwd, te weiden; in de hoogste mate echter de apostelen, die niet alleen een enkele gemeente maar de gehele Kerk hadden te leiden; want hoe uitgebreider en ingewikkelder de werkkring was, des te meer was ook de gave van regeling en besturing vereiste.

Vers 29

29. Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leraars? Zijn zij allen krachten? 30. Hebben zij allen gaven van de gezondmakingen? Spreukenken zij allen met vele talen? Zijn zij allen uitleggers? Nee, niet allen hebben en zijn slechts n; maar ook niemand heeft alles tezamen; de gaven en ambten zijn onder de verschillenden verdeeld.

Paulus ontwikkelt in deze verzen verder wat hij aan het slot van het vorige vers (1 Corinthians 12:27) "leden in het bijzonder" had gezegd, en wel zo, dat hij eerst een zekere orde van rang omtrent hen, die met ambt, gave of krachten (1 Corinthians 12:4-1 Corinthians 12:6) begiftigd zijn, voorstelt en vervolgens door zijn vraag doet voelen, dat niet allen n zijn of n gave hebben. Zo verklaart hij zich nogmaals tegen de waardering van de een of andere gave, waarbij anderen worden uitgesloten.

De optelling in 1 Corinthians 12:28 en 1 Corinthians 12:29 v. is dezelfde, uitgezonderd dat in het laatste de behulpsels en regeringen ontbreken en dat in het eerste geen lid wordt genoemd overeenkomende met "uitleggers". Dat zijn ongelijkheden, die te kennen geven dat het niet te doen is om een beperkt getal van zekere gaven of genadegiften van bijzondere aard, maar om alle zonder uitzondering, die naam zij ook mogen dragen.

Eerst telt Paulus hier drie hoofdbedieningen (evenals Ephesians 4:11), de apostelen, de grondvesters en opperste leidslieden van de hele Christelijke gemeente (want deze en niet enkel de Corinthische is onder het lichaam te verstaan) met betrekking tot leer en wandel. Voorts in de gemeente eerst de profeten, die daarom v r de leraren genoemd worden, omdat zij, ofschoon in andere opzichten minder belangrijk, toch Gods onmiddelbare bevelen aan de Christelijke gemeente ontvingen. Verder de leraren, die de gave van de kennis (1 Corinthians 12:8) bezaten. Onder de mindere ambten of bedieningen in de gemeenten staan nu weer de beide wonderdadige vooraan. De "wonderdoeners" waren onderscheiden van hen, die de gave bezaten om gezond te maken, waarschijnlijk daarom, omdat men onder de eersten verstond degenen, die buitengewone daden ook aan tegenstanders verrichtten tot grote verschrikking van gelovigen en ongelovigen, zoals Petrus, Acts 5:5, Acts 5:10, Acts 5:11 en Paulus, Acts 13:8 Daartoe zal ook wel te brengen zijn het uitdrijven van de duivels, zoals door Paulus, Acts 16:18 om gezond te maken daarentegen werkte in stilte op degenen, die zich met een gelovig hart overgaven, zoals de meeste zieken, die Christus en die Paulus genas, Acts 19:11, Acts 19:12. Vgl. James 5:14, James 5:15 Voor "helpers", "regeerders" staat (Grieks) "hulpen", "leidingen", de gave om helpers en regeerders te zijn. Het eerste had betrekking op de verpleging van armen en zieken en het laatste op het bestuur van de gemeente. In zoverre dit meer op de uiterlijke staat van de gemeente betrekking had, komt het hier na de andere gaven voor, waarbij de apostel tevens een te hoog door de Corinthiërs gewaardeerde gave enigszins wilde achteruitzetten. Ten aanzien van de ouderlingen verlangde de apostel dat zij niet alleen nogmaals, maar ten allen tijde de gave van de leer mochten bezitten (1 Timothy 5:17. 1 Corinthians 3:2. In die laatste plaats noemt de apostel de gave van de talen, waarop men in Corinthiërs een overdreven prijs stelde en die door de apostel daarom geringer werd geacht, omdat zij meer enkelen in het bijzonder bevoordeelde en een teken was voor ongelovigen, maar niet zozeer tot opbouw van de gemeente diende (1 Corinthians 14:1, 1 Corinthians 14:12, 1 Corinthians 14:19 enz. (V.).

Ook 1 Corinthians 14:1 wijst aan dat de apostel de gave van de profetie zeer hoog stelt, ten eerste wel alleen in verhouding tot het spreken met talen; maar de toestand van de apostolische kerk was van die aard, dat de profetie toen ook op zichzelf beschouwd van de grootste betekenis moest zijn; het was de gave van opwekking, waarvan de uitbreiding van de jeugdige kerk afhing. De leraars waren meer voor de kerk, die toenam in geloof en in kennis; haar toestand werd daarom pas echt veelbetekenend toen de kerk als geheel bevestigd was en haar inwendige ontwikkeling in wetenschap en leven begon. Volgens de heersende mening komt de gave van onderwijzen overeen met het in 1 Corinthians 12:8 1 Corinthians 12:1Co vermelde woord van de kennis, zodat woord van wijsheid en woord van de kennis slechts twee bijzondere takken van de gave van de leraars zouden zijn. Deze sluit weliswaar altijd de gave van kennis in zich, maar niet omgekeerd; integendeel kan men zich denken, dat iemand een zeer hoge graad van geestelijke kennis en toch zeer weinig talent van mededelen en voorstellen bezit. Het eigenaardige van de leraarsgave bestaat dus in de geschiktheid om de schatten van het woord van God en van de Christelijke ervaring in duidelijke samenhangende voordracht tot lering en opbouwing van de gemeente uit te leggen en te ontwikkelen. Terwijl de profetische toespraak in de gloed van de geestverrukking uit het gevoel tot het gevoel spreekt en hoofdzakelijk opwekking en opnieuw levend maken bedoelt, zo keert zich het woord van de onderwijzing meer in de vorm van uiteenzetting tot het verstand en dient tot bevordering en tot opbouwing van de reeds gestichte gemeente. De gave van inwendig hulpbetoon en verzorging (behulpsels) bevat zeker wel de verschillende werkzaamheden van het ambt van de diakenen in zich, dus in de eerste plaats de armen- en ziekenverpleging, het stille en eenvoudige, maar daarom met minder noodzakelijke en eerwaardige werken van de zelfverloochenende liefde, die of have en goed, of wat meer is, alle tijd en kracht aan de dienst door behoeftigen en de gemeente wijdt. De gave van regering en zielenzorg hebben alle opzieners en herders van de gemeente nodig, of om ze met hun gewone ambtstitel te noemen, de presbyters (oudsten) of bisschoppen (oversten), wier werk het is om de kudde, hen door de Heilige Geest toevertrouwd, te weiden; in de hoogste mate echter de apostelen, die niet alleen een enkele gemeente maar de gehele Kerk hadden te leiden; want hoe uitgebreider en ingewikkelder de werkkring was, des te meer was ook de gave van regeling en besturing vereiste.

Vers 31

31. Maar als u, behalve de gaven, die u reeds bezit, nog andere wenst, ijver naar de beste gaven 1), die voor het welzijn van de gemeente de meeste waarde hebben en de nodigste zijn en zoekt niet zozeer naar die, die daarvoor weinig nuttig zijn. En ik wijs u in het hoofdstuk, dat nu volgt, een weg, die nog uitnemender is 2), die meer dan alle zaken uitnemend mag worden genoemd en moet worden bewandeld. Bewandel die, dan zult u mensen zijn, voor wie de gaven van de Geest nuttig zijn, terwijl zij u anders eigenlijk slechts schadelijk zouden wezen (1 Corinthians 13:1-1 Corinthians 13:3).

Met hetgeen in 1 Corinthians 12:11 gezegd is: "de Heilige Geest deelt aan een ieder in het bijzonder, zoals Hij wil", strijdt niet het "ijveren" hier, omdat de wil van de mededelende Geest geen willekeur is, maar zich ook bepaalt naar de vatbaarheid en de geestelijke richting van het individu. Het ijverig streven naar de beste gaven bestaat dus negatief daarin, dat men zodanige charismata, die minder algemene noodzakelijkheid en waarde voor de gemeente hebben, als bijvoorbeeld de glossolalie, die velen probeerden te verkrijgen om ermee te pronken, zich ook minder ten doel stelt om die te verkrijgen. Positief bestaat het daarin, dat men daarentegen die betere gaven het voorwerp laat zijn van zijn ernstig begeren en het doel waarnaar men met ernstige inspanning streeft, zodat men de bepaalde ontvangbaarheid probeert te verkrijgen, die ervoor nodig is om het orgaan te zijn van die werkzaamheid van de Geest en zo door de vrije wil van de Geest de betere gave deelachtig te worden.

Vroeger drong de apostel er op aan, dat ieder tevreden zou zijn met die plaats, die hij in de gemeente innam. Hij wil echter niet, dat dit zou worden verstaan, alsof de lezers slechts moesten blijven, wat zij nu eenmaal waren, hij roept ze zelfs op om te streven naar gaven, die zij nog niet bezitten, waarbij nu volgens 1 Corinthians 12:7, 1 Corinthians 12:11 vanzelf spreekt, dat men naar hetgeen God door de Heilige Geest schenkt niet anders ijveren kan, dan doordat men het afbidt. De Heilige Geest begiftigt de mens niet als een dode zak, maar als een, die de mond opendoet en drinkt. Die bidt, die ontvangt, die zoekt, die vindt, dat is in het bijzonder waar omtrent hen, die de geestelijke gaven ontvangen.

Voordat de apostel de gedachte, zo-even uitgesproken, dat men onder de gaven van de Geest vooral naar die moet ijveren, die tot opbouwing van de gemeente dienen, in 1 Corinthians 14:1 verder uitwerkt, richt hij eerst het oog op de liefde, die alle gaven bezielen en besturen moet en zonder welke zij niets zijn. (V.).

De sterke uitdrukking, die gekozen is: "een weg, die nog uitnemender is", die superlatieve of als de sterkste positieve uitdrukking van de onvergelijkelijke waarde moet worden opgevat, kondigt reeds aan dat het gemoed zich gaat verheffen tot de hoog verheven sfeer van de liefde, en de grote en ware hyperbool, waarin hij haar heerlijkheid prijst.

Evenals in het lichamelijk organisme de algemene levenskracht alle leden samenbindt en samen laat werken, zo is de liefde, die God naar Zijn wezen zelf is (1 John 4:16), de macht, die aan het lichaam van Christus leven en eenheid geeft, ja het principe van de eeuwigheid in haar openbaring in de tijd. Naar haar te jagen is daarom nog belangrijker dan gaven te zoeken. Zonder haar zijn alle gaven slechts schijn.

Vers 31

31. Maar als u, behalve de gaven, die u reeds bezit, nog andere wenst, ijver naar de beste gaven 1), die voor het welzijn van de gemeente de meeste waarde hebben en de nodigste zijn en zoekt niet zozeer naar die, die daarvoor weinig nuttig zijn. En ik wijs u in het hoofdstuk, dat nu volgt, een weg, die nog uitnemender is 2), die meer dan alle zaken uitnemend mag worden genoemd en moet worden bewandeld. Bewandel die, dan zult u mensen zijn, voor wie de gaven van de Geest nuttig zijn, terwijl zij u anders eigenlijk slechts schadelijk zouden wezen (1 Corinthians 13:1-1 Corinthians 13:3).

Met hetgeen in 1 Corinthians 12:11 gezegd is: "de Heilige Geest deelt aan een ieder in het bijzonder, zoals Hij wil", strijdt niet het "ijveren" hier, omdat de wil van de mededelende Geest geen willekeur is, maar zich ook bepaalt naar de vatbaarheid en de geestelijke richting van het individu. Het ijverig streven naar de beste gaven bestaat dus negatief daarin, dat men zodanige charismata, die minder algemene noodzakelijkheid en waarde voor de gemeente hebben, als bijvoorbeeld de glossolalie, die velen probeerden te verkrijgen om ermee te pronken, zich ook minder ten doel stelt om die te verkrijgen. Positief bestaat het daarin, dat men daarentegen die betere gaven het voorwerp laat zijn van zijn ernstig begeren en het doel waarnaar men met ernstige inspanning streeft, zodat men de bepaalde ontvangbaarheid probeert te verkrijgen, die ervoor nodig is om het orgaan te zijn van die werkzaamheid van de Geest en zo door de vrije wil van de Geest de betere gave deelachtig te worden.

Vroeger drong de apostel er op aan, dat ieder tevreden zou zijn met die plaats, die hij in de gemeente innam. Hij wil echter niet, dat dit zou worden verstaan, alsof de lezers slechts moesten blijven, wat zij nu eenmaal waren, hij roept ze zelfs op om te streven naar gaven, die zij nog niet bezitten, waarbij nu volgens 1 Corinthians 12:7, 1 Corinthians 12:11 vanzelf spreekt, dat men naar hetgeen God door de Heilige Geest schenkt niet anders ijveren kan, dan doordat men het afbidt. De Heilige Geest begiftigt de mens niet als een dode zak, maar als een, die de mond opendoet en drinkt. Die bidt, die ontvangt, die zoekt, die vindt, dat is in het bijzonder waar omtrent hen, die de geestelijke gaven ontvangen.

Voordat de apostel de gedachte, zo-even uitgesproken, dat men onder de gaven van de Geest vooral naar die moet ijveren, die tot opbouwing van de gemeente dienen, in 1 Corinthians 14:1 verder uitwerkt, richt hij eerst het oog op de liefde, die alle gaven bezielen en besturen moet en zonder welke zij niets zijn. (V.).

De sterke uitdrukking, die gekozen is: "een weg, die nog uitnemender is", die superlatieve of als de sterkste positieve uitdrukking van de onvergelijkelijke waarde moet worden opgevat, kondigt reeds aan dat het gemoed zich gaat verheffen tot de hoog verheven sfeer van de liefde, en de grote en ware hyperbool, waarin hij haar heerlijkheid prijst.

Evenals in het lichamelijk organisme de algemene levenskracht alle leden samenbindt en samen laat werken, zo is de liefde, die God naar Zijn wezen zelf is (1 John 4:16), de macht, die aan het lichaam van Christus leven en eenheid geeft, ja het principe van de eeuwigheid in haar openbaring in de tijd. Naar haar te jagen is daarom nog belangrijker dan gaven te zoeken. Zonder haar zijn alle gaven slechts schijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile