Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 12

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Zoek naar…
Enter query below:

Verzen 1-7

De Heilige Geest


Dit nieuwe hoofdstuk behandelt een nieuw en ook weer belangrijk onderwerp. Het gaat over de Heilige Geest, de gaven van de Geest en de taak die iedere gelovige heeft. In Zijn wijsheid heeft God in de vorige hoofdstukken eerst gesproken over de tafel van de Heer en het avondmaal van de Heer. Je hebt gezien hoe iedere gelovige zijn plaats kan innemen aan de tafel van de Heer en kan deelnemen aan het avondmaal van de Heer – als er tenminste geen sprake is van niet-geoordeelde zonde in het leven van die gelovige.

De gaven van de Geest hebben daar niets mee te maken. Dat wil zeggen dat het, om deel te kunnen nemen aan het avondmaal, onbelangrijk is welke gave je hebt. Toch zijn de gaven van de Geest belangrijk, maar je moet ze zien op hun juiste plaats en dat is wat Paulus in dit hoofdstuk duidelijk gaat maken.

1Ko 12:1. Hij begint ermee de Korinthiërs te wijzen op de geestelijke uitingen. Daarmee zijn zij erg vertrouwd. Toen ze nog onbekeerd waren, hebben zij allerlei geestesuitingen gezien en ook zelf ervaren. Nu ze bekeerd zijn, hebben ze ook te maken met geestesuitingen. Wat ze moeten leren, is dat de geestesuitingen in de gemeente van God uit een totaal andere bron komen en een heel ander doel hebben dan de geestesuitingen van vroeger. Wat zij nodig hebben, is het verschil te leren zien tussen aan de ene kant de Heilige Geest Die nu in hen woont en Die werkt in de gemeente en aan de andere kant de boze geesten of de demonen door wie ze zich vroeger, zonder dat ze er erg in hadden, hebben laten leiden.

1Ko 12:2. Vroeger gingen ze naar “de stomme afgoden”. Daar brachten ze hun offers. In de dienst die daarmee gepaard ging, raakten ze in trance, buiten zichzelf. De afgoden zijn wel stom, ze kunnen niet spreken, maar, zoals je in 1 Korinthiërs 10 hebt gezien, gaan achter deze afgoden boze geesten, demonen, schuil. Deze demonen maken gebruik van de verbeelding van de offeraars en nemen bezit van hun geest. Hoe meer de mensen zich aan de demonen overgeven, des te meer raken zij in trance.

Toen zij van de volken waren, dat wil zeggen toen zij nog onbekeerd waren, werden zij naar die stomme afgoden “heengedreven”. Ze waren toen willoze mensen, die zich lieten leiden door hun eigen ingevingen. Ze waren zich dat toen niet bewust. Ze meenden dat ze vrij waren en hun eigen leven konden bepalen, zonder zich te realiseren dat ze geleid werden door de overste van de wereld, door de satan.

Zo is dat vandaag nog steeds. Ieder mens die onbekeerd is, is iemand die door de duivel geleid wordt. Hij meent wel dat hij vrij is en zijn eigen leven bepaalt, maar hij weet niet dat de satan hem naar de kroeg, de bioscoop, de gokhal of het stadion leidt. Het gebeurt vaak genoeg in een gesprek met een onbekeerde, dat hij zelfs het bestaan van de duivel loochent. Zo geraffineerd is de duivel. Zijn grootste list is wel om de mensen te laten geloven dat hij niet bestaat. Dan kan hij hen het gemakkelijkst misleiden.

Een treffend voorbeeld van het heengeleid worden naar de stomme afgoden en het in trance raken lees je in 1 Koningen 18. Je komt ervan onder de indruk hoe de afgodspriesters zichzelf opzwepen en pijnigen om hun god, de Baäl, tot handelen aan te zetten (1Kn 18:26-30). Je komt daarna nog veel meer onder de indruk als Elia één keer tot God roept en Hij Zich bewijst als de levende God (1Kn 18:36-38).

1Ko 12:3. Om de Korinthiërs het verschil tussen vroeger en nu aan te tonen gebruikt Paulus de Naam van de Heer Jezus als toetssteen. In de gemeente is het onmogelijk dat de Geest van God iets zal doen wat tot oneer is van de Heer Jezus. De demonen zullen alles proberen wat ze kunnen om de Naam van de Heer Jezus verachtelijk te maken. Zij willen niets liever dan smaad over die Naam brengen. Zij slagen daarin als zij gelovigen ertoe kunnen bewegen een zondig leven te leiden. De Heilige Geest zal integendeel alles doen om de Heer Jezus te eren en Hem in de gemeente de heerlijkheid te geven die Hij waard is. Hij zal de gelovigen ertoe brengen hun leven in volledige gehoorzaamheid aan Hem te geven.

Demonen erkennen de Heer Jezus niet als Heer. In de evangeliën vindt verschillende keren een confrontatie plaats tussen demonen en Christus. Het valt op dat zij Hem nooit als ‘Heer’ aanspreken. Wanneer Hij in het vrederijk over het heelal zal regeren, zullen ze worden gedwongen Hem als Heer te erkennen. Dat kun je lezen in Filippenzen 2 waar met hen “die onder de aarde zijn” de demonen worden bedoeld (Fp 2:9-11).

Ook ongelovige mensen erkennen Hem niet als Heer. Zij houden geen rekening met Zijn heerschappij, maar leven hun eigen leven. Je leest zelfs over mensen die wel zeggen “Heer, Heer”, maar die in hun leven geen rekening houden met Zijn wil (Mt 7:21-23). In naam willen zij wel christen heten, maar ze gaan hun eigen gang. Waar dat gevonden wordt, heb je niet te maken met het werk van de Heilige Geest, maar met het werk van demonen.

Iemand die wedergeboren is, zal met respect over Jezus spreken en Hem daarom bij voorkeur ‘Heer’ Jezus noemen. Uit zijn leven zal blijken dat het verder gaat dan alleen een belijdenis met de lippen en dat er met het gezag van de Heer Jezus rekening wordt gehouden in alle aspecten van zijn leven. Waar dat gevonden wordt, heb je niet te maken met het werk van demonen, maar met het werk van de Heilige Geest.

1Ko 12:4. Het volgende verschil tussen de uitingen van de demonen en de uitingen van de Heilige Geest is dat de verscheidenheid aan genadegaven niet het werk is van verschillende geesten, maar van een en “dezelfde Geest”. Bij de demonen zijn er meerdere geesten. In Markus 5 heeft een legioen demonen bezitgenomen van een mens (Mk 5:9). In Markus 16 is sprake van zeven demonen die in Maria hebben gewoond en die door de Heer Jezus uit haar verdreven zijn (Mk 16:9).

In het heidendom heeft elke afgod, of het nu bijvoorbeeld de zon, de maan of een boom betreft, zijn eigen demon of een veelvoud van demonen. Wat de Korinthiërs daarom beslist niet moeten denken als ze de verscheidenheid in genadegaven zien, is dat die verscheidenheid door verschillende geesten zou zijn ingegeven. Het is allemaal van dezelfde Geest afkomstig.

1Ko 12:5. Ook is het een en “dezelfde Heer” Die opdracht geeft tot het gebruik van de verschillende gaven. Ieder moet zijn gave uitoefenen in afhankelijkheid van Hem en niet op eigen houtje met zijn gave aan het werk gaan.

1Ko 12:6. Ten slotte is het een en “dezelfde God” Die door de gave werkt. Hij werkt in hem die de gave uitoefent en Hij werkt in hen die door de gave worden gediend.

1Ko 12:7. Ieder lid van de gemeente heeft een genadegave ontvangen. Niemand heeft alle gaven en er is niemand die niets heeft. Dit betekent dat we elkaar allemaal nodig hebben, net zoals de leden van een lichaam elkaar nodig hebben. Verderop in dit hoofdstuk zul je zien hoe dit werkt. Ook jij hebt een genadegave ontvangen. Je hebt die niet gekregen voor jezelf, maar om anderen daarmee te dienen, want “de openbaring van de Geest is gegeven tot wat nuttig is”.

Het bijzondere van dit gedeelte is dat de Heilige Geest in de gemeente aanwezig is en werkt. Je kunt je daar niet genoeg over verwonderen en je voordeel ermee doen tot eer van de Heer Jezus, want je wilt toch tot Zijn eer leven? God de Heilige Geest woont nu op aarde in de gemeente. Hij is niet gekomen om Zichzelf te verheerlijken, maar de Heer Jezus (Jh 16:13). Wat zou het geweldig zijn als Hij de ruimte zou krijgen in de plaatselijke gemeente om alles te besturen tot eer van God en Zijn Zoon!

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:1-7.

Verwerking: Wat zeg jij altijd: ‘Jezus’ of ‘Heer Jezus’? Waarom?

Verzen 1-7

De Heilige Geest


Dit nieuwe hoofdstuk behandelt een nieuw en ook weer belangrijk onderwerp. Het gaat over de Heilige Geest, de gaven van de Geest en de taak die iedere gelovige heeft. In Zijn wijsheid heeft God in de vorige hoofdstukken eerst gesproken over de tafel van de Heer en het avondmaal van de Heer. Je hebt gezien hoe iedere gelovige zijn plaats kan innemen aan de tafel van de Heer en kan deelnemen aan het avondmaal van de Heer – als er tenminste geen sprake is van niet-geoordeelde zonde in het leven van die gelovige.

De gaven van de Geest hebben daar niets mee te maken. Dat wil zeggen dat het, om deel te kunnen nemen aan het avondmaal, onbelangrijk is welke gave je hebt. Toch zijn de gaven van de Geest belangrijk, maar je moet ze zien op hun juiste plaats en dat is wat Paulus in dit hoofdstuk duidelijk gaat maken.

1Ko 12:1. Hij begint ermee de Korinthiërs te wijzen op de geestelijke uitingen. Daarmee zijn zij erg vertrouwd. Toen ze nog onbekeerd waren, hebben zij allerlei geestesuitingen gezien en ook zelf ervaren. Nu ze bekeerd zijn, hebben ze ook te maken met geestesuitingen. Wat ze moeten leren, is dat de geestesuitingen in de gemeente van God uit een totaal andere bron komen en een heel ander doel hebben dan de geestesuitingen van vroeger. Wat zij nodig hebben, is het verschil te leren zien tussen aan de ene kant de Heilige Geest Die nu in hen woont en Die werkt in de gemeente en aan de andere kant de boze geesten of de demonen door wie ze zich vroeger, zonder dat ze er erg in hadden, hebben laten leiden.

1Ko 12:2. Vroeger gingen ze naar “de stomme afgoden”. Daar brachten ze hun offers. In de dienst die daarmee gepaard ging, raakten ze in trance, buiten zichzelf. De afgoden zijn wel stom, ze kunnen niet spreken, maar, zoals je in 1 Korinthiërs 10 hebt gezien, gaan achter deze afgoden boze geesten, demonen, schuil. Deze demonen maken gebruik van de verbeelding van de offeraars en nemen bezit van hun geest. Hoe meer de mensen zich aan de demonen overgeven, des te meer raken zij in trance.

Toen zij van de volken waren, dat wil zeggen toen zij nog onbekeerd waren, werden zij naar die stomme afgoden “heengedreven”. Ze waren toen willoze mensen, die zich lieten leiden door hun eigen ingevingen. Ze waren zich dat toen niet bewust. Ze meenden dat ze vrij waren en hun eigen leven konden bepalen, zonder zich te realiseren dat ze geleid werden door de overste van de wereld, door de satan.

Zo is dat vandaag nog steeds. Ieder mens die onbekeerd is, is iemand die door de duivel geleid wordt. Hij meent wel dat hij vrij is en zijn eigen leven bepaalt, maar hij weet niet dat de satan hem naar de kroeg, de bioscoop, de gokhal of het stadion leidt. Het gebeurt vaak genoeg in een gesprek met een onbekeerde, dat hij zelfs het bestaan van de duivel loochent. Zo geraffineerd is de duivel. Zijn grootste list is wel om de mensen te laten geloven dat hij niet bestaat. Dan kan hij hen het gemakkelijkst misleiden.

Een treffend voorbeeld van het heengeleid worden naar de stomme afgoden en het in trance raken lees je in 1 Koningen 18. Je komt ervan onder de indruk hoe de afgodspriesters zichzelf opzwepen en pijnigen om hun god, de Baäl, tot handelen aan te zetten (1Kn 18:26-30). Je komt daarna nog veel meer onder de indruk als Elia één keer tot God roept en Hij Zich bewijst als de levende God (1Kn 18:36-38).

1Ko 12:3. Om de Korinthiërs het verschil tussen vroeger en nu aan te tonen gebruikt Paulus de Naam van de Heer Jezus als toetssteen. In de gemeente is het onmogelijk dat de Geest van God iets zal doen wat tot oneer is van de Heer Jezus. De demonen zullen alles proberen wat ze kunnen om de Naam van de Heer Jezus verachtelijk te maken. Zij willen niets liever dan smaad over die Naam brengen. Zij slagen daarin als zij gelovigen ertoe kunnen bewegen een zondig leven te leiden. De Heilige Geest zal integendeel alles doen om de Heer Jezus te eren en Hem in de gemeente de heerlijkheid te geven die Hij waard is. Hij zal de gelovigen ertoe brengen hun leven in volledige gehoorzaamheid aan Hem te geven.

Demonen erkennen de Heer Jezus niet als Heer. In de evangeliën vindt verschillende keren een confrontatie plaats tussen demonen en Christus. Het valt op dat zij Hem nooit als ‘Heer’ aanspreken. Wanneer Hij in het vrederijk over het heelal zal regeren, zullen ze worden gedwongen Hem als Heer te erkennen. Dat kun je lezen in Filippenzen 2 waar met hen “die onder de aarde zijn” de demonen worden bedoeld (Fp 2:9-11).

Ook ongelovige mensen erkennen Hem niet als Heer. Zij houden geen rekening met Zijn heerschappij, maar leven hun eigen leven. Je leest zelfs over mensen die wel zeggen “Heer, Heer”, maar die in hun leven geen rekening houden met Zijn wil (Mt 7:21-23). In naam willen zij wel christen heten, maar ze gaan hun eigen gang. Waar dat gevonden wordt, heb je niet te maken met het werk van de Heilige Geest, maar met het werk van demonen.

Iemand die wedergeboren is, zal met respect over Jezus spreken en Hem daarom bij voorkeur ‘Heer’ Jezus noemen. Uit zijn leven zal blijken dat het verder gaat dan alleen een belijdenis met de lippen en dat er met het gezag van de Heer Jezus rekening wordt gehouden in alle aspecten van zijn leven. Waar dat gevonden wordt, heb je niet te maken met het werk van demonen, maar met het werk van de Heilige Geest.

1Ko 12:4. Het volgende verschil tussen de uitingen van de demonen en de uitingen van de Heilige Geest is dat de verscheidenheid aan genadegaven niet het werk is van verschillende geesten, maar van een en “dezelfde Geest”. Bij de demonen zijn er meerdere geesten. In Markus 5 heeft een legioen demonen bezitgenomen van een mens (Mk 5:9). In Markus 16 is sprake van zeven demonen die in Maria hebben gewoond en die door de Heer Jezus uit haar verdreven zijn (Mk 16:9).

In het heidendom heeft elke afgod, of het nu bijvoorbeeld de zon, de maan of een boom betreft, zijn eigen demon of een veelvoud van demonen. Wat de Korinthiërs daarom beslist niet moeten denken als ze de verscheidenheid in genadegaven zien, is dat die verscheidenheid door verschillende geesten zou zijn ingegeven. Het is allemaal van dezelfde Geest afkomstig.

1Ko 12:5. Ook is het een en “dezelfde Heer” Die opdracht geeft tot het gebruik van de verschillende gaven. Ieder moet zijn gave uitoefenen in afhankelijkheid van Hem en niet op eigen houtje met zijn gave aan het werk gaan.

1Ko 12:6. Ten slotte is het een en “dezelfde God” Die door de gave werkt. Hij werkt in hem die de gave uitoefent en Hij werkt in hen die door de gave worden gediend.

1Ko 12:7. Ieder lid van de gemeente heeft een genadegave ontvangen. Niemand heeft alle gaven en er is niemand die niets heeft. Dit betekent dat we elkaar allemaal nodig hebben, net zoals de leden van een lichaam elkaar nodig hebben. Verderop in dit hoofdstuk zul je zien hoe dit werkt. Ook jij hebt een genadegave ontvangen. Je hebt die niet gekregen voor jezelf, maar om anderen daarmee te dienen, want “de openbaring van de Geest is gegeven tot wat nuttig is”.

Het bijzondere van dit gedeelte is dat de Heilige Geest in de gemeente aanwezig is en werkt. Je kunt je daar niet genoeg over verwonderen en je voordeel ermee doen tot eer van de Heer Jezus, want je wilt toch tot Zijn eer leven? God de Heilige Geest woont nu op aarde in de gemeente. Hij is niet gekomen om Zichzelf te verheerlijken, maar de Heer Jezus (Jh 16:13). Wat zou het geweldig zijn als Hij de ruimte zou krijgen in de plaatselijke gemeente om alles te besturen tot eer van God en Zijn Zoon!

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:1-7.

Verwerking: Wat zeg jij altijd: ‘Jezus’ of ‘Heer Jezus’? Waarom?

Verzen 8-13

De genadegaven


1Ko 12:8. Er is geen mens die aan een ander mens een bepaalde gave kan overdragen. De bron, de oorsprong, van de genadegaven is niet gelegen in een mens, maar in de Heilige Geest. De Heilige Geest geeft, deelt uit. De gaven komen van Hem. Daarbij houdt de Heilige Geest rekening met de natuurlijke capaciteiten van de gelovige.

Een mooie illustratie daarvan vind je in Mattheüs 25, in de gelijkenis van de talenten die de Heer Jezus daar vertelt. Daar vergelijkt Hij Zichzelf met een mens die buitenslands gaat en zijn slaven talenten geeft (Mt 25:14-15). Deze talenten stellen de gaven voor die ieder krijgt om mee te werken. Je ziet dat er verschil is in het aantal talenten dat ieder ontvangt, net zoals er verschil is in de genadegave die ieder van de Geest krijgt.

Vervolgens lees je dat deze talenten gegeven worden “ieder naar zijn eigen bekwaamheid”. Dat ziet op de natuurlijke capaciteiten die ieder heeft meegekregen bij zijn geboorte. Zolang iemand niet tot bekering is gekomen, gebruikt hij die natuurlijke bekwaamheid voor zichzelf, om er zelf mee te schitteren. Na zijn bekering mag hij die natuurlijke bekwaamheid in dienst van de Heer stellen, terwijl hij er voortdurend voor moet oppassen dat hij niet zelf de eer opstrijkt bij het gebruik van zijn capaciteiten.

Iemand die van nature goed iets onder woorden kan brengen, zal van de Geest wel eens de gave kunnen krijgen om met het Woord te dienen. Iemand die zorgzaam van aard is, zal van de Geest vaak een herderlijke gave ontvangen. Zo zijn er wel meer voorbeelden te bedenken, waarbij de geestelijke gave aansluit bij de natuurlijke bekwaamheid. In de meeste gevallen zal het zo gaan.

Ik kan me moeilijk indenken dat je een taak zou krijgen om kinderwerk te gaan doen, als je echt geen aanleg hebt om met kinderen om te gaan. Toch moeten we ook hierin de vrijheid die de Geest heeft, om uit te delen aan wie Hij wil, niet aan banden leggen. Het is best mogelijk dat jij een gave hebt die voor je gevoel niet direct aansluit bij je natuurlijke capaciteiten. Ik weet van iemand die dacht dat hij geen taak had onder kinderen. Toen hij daar toch een keer mee in aanraking kwam, bleek dat hij wel goed met kinderen kon omgaan. Door je open te stellen voor Zijn leiding zul je gaan ontdekken welke gave je hebt.

De gaven die in de 1Ko 12:8-10 genoemd worden, zijn niet een volledige opsomming van de gaven die er zijn. Belangrijk is te letten op de volgorde van deze gaven. Paulus somt de gaven op naar de mate waarin ze belangrijk zijn tot opbouw van de gemeente. De Korinthiërs gaan prat op de zogenaamde wondergaven. Vooral het spreken in talen staat bij hen in hoog aanzien. Hij begint echter niet met de wondergaven, maar stelt het spreken in talen en de uitleg ervan op de laatste plaats. In 1 Korinthiërs 14 zal hij uitvoerig ingaan op het spreken in talen en laten zien dat deze gave lang niet zo belangrijk is als de Korinthiërs wel vinden.

De eerste gave die hij noemt, is “een woord van wijsheid”. In de gemeente komen situaties voor waarin het niet altijd even duidelijk is wat er moet worden gedaan. Dan is wijsheid nodig. Wijsheid is het vermogen om het onderscheid te zien tussen goed en kwaad en voor het goede te kiezen. Iemand met deze gave zal aan de gemeente kunnen vertellen wat er moet gebeuren.

Een ander heeft “een woord van kennis”. De gemeente moet Gods gedachten leren kennen, anders gaat ze naar eigen inzicht te werk en verliest ze haar karakter als gemeente van God. Kennis kun je opdoen door een ijverige studie van Gods Woord.

1Ko 12:9-10. “Geloof” is weer een andere gave. Het gaat hier om een gave aan een gelovige; het kan daarom niet om het reddende geloof gaan. Het reddende geloof is niet een gave aan enkelen gegeven, maar wordt aan ieder mens aangeboden. Wie het aanneemt, heeft er deel aan en is behouden. Hier gaat het om het geloof als gave aan een gelovige. Een gelovige die het geloof als gave heeft, blijft voor een bepaald werk dat hij doet, rotsvast vertrouwen op wat God heeft gezegd, al komen er nog zoveel hindernissen, terwijl anderen allang hebben afgehaakt.

De “genadegaven van genezing” en de “werkingen van krachten” dienen ertoe om het Woord van God, dat dan nog niet compleet is, te bevestigen (Mk 16:20; Hb 2:3-4).

“Profetie” is de gave om Gods gedachten voor de gemeente met betrekking tot het heden en de toekomst door te geven. De basis van de profetie zal altijd in het Woord van God liggen en er nooit mee in strijd zijn. Profetie zal nooit op speculatie of fantasie kunnen berusten, maar altijd te toetsen zijn aan de Bijbel. In 1 Korinthiërs 14 wordt deze gave vergeleken met de gave van het spreken in talen.

Weer een ander heeft de gave van “onderscheidingen van geesten”. Hierbij moet je denken aan wat er in de gemeente gebeurt. Iemand met deze gave zal kunnen onderscheiden of iets van de Heilige Geest komt of van de demonen. In het vorige stukje heb je gezien dat het niet altijd even gemakkelijk is om vast te stellen uit welke bron een bepaalde boodschap voortkomt.

Het spreken in “talen” is van belang ingeval er een vreemdeling in de samenkomst van de gemeente komt. Als zo iemand ineens in zijn eigen taal over God en de Heer Jezus hoort spreken, kan dat zijn redding voor de eeuwigheid betekenen, als hij tot geloof komt. De “uitlegging van talen” is nodig met het oog op de gemeente, waar men anders niets van het gesprokene begrijpt. En de gaven zijn immers gegeven tot wat nuttig is voor het geheel. Zoals gezegd, in 1 Korinthiërs 14 gaat Paulus uitvoerig in op het spreken in talen in de gemeente.

1Ko 12:11. Je ziet dat er veel verschillende genadegaven zijn en dat er toch eenheid is. Dat komt omdat een en dezelfde Geest deze dingen werkt. Hij deelt aan ieder afzonderlijk uit zoals Hij wil. Hij bepaalt wie welke plaats in het lichaam heeft. Dat kan geen theologische opleiding bewerken. Alleen de Heilige Geest bepaalt dat.

Dan is er nog iets waar ik je op wil wijzen. Je kunt uit de laatste drie woorden van 1Ko 12:11 opmaken dat de Heilige Geest God is, want in 1Ko 12:18 wordt hetzelfde van God gezegd. Hij is een Persoon, en wel een Goddelijk Persoon, en niet slechts een invloed of kracht, want alleen een persoon heeft een wil.

1Ko 12:12. In dit vers wordt het voorgaande, over die verschillende gaven, met het voorbeeld van een lichaam verduidelijkt. Een lichaam heeft enkele kenmerken. Twee ervan worden hier naar voren gebracht. In de eerste plaats vormt een lichaam een eenheid. In de tweede plaats bestaat een lichaam uit een aantal verschillende leden.

Nu zou je verwachten dat er zou staan: Zo is het ook met de gemeente. Het gaat immers om de gemeente. Maar er staat: “Zo ook Christus.” Hieruit blijkt dat Christus en de gemeente een zijn. Wat van de gemeente geldt, geldt ook van Christus.

Daar krijgt Saulus, die later Paulus wordt genoemd, al mee te maken als hij nog een vervolger van de gemeente is. In Handelingen 9 staat dat, terwijl hij op reis is naar Damascus om daar de discipelen van de Heer geboeid vandaan te halen, een stem uit de hemel tegen hem zegt: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?” (Hd 9:4). Door de gemeente te vervolgen vervolgt hij in feite Christus in de hemel. Zozeer is Christus in de hemel een met de Zijnen op aarde.

1Ko 12:13. Alle leden van de gemeente vormen samen de ene gemeente. Ieder lid van het lichaam heeft zijn eigen functie. Het gaat om de eenheid van het lichaam en om de vele leden en daarin wordt Christus op aarde gezien. Als lid van het lichaam is je afkomst of maatschappelijke status onbelangrijk. We zijn allemaal “door één Geest tot één lichaam gedoopt.”

Van diezelfde Geest mag jij nu drinken om je functie in het lichaam naar behoren te kunnen uitoefenen. Uit jezelf heb je geen kracht om te functioneren. Alleen wanneer je je leven als het ware laat doortrekken van de Heilige Geest, dat Hij je helemaal doordrenkt, zul je in staat zijn om op je eigen plaats in de gemeente te functioneren.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:8-13.

Verwerking: Wie is de Heilige Geest voor jou? Hoe beleef je Zijn aanwezigheid in de gemeente?

Verzen 8-13

De genadegaven


1Ko 12:8. Er is geen mens die aan een ander mens een bepaalde gave kan overdragen. De bron, de oorsprong, van de genadegaven is niet gelegen in een mens, maar in de Heilige Geest. De Heilige Geest geeft, deelt uit. De gaven komen van Hem. Daarbij houdt de Heilige Geest rekening met de natuurlijke capaciteiten van de gelovige.

Een mooie illustratie daarvan vind je in Mattheüs 25, in de gelijkenis van de talenten die de Heer Jezus daar vertelt. Daar vergelijkt Hij Zichzelf met een mens die buitenslands gaat en zijn slaven talenten geeft (Mt 25:14-15). Deze talenten stellen de gaven voor die ieder krijgt om mee te werken. Je ziet dat er verschil is in het aantal talenten dat ieder ontvangt, net zoals er verschil is in de genadegave die ieder van de Geest krijgt.

Vervolgens lees je dat deze talenten gegeven worden “ieder naar zijn eigen bekwaamheid”. Dat ziet op de natuurlijke capaciteiten die ieder heeft meegekregen bij zijn geboorte. Zolang iemand niet tot bekering is gekomen, gebruikt hij die natuurlijke bekwaamheid voor zichzelf, om er zelf mee te schitteren. Na zijn bekering mag hij die natuurlijke bekwaamheid in dienst van de Heer stellen, terwijl hij er voortdurend voor moet oppassen dat hij niet zelf de eer opstrijkt bij het gebruik van zijn capaciteiten.

Iemand die van nature goed iets onder woorden kan brengen, zal van de Geest wel eens de gave kunnen krijgen om met het Woord te dienen. Iemand die zorgzaam van aard is, zal van de Geest vaak een herderlijke gave ontvangen. Zo zijn er wel meer voorbeelden te bedenken, waarbij de geestelijke gave aansluit bij de natuurlijke bekwaamheid. In de meeste gevallen zal het zo gaan.

Ik kan me moeilijk indenken dat je een taak zou krijgen om kinderwerk te gaan doen, als je echt geen aanleg hebt om met kinderen om te gaan. Toch moeten we ook hierin de vrijheid die de Geest heeft, om uit te delen aan wie Hij wil, niet aan banden leggen. Het is best mogelijk dat jij een gave hebt die voor je gevoel niet direct aansluit bij je natuurlijke capaciteiten. Ik weet van iemand die dacht dat hij geen taak had onder kinderen. Toen hij daar toch een keer mee in aanraking kwam, bleek dat hij wel goed met kinderen kon omgaan. Door je open te stellen voor Zijn leiding zul je gaan ontdekken welke gave je hebt.

De gaven die in de 1Ko 12:8-10 genoemd worden, zijn niet een volledige opsomming van de gaven die er zijn. Belangrijk is te letten op de volgorde van deze gaven. Paulus somt de gaven op naar de mate waarin ze belangrijk zijn tot opbouw van de gemeente. De Korinthiërs gaan prat op de zogenaamde wondergaven. Vooral het spreken in talen staat bij hen in hoog aanzien. Hij begint echter niet met de wondergaven, maar stelt het spreken in talen en de uitleg ervan op de laatste plaats. In 1 Korinthiërs 14 zal hij uitvoerig ingaan op het spreken in talen en laten zien dat deze gave lang niet zo belangrijk is als de Korinthiërs wel vinden.

De eerste gave die hij noemt, is “een woord van wijsheid”. In de gemeente komen situaties voor waarin het niet altijd even duidelijk is wat er moet worden gedaan. Dan is wijsheid nodig. Wijsheid is het vermogen om het onderscheid te zien tussen goed en kwaad en voor het goede te kiezen. Iemand met deze gave zal aan de gemeente kunnen vertellen wat er moet gebeuren.

Een ander heeft “een woord van kennis”. De gemeente moet Gods gedachten leren kennen, anders gaat ze naar eigen inzicht te werk en verliest ze haar karakter als gemeente van God. Kennis kun je opdoen door een ijverige studie van Gods Woord.

1Ko 12:9-10. “Geloof” is weer een andere gave. Het gaat hier om een gave aan een gelovige; het kan daarom niet om het reddende geloof gaan. Het reddende geloof is niet een gave aan enkelen gegeven, maar wordt aan ieder mens aangeboden. Wie het aanneemt, heeft er deel aan en is behouden. Hier gaat het om het geloof als gave aan een gelovige. Een gelovige die het geloof als gave heeft, blijft voor een bepaald werk dat hij doet, rotsvast vertrouwen op wat God heeft gezegd, al komen er nog zoveel hindernissen, terwijl anderen allang hebben afgehaakt.

De “genadegaven van genezing” en de “werkingen van krachten” dienen ertoe om het Woord van God, dat dan nog niet compleet is, te bevestigen (Mk 16:20; Hb 2:3-4).

“Profetie” is de gave om Gods gedachten voor de gemeente met betrekking tot het heden en de toekomst door te geven. De basis van de profetie zal altijd in het Woord van God liggen en er nooit mee in strijd zijn. Profetie zal nooit op speculatie of fantasie kunnen berusten, maar altijd te toetsen zijn aan de Bijbel. In 1 Korinthiërs 14 wordt deze gave vergeleken met de gave van het spreken in talen.

Weer een ander heeft de gave van “onderscheidingen van geesten”. Hierbij moet je denken aan wat er in de gemeente gebeurt. Iemand met deze gave zal kunnen onderscheiden of iets van de Heilige Geest komt of van de demonen. In het vorige stukje heb je gezien dat het niet altijd even gemakkelijk is om vast te stellen uit welke bron een bepaalde boodschap voortkomt.

Het spreken in “talen” is van belang ingeval er een vreemdeling in de samenkomst van de gemeente komt. Als zo iemand ineens in zijn eigen taal over God en de Heer Jezus hoort spreken, kan dat zijn redding voor de eeuwigheid betekenen, als hij tot geloof komt. De “uitlegging van talen” is nodig met het oog op de gemeente, waar men anders niets van het gesprokene begrijpt. En de gaven zijn immers gegeven tot wat nuttig is voor het geheel. Zoals gezegd, in 1 Korinthiërs 14 gaat Paulus uitvoerig in op het spreken in talen in de gemeente.

1Ko 12:11. Je ziet dat er veel verschillende genadegaven zijn en dat er toch eenheid is. Dat komt omdat een en dezelfde Geest deze dingen werkt. Hij deelt aan ieder afzonderlijk uit zoals Hij wil. Hij bepaalt wie welke plaats in het lichaam heeft. Dat kan geen theologische opleiding bewerken. Alleen de Heilige Geest bepaalt dat.

Dan is er nog iets waar ik je op wil wijzen. Je kunt uit de laatste drie woorden van 1Ko 12:11 opmaken dat de Heilige Geest God is, want in 1Ko 12:18 wordt hetzelfde van God gezegd. Hij is een Persoon, en wel een Goddelijk Persoon, en niet slechts een invloed of kracht, want alleen een persoon heeft een wil.

1Ko 12:12. In dit vers wordt het voorgaande, over die verschillende gaven, met het voorbeeld van een lichaam verduidelijkt. Een lichaam heeft enkele kenmerken. Twee ervan worden hier naar voren gebracht. In de eerste plaats vormt een lichaam een eenheid. In de tweede plaats bestaat een lichaam uit een aantal verschillende leden.

Nu zou je verwachten dat er zou staan: Zo is het ook met de gemeente. Het gaat immers om de gemeente. Maar er staat: “Zo ook Christus.” Hieruit blijkt dat Christus en de gemeente een zijn. Wat van de gemeente geldt, geldt ook van Christus.

Daar krijgt Saulus, die later Paulus wordt genoemd, al mee te maken als hij nog een vervolger van de gemeente is. In Handelingen 9 staat dat, terwijl hij op reis is naar Damascus om daar de discipelen van de Heer geboeid vandaan te halen, een stem uit de hemel tegen hem zegt: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?” (Hd 9:4). Door de gemeente te vervolgen vervolgt hij in feite Christus in de hemel. Zozeer is Christus in de hemel een met de Zijnen op aarde.

1Ko 12:13. Alle leden van de gemeente vormen samen de ene gemeente. Ieder lid van het lichaam heeft zijn eigen functie. Het gaat om de eenheid van het lichaam en om de vele leden en daarin wordt Christus op aarde gezien. Als lid van het lichaam is je afkomst of maatschappelijke status onbelangrijk. We zijn allemaal “door één Geest tot één lichaam gedoopt.”

Van diezelfde Geest mag jij nu drinken om je functie in het lichaam naar behoren te kunnen uitoefenen. Uit jezelf heb je geen kracht om te functioneren. Alleen wanneer je je leven als het ware laat doortrekken van de Heilige Geest, dat Hij je helemaal doordrenkt, zul je in staat zijn om op je eigen plaats in de gemeente te functioneren.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:8-13.

Verwerking: Wie is de Heilige Geest voor jou? Hoe beleef je Zijn aanwezigheid in de gemeente?

Verzen 14-23

De leden van het lichaam


1Ko 12:14. Op aansprekende wijze gaat Paulus nu het lichaam van de mens als voorbeeld gebruiken om duidelijk te maken dat ook het lichaam van Christus, de gemeente, bestaat uit verschillende leden. In dit voorbeeld komt tevens helder naar voren dat er twee gevaren zijn waaraan de leden van de gemeente blootstaan. Het ene gevaar is dat van gemakzucht: ‘Ik ben niets en kan niets, anderen doen het wel.’ Het andere gevaar is dat van hoogmoed: ‘Ik alleen ben wat en kan wat, ik heb de anderen niet nodig.’ Natuurlijk zijn dit de twee uitersten, maar ik denk dat ze best herkenbaar zijn.

Uitgangspunt voor dit voorbeeld is: “Het lichaam bestaat niet uit één lid maar uit vele [leden].” Het gaat om de veelheid van verschillende leden waaruit het lichaam bestaat. Misschien ten overvloede: de leden van het lichaam zijn de individuele gelovigen, dat ben jij persoonlijk en dat ben ik persoonlijk. Er is namelijk wel eens de gedachte geuit, dat de leden de verschillende kerkgenootschappen zijn, maar dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn.

1Ko 12:15-16. Dan nu het eerste gevaar, dat van gemakzucht. Stel je voor, zo zegt Paulus dat hier, dat een voet en een oor zouden zeggen, dat ze niet van het lichaam zijn. Kijk nu eens naar de reden die ze voor deze dwaze uitspraak opgeven. Ze zeggen respectievelijk: “Omdat ik geen hand ben, … omdat ik geen oog ben.” Wat geeft deze uitspraak aan? Dat ze jaloers zijn op de plaats die een ander lid heeft en dat ze ontevreden zijn met hun eigen plaats. Daardoor voelen ze zich “niet van het lichaam”, ze voelen zich erbuiten staan.

Zo dwaas als deze redenering voor het menselijk lichaam is, net zo dwaas is hij voor het lichaam van Christus. Je kunt toch de functie die je in het lichaam hebt, niet loochenen, louter vanwege het feit dat je ontevreden bent met de plaats die je in het lichaam inneemt?

Toch zijn er gelovigen voor wie dit geldt. Ze zijn vaak kritisch op een heleboel dingen, maar uit hun eigen leven komt niets voort wat nuttig is voor de gemeente. Ze onttrekken zich aan hun verantwoordelijkheden en leven hun eigen gemakkelijke leventje.

Ze lijken op een van de slaven uit de gelijkenis van Mattheüs 25. Op die gelijkenis heb ik je aan het begin van het vorige stukje gewezen. De slaaf die vijf talenten krijgt, handelt daarmee en wint er vijf bij. Hij maakt een winst van honderd procent. De slaaf met de twee talenten maakt ook een winst van honderd procent (Mt 25:16-17). Maar wat lees je van de slaaf die één talent krijgt? “Ik was bang en ben weggegaan en heb uw talent verborgen in de grond” (Mt 25:25). Hier blijkt dat hij op een verkeerde manier met zijn talent is omgegaan omdat hij zijn heer niet kent, hij is bang voor hem.

In werkelijkheid vindt hij het niet de moeite waard om ermee aan het werk te gaan en verbergt zijn talent in de grond. Het is per slot van rekening ‘slechts’ één talent, terwijl die anderen er meer hebben. Zijn heer noemt hem een “boze en luie slaaf” (Mt 25:26). Hij is boos en lui. Hij is boos omdat hij zijn heer een hard mens noemt en hij is lui omdat hij niet met zijn talent aan het werk is gegaan.

Herken je de overeenkomst met onze verzen uit 1 Korinthiërs 12? Bedenk daarom: Welke functie je ook hebt, wees er tevreden mee en doe er wat mee. Jij bent alleen nodig en nuttig voor de andere leden van het lichaam wanneer jij de plaats inneemt die God jou heeft gegeven. Daar heb jij geen enkele invloed op kunnen uitoefenen.

1Ko 12:17-20. “God” heeft de leden, ieder van hen, in het lichaam een plaats gegeven “zoals Hij heeft gewild”. Zijn wil is altijd het beste en het meest wijs. Hij weet precies wie waar het beste past. Wat een gedrocht zou een lichaam zijn dat helemaal oog of oor zou zijn! Dat is geen lichaam. Nee, ieder lid is door God op zijn juiste plaats in het lichaam gesteld met het doel om ieder van de andere leden van dienst te zijn.

1Ko 12:21. Het tweede gevaar is dat van de hoogmoed. Gelovigen die, zoals we dat wel eens zeggen, ‘een grote gave’ hebben, lopen het gevaar te denken dat ze andere gelovigen niet nodig hebben. Dat zal niet vaak bewust gebeuren, maar onbewust. Door die ‘grote gave’ kan hij zich erboven verheven gaan voelen: hij alleen weet het, hij kan het goed zeggen. Het kan ook gebeuren dat de andere leden van de gemeente, doordat zij gemakzuchtig zijn, hem graag die plaats geven.

Waar de zaken uit het evenwicht zijn, versterken de verkeerde posities elkaar. De gemakzuchtigen laten het graag aan anderen over, terwijl die anderen het prettig vinden dat er tegen hen wordt aangeleund. Maar laat dit duidelijk zijn: zij die een grotere gave hebben – althans naar zij zelf vinden –, zijn voor een goed functioneren afhankelijk van hen die een kleinere gave hebben – althans naar zij zelf vinden. Als er in het oog een vuiltje komt, is de pink een geschikt lid om dat vuiltje eruit te halen.

Dat wat wij groot of klein noemen, is niet hetzelfde als wat voor God groot en klein is. Wij beoordelen een gave vaak naar de mate dat deze zichtbaar is en indruk maakt. We zijn vaak meer onder de indruk van iemand die voor een volle zaal het evangelie verkondigt, dan van iemand die met hoogrode kleur tegenover een buurman of buurvrouw, een collega of een medescholier van zijn of haar Heiland getuigt.

Voor God is één ding belangrijk en dat is dat wij trouw de opdracht vervullen die Hij ons geeft. Hij beloont ook niet naar de grootte van de gave, maar naar de trouw waarmee de gave is uitgeoefend. In Mattheüs 25 is de beloning voor de man die twee talenten ontving, even groot als voor de man die de vijf talenten ontving. Hun heer zegt tegen allebei hetzelfde: “Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in” (Mt 25:21; 23). Valt het jou ook op dat hier gezegd wordt: “Over weinig ben je trouw geweest”? Ook de grootste gave is maar weinig in vergelijking met wat de Heer Jezus allemaal bezit en uitdeelt.

1Ko 12:22-23. In een menselijk lichaam heb je leden die verborgen zijn, zoals hart, nieren en longen. Hoewel je ze niet ziet, zijn ze van vitaal belang voor het goed functioneren van je lichaam. In het lichaam van Christus werkt dat precies hetzelfde.

Er is een verhaal van Spurgeon, een bekende prediker uit de negentiende eeuw. Hij trok volle zalen en velen zijn door zijn dienst tot geloof gekomen. Toen hij op een avond weer zou spreken en het gebouw opnieuw vol zat, werd hem gevraagd hoe het kwam dat hij zoveel succes had. Hierop stelde hij de vraagsteller voor hem te volgen naar een andere ruimte waar hij hem de ‘centrale verwarming’ zou laten zien. Toen hij de deur van de ruimte opende, zag zijn metgezel daar een aantal mensen geknield liggen, in voorbede voor de samenkomst.

Alle werk dat gebeuren mag voor de Heer Jezus en de Zijnen, kan slechts dan goed gebeuren als er voor gebeden wordt. De eeuwigheid zal uitwijzen wat meer van waarde is geweest: de welsprekendheid van een spreker of het intense gebed van een onbekende gelovige voor én de spreker én de toespraak én de toehoorders.

Het belang van dit gedeelte heb je inmiddels ongetwijfeld ingezien. De leden van het lichaam zijn aan elkaar gegeven om elkaar aan te vullen en te helpen en niet om elkaar tegen te werken. Wanneer je ene been naar links zou willen en je andere been naar rechts, kom je geen stap vooruit. Probeer maar eens hoever je je beide benen uit elkaar kunt doen. Als je niet lenig bent, beland je in een uiterst pijnlijke houding. Neem je eigen plaats in en kijk waar je nuttig kunt zijn voor de ander.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:14-23.

Verwerking: Herken jij een van de twee gevaren bij jezelf? Wat moet je daaraan doen?

Verzen 14-23

De leden van het lichaam


1Ko 12:14. Op aansprekende wijze gaat Paulus nu het lichaam van de mens als voorbeeld gebruiken om duidelijk te maken dat ook het lichaam van Christus, de gemeente, bestaat uit verschillende leden. In dit voorbeeld komt tevens helder naar voren dat er twee gevaren zijn waaraan de leden van de gemeente blootstaan. Het ene gevaar is dat van gemakzucht: ‘Ik ben niets en kan niets, anderen doen het wel.’ Het andere gevaar is dat van hoogmoed: ‘Ik alleen ben wat en kan wat, ik heb de anderen niet nodig.’ Natuurlijk zijn dit de twee uitersten, maar ik denk dat ze best herkenbaar zijn.

Uitgangspunt voor dit voorbeeld is: “Het lichaam bestaat niet uit één lid maar uit vele [leden].” Het gaat om de veelheid van verschillende leden waaruit het lichaam bestaat. Misschien ten overvloede: de leden van het lichaam zijn de individuele gelovigen, dat ben jij persoonlijk en dat ben ik persoonlijk. Er is namelijk wel eens de gedachte geuit, dat de leden de verschillende kerkgenootschappen zijn, maar dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn.

1Ko 12:15-16. Dan nu het eerste gevaar, dat van gemakzucht. Stel je voor, zo zegt Paulus dat hier, dat een voet en een oor zouden zeggen, dat ze niet van het lichaam zijn. Kijk nu eens naar de reden die ze voor deze dwaze uitspraak opgeven. Ze zeggen respectievelijk: “Omdat ik geen hand ben, … omdat ik geen oog ben.” Wat geeft deze uitspraak aan? Dat ze jaloers zijn op de plaats die een ander lid heeft en dat ze ontevreden zijn met hun eigen plaats. Daardoor voelen ze zich “niet van het lichaam”, ze voelen zich erbuiten staan.

Zo dwaas als deze redenering voor het menselijk lichaam is, net zo dwaas is hij voor het lichaam van Christus. Je kunt toch de functie die je in het lichaam hebt, niet loochenen, louter vanwege het feit dat je ontevreden bent met de plaats die je in het lichaam inneemt?

Toch zijn er gelovigen voor wie dit geldt. Ze zijn vaak kritisch op een heleboel dingen, maar uit hun eigen leven komt niets voort wat nuttig is voor de gemeente. Ze onttrekken zich aan hun verantwoordelijkheden en leven hun eigen gemakkelijke leventje.

Ze lijken op een van de slaven uit de gelijkenis van Mattheüs 25. Op die gelijkenis heb ik je aan het begin van het vorige stukje gewezen. De slaaf die vijf talenten krijgt, handelt daarmee en wint er vijf bij. Hij maakt een winst van honderd procent. De slaaf met de twee talenten maakt ook een winst van honderd procent (Mt 25:16-17). Maar wat lees je van de slaaf die één talent krijgt? “Ik was bang en ben weggegaan en heb uw talent verborgen in de grond” (Mt 25:25). Hier blijkt dat hij op een verkeerde manier met zijn talent is omgegaan omdat hij zijn heer niet kent, hij is bang voor hem.

In werkelijkheid vindt hij het niet de moeite waard om ermee aan het werk te gaan en verbergt zijn talent in de grond. Het is per slot van rekening ‘slechts’ één talent, terwijl die anderen er meer hebben. Zijn heer noemt hem een “boze en luie slaaf” (Mt 25:26). Hij is boos en lui. Hij is boos omdat hij zijn heer een hard mens noemt en hij is lui omdat hij niet met zijn talent aan het werk is gegaan.

Herken je de overeenkomst met onze verzen uit 1 Korinthiërs 12? Bedenk daarom: Welke functie je ook hebt, wees er tevreden mee en doe er wat mee. Jij bent alleen nodig en nuttig voor de andere leden van het lichaam wanneer jij de plaats inneemt die God jou heeft gegeven. Daar heb jij geen enkele invloed op kunnen uitoefenen.

1Ko 12:17-20. “God” heeft de leden, ieder van hen, in het lichaam een plaats gegeven “zoals Hij heeft gewild”. Zijn wil is altijd het beste en het meest wijs. Hij weet precies wie waar het beste past. Wat een gedrocht zou een lichaam zijn dat helemaal oog of oor zou zijn! Dat is geen lichaam. Nee, ieder lid is door God op zijn juiste plaats in het lichaam gesteld met het doel om ieder van de andere leden van dienst te zijn.

1Ko 12:21. Het tweede gevaar is dat van de hoogmoed. Gelovigen die, zoals we dat wel eens zeggen, ‘een grote gave’ hebben, lopen het gevaar te denken dat ze andere gelovigen niet nodig hebben. Dat zal niet vaak bewust gebeuren, maar onbewust. Door die ‘grote gave’ kan hij zich erboven verheven gaan voelen: hij alleen weet het, hij kan het goed zeggen. Het kan ook gebeuren dat de andere leden van de gemeente, doordat zij gemakzuchtig zijn, hem graag die plaats geven.

Waar de zaken uit het evenwicht zijn, versterken de verkeerde posities elkaar. De gemakzuchtigen laten het graag aan anderen over, terwijl die anderen het prettig vinden dat er tegen hen wordt aangeleund. Maar laat dit duidelijk zijn: zij die een grotere gave hebben – althans naar zij zelf vinden –, zijn voor een goed functioneren afhankelijk van hen die een kleinere gave hebben – althans naar zij zelf vinden. Als er in het oog een vuiltje komt, is de pink een geschikt lid om dat vuiltje eruit te halen.

Dat wat wij groot of klein noemen, is niet hetzelfde als wat voor God groot en klein is. Wij beoordelen een gave vaak naar de mate dat deze zichtbaar is en indruk maakt. We zijn vaak meer onder de indruk van iemand die voor een volle zaal het evangelie verkondigt, dan van iemand die met hoogrode kleur tegenover een buurman of buurvrouw, een collega of een medescholier van zijn of haar Heiland getuigt.

Voor God is één ding belangrijk en dat is dat wij trouw de opdracht vervullen die Hij ons geeft. Hij beloont ook niet naar de grootte van de gave, maar naar de trouw waarmee de gave is uitgeoefend. In Mattheüs 25 is de beloning voor de man die twee talenten ontving, even groot als voor de man die de vijf talenten ontving. Hun heer zegt tegen allebei hetzelfde: “Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in” (Mt 25:21; 23). Valt het jou ook op dat hier gezegd wordt: “Over weinig ben je trouw geweest”? Ook de grootste gave is maar weinig in vergelijking met wat de Heer Jezus allemaal bezit en uitdeelt.

1Ko 12:22-23. In een menselijk lichaam heb je leden die verborgen zijn, zoals hart, nieren en longen. Hoewel je ze niet ziet, zijn ze van vitaal belang voor het goed functioneren van je lichaam. In het lichaam van Christus werkt dat precies hetzelfde.

Er is een verhaal van Spurgeon, een bekende prediker uit de negentiende eeuw. Hij trok volle zalen en velen zijn door zijn dienst tot geloof gekomen. Toen hij op een avond weer zou spreken en het gebouw opnieuw vol zat, werd hem gevraagd hoe het kwam dat hij zoveel succes had. Hierop stelde hij de vraagsteller voor hem te volgen naar een andere ruimte waar hij hem de ‘centrale verwarming’ zou laten zien. Toen hij de deur van de ruimte opende, zag zijn metgezel daar een aantal mensen geknield liggen, in voorbede voor de samenkomst.

Alle werk dat gebeuren mag voor de Heer Jezus en de Zijnen, kan slechts dan goed gebeuren als er voor gebeden wordt. De eeuwigheid zal uitwijzen wat meer van waarde is geweest: de welsprekendheid van een spreker of het intense gebed van een onbekende gelovige voor én de spreker én de toespraak én de toehoorders.

Het belang van dit gedeelte heb je inmiddels ongetwijfeld ingezien. De leden van het lichaam zijn aan elkaar gegeven om elkaar aan te vullen en te helpen en niet om elkaar tegen te werken. Wanneer je ene been naar links zou willen en je andere been naar rechts, kom je geen stap vooruit. Probeer maar eens hoever je je beide benen uit elkaar kunt doen. Als je niet lenig bent, beland je in een uiterst pijnlijke houding. Neem je eigen plaats in en kijk waar je nuttig kunt zijn voor de ander.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:14-23.

Verwerking: Herken jij een van de twee gevaren bij jezelf? Wat moet je daaraan doen?

Verzen 24-31

God heeft het lichaam samengesteld


1Ko 12:24-25. Verdeeldheid in het lichaam is een van de ergste dingen die kunnen gebeuren. Je hebt gezien dat dit kan komen door gemakzucht en ook door jaloersheid en ook door hoogmoed. Omdat God dit van tevoren heeft geweten, heeft Hij daarmee rekening gehouden. Hij geeft aan de leden van het lichaam die niet zo in het oog lopen meer eer dan aan leden die wel opvallen. God gaat anders te werk dan wij vaak doen. Wij zien vaak aan wat voor ogen is, wat indruk maakt. Bij God is dat niet zo. Daarom moeten wij naar de gaven leren kijken met de ogen van God.

Als God aan de – in onze ogen – geringere gaven meer eer geeft, zal het goed zijn als wij dat ook doen. Dat is niet om de grotere gaven te kleineren, maar opdat er geen verdeeldheid in het lichaam ontstaat. Door grotere gaven nog eens extra eer te geven – en hoe gemakkelijk gebeurt dat – raakt het evenwicht in het lichaam zoek.

Dit is de praktijk in grote delen van de christenheid, waar alle gaven wel geconcentreerd lijken te zijn in één persoon. Hij is de man die bidt, de ‘gemeente’ toespreekt, het avondmaal bedient, het evangelie verkondigt, als herder voor de kudde zorgt. Ook in groeperingen die geen ‘eenmansbediening’ kennen, waar vrijheid voor de uitoefening van de gaven is, is het gevaar groot dat alles overgelaten wordt aan de ‘grotere’ gaven.

Het is Gods bedoeling dat de leden voor elkaar gelijke zorg dragen. Het gaat erom wat jij voor de ander kunt betekenen.

1Ko 12:26. Hoezeer de leden met elkaar verbonden zijn, blijkt wel uit dit vers. Wat hier staat, is geen opdracht aan de leden om met elkaar mee te lijden of zich met elkaar te verblijden. Het is niet iets wat ze moeten doen, maar het is iets wat gebeurt. Wat daar staat, is een feit. Vergelijk het maar met je eigen lichaam. Als iemand je een flinke schop tegen je scheenbeen geeft, heeft je hele lichaam daar last van. Zo is dat ook met de leden van het lichaam. Als één lid van de gemeente niet kan functioneren, heeft de hele gemeente daar last van.

Dat een lid niet kan functioneren, kan verschillende oorzaken hebben. Een lid van de gemeente dat in een kerk zit waar alle gaven toegedacht zijn aan één persoon, zoals de dominee of de pastoor, heeft door de kerkleer niet de ruimte om zich in zijn functie te ontplooien. Een lid van de gemeente op wie vanwege zonde tucht moet worden uitgeoefend, kan zijn functie ook niet uitoefenen. In beide gevallen lijden alle andere leden van de gemeente daaronder omdat ze de praktische werking van die functie missen.

Omgekeerd is het zo, dat waar een lid van de gemeente zijn juiste plaats gaat innemen en gaat functioneren zoals het behoort, alle andere leden zich daarover verblijden. Als jij je functie uitoefent, al voel je je daarin nog zo zwak, is dat een vreugde voor alle leden van het lichaam, echt waar.

Je ziet hoe hecht de leden van de gemeente aan elkaar verbonden zijn. Houd daar in je activiteiten rekening mee. Alles wat je doet, heeft invloed op de andere leden van het lichaam. Het goede wat je doet, helpt mee de gemeente op te bouwen. Het verkeerde wat je doet, heeft een negatieve uitwerking op de gemeente.

1Ko 12:27. Dan volgt er nog iets belangrijks. Tegen alle leden van de gemeente in Korinthe zegt Paulus: “En u bent [het] lichaam van Christus.” Om jou het belang van dit vers duidelijk te maken, moet ik je nog een paar dingen vertellen over de betekenis van het lichaam van Christus. Het lichaam van Christus kun je namelijk vanuit verschillende gezichtspunten bezien:

1. Door de tijd heen. Het lichaam van Christus is ontstaan op de Pinksterdag, als de Heilige Geest wordt uitgestort. Deze gebeurtenis wordt beschreven in Handelingen 2 (Hd 2:1-4). In ons hoofdstuk, in 1Ko 12:13, wordt naar die gebeurtenis verwezen. Allen die sinds de Pinksterdag zich tot God hebben bekeerd en de Heer Jezus hebben aangenomen, horen bij de gemeente. Zo gezien is de gemeente nog niet compleet, want gelukkig komen er nog elke dag mensen tot bekering en worden bij de gemeente gevoegd. De gemeente is pas compleet op het moment dat de Heer Jezus komt om de gelovigen op te halen. Over die gebeurtenis lees je in 1 Thessalonicenzen 4 (1Th 4:15-18).

2. Wereldwijd. Je kunt de gemeente zien zoals ze nu op aarde bestaat. Dan omvat de gemeente alle gelovigen die op dit moment op aarde leven en, om zo te zeggen, actief deel uitmaken van de gemeente. Deze voorstelling van zaken lees je in Efeziërs 4 (Ef 4:16).

3. Plaatselijk. Met het lichaam van Christus wordt ook het totaal van alle gelovigen in een bepaalde stad aangeduid. Dit is wat je in ons vers aantreft. De gemeente in Korinthe wordt hier op deze wijze aangesproken en dat ondanks de vele dingen die niet goed zijn. Met de uitdrukking “lichaam van Christus” wordt hier, zoals wel eens is gezegd, de plaatselijke weergave van de wereldwijde of universele gemeente bedoeld. Een plaatselijke gemeente is een soort miniatuur van het grote geheel. Wat voor de hele gemeente op aarde geldt, wordt in de plaatselijke gemeente zichtbaar.

De verdeeldheid is, op het moment dat Paulus dit schrijft, nog niet zo groot als waar wij vandaag mee te maken hebben. Toch geeft dit vers een belangrijke aanwijzing die ook voor onze tijd geldt. Het geeft namelijk aan dat er in elke plaats waar meerdere gelovigen wonen een gemeente is. Door de verdeeldheid is daar uiterlijk helaas vaak niets van te zien. Toch kan het, net zoals in Korinthe, ook nu zichtbaar worden.

Al zouden er van de vele leden van het lichaam in een bepaalde plaats maar twee of drie gelovigen zijn die als niets meer en niets minder dan als leden van het lichaam willen samenkomen, dan vormen zij het ‘miniatuur’ lichaam. Zij willen niet een nieuwe groep zijn naast de andere groepen, maar nemen eenvoudig wat Paulus hier zegt als uitgangspunt voor hun samenkomen. Als alle christenen dit doen, is het met de verdeeldheid gauw gedaan.

1Ko 12:28. De gaven die genoemd worden, zijn gaven die God aan de hele gemeente heeft geschonken. Hebben de gelovigen die zo samenkomen nu alle gaven die in dit vers worden opgenoemd? Nee, zeker niet. Door de verdeeldheid zijn ook de gaven verstrooid. Toch geeft God zeker wat nodig is, ook al zijn het maar twee of drie gelovigen die datgene wat het lichaam van Christus is, werkelijk tot uitdrukking willen brengen. Ik zeg bewust ‘tot uitdrukking willen brengen’, om het misverstand te voorkomen dat alle andere gelovigen niet tot het lichaam van Christus zouden behoren. Ze horen erbij, maar het gaat erom dat ook tot uitdrukking te brengen.

1Ko 12:29-30. De vragen die Paulus over de gaven stelt, onderstrepen nog eens dat niet alle gaven in één persoon verenigd zijn of dat alle leden allemaal dezelfde gave hebben. In dit geval maken de vragen tegelijk het antwoord bekend. Natuurlijk zijn niet allen apostelen, zijn niet allen profeten, enzovoort. Ieder heeft zijn eigen gave, maar ieder wordt wel aangemoedigd te streven naar een optimaal gebruik van de gave. De gave bezitten is één ding, de gave ook daadwerkelijk uitoefenen en wel op de beste manier, is een andere zaak.

1Ko 12:31. Als jij jouw gave zo beziet en ermee wilt werken met inzet van al je krachten, zul je in het volgende hoofdstuk “een nog uitnemender weg” ontdekken. Dat is namelijk de weg van de liefde.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:24-31.

Verwerking: Hoe ervaar jij het lijden en de blijdschap van 1Ko 12:26?

Verzen 24-31

God heeft het lichaam samengesteld


1Ko 12:24-25. Verdeeldheid in het lichaam is een van de ergste dingen die kunnen gebeuren. Je hebt gezien dat dit kan komen door gemakzucht en ook door jaloersheid en ook door hoogmoed. Omdat God dit van tevoren heeft geweten, heeft Hij daarmee rekening gehouden. Hij geeft aan de leden van het lichaam die niet zo in het oog lopen meer eer dan aan leden die wel opvallen. God gaat anders te werk dan wij vaak doen. Wij zien vaak aan wat voor ogen is, wat indruk maakt. Bij God is dat niet zo. Daarom moeten wij naar de gaven leren kijken met de ogen van God.

Als God aan de – in onze ogen – geringere gaven meer eer geeft, zal het goed zijn als wij dat ook doen. Dat is niet om de grotere gaven te kleineren, maar opdat er geen verdeeldheid in het lichaam ontstaat. Door grotere gaven nog eens extra eer te geven – en hoe gemakkelijk gebeurt dat – raakt het evenwicht in het lichaam zoek.

Dit is de praktijk in grote delen van de christenheid, waar alle gaven wel geconcentreerd lijken te zijn in één persoon. Hij is de man die bidt, de ‘gemeente’ toespreekt, het avondmaal bedient, het evangelie verkondigt, als herder voor de kudde zorgt. Ook in groeperingen die geen ‘eenmansbediening’ kennen, waar vrijheid voor de uitoefening van de gaven is, is het gevaar groot dat alles overgelaten wordt aan de ‘grotere’ gaven.

Het is Gods bedoeling dat de leden voor elkaar gelijke zorg dragen. Het gaat erom wat jij voor de ander kunt betekenen.

1Ko 12:26. Hoezeer de leden met elkaar verbonden zijn, blijkt wel uit dit vers. Wat hier staat, is geen opdracht aan de leden om met elkaar mee te lijden of zich met elkaar te verblijden. Het is niet iets wat ze moeten doen, maar het is iets wat gebeurt. Wat daar staat, is een feit. Vergelijk het maar met je eigen lichaam. Als iemand je een flinke schop tegen je scheenbeen geeft, heeft je hele lichaam daar last van. Zo is dat ook met de leden van het lichaam. Als één lid van de gemeente niet kan functioneren, heeft de hele gemeente daar last van.

Dat een lid niet kan functioneren, kan verschillende oorzaken hebben. Een lid van de gemeente dat in een kerk zit waar alle gaven toegedacht zijn aan één persoon, zoals de dominee of de pastoor, heeft door de kerkleer niet de ruimte om zich in zijn functie te ontplooien. Een lid van de gemeente op wie vanwege zonde tucht moet worden uitgeoefend, kan zijn functie ook niet uitoefenen. In beide gevallen lijden alle andere leden van de gemeente daaronder omdat ze de praktische werking van die functie missen.

Omgekeerd is het zo, dat waar een lid van de gemeente zijn juiste plaats gaat innemen en gaat functioneren zoals het behoort, alle andere leden zich daarover verblijden. Als jij je functie uitoefent, al voel je je daarin nog zo zwak, is dat een vreugde voor alle leden van het lichaam, echt waar.

Je ziet hoe hecht de leden van de gemeente aan elkaar verbonden zijn. Houd daar in je activiteiten rekening mee. Alles wat je doet, heeft invloed op de andere leden van het lichaam. Het goede wat je doet, helpt mee de gemeente op te bouwen. Het verkeerde wat je doet, heeft een negatieve uitwerking op de gemeente.

1Ko 12:27. Dan volgt er nog iets belangrijks. Tegen alle leden van de gemeente in Korinthe zegt Paulus: “En u bent [het] lichaam van Christus.” Om jou het belang van dit vers duidelijk te maken, moet ik je nog een paar dingen vertellen over de betekenis van het lichaam van Christus. Het lichaam van Christus kun je namelijk vanuit verschillende gezichtspunten bezien:

1. Door de tijd heen. Het lichaam van Christus is ontstaan op de Pinksterdag, als de Heilige Geest wordt uitgestort. Deze gebeurtenis wordt beschreven in Handelingen 2 (Hd 2:1-4). In ons hoofdstuk, in 1Ko 12:13, wordt naar die gebeurtenis verwezen. Allen die sinds de Pinksterdag zich tot God hebben bekeerd en de Heer Jezus hebben aangenomen, horen bij de gemeente. Zo gezien is de gemeente nog niet compleet, want gelukkig komen er nog elke dag mensen tot bekering en worden bij de gemeente gevoegd. De gemeente is pas compleet op het moment dat de Heer Jezus komt om de gelovigen op te halen. Over die gebeurtenis lees je in 1 Thessalonicenzen 4 (1Th 4:15-18).

2. Wereldwijd. Je kunt de gemeente zien zoals ze nu op aarde bestaat. Dan omvat de gemeente alle gelovigen die op dit moment op aarde leven en, om zo te zeggen, actief deel uitmaken van de gemeente. Deze voorstelling van zaken lees je in Efeziërs 4 (Ef 4:16).

3. Plaatselijk. Met het lichaam van Christus wordt ook het totaal van alle gelovigen in een bepaalde stad aangeduid. Dit is wat je in ons vers aantreft. De gemeente in Korinthe wordt hier op deze wijze aangesproken en dat ondanks de vele dingen die niet goed zijn. Met de uitdrukking “lichaam van Christus” wordt hier, zoals wel eens is gezegd, de plaatselijke weergave van de wereldwijde of universele gemeente bedoeld. Een plaatselijke gemeente is een soort miniatuur van het grote geheel. Wat voor de hele gemeente op aarde geldt, wordt in de plaatselijke gemeente zichtbaar.

De verdeeldheid is, op het moment dat Paulus dit schrijft, nog niet zo groot als waar wij vandaag mee te maken hebben. Toch geeft dit vers een belangrijke aanwijzing die ook voor onze tijd geldt. Het geeft namelijk aan dat er in elke plaats waar meerdere gelovigen wonen een gemeente is. Door de verdeeldheid is daar uiterlijk helaas vaak niets van te zien. Toch kan het, net zoals in Korinthe, ook nu zichtbaar worden.

Al zouden er van de vele leden van het lichaam in een bepaalde plaats maar twee of drie gelovigen zijn die als niets meer en niets minder dan als leden van het lichaam willen samenkomen, dan vormen zij het ‘miniatuur’ lichaam. Zij willen niet een nieuwe groep zijn naast de andere groepen, maar nemen eenvoudig wat Paulus hier zegt als uitgangspunt voor hun samenkomen. Als alle christenen dit doen, is het met de verdeeldheid gauw gedaan.

1Ko 12:28. De gaven die genoemd worden, zijn gaven die God aan de hele gemeente heeft geschonken. Hebben de gelovigen die zo samenkomen nu alle gaven die in dit vers worden opgenoemd? Nee, zeker niet. Door de verdeeldheid zijn ook de gaven verstrooid. Toch geeft God zeker wat nodig is, ook al zijn het maar twee of drie gelovigen die datgene wat het lichaam van Christus is, werkelijk tot uitdrukking willen brengen. Ik zeg bewust ‘tot uitdrukking willen brengen’, om het misverstand te voorkomen dat alle andere gelovigen niet tot het lichaam van Christus zouden behoren. Ze horen erbij, maar het gaat erom dat ook tot uitdrukking te brengen.

1Ko 12:29-30. De vragen die Paulus over de gaven stelt, onderstrepen nog eens dat niet alle gaven in één persoon verenigd zijn of dat alle leden allemaal dezelfde gave hebben. In dit geval maken de vragen tegelijk het antwoord bekend. Natuurlijk zijn niet allen apostelen, zijn niet allen profeten, enzovoort. Ieder heeft zijn eigen gave, maar ieder wordt wel aangemoedigd te streven naar een optimaal gebruik van de gave. De gave bezitten is één ding, de gave ook daadwerkelijk uitoefenen en wel op de beste manier, is een andere zaak.

1Ko 12:31. Als jij jouw gave zo beziet en ermee wilt werken met inzet van al je krachten, zul je in het volgende hoofdstuk “een nog uitnemender weg” ontdekken. Dat is namelijk de weg van de liefde.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:24-31.

Verwerking: Hoe ervaar jij het lijden en de blijdschap van 1Ko 12:26?

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op 1 Corinthians 12". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/1-corinthians-12.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile