Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Chronicles 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-chronicles-10.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Chronicles 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 101 Chronicles 10:1
SAULS ONDERGANG IN DE STRIJD TEGEN DE FILISTIJNEN
I. 1 Chronicles 10:1-1 Chronicles 10:14. De geschiedenis van David's koningschap, voor zover daarvan naar het doel van dit boek verhaald moet worden, begint met een terugblik op de ondergang van Saul en van zijn zonen in de oorlog tegen de Filistijnen, waarbij het uitvoeriger bericht in 1 Samuël 1 Chronicles 28:1-31 als bekend wordt verondersteld. Zoals deze ondergang de rechtvaardige straf was voor zijn misdaad, die hij tegen God bedreven had, zo was zij in Gods hand tevens het middel om het koninkrijk aan David te brengen, die Hij reeds lang tot vorst over Zijn volk zich had uitverkoren.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 101 Chronicles 10:1
SAULS ONDERGANG IN DE STRIJD TEGEN DE FILISTIJNEN
I. 1 Chronicles 10:1-1 Chronicles 10:14. De geschiedenis van David's koningschap, voor zover daarvan naar het doel van dit boek verhaald moet worden, begint met een terugblik op de ondergang van Saul en van zijn zonen in de oorlog tegen de Filistijnen, waarbij het uitvoeriger bericht in 1 Samuël 1 Chronicles 28:1-31 als bekend wordt verondersteld. Zoals deze ondergang de rechtvaardige straf was voor zijn misdaad, die hij tegen God bedreven had, zo was zij in Gods hand tevens het middel om het koninkrijk aan David te brengen, die Hij reeds lang tot vorst over Zijn volk zich had uitverkoren.
Vers 1
1. En 1) de Filistijnen, die in de vlakte van Jizreël bij Afek en Sunem zich gelegerd hadden, streden tegen Israël, dat van het gebergte Gilboa tot hen afkwam, om hen van daar te verdrijven, en de mannen van Israël vluchtten, omdat God niet met hen en hun koning was, voor het aangezicht van de Filistijnen naar hun legerplaats terug, en zij vielen nu, omdat zij ook tot daartoe door de zegevierende vijanden vervolgd werden, verslagen op het gebergte Gilboa.1) Vergel. bij dit hoofdstuk 1 Samuel 31:1
Het verhaal van Sauls dood strekt tot inleiding van de beschrijving van David's regering.
Vers 1
1. En 1) de Filistijnen, die in de vlakte van Jizreël bij Afek en Sunem zich gelegerd hadden, streden tegen Israël, dat van het gebergte Gilboa tot hen afkwam, om hen van daar te verdrijven, en de mannen van Israël vluchtten, omdat God niet met hen en hun koning was, voor het aangezicht van de Filistijnen naar hun legerplaats terug, en zij vielen nu, omdat zij ook tot daartoe door de zegevierende vijanden vervolgd werden, verslagen op het gebergte Gilboa.1) Vergel. bij dit hoofdstuk 1 Samuel 31:1
Het verhaal van Sauls dood strekt tot inleiding van de beschrijving van David's regering.
Vers 2
2. En de Filistijnen, die het bijzonder op de koning en zijn familie voorzien hadden, om dezen in hun macht te krijgen, hielden dicht achteraan Saul en zijn zonen, en joegen hen onafgebroken na; en de Filistijnen sloegen, doodden Jonathan, en Abinadab en Malchi-Sua, de zonen van Saul, die met hem, de vader, ten strijde getogen waren, terwijl de jongste, Esbal of Isboseth (1 Chronicles 8:33), thuis was gebleven.Vers 2
2. En de Filistijnen, die het bijzonder op de koning en zijn familie voorzien hadden, om dezen in hun macht te krijgen, hielden dicht achteraan Saul en zijn zonen, en joegen hen onafgebroken na; en de Filistijnen sloegen, doodden Jonathan, en Abinadab en Malchi-Sua, de zonen van Saul, die met hem, de vader, ten strijde getogen waren, terwijl de jongste, Esbal of Isboseth (1 Chronicles 8:33), thuis was gebleven.Vers 3
3. En de strijd werd zwaar tegen Saul, omdat de Filistijnen, na zijn zonen omgebracht te hebben, nu uitsluitend tegen hem zich wendden, en de schutters met de bogen, die als lichte troepen in de voorhoede streden, troffen hem aan; en hij vreesde zeer voor de schutters (1 Samuel 31:3), hij wist geen raad meer, hoe hij aan zijn vervolgers zou ontkomen.Vers 3
3. En de strijd werd zwaar tegen Saul, omdat de Filistijnen, na zijn zonen omgebracht te hebben, nu uitsluitend tegen hem zich wendden, en de schutters met de bogen, die als lichte troepen in de voorhoede streden, troffen hem aan; en hij vreesde zeer voor de schutters (1 Samuel 31:3), hij wist geen raad meer, hoe hij aan zijn vervolgers zou ontkomen.Vers 4
4. Toen zei Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmee, dat misschien deze onbesnedenen, de Filistijnen, niet komen en met mij de spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer, om zijn hand aan zijn koninklijke heer te slaan. Toen nam Saul het zwaard en viel, stortte zichzelf daarin.Vers 4
4. Toen zei Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmee, dat misschien deze onbesnedenen, de Filistijnen, niet komen en met mij de spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer, om zijn hand aan zijn koninklijke heer te slaan. Toen nam Saul het zwaard en viel, stortte zichzelf daarin.Vers 6
6. Alzo stierf Saul 1), naar onze berekening in het jaar 1055 v r Christus, en zijn drie zonen; ook zijn ganse huis 2), tot op enige kleine overblijfselen na, die bijna allen echter later ellendig omkwamen (2 Samuel 2:8; 2 Samuel 4:1; 2 Samuel 9:1; 2 Samuel 21:1, gestorven,1) De drie in 1 Chronicles 10:3 opgenoemde zonen van Saul, onder hen dus bijzonder Jonathan, stierven ten minste nog een eerlijke dood op het slagveld. Dat daarentegen tussen de twee zelfmoordenaars, Saul en zijn wapendrager, een groot onderscheid is, ligt voor de hand. In Saul zien wij die moedwillige boosheid, die tegen alle werkingen van het goede uit- en inwendig zich verhardt, dus wel volstrekt niet de angst van het geweten uitsluit, maar die wel trotseert, en die ten slotte vernietigende, tegen de persoonlijkheid zelf zich richt en juist daarin al de leugen van de zonde openbaart; in de wapendrager vertoont zich echter slechts gebrek aan kennis, een betrekkelijk goed doel (trouw tot in de dood) bij een op zichzelf boze daad..
Ouders zondigen en hun kinderen lijden daarom. Toen de maat van Sauls ongerechtigheid vol was en zijn dag was gekomen, dat God hem voor Zijn ontzaglijke vierschaar zou doen verschijnen, toog hij niet alleen te velde, maar ook al zijn zonen (Isboseth uitgezonderd), en Jonathan zelfs, die goedaardige, beminnelijke persoon sneuvelde met hem. Want naar het uitwendige en voor zoverre het natuurlijk oog kan reiken, overkomt de rechtvaardige en de goddeloze nerlei (Ecclesiastes 9:2), in dier voege, dat de gebeurtenissen van deze wereld schijnen veeleer toevallig, dan door de Raad van God bepaald te wezen, of bestuurd te worden door Zijn Voorzienigheid..
2) Zijn ganse huis. In Samuël staat al zijn mannen. Beide uitdrukkingen betekenen hetzelfde. Onder zijn ganse huis hebben wij te verstaan, zijn naaste omgeving, alle degenen, die van zijn huis hem gevolgd waren in de oorlog.
Als een moordenaar van David had hij geleefd, als een zelfmoordenaar stierf hij, en met hem ging zijn gehele huis onder. Want wat nog overblijft, de zwakke Isboseth en de kreupele Mefibseth konden als het ware zijn huis niet meer genoemd worden. Het waren slechts de zwakke en onmogelijke overblijfselen, die het niet tegen het huis van zijn opvolger, de koning naar Gods Raad, konden uithouden.
Juist daarom is ook door de gewijde Schrijver hier gesproken van zijn huis, om daarmee te kennen te geven, dat, wanneer straks het huis van David bevestigd wordt, dat van Saul te gronde is gegaan.
Vers 6
6. Alzo stierf Saul 1), naar onze berekening in het jaar 1055 v r Christus, en zijn drie zonen; ook zijn ganse huis 2), tot op enige kleine overblijfselen na, die bijna allen echter later ellendig omkwamen (2 Samuel 2:8; 2 Samuel 4:1; 2 Samuel 9:1; 2 Samuel 21:1, gestorven,1) De drie in 1 Chronicles 10:3 opgenoemde zonen van Saul, onder hen dus bijzonder Jonathan, stierven ten minste nog een eerlijke dood op het slagveld. Dat daarentegen tussen de twee zelfmoordenaars, Saul en zijn wapendrager, een groot onderscheid is, ligt voor de hand. In Saul zien wij die moedwillige boosheid, die tegen alle werkingen van het goede uit- en inwendig zich verhardt, dus wel volstrekt niet de angst van het geweten uitsluit, maar die wel trotseert, en die ten slotte vernietigende, tegen de persoonlijkheid zelf zich richt en juist daarin al de leugen van de zonde openbaart; in de wapendrager vertoont zich echter slechts gebrek aan kennis, een betrekkelijk goed doel (trouw tot in de dood) bij een op zichzelf boze daad..
Ouders zondigen en hun kinderen lijden daarom. Toen de maat van Sauls ongerechtigheid vol was en zijn dag was gekomen, dat God hem voor Zijn ontzaglijke vierschaar zou doen verschijnen, toog hij niet alleen te velde, maar ook al zijn zonen (Isboseth uitgezonderd), en Jonathan zelfs, die goedaardige, beminnelijke persoon sneuvelde met hem. Want naar het uitwendige en voor zoverre het natuurlijk oog kan reiken, overkomt de rechtvaardige en de goddeloze nerlei (Ecclesiastes 9:2), in dier voege, dat de gebeurtenissen van deze wereld schijnen veeleer toevallig, dan door de Raad van God bepaald te wezen, of bestuurd te worden door Zijn Voorzienigheid..
2) Zijn ganse huis. In Samuël staat al zijn mannen. Beide uitdrukkingen betekenen hetzelfde. Onder zijn ganse huis hebben wij te verstaan, zijn naaste omgeving, alle degenen, die van zijn huis hem gevolgd waren in de oorlog.
Als een moordenaar van David had hij geleefd, als een zelfmoordenaar stierf hij, en met hem ging zijn gehele huis onder. Want wat nog overblijft, de zwakke Isboseth en de kreupele Mefibseth konden als het ware zijn huis niet meer genoemd worden. Het waren slechts de zwakke en onmogelijke overblijfselen, die het niet tegen het huis van zijn opvolger, de koning naar Gods Raad, konden uithouden.
Juist daarom is ook door de gewijde Schrijver hier gesproken van zijn huis, om daarmee te kennen te geven, dat, wanneer straks het huis van David bevestigd wordt, dat van Saul te gronde is gegaan.
Vers 7
7. Als 1) al de mannen van Israël, die in het dal waren, in de vlakte van Jizreël zelf zowel als in het Westen en Oosten ervan woonden, zagen, dat zij, de krijgslieden van het Israëlitische leger, gevlucht waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij, uit vrees voor de vijand, hun steden en zij vluchtten. Toen kwamen de Filistijnen, nog op dezelfde dag, en woonden daarin, in het ganse noordelijke deel van het land, totdat David hen later daaruit verdreef (2 Samuel 5:15).1) Men ontmoet in deze verzen een drieërlei zegepraal, te weten: die van de Filistijnen, die van de mannen van Jabes en die van de Goddelijke Rechtvaardigheid, alle drie ons ter lering geboekt..
Vers 7
7. Als 1) al de mannen van Israël, die in het dal waren, in de vlakte van Jizreël zelf zowel als in het Westen en Oosten ervan woonden, zagen, dat zij, de krijgslieden van het Israëlitische leger, gevlucht waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij, uit vrees voor de vijand, hun steden en zij vluchtten. Toen kwamen de Filistijnen, nog op dezelfde dag, en woonden daarin, in het ganse noordelijke deel van het land, totdat David hen later daaruit verdreef (2 Samuel 5:15).1) Men ontmoet in deze verzen een drieërlei zegepraal, te weten: die van de Filistijnen, die van de mannen van Jabes en die van de Goddelijke Rechtvaardigheid, alle drie ons ter lering geboekt..
Vers 10
10. En zij leiden zijn wapens en die van zijn zonen als toewijdingsgeschenk in het huis van hun god, van hun goden, de Astaroths (1 Samuel 31:10); en zijn en van de anderen hoofd hechtten zij in het huis van Dagon, hun mannelijke godheid (Jud 16:24). 12. Zo maakten zich alle strijdbare mannen van Jabes, die de gedachtenis van Saul en de zijnen dierbaar was, vanwege de eenmaal van Saul genoten hulp (1 Samuel 11:1) op, de 3-4 mijlen lange weg naar Beth-Sean, en zij namen het lichaam van Saul en de lichamen van zijn zonen, in het geheim van de stadspoort weg, en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven 1) hun beenderen, nadat zij huid en vlees tot as verbrand hadden (1 Samuel 31:12) onder een, of de grote en sterke eikenboom of Terebint, te Jabes, en zij vastten zeven dagen, tot betoning van de openlijke landsrouw.1) Wij hoeven geen onderzoek te doen, aangaande de eeuwige staat van de gestorvenen, zulks moeten wij aan God overlaten, maar wij moeten zorg dragen, dat de lichamen, die woonplaatsen van redelijke en onsterfelijke zielen zijn geweest en wederom met dezelve zullen verenigd worden, voor verachting en geweld beveiligd mogen wezen..
Vers 10
10. En zij leiden zijn wapens en die van zijn zonen als toewijdingsgeschenk in het huis van hun god, van hun goden, de Astaroths (1 Samuel 31:10); en zijn en van de anderen hoofd hechtten zij in het huis van Dagon, hun mannelijke godheid (Jud 16:24). 12. Zo maakten zich alle strijdbare mannen van Jabes, die de gedachtenis van Saul en de zijnen dierbaar was, vanwege de eenmaal van Saul genoten hulp (1 Samuel 11:1) op, de 3-4 mijlen lange weg naar Beth-Sean, en zij namen het lichaam van Saul en de lichamen van zijn zonen, in het geheim van de stadspoort weg, en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven 1) hun beenderen, nadat zij huid en vlees tot as verbrand hadden (1 Samuel 31:12) onder een, of de grote en sterke eikenboom of Terebint, te Jabes, en zij vastten zeven dagen, tot betoning van de openlijke landsrouw.1) Wij hoeven geen onderzoek te doen, aangaande de eeuwige staat van de gestorvenen, zulks moeten wij aan God overlaten, maar wij moeten zorg dragen, dat de lichamen, die woonplaatsen van redelijke en onsterfelijke zielen zijn geweest en wederom met dezelve zullen verenigd worden, voor verachting en geweld beveiligd mogen wezen..
Vers 13
13. Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmee hij overtreden had tegen de Heere, tegen het woord van de Heere, met betrekking tot de verbanning van de Amalekieten (1 Samuel 15:1), dat hij niet gehouden had; en ook omdat hij, zonder nog zijn overige zonden te rekenen, aan het einde van zijn loopbaan toen het uur van het Goddelijke gericht over hem was aangebroken, de waarzegster gevraagd had, haar zoekende (1 Samuel 28:1).Vers 13
13. Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmee hij overtreden had tegen de Heere, tegen het woord van de Heere, met betrekking tot de verbanning van de Amalekieten (1 Samuel 15:1), dat hij niet gehouden had; en ook omdat hij, zonder nog zijn overige zonden te rekenen, aan het einde van zijn loopbaan toen het uur van het Goddelijke gericht over hem was aangebroken, de waarzegster gevraagd had, haar zoekende (1 Samuel 28:1).Vers 14
14. En de Heere niet gezocht had 1), want ofschoon hij dit wel aanvankelijk gedaan had, zo had hij toch door het zwijgen van God zich niet tot de tovenares moeten laten heenvoeren, maar veeleer tot boete en tot inroeping van de Goddelijke genade laten bewegen; hij had ook de Heere nog wel eenmaal mogen vragen, maar nu verhardde hij zich in zijn zonde en wilde de Heere en diens gericht trotseren; daarom doodde Hij hem en keerde door zijn ondergang, het koninkrijk tot David, de zoon van Isaï.1) Het is opmerkelijk, dat aan Saul de langdurige haat tegen David niet uitdrukkelijk wordt toegerekend, maar veelmeer het ongeloof, dat hij bij het Woord van God niet gebleven en zich tot naar Endor om raad had begeven. Nog op het laatste uur had Saul vergeving kunnen krijgen, wanneer hij zich ernstig tot God bekeerd en Hem gezocht had. Zo echter heeft hij daar te Endor eindelijk alles verdorven.
Hier geeft de Schrijver een helder inzicht in het zoeken van Saul en in de reden, waarom God, de Heere, hem niet antwoordde. Zijn hart was verstokt, het was geen waar en oprecht zoeken en vragen naar de Heere geweest, geen gelovig vragen. Want alleen het gelovig zoeken van de Heere is Hem aangenaam en zal door een vinden worden gevolgd.
Vers 14
14. En de Heere niet gezocht had 1), want ofschoon hij dit wel aanvankelijk gedaan had, zo had hij toch door het zwijgen van God zich niet tot de tovenares moeten laten heenvoeren, maar veeleer tot boete en tot inroeping van de Goddelijke genade laten bewegen; hij had ook de Heere nog wel eenmaal mogen vragen, maar nu verhardde hij zich in zijn zonde en wilde de Heere en diens gericht trotseren; daarom doodde Hij hem en keerde door zijn ondergang, het koninkrijk tot David, de zoon van Isaï.1) Het is opmerkelijk, dat aan Saul de langdurige haat tegen David niet uitdrukkelijk wordt toegerekend, maar veelmeer het ongeloof, dat hij bij het Woord van God niet gebleven en zich tot naar Endor om raad had begeven. Nog op het laatste uur had Saul vergeving kunnen krijgen, wanneer hij zich ernstig tot God bekeerd en Hem gezocht had. Zo echter heeft hij daar te Endor eindelijk alles verdorven.
Hier geeft de Schrijver een helder inzicht in het zoeken van Saul en in de reden, waarom God, de Heere, hem niet antwoordde. Zijn hart was verstokt, het was geen waar en oprecht zoeken en vragen naar de Heere geweest, geen gelovig vragen. Want alleen het gelovig zoeken van de Heere is Hem aangenaam en zal door een vinden worden gevolgd.