Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Chronicles 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-chronicles-11.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Chronicles 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 111 Chronicles 11:1
DAVID'S ZALVING TOT KONING. ZIJN WONING EN STRIJDBARE HELDEN
II. 1 Chronicles 11:1-1 Chronicles 11:9. Het voorbijgang van de zeven en een half jaar, die David over de stam Juda alleen heerste, terwijl de overige stammen door Abners ijver aan het huis van Saul vasthielden (2 Samuel 2:1-4), gaat ons bericht dadelijk over tot de tijd, dat de stammen door Isboseth bestuurd, na diens dood besluiten om zich onder David te stellen, en daarom hun oudsten als vertegenwoordigers tot hem te Hebron zenden, om daar hun wens kenbaar te maken. Tengevolge daarvan wordt David dan nog in zijn tegenwoordige hoofdstad tot koning over geheel Israël gezalfd; maar erkent nu ook, hoe noodzakelijk het is, om zich een beter gelegen residentie te verschaffen; hij onderneemt daartoe een krijgstocht tegen de Jebusieten in Jeruzalem, die hij uit de burg daar verdrijft om daarna de berg Zion tot de stad van David te verheffen. (Vergelijk 2 Samuel 5:1-2 Samuel 5:10).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 111 Chronicles 11:1
DAVID'S ZALVING TOT KONING. ZIJN WONING EN STRIJDBARE HELDEN
II. 1 Chronicles 11:1-1 Chronicles 11:9. Het voorbijgang van de zeven en een half jaar, die David over de stam Juda alleen heerste, terwijl de overige stammen door Abners ijver aan het huis van Saul vasthielden (2 Samuel 2:1-4), gaat ons bericht dadelijk over tot de tijd, dat de stammen door Isboseth bestuurd, na diens dood besluiten om zich onder David te stellen, en daarom hun oudsten als vertegenwoordigers tot hem te Hebron zenden, om daar hun wens kenbaar te maken. Tengevolge daarvan wordt David dan nog in zijn tegenwoordige hoofdstad tot koning over geheel Israël gezalfd; maar erkent nu ook, hoe noodzakelijk het is, om zich een beter gelegen residentie te verschaffen; hij onderneemt daartoe een krijgstocht tegen de Jebusieten in Jeruzalem, die hij uit de burg daar verdrijft om daarna de berg Zion tot de stad van David te verheffen. (Vergelijk 2 Samuel 5:1-2 Samuel 5:10).
Vers 1
1. Toen, zeven jaren en zes maanden na Sauls dood, toen intussen ook Abner en Isboseth hun einde gevonden hadden, dus omstreeks het jaar 1047 v r Christus, vergaderde zich gans Israël, in zijn vertegenwoordigers, de oudsten (1 Chronicles 11:3), die tevens door de hoofden, krijgslieden van de verschillende stammen, werden bijgestaan (1 Chronicles 12:23) tot David naar Hebron, waar hij tot dusver reeds over de stam Juda geregeerd had, zeggende, om hem het koninkrijk ook over de overige stammen op te dragen: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees, door afstamming van dezelfde aartsvaderen evenzeer uw bloedverwanten (Genesis 29:14) als uw stamgenoten; daarom moet de tussen ons en hen deze jaren bestaan hebbende scheiding in twee partijen van nu af een einde nemen.Vers 1
1. Toen, zeven jaren en zes maanden na Sauls dood, toen intussen ook Abner en Isboseth hun einde gevonden hadden, dus omstreeks het jaar 1047 v r Christus, vergaderde zich gans Israël, in zijn vertegenwoordigers, de oudsten (1 Chronicles 11:3), die tevens door de hoofden, krijgslieden van de verschillende stammen, werden bijgestaan (1 Chronicles 12:23) tot David naar Hebron, waar hij tot dusver reeds over de stam Juda geregeerd had, zeggende, om hem het koninkrijk ook over de overige stammen op te dragen: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees, door afstamming van dezelfde aartsvaderen evenzeer uw bloedverwanten (Genesis 29:14) als uw stamgenoten; daarom moet de tussen ons en hen deze jaren bestaan hebbende scheiding in twee partijen van nu af een einde nemen.Vers 2
2. Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid (1 Samuel 18:13), en was toen reeds, zoals wij nu erkennen, als toekomstig koning van het gehele volk vooraf aangeduid. Ook heeft de Heere, uw God, dit herinneren wij ons thans, nu er tot het verstaan van Gods woord en wil ons het nodige licht is opgegaan, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël als zijn herder weiden, en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.Vers 2
2. Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid (1 Samuel 18:13), en was toen reeds, zoals wij nu erkennen, als toekomstig koning van het gehele volk vooraf aangeduid. Ook heeft de Heere, uw God, dit herinneren wij ons thans, nu er tot het verstaan van Gods woord en wil ons het nodige licht is opgegaan, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël als zijn herder weiden, en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.Vers 3
3. Ook, juister: zo, zoals zo-even gezegd is, kwamen alle oudsten van Israël tot de koning naar Hebron; en David maakte een verbond 1)met hen te Hebron, voor het aangezicht van de Heere, ontving daar in een plechtige volksvergadering hun hulde, zoals hij ook van zijne zijde beloofde, overeenkomstig de Goddelijke wet hen te regeren. En zij zalfden, door tussenkomst van de Hogepriester Abjathar, David ten koning over Israël 2), naar het woord van de Heere, door de dienst van Samuël, zodat daarmee het bevel van de Heere aan Samuël, om David tot koning over Israël te zalven (1 Samuel 16:1,1 Samuel 16:12) nu zijn volkomen vervulling vond.1) De inhoud van het Verbond wordt niet gemeld. Maar ongetwijfeld zal David, de man naar Gods hart, beloofd hebben, het volk te regeren in alle zachtmoedigheid en rechtmatigheid, en het volk van zijn zijde, dat het David als een Soeverein, uit Gods hand ontvangen, zou eren en onderdanig zijn. 2) Na Sauls dood scheen het een tijdlang alsof David het gehele rijk niet zo gemakkelijk zou krijgen; maar omdat hij stil is, weet God het zo wonderbaar te besturen, dat het volk zelf zijn bescherming moet zoeken en hem het rijk moet komen aanbieden..
Vers 3
3. Ook, juister: zo, zoals zo-even gezegd is, kwamen alle oudsten van Israël tot de koning naar Hebron; en David maakte een verbond 1)met hen te Hebron, voor het aangezicht van de Heere, ontving daar in een plechtige volksvergadering hun hulde, zoals hij ook van zijne zijde beloofde, overeenkomstig de Goddelijke wet hen te regeren. En zij zalfden, door tussenkomst van de Hogepriester Abjathar, David ten koning over Israël 2), naar het woord van de Heere, door de dienst van Samuël, zodat daarmee het bevel van de Heere aan Samuël, om David tot koning over Israël te zalven (1 Samuel 16:1,1 Samuel 16:12) nu zijn volkomen vervulling vond.1) De inhoud van het Verbond wordt niet gemeld. Maar ongetwijfeld zal David, de man naar Gods hart, beloofd hebben, het volk te regeren in alle zachtmoedigheid en rechtmatigheid, en het volk van zijn zijde, dat het David als een Soeverein, uit Gods hand ontvangen, zou eren en onderdanig zijn. 2) Na Sauls dood scheen het een tijdlang alsof David het gehele rijk niet zo gemakkelijk zou krijgen; maar omdat hij stil is, weet God het zo wonderbaar te besturen, dat het volk zelf zijn bescherming moet zoeken en hem het rijk moet komen aanbieden..
Vers 4
4. En David, zijn roeping als koning van Israël erkennend, om de overgebleven Kananieten geheel uit het land uit te roeien, toog, na afloop van het kroningsfeest (1 Chronicles 12:23-1 Chronicles 12:40) en na gelukkige bestrijding van de Filistijnen in twee veldtochten (1 Chronicles 14:8-1 Chronicles 14:17) heen, en gans Israël, in een keurbende uit de gezamenlijke strijdbare mannen van de twaalf stammen, naar Jeruzalem, die Jebus is (Joshua 15:63); want daar, namelijk op de berg Zion, waren de Jebusieten, de inwoners van het land, en David had reeds lang het plan gehad om aan deze wanvoegelijkheid een einde te maken (1 Samuel 17:5).Vers 4
4. En David, zijn roeping als koning van Israël erkennend, om de overgebleven Kananieten geheel uit het land uit te roeien, toog, na afloop van het kroningsfeest (1 Chronicles 12:23-1 Chronicles 12:40) en na gelukkige bestrijding van de Filistijnen in twee veldtochten (1 Chronicles 14:8-1 Chronicles 14:17) heen, en gans Israël, in een keurbende uit de gezamenlijke strijdbare mannen van de twaalf stammen, naar Jeruzalem, die Jebus is (Joshua 15:63); want daar, namelijk op de berg Zion, waren de Jebusieten, de inwoners van het land, en David had reeds lang het plan gehad om aan deze wanvoegelijkheid een einde te maken (1 Samuel 17:5).Vers 6
6. Want David door de smaadtaal van de Jebusieten getergd, voerde zijn leger tot een des te moediger bestorming aan en zei: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, de muren van hun burg het eerst bestijgt, zal tot een hoofd en tot een overste over het gehele leger, en dus mijn opperbevelhebber worden 1). Toen beklom Joab, de zoon van Zeruja, David's stiefzuster (1 Samuel 16:10), die het eerst; daarom werd hij, tot loon voor zijn dapperheid, tot een hoofd, naar onze wijze van spreken: generaal-veldmaarschalk, nadat hij tot dusver reeds een uitstekende plaats onder David's hoofdmannen had ingenomen (2 Samuel 2:13).1) Iemand heeft gezegd: "Beneem de krijgsman zijn eer- en roemzucht en u beneemt hem zijn aanmoediging tot loffelijke daden." De onderdanen van Christus hebben insgelijks hun beweegredenen, om hen aan te moedigen in de goede strijd van het geloof en van de Godzaligheid, niet daardoor, dat zij de vergankelijke eer, die van mensen komt en doorgaans opgeblazen maakt, verkrijgen, maar dat zij God behagen, dat zij hun Koning en Verlosser verheerlijken en dat zij bereiken mogen, hetgeen de echte waardigheid en de enige gelukzaligheid is van hun natuur en meest dienen kan tot de wezenlijkste belangen van hun medeschepselen, hier in de genade en namaals in de Heerlijkheid..
Vers 6
6. Want David door de smaadtaal van de Jebusieten getergd, voerde zijn leger tot een des te moediger bestorming aan en zei: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, de muren van hun burg het eerst bestijgt, zal tot een hoofd en tot een overste over het gehele leger, en dus mijn opperbevelhebber worden 1). Toen beklom Joab, de zoon van Zeruja, David's stiefzuster (1 Samuel 16:10), die het eerst; daarom werd hij, tot loon voor zijn dapperheid, tot een hoofd, naar onze wijze van spreken: generaal-veldmaarschalk, nadat hij tot dusver reeds een uitstekende plaats onder David's hoofdmannen had ingenomen (2 Samuel 2:13).1) Iemand heeft gezegd: "Beneem de krijgsman zijn eer- en roemzucht en u beneemt hem zijn aanmoediging tot loffelijke daden." De onderdanen van Christus hebben insgelijks hun beweegredenen, om hen aan te moedigen in de goede strijd van het geloof en van de Godzaligheid, niet daardoor, dat zij de vergankelijke eer, die van mensen komt en doorgaans opgeblazen maakt, verkrijgen, maar dat zij God behagen, dat zij hun Koning en Verlosser verheerlijken en dat zij bereiken mogen, hetgeen de echte waardigheid en de enige gelukzaligheid is van hun natuur en meest dienen kan tot de wezenlijkste belangen van hun medeschepselen, hier in de genade en namaals in de Heerlijkheid..
Vers 7
7. David nu woonde, toen de Jebusieten van de burg Zion verdreven waren, op de burg, die voortreffelijk tot een residentie voor hem geschikt was, en meer in het middelpunt van het land lag, dan zijn tegenwoordige woonplaats Hebron, juist op de grensscheiding van de nu met elkaar verenigde hoofddelen van het gehele koninkrijk; daarom heet men die de stad van David.Vers 7
7. David nu woonde, toen de Jebusieten van de burg Zion verdreven waren, op de burg, die voortreffelijk tot een residentie voor hem geschikt was, en meer in het middelpunt van het land lag, dan zijn tegenwoordige woonplaats Hebron, juist op de grensscheiding van de nu met elkaar verenigde hoofddelen van het gehele koninkrijk; daarom heet men die de stad van David.Vers 8
8. En hij bouwde de stad rondom, omringde de berg Zion met een ring- en vestingmuur, van Millo, het hoofdbolwerk in de noordwesthoek van de heuvel, af en rondom henen, en bezette binnen deze cirkel de heuvel met huizen tot woningen voor de kinderen van Israël; en Joab, die, terwijl hij het eerst de muren van de burg bestegen had, nu ook als nieuw benoemd opperbevelhebber de verovering ervan in het werk stelde, vernieuwde1) het overige van de stad.1) Vernieuwde, eigenlijk maakte levend. De uitdrukking dient, zoals ook in Nehemiah 4:2, om aan te duiden, dat men aan de stad weer een levendig aanzien gaf, door de verwoeste huizen op te bouwen en te herstellen. 9. En David ging gedurig voort en werd groot, nam, na de verovering van Jeruzalem, de eerste grootse daad, die hij als koning over geheel Israël volbracht, steeds meer in macht en aanzien toe, want de Heere der heirscharen was met hem; ook bij zijn volgende ondernemingen.
III. 1 Chronicles 11:10-1 Chronicles 11:47. Aan de geschiedenis van David's verheffing tot koning over geheel Israël en de verovering van Jeruzalem, wordt meteen een opgave van zijn helden toegevoegd, die in de ganse tijd van zijn regering, namelijk in het oorlogstijdvak daarvan, hem krachtig terzijde stonden, en zijn roeping met betrekking tot de overwinning van de uitwendige vijanden van Israël moesten helpen vervullen, zij vormden een in drie klassen verdeelde ridderorde, welker eerste klasse (1 Chronicles 11:11-1 Chronicles 11:19) men op treffende wijze vergeleken heeft met de grootkruisen van de middeleeuwse ridderorden, de tweede klasse (1 Chronicles 11:20-1 Chronicles 11:25) met de Commandeurs, de derde (1 Chronicles 11:26-1 Chronicles 11:47) met de gewone ridders. (Vergelijk 2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:39).
Vers 8
8. En hij bouwde de stad rondom, omringde de berg Zion met een ring- en vestingmuur, van Millo, het hoofdbolwerk in de noordwesthoek van de heuvel, af en rondom henen, en bezette binnen deze cirkel de heuvel met huizen tot woningen voor de kinderen van Israël; en Joab, die, terwijl hij het eerst de muren van de burg bestegen had, nu ook als nieuw benoemd opperbevelhebber de verovering ervan in het werk stelde, vernieuwde1) het overige van de stad.1) Vernieuwde, eigenlijk maakte levend. De uitdrukking dient, zoals ook in Nehemiah 4:2, om aan te duiden, dat men aan de stad weer een levendig aanzien gaf, door de verwoeste huizen op te bouwen en te herstellen. 9. En David ging gedurig voort en werd groot, nam, na de verovering van Jeruzalem, de eerste grootse daad, die hij als koning over geheel Israël volbracht, steeds meer in macht en aanzien toe, want de Heere der heirscharen was met hem; ook bij zijn volgende ondernemingen.
III. 1 Chronicles 11:10-1 Chronicles 11:47. Aan de geschiedenis van David's verheffing tot koning over geheel Israël en de verovering van Jeruzalem, wordt meteen een opgave van zijn helden toegevoegd, die in de ganse tijd van zijn regering, namelijk in het oorlogstijdvak daarvan, hem krachtig terzijde stonden, en zijn roeping met betrekking tot de overwinning van de uitwendige vijanden van Israël moesten helpen vervullen, zij vormden een in drie klassen verdeelde ridderorde, welker eerste klasse (1 Chronicles 11:11-1 Chronicles 11:19) men op treffende wijze vergeleken heeft met de grootkruisen van de middeleeuwse ridderorden, de tweede klasse (1 Chronicles 11:20-1 Chronicles 11:25) met de Commandeurs, de derde (1 Chronicles 11:26-1 Chronicles 11:47) met de gewone ridders. (Vergelijk 2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:39).
Vers 10
10. Deze nu, de van 1 Chronicles 11:11 af volgende namen, waren de hoofden van de helden, die David had, die, van het begin van zijn regering en gedurende de ganse duur daarvan, zich dapper bij hem gedragen hebben, hem krachtige bijstand verleend hebben, in zijn koninkrijk bij geheel Israël, nadat zij door hun vroeger hem bewezen diensten het reeds zover gebracht hadden, dat men besloten had om hem koning te maken over al de twaalf stammen, zoals in 1 Chronicles 11:1-1 Chronicles 11:3 verhaald is, naar het woord van de Heere over Israël (1 Chronicles 11:2).Vers 10
10. Deze nu, de van 1 Chronicles 11:11 af volgende namen, waren de hoofden van de helden, die David had, die, van het begin van zijn regering en gedurende de ganse duur daarvan, zich dapper bij hem gedragen hebben, hem krachtige bijstand verleend hebben, in zijn koninkrijk bij geheel Israël, nadat zij door hun vroeger hem bewezen diensten het reeds zover gebracht hadden, dat men besloten had om hem koning te maken over al de twaalf stammen, zoals in 1 Chronicles 11:1-1 Chronicles 11:3 verhaald is, naar het woord van de Heere over Israël (1 Chronicles 11:2).Vers 11
11. Deze 1) nu zijn van het getal van de helden, die David had, de keurbende onder hen, die de plaats van adjudanten (2 Samuel 23:18), bij de koning vervulde: Jasobam, de zoon van Hachmoni, een afstammeling van het verder niet nader bekende geslacht van Hachmoni (1 Chronicles 27:32), zoon van zekere Zabdiël, (1 Chronicles 27:2), was het hoofd van de dertigen, van het corps van de dertig mannen, of van de koninklijke adjudanten, die, in de strijd tegen een overmachtige vijand, zijn spies tegen driehonderd opheffend, hen op eenmaal versloeg, de spies niet deed rusten, tot teken dat de strijd van de dag geëindigd was (Joshua 8:26), dan toen drie honderd van de vijanden waren gedood.1) Wie hier opgeteld worden zijn de hoofden van de dappere mannen. In 1 Chronicles 12:1 worden velen van de overigen gemeld, die zich reeds om David hadden geschaard, in de dagen van zijn vervolging door Saul, en later te Hebron.
Luther verklaart de verschillende opgaven, omdat in 2 Samuel 23:8 gezegd wordt, dat hij achthonderd versloeg, aldus: "Wie een hoop van achthonderd aangrijpt en er driehonderd van doodt, maar de andere vijfhonderd op de vlucht jaagt, die heeft alle achthonderd geslagen." Anderen, dat hij eerst drie honderd verslagen heeft en dat daarna in het najagen nog vijfhonderd anderen zijn gedood, zodat hem de eer van het verslaan van alle acht honderd toekwam.
In elk geval vullen beide berichten elkaar aan. 12. En na hem, in rang op hem volgend, was Eleazar, de zoon van Dodo, of Dodaï (1 Chronicles 27:4), de Ahohiet, een van het geslacht van de Ahohieten; hij was onder die drie helden, behoorde insgelijks tot de eerste klasse van David's helden, of tot de Grootkruisen.
Vers 11
11. Deze 1) nu zijn van het getal van de helden, die David had, de keurbende onder hen, die de plaats van adjudanten (2 Samuel 23:18), bij de koning vervulde: Jasobam, de zoon van Hachmoni, een afstammeling van het verder niet nader bekende geslacht van Hachmoni (1 Chronicles 27:32), zoon van zekere Zabdiël, (1 Chronicles 27:2), was het hoofd van de dertigen, van het corps van de dertig mannen, of van de koninklijke adjudanten, die, in de strijd tegen een overmachtige vijand, zijn spies tegen driehonderd opheffend, hen op eenmaal versloeg, de spies niet deed rusten, tot teken dat de strijd van de dag geëindigd was (Joshua 8:26), dan toen drie honderd van de vijanden waren gedood.1) Wie hier opgeteld worden zijn de hoofden van de dappere mannen. In 1 Chronicles 12:1 worden velen van de overigen gemeld, die zich reeds om David hadden geschaard, in de dagen van zijn vervolging door Saul, en later te Hebron.
Luther verklaart de verschillende opgaven, omdat in 2 Samuel 23:8 gezegd wordt, dat hij achthonderd versloeg, aldus: "Wie een hoop van achthonderd aangrijpt en er driehonderd van doodt, maar de andere vijfhonderd op de vlucht jaagt, die heeft alle achthonderd geslagen." Anderen, dat hij eerst drie honderd verslagen heeft en dat daarna in het najagen nog vijfhonderd anderen zijn gedood, zodat hem de eer van het verslaan van alle acht honderd toekwam.
In elk geval vullen beide berichten elkaar aan. 12. En na hem, in rang op hem volgend, was Eleazar, de zoon van Dodo, of Dodaï (1 Chronicles 27:4), de Ahohiet, een van het geslacht van de Ahohieten; hij was onder die drie helden, behoorde insgelijks tot de eerste klasse van David's helden, of tot de Grootkruisen.
Vers 13
13. Hij was met David te Pas-Dammim, of Efes-Dammim tussen Socho en Aseka, toen de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren 1).En, terwijl de mannen van Israël achter hem juist het slagveld verlieten stond hij op, en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moe werd, ja zijn hand aan het zwaard kleefde. En de Heere wrocht een groot heil op die dag, en het volk keerde wederom hem na, alleen om te plunderen. Na hem nu was Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren ten strijde. En het geschiedde dat daar, waar zij zich gelegerd hadden, het stuk van de akker vol gerst was (naar 2 Samuel 23:11), vol linzen en het krijgsvolk van de kinderen van Israël reeds voor het aangezicht van de Filistijnen vlood.1) Van hier af zijn, zoals duidelijk is te zien, enige regels overgeslagen, naardien de afschrijver van de woorden "toen de Filistijnen daar ten strijde verzameld waren," daarna het oog sloeg op de in het Hebreeuws evenzo luidende slotwoorden van de uitgevallen plaats. Omdat het Oude Testament, evenals andere boeken van de oudheid, door afschriften is voortgeplant, zo heeft het toch, niettegenstaande de grote zorgvuldigheid, waarmee de Joden, uit onbegrensde eerbied voor de Heilige Schrift, over haar onveranderde bewaring en overlevering waakten, aan het algemeen lot van alle oude boeken niet kunnen ontgaan, dat bij herhaald afschrijven vele kleine fouten in de tekst slopen en verschillende lezingen ontstonden. Bij een onbevooroordeeld onderzoek blijkt echter, dat moedwillige inlassingen of vervalsingen van de tekst van de Bijbel nergens voorkomen, maar de fouten en afwijkingen slechts in vergissingen bestaan, die de afschrijvers begingen door verkeerd te zien of te horen (het laatste bij het dicteren bijvoorbeeld 2 Samuël 17:25: Israëliet voor Ismaëliet 1 Chronicles 2:17), door ontrouw geheugen (als men zich meer vrijheid gunde in het afschrijven en meer zijn geheugen dan het boek volgde, bijvoorbeeld 2 Samuel 21:8 "Michal" voor "Merab) en andere misvattingen, bijvoorbeeld als in het volgende 1 Chronicles 11:14 in plaats van het enkelvoud: "stelde, beschermde, sloeg" het meervoud gebruikt is. Zulke fouten zijn onwillekeurig en onopzettelijk begaan, en deden de wezenlijke inhoud van de Schrift geen gevaar lopen..
Vers 13
13. Hij was met David te Pas-Dammim, of Efes-Dammim tussen Socho en Aseka, toen de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren 1).En, terwijl de mannen van Israël achter hem juist het slagveld verlieten stond hij op, en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moe werd, ja zijn hand aan het zwaard kleefde. En de Heere wrocht een groot heil op die dag, en het volk keerde wederom hem na, alleen om te plunderen. Na hem nu was Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren ten strijde. En het geschiedde dat daar, waar zij zich gelegerd hadden, het stuk van de akker vol gerst was (naar 2 Samuel 23:11), vol linzen en het krijgsvolk van de kinderen van Israël reeds voor het aangezicht van de Filistijnen vlood.1) Van hier af zijn, zoals duidelijk is te zien, enige regels overgeslagen, naardien de afschrijver van de woorden "toen de Filistijnen daar ten strijde verzameld waren," daarna het oog sloeg op de in het Hebreeuws evenzo luidende slotwoorden van de uitgevallen plaats. Omdat het Oude Testament, evenals andere boeken van de oudheid, door afschriften is voortgeplant, zo heeft het toch, niettegenstaande de grote zorgvuldigheid, waarmee de Joden, uit onbegrensde eerbied voor de Heilige Schrift, over haar onveranderde bewaring en overlevering waakten, aan het algemeen lot van alle oude boeken niet kunnen ontgaan, dat bij herhaald afschrijven vele kleine fouten in de tekst slopen en verschillende lezingen ontstonden. Bij een onbevooroordeeld onderzoek blijkt echter, dat moedwillige inlassingen of vervalsingen van de tekst van de Bijbel nergens voorkomen, maar de fouten en afwijkingen slechts in vergissingen bestaan, die de afschrijvers begingen door verkeerd te zien of te horen (het laatste bij het dicteren bijvoorbeeld 2 Samuël 17:25: Israëliet voor Ismaëliet 1 Chronicles 2:17), door ontrouw geheugen (als men zich meer vrijheid gunde in het afschrijven en meer zijn geheugen dan het boek volgde, bijvoorbeeld 2 Samuel 21:8 "Michal" voor "Merab) en andere misvattingen, bijvoorbeeld als in het volgende 1 Chronicles 11:14 in plaats van het enkelvoud: "stelde, beschermde, sloeg" het meervoud gebruikt is. Zulke fouten zijn onwillekeurig en onopzettelijk begaan, en deden de wezenlijke inhoud van de Schrift geen gevaar lopen..
Vers 14
14. En zij stelden zich 1). Beter en hij, Samma, stelde zich (2 Samuel 23:12) in het midden van dat stuk, en beschermden, beschermde het tegen het geweld van de vijanden, en zij sloegen, hij sloeg de Filistijnen; en de Heere verloste hen, de Israëlieten, door een grote verlossing.1) Zij stelden zou op David en Eleazar zien, terwijl wat hier verteld wordt in 2 Samuel 23:12 aan Samma wordt toegeschreven. Wij hebben hier daarom de meervoudsvorm, omdat het boven aangehaalde (1 Chronicles 11:13) uit de tekst was uitgevallen.
Vers 14
14. En zij stelden zich 1). Beter en hij, Samma, stelde zich (2 Samuel 23:12) in het midden van dat stuk, en beschermden, beschermde het tegen het geweld van de vijanden, en zij sloegen, hij sloeg de Filistijnen; en de Heere verloste hen, de Israëlieten, door een grote verlossing.1) Zij stelden zou op David en Eleazar zien, terwijl wat hier verteld wordt in 2 Samuel 23:12 aan Samma wordt toegeschreven. Wij hebben hier daarom de meervoudsvorm, omdat het boven aangehaalde (1 Chronicles 11:13) uit de tekst was uitgevallen.
Vers 15
15. En drie uit de dertig hoofden 1) togen af naar de rotssteen 2), tot David in of naar de spelonk van Adullam, waar heen hij zich, bij de aanval van de Filistijnen, waarvan later (1 Chronicles 14:8) gemeld wordt, had teruggetrokken; en het leger van de Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm, dat van de zuidwestzijde van Jeruzalem een uur lang zich naar de landstreek van Bethlehem uitstrekt.1) Sommigen, zoals Luther, zijn van gevoelen, dat hier de bovengenoemde helden bedoeld zijn. Dit kan echter niet, omdat we dan hier niet drie zouden lezen, maar die drie. Hun namen zijn ons niet bekend gemaakt. Het komt hier aan op het feit zelf. Wij hebben bij 2 Samuel 23:13 de mening van Luther, zoals die door Dchsel wordt weergegeven, laten staan, juist omdat het een mening van die grote Hervormer is.
2) Naar de Rotssteen is ons inziens hier een andere aanduiding van plaats voor: in de spelonk. In 2 Samuel 23:13 staat: in de oogst. Beide berichten weerspreken elkaar niet. De Schrijver hier laat de tijdsbepaling achter en vestigt de aandacht op de plaats, om de tegenstelling van het water te meer kracht bij te zetten. Bovendien, David was toen niet in de spelonk zelf, maar op de bergrug van de rots, waarin zich de spelonk bevond.
Vers 15
15. En drie uit de dertig hoofden 1) togen af naar de rotssteen 2), tot David in of naar de spelonk van Adullam, waar heen hij zich, bij de aanval van de Filistijnen, waarvan later (1 Chronicles 14:8) gemeld wordt, had teruggetrokken; en het leger van de Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm, dat van de zuidwestzijde van Jeruzalem een uur lang zich naar de landstreek van Bethlehem uitstrekt.1) Sommigen, zoals Luther, zijn van gevoelen, dat hier de bovengenoemde helden bedoeld zijn. Dit kan echter niet, omdat we dan hier niet drie zouden lezen, maar die drie. Hun namen zijn ons niet bekend gemaakt. Het komt hier aan op het feit zelf. Wij hebben bij 2 Samuel 23:13 de mening van Luther, zoals die door Dchsel wordt weergegeven, laten staan, juist omdat het een mening van die grote Hervormer is.
2) Naar de Rotssteen is ons inziens hier een andere aanduiding van plaats voor: in de spelonk. In 2 Samuel 23:13 staat: in de oogst. Beide berichten weerspreken elkaar niet. De Schrijver hier laat de tijdsbepaling achter en vestigt de aandacht op de plaats, om de tegenstelling van het water te meer kracht bij te zetten. Bovendien, David was toen niet in de spelonk zelf, maar op de bergrug van de rots, waarin zich de spelonk bevond.
Vers 16
16. En David was toen niet in de spelonk zelf verborgen, maar hield zich op in de vesting, op de bergvesting van de heuvel of van de rots, waarin zich de spelonk bevond; en de bezetting van de Filistijnen, een voorpost van dat volk, was toen te Bethlehem.Vers 16
16. En David was toen niet in de spelonk zelf verborgen, maar hield zich op in de vesting, op de bergvesting van de heuvel of van de rots, waarin zich de spelonk bevond; en de bezetting van de Filistijnen, een voorpost van dat volk, was toen te Bethlehem.Vers 17
17. En David in zijn bergvesting, waar hij over geen goed drinkwater te beschikken had, kreeg lust in goed water, en zei 1), zonder te bedenken, welk onheil hij met deze woorden kon aanrichten, tot de mannen in zijn omgeving: Wie zal mij water te drinken geven, verschaffen, uit Bethlehems bornput, die onder de poort is (1 Samuel 9:5)?1) In dit bedrijf van David doen zich vier gestalten op, dewelke, zoals het mij voorkomt, het zelf zo groot maken, als n van de hier aangetekende heldendaden. 1e. Gevoelige aandoening over iets, waarin hij erkende, kwalijk gedaan en meer zijn eigen eer of zijn lust, dan de eer van God en het voordeel van zijn volk beoogd te hebben. 2e. Verloochening van eigen lust. Toen het hem gebracht werd, wilde hij het niet drinken, oordelend niet goed te wezen, een ongeregelde begeerlijkheid en een ijdele verbeelding zo veel in te willigen. 3e. Godvruchtigheid jegens God. Het water, hetgeen hij voor zich te goed achtte en te dierbaar keurde, om gedronken te worden, goot hij uit voor de Heere bij wijze van drankoffer. 4e. Teerhartigheid over zijn dienaren. Het maakte hem ten uiterste verlegen, dat drie wakkere mannen zich omwille van hem aan een wezenlijk gevaar hadden blootgesteld, zodat hij datgene, dat met gevaar van hun leven gehaald en hem aangebracht was, niet meer hield voor water, maar voor het bloed van die mannen, hetgeen boven alle andere dingen het dierbaarst is..
Vers 17
17. En David in zijn bergvesting, waar hij over geen goed drinkwater te beschikken had, kreeg lust in goed water, en zei 1), zonder te bedenken, welk onheil hij met deze woorden kon aanrichten, tot de mannen in zijn omgeving: Wie zal mij water te drinken geven, verschaffen, uit Bethlehems bornput, die onder de poort is (1 Samuel 9:5)?1) In dit bedrijf van David doen zich vier gestalten op, dewelke, zoals het mij voorkomt, het zelf zo groot maken, als n van de hier aangetekende heldendaden. 1e. Gevoelige aandoening over iets, waarin hij erkende, kwalijk gedaan en meer zijn eigen eer of zijn lust, dan de eer van God en het voordeel van zijn volk beoogd te hebben. 2e. Verloochening van eigen lust. Toen het hem gebracht werd, wilde hij het niet drinken, oordelend niet goed te wezen, een ongeregelde begeerlijkheid en een ijdele verbeelding zo veel in te willigen. 3e. Godvruchtigheid jegens God. Het water, hetgeen hij voor zich te goed achtte en te dierbaar keurde, om gedronken te worden, goot hij uit voor de Heere bij wijze van drankoffer. 4e. Teerhartigheid over zijn dienaren. Het maakte hem ten uiterste verlegen, dat drie wakkere mannen zich omwille van hem aan een wezenlijk gevaar hadden blootgesteld, zodat hij datgene, dat met gevaar van hun leven gehaald en hem aangebracht was, niet meer hield voor water, maar voor het bloed van die mannen, hetgeen boven alle andere dingen het dierbaarst is..
Vers 18
18. Toen braken die drie, bereid om alles voor hun koning te wagen, zelfs waar het slechts bevrediging van een begeerte voor het ogenblik betrof, door het leger, de aan de noordelijke stadspoort gestelden voorpost van de Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het naar Adullam, en brachten het tot David. Maar David, wiens geweten thans ontwaakte vanwege zijn onbedachtzaamheid, wilde het niet drinken, omdat het tot zo'n dure prijs gehaald en daarom te kostbaar was, dan dat het tot bevrediging van de zinnelijke lust gebruikt mocht worden, maar hij goot het op de aarde uit tot een drankoffer voor de Heere.Vers 18
18. Toen braken die drie, bereid om alles voor hun koning te wagen, zelfs waar het slechts bevrediging van een begeerte voor het ogenblik betrof, door het leger, de aan de noordelijke stadspoort gestelden voorpost van de Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het naar Adullam, en brachten het tot David. Maar David, wiens geweten thans ontwaakte vanwege zijn onbedachtzaamheid, wilde het niet drinken, omdat het tot zo'n dure prijs gehaald en daarom te kostbaar was, dan dat het tot bevrediging van de zinnelijke lust gebruikt mocht worden, maar hij goot het op de aarde uit tot een drankoffer voor de Heere.Vers 19
19. En hij zei: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen; zou ik het bloed van deze mannen drinken, dit met gevaar voor hun levens gehaalde water, dat met hun bloed kan worden vergeleken? Met gevaar voor hun levens, ja met gevaar voor hun levens hebben zij dat gebracht 1). En hij wilde het, om de zo even genoemde redenen, niet drinken, dus niet uit grillige willekeur, die nu dit, dan dat wil. Dit deden de drie helden, en deze daad blijft als bewijs van dappere moed en grote gewilligheid tot opoffering van volle kracht, al heeft de koning van de hem bewezen dienst geen gebruik gemaakt.1) Het met levensgevaar, met blootstelling van het leven gekochte water wordt met de ziel op gelijke waarde gesteld; de ziel is echter naar Leviticus 6:11 in het bloed; zulk water te drinken zou dus niets anders zijn, dan het bloed van de mannen te drinken.
Vers 19
19. En hij zei: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen; zou ik het bloed van deze mannen drinken, dit met gevaar voor hun levens gehaalde water, dat met hun bloed kan worden vergeleken? Met gevaar voor hun levens, ja met gevaar voor hun levens hebben zij dat gebracht 1). En hij wilde het, om de zo even genoemde redenen, niet drinken, dus niet uit grillige willekeur, die nu dit, dan dat wil. Dit deden de drie helden, en deze daad blijft als bewijs van dappere moed en grote gewilligheid tot opoffering van volle kracht, al heeft de koning van de hem bewezen dienst geen gebruik gemaakt.1) Het met levensgevaar, met blootstelling van het leven gekochte water wordt met de ziel op gelijke waarde gesteld; de ziel is echter naar Leviticus 6:11 in het bloed; zulk water te drinken zou dus niets anders zijn, dan het bloed van de mannen te drinken.
Vers 20
20. Abisaï nu, de broeder van Joab (1 Chronicles 2:16), was ook het hoofd van drie, de voornaamste van een andere klasse van David's helden; en hij, in gevecht met een overmachtige vijand, verheffende zijn spies tegen driehonderd, zoals Jasobam, in gelijk geval (1 Chronicles 11:11), versloeg hen en verkreeg door deze heldendaad zijn hoge ereplaats. Alzo had hij een naam onder die drie, werd hij ten gevolge daarvan bij een scheloschah of trias, d.i. van de tweede heldenklasse, door David gevoegd.Vers 20
20. Abisaï nu, de broeder van Joab (1 Chronicles 2:16), was ook het hoofd van drie, de voornaamste van een andere klasse van David's helden; en hij, in gevecht met een overmachtige vijand, verheffende zijn spies tegen driehonderd, zoals Jasobam, in gelijk geval (1 Chronicles 11:11), versloeg hen en verkreeg door deze heldendaad zijn hoge ereplaats. Alzo had hij een naam onder die drie, werd hij ten gevolge daarvan bij een scheloschah of trias, d.i. van de tweede heldenklasse, door David gevoegd.Vers 21
21. Uit die drie was hij geëerd boven de twee, d.i. hij was aanzienlijker dan de overige twee, die met hem tot hetzelfde drietal behoorden; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan die eerste drie, van de eerste klasse, Jasobam, Eleazar en Samma (1 Chronicles 11:11-1 Chronicles 11:14) niet, maar stond in rang een trap lager.Vers 21
21. Uit die drie was hij geëerd boven de twee, d.i. hij was aanzienlijker dan de overige twee, die met hem tot hetzelfde drietal behoorden; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan die eerste drie, van de eerste klasse, Jasobam, Eleazar en Samma (1 Chronicles 11:11-1 Chronicles 11:14) niet, maar stond in rang een trap lager.Vers 22
22. Benaja, de zoon van Jojada, de priester (1 Chronicles 27:5), de zoon van een dappere man van Kabzeël, in de stam van Juda (Joshua 15:21) geboortig, dezelfde, die in 1 Chronicles 18:17 als overste van de Krethi en Plethi voorkomt, was groot van daden, behoorde insgelijks tot de tweede klasse of tot de Commandeurs; hij versloeg twee sterke leeuwen, de twee dapperste helden, van Moab; ook ging hij af, bij gelegenheid van een voorval dat in de verklaring van 2 Samuel 23:20 nader uiteengezet is, en versloeg een leeuw in het midden van de kuil, in de sneeuwtijd.Vers 22
22. Benaja, de zoon van Jojada, de priester (1 Chronicles 27:5), de zoon van een dappere man van Kabzeël, in de stam van Juda (Joshua 15:21) geboortig, dezelfde, die in 1 Chronicles 18:17 als overste van de Krethi en Plethi voorkomt, was groot van daden, behoorde insgelijks tot de tweede klasse of tot de Commandeurs; hij versloeg twee sterke leeuwen, de twee dapperste helden, van Moab; ook ging hij af, bij gelegenheid van een voorval dat in de verklaring van 2 Samuel 23:20 nader uiteengezet is, en versloeg een leeuw in het midden van de kuil, in de sneeuwtijd.Vers 23
23. Hij versloeg ook een Egyptische man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom (vgl. 1 Samuel 17:4), maar hij ging tot hem op de kampplaats af alleen met een staf gewapend, en hij rukte de spies uit de hand van de Egyptenaars, en hij doodde hem met zijneigen spies.Vers 23
23. Hij versloeg ook een Egyptische man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom (vgl. 1 Samuel 17:4), maar hij ging tot hem op de kampplaats af alleen met een staf gewapend, en hij rukte de spies uit de hand van de Egyptenaars, en hij doodde hem met zijneigen spies.Vers 24
24. Deze dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder die drie helden, verkreeg een naam of een plaats in de scheloschah, of klasse van helden, waarvan hier sprake is. 25. Zie, hij was de heerlijkste van die dertig, hoger geplaatst dan de dertig, of de ridders van de derde klasse (1 Chronicles 11:26); nochtans kwam hij tot aan de drie van de eerste klasse (1 Chronicles 11:11-1 Chronicles 11:14) niet. En David stelde hem, vanwege zijn doorzicht en wijsheid over zijn trawanten, tot een medelid van zijn geheimen raads.Vers 24
24. Deze dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder die drie helden, verkreeg een naam of een plaats in de scheloschah, of klasse van helden, waarvan hier sprake is. 25. Zie, hij was de heerlijkste van die dertig, hoger geplaatst dan de dertig, of de ridders van de derde klasse (1 Chronicles 11:26); nochtans kwam hij tot aan de drie van de eerste klasse (1 Chronicles 11:11-1 Chronicles 11:14) niet. En David stelde hem, vanwege zijn doorzicht en wijsheid over zijn trawanten, tot een medelid van zijn geheimen raads.Vers 26
26. De helden nu van de legers 1), van de derde klasse, die van de gewone ridders, waren: Asahel, de broeder van Joab (1 Chronicles 2:16), Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem.1) Helden van de legers, of, dappere helden. Hier worden geen aanvoerders bedoeld, maar dappere mannen van de derde klasse.
Vers 26
26. De helden nu van de legers 1), van de derde klasse, die van de gewone ridders, waren: Asahel, de broeder van Joab (1 Chronicles 2:16), Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem.1) Helden van de legers, of, dappere helden. Hier worden geen aanvoerders bedoeld, maar dappere mannen van de derde klasse.
Vers 27
27. Samnnoth of Samma, de Harodiet 1) van Harod op het gebergte Gilboa geboortig 2); Helez, de Peloniet, d.i. uit een niet nader op te geven plaats, naar 2 Samuel 23:26, uit Beth-Pelet, in het zuiden van de stam Juda (Joshua 15:27).1) In de grondtekst vindt men hier: "Haroriet," Dit is slechts een andere vorm van de naam voor "Harodiet", even als bijvoorbeeld de in 2 Samuel 8:5 genoemde Hadadezer in de grondtekst dier plaats 1 Samuel 10:15, en ons boek "Hadarezer" geschreven wordt.
2) V r deze naam is een tweede held: "Elika de Haradiet" uitgevallen.
Vers 27
27. Samnnoth of Samma, de Harodiet 1) van Harod op het gebergte Gilboa geboortig 2); Helez, de Peloniet, d.i. uit een niet nader op te geven plaats, naar 2 Samuel 23:26, uit Beth-Pelet, in het zuiden van de stam Juda (Joshua 15:27).1) In de grondtekst vindt men hier: "Haroriet," Dit is slechts een andere vorm van de naam voor "Harodiet", even als bijvoorbeeld de in 2 Samuel 8:5 genoemde Hadadezer in de grondtekst dier plaats 1 Samuel 10:15, en ons boek "Hadarezer" geschreven wordt.
2) V r deze naam is een tweede held: "Elika de Haradiet" uitgevallen.
Vers 29
29. Sibchaï, de Husathiet (1 Chronicles 20:4); Ilaï, in 2 Samuel 23:28 Zalmon geheten, de Ahohiet, uit het Benjaminitisch geslacht van de Ahohieten, dat overigens niet nader bekend is.Vers 29
29. Sibchaï, de Husathiet (1 Chronicles 20:4); Ilaï, in 2 Samuel 23:28 Zalmon geheten, de Ahohiet, uit het Benjaminitisch geslacht van de Ahohieten, dat overigens niet nader bekend is.Vers 30
30. Maharaï, de Netofathiet, uit Netofa, in het zuidwesten van Bethlehem, het tegenwoordige Beit Nettif; Heled, de zoon van Bana, de Netofathiet, evenals Maharaï uit Netofa.Vers 30
30. Maharaï, de Netofathiet, uit Netofa, in het zuidwesten van Bethlehem, het tegenwoordige Beit Nettif; Heled, de zoon van Bana, de Netofathiet, evenals Maharaï uit Netofa.Vers 31
31. Ithaï, de zoon van Ribaï, van Gibea Sauls in de stam van de kinderen van Benjamin; Benaja, de Pirhathoniet, uit Pirhathon, westelijk van Sichem.Vers 31
31. Ithaï, de zoon van Ribaï, van Gibea Sauls in de stam van de kinderen van Benjamin; Benaja, de Pirhathoniet, uit Pirhathon, westelijk van Sichem.Vers 32
32. Huraï, juister Hidaï (2 Samuel 23:30), van de beken uit de dalvlakte aan de voet van de berg Gas, bij Thimnath-Heres in de stam Efraïm (Judges 2:9), Abiël, de Arbathiet, uit Bethabara in het noordelijk deel van de woestijn Juda (Joshua 15:6; Joshua 18:22).Vers 32
32. Huraï, juister Hidaï (2 Samuel 23:30), van de beken uit de dalvlakte aan de voet van de berg Gas, bij Thimnath-Heres in de stam Efraïm (Judges 2:9), Abiël, de Arbathiet, uit Bethabara in het noordelijk deel van de woestijn Juda (Joshua 15:6; Joshua 18:22).Vers 33
33. Azm veth, de Baharumiet uit Bahurim, oostelijk van Jeruzalem, Eljahba de Salboniet, uit Salbim (1 Kings 4:9 Joshua 19:42), noordwestelijk van Aj lon in de stam DaniëlVers 33
33. Azm veth, de Baharumiet uit Bahurim, oostelijk van Jeruzalem, Eljahba de Salboniet, uit Salbim (1 Kings 4:9 Joshua 19:42), noordwestelijk van Aj lon in de stam DaniëlVers 34
34. Van de kinderen 1) van Hasem, de Gisoniet; juister Hasem, de Gisoniet, uit de overigens onbekende plaats Gison, was Jonathan, de zoon van Sage, de Harariet, uit Harod aan de noordelijke voet van het Gilboagebergte (1 Chronicles 11:27).1) De laatste drie letters van het slotwoord in het vorige vers zijn nog eenmaal geschreven en dan tot een zelfstandig woord (Bene = kinderen) gemaakt. Zou echter het Bene voor de naam Hasem werkelijk in orde zijn, hetgeen niet onmogelijk was, dan mag men op de zo-even aangevoerde gronden het woord volstrekt niet vertalen, maar moet het als een deel van de naam aanzien: Bnehasem..
Vers 34
34. Van de kinderen 1) van Hasem, de Gisoniet; juister Hasem, de Gisoniet, uit de overigens onbekende plaats Gison, was Jonathan, de zoon van Sage, de Harariet, uit Harod aan de noordelijke voet van het Gilboagebergte (1 Chronicles 11:27).1) De laatste drie letters van het slotwoord in het vorige vers zijn nog eenmaal geschreven en dan tot een zelfstandig woord (Bene = kinderen) gemaakt. Zou echter het Bene voor de naam Hasem werkelijk in orde zijn, hetgeen niet onmogelijk was, dan mag men op de zo-even aangevoerde gronden het woord volstrekt niet vertalen, maar moet het als een deel van de naam aanzien: Bnehasem..
Vers 35
35. Ahiam, de zoon van Sacher, de Harariet; Elifal of Elifelet, de zoon van Ur;Vers 35
35. Ahiam, de zoon van Sacher, de Harariet; Elifal of Elifelet, de zoon van Ur;Vers 36
36. Hefer, de Mecherathiet, uit Meacha, aan de zuidwester helling van de grote Hermon (Numbers 32:41) geboortig; Ahia, de Peloniet 1), naar (2 Samuel 23:34); Eliam, de zoon van Achitofel, de Giloniet.1) De naam Ahia is gevormd, om daarin de woorden: "Eliam, de zoon van Achitofel" te verbergen; maar het bijgevoegde de Peloniet duidt niet de afkomst van de man aan, maar is zoveel als: "de zoon van de man, waarvan wij niet verder spreken willen" (Ru 4:1" en "2 Samuel 15:31).
Vers 36
36. Hefer, de Mecherathiet, uit Meacha, aan de zuidwester helling van de grote Hermon (Numbers 32:41) geboortig; Ahia, de Peloniet 1), naar (2 Samuel 23:34); Eliam, de zoon van Achitofel, de Giloniet.1) De naam Ahia is gevormd, om daarin de woorden: "Eliam, de zoon van Achitofel" te verbergen; maar het bijgevoegde de Peloniet duidt niet de afkomst van de man aan, maar is zoveel als: "de zoon van de man, waarvan wij niet verder spreken willen" (Ru 4:1" en "2 Samuel 15:31).
Vers 37
37. Hezro, de Karmeliet, uit Karmel, zuidelijk van Hebron; Narai, de zoon van Ezbaï, zeker juister naar 2 Samuel 23:35 Paëraï, de Arbiet, uit Arab op het gebergte Juda geboortig.Vers 37
37. Hezro, de Karmeliet, uit Karmel, zuidelijk van Hebron; Narai, de zoon van Ezbaï, zeker juister naar 2 Samuel 23:35 Paëraï, de Arbiet, uit Arab op het gebergte Juda geboortig.Vers 38
38. Joël, (Jegnal) de broeder, zeker juister naar 2 Samuel 23:36, de zoon van Nathan, een Syriër van Zoba; Mibhar, de zoon van Geri, naar 2 Samuel 23:36, Bani, de Gadiet.Dat bij de namen van deze beide verzen de tekst in 2 Samuel 23:1 gevolgd is, die op onze plaats daarnaar verbeterd moet worden, blijkt duidelijk uit de laatsten naam; want (Mibhar) is duidelijk verkeerd geschreven voor (uit Zoba), en behoort dus tot de vorige zin: "de broeder (of liever zoon) van Nathan (uit Zoba)" en ten gevolge van deze vergissing is, nu eenmaal uit de toevoeging bij de vorige naam een eigennaam is ontstaan, de zin in 2 Samuel 23:36 (Bani, de Gadiet) in de andere omgezet... (de zoon van Hagri)..
Vers 38
38. Joël, (Jegnal) de broeder, zeker juister naar 2 Samuel 23:36, de zoon van Nathan, een Syriër van Zoba; Mibhar, de zoon van Geri, naar 2 Samuel 23:36, Bani, de Gadiet.Dat bij de namen van deze beide verzen de tekst in 2 Samuel 23:1 gevolgd is, die op onze plaats daarnaar verbeterd moet worden, blijkt duidelijk uit de laatsten naam; want (Mibhar) is duidelijk verkeerd geschreven voor (uit Zoba), en behoort dus tot de vorige zin: "de broeder (of liever zoon) van Nathan (uit Zoba)" en ten gevolge van deze vergissing is, nu eenmaal uit de toevoeging bij de vorige naam een eigennaam is ontstaan, de zin in 2 Samuel 23:36 (Bani, de Gadiet) in de andere omgezet... (de zoon van Hagri)..
Vers 39
39. Zelek, de Ammoniet, Nahraï, de Berothiet, uit Beëroth aan de westgrenzen van de stam Benjamin, wapendrager van de veldheer Joab, de zoon van Zeruja;Vers 39
39. Zelek, de Ammoniet, Nahraï, de Berothiet, uit Beëroth aan de westgrenzen van de stam Benjamin, wapendrager van de veldheer Joab, de zoon van Zeruja;Vers 40
40. Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet, evenals de vorige tot de geslachten uit Kirjath-Jearim (1 Chronicles 2:53) behorend.Vers 40
40. Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet, evenals de vorige tot de geslachten uit Kirjath-Jearim (1 Chronicles 2:53) behorend.Vers 41
41. Uria, de Hethiet (2 Samuel 11:3)Zabad, de zoon van Ahlaï 1).1) Met Uria, de Hethiet, eindigt de lijst in 2 Samuel 23:1 voorkomende. Hier worden nog enige helden genoemd, die waardig waren, dat hun namen aan de vergetelheid werden ontrukt.
Vers 41
41. Uria, de Hethiet (2 Samuel 11:3)Zabad, de zoon van Ahlaï 1).1) Met Uria, de Hethiet, eindigt de lijst in 2 Samuel 23:1 voorkomende. Hier worden nog enige helden genoemd, die waardig waren, dat hun namen aan de vergetelheid werden ontrukt.
Vers 42
42. Adina, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd van de Rubenieten, van de krijgslieden uit de stam Ruben; nochtans waren er dertig boven hem; behalve hem bezat het contingent van deze stam nog 30 andere aanvoerders.Vers 42
42. Adina, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd van de Rubenieten, van de krijgslieden uit de stam Ruben; nochtans waren er dertig boven hem; behalve hem bezat het contingent van deze stam nog 30 andere aanvoerders.Vers 43
43. Hanan, de zoon van Macha, misschien als in 1 Chronicles 11:36 te verstaan: uit Macha geboortig (vgl. 2 Samuel 23:34), en Josafat de Mithniet, een niet nader te bepalen naam. 44. Uzzia, de Asterathiet, uit de stad Astharoth, de voormalige residentie van Og, koning van Basan (Deuteronomy 1:3, Joshua 13:29); Sama, en Jeiël, de zoon van Hotham, de Aroëriet, een uit een van de beide steden Aroër of uit die aan de rivier de Arnon, op de zuidergrens van de stam Ruben (Joshua 13:15), of uit die aan de boven Jabbok, noordoostelijk van Rabbath-Ammon (Joshua 13:24), geboortig man.Vers 43
43. Hanan, de zoon van Macha, misschien als in 1 Chronicles 11:36 te verstaan: uit Macha geboortig (vgl. 2 Samuel 23:34), en Josafat de Mithniet, een niet nader te bepalen naam. 44. Uzzia, de Asterathiet, uit de stad Astharoth, de voormalige residentie van Og, koning van Basan (Deuteronomy 1:3, Joshua 13:29); Sama, en Jeiël, de zoon van Hotham, de Aroëriet, een uit een van de beide steden Aroër of uit die aan de rivier de Arnon, op de zuidergrens van de stam Ruben (Joshua 13:15), of uit die aan de boven Jabbok, noordoostelijk van Rabbath-Ammon (Joshua 13:24), geboortig man.Vers 45
45. Jediaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet. Ook deze aanduiding is niet nader op te geven.Vers 45
45. Jediaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet. Ook deze aanduiding is niet nader op te geven.Vers 46
46. Eliël Hammahavim niet nader te verklaren en Jeribaï, en Josavia, de zonen van Elnam; en Jithma, de Moabiet 1), uit het door David overwonnen leger van de Moabieten (1 Chronicles 18:2. 2 Samuel 8:2), tot hem overgekomen.1) In 1 Chronicles 11:39 komt er een Ammoniet voor en hier een Moabiet. Dit wil zeggen, van Ammonitische en Moabitische afkomst. Want toch David zal hen niet onder zijn helden opgenomen hebben, dan na opname in het Verbond, met Abraham opgericht, dan na inlijving in het volk van Israël. Zij waren de voorlopers en de voorbeelden van hen, die in de dagen van het Nieuwe Verbond door de geestelijke besnijdenis ingelijfd zouden worden in het geestelijk Israël.
Vers 46
46. Eliël Hammahavim niet nader te verklaren en Jeribaï, en Josavia, de zonen van Elnam; en Jithma, de Moabiet 1), uit het door David overwonnen leger van de Moabieten (1 Chronicles 18:2. 2 Samuel 8:2), tot hem overgekomen.1) In 1 Chronicles 11:39 komt er een Ammoniet voor en hier een Moabiet. Dit wil zeggen, van Ammonitische en Moabitische afkomst. Want toch David zal hen niet onder zijn helden opgenomen hebben, dan na opname in het Verbond, met Abraham opgericht, dan na inlijving in het volk van Israël. Zij waren de voorlopers en de voorbeelden van hen, die in de dagen van het Nieuwe Verbond door de geestelijke besnijdenis ingelijfd zouden worden in het geestelijk Israël.
Vers 47
47. Eliël en Obed, en Jaziël van Mezobaja, geheel onbekend.Zijn Davids helden verwaardigd geworden, dat hun aandenken vereeuwigd werd, hoe veel temeer zullen de namen van de krijgsknechten van Christus in het boek des levens worden gevonden.
Vers 47
47. Eliël en Obed, en Jaziël van Mezobaja, geheel onbekend.Zijn Davids helden verwaardigd geworden, dat hun aandenken vereeuwigd werd, hoe veel temeer zullen de namen van de krijgsknechten van Christus in het boek des levens worden gevonden.