Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Romans 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/romans-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Romans 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 2Het kort begrip van de eerste twee hoofdstukken van dezen brief is samengevat in Romans 3:9. Wij hebben beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn. Wat de Heidenen betreft zagen wij dat bewezen in Romans 1:1. In dit hoofdstuk toont hij het aan voor zoveel de Joden aangaat, hetgeen blijkt uit Romans 2:17 :"Zie, gij wordt een Jood genoemd".
I. Hij toont in het algemeen aan dat Joden en Heidenen voor de gerechtigheid Gods op hetzelfde standpunt zijn, Romans 2:1.
II. Hij wijst in het bijzonder aan welke zonden den Joden ten laste komen, niettegenstaande hun belijdenis en valse aanspraken, Romans 2:12.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 2Het kort begrip van de eerste twee hoofdstukken van dezen brief is samengevat in Romans 3:9. Wij hebben beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn. Wat de Heidenen betreft zagen wij dat bewezen in Romans 1:1. In dit hoofdstuk toont hij het aan voor zoveel de Joden aangaat, hetgeen blijkt uit Romans 2:17 :"Zie, gij wordt een Jood genoemd".
I. Hij toont in het algemeen aan dat Joden en Heidenen voor de gerechtigheid Gods op hetzelfde standpunt zijn, Romans 2:1.
II. Hij wijst in het bijzonder aan welke zonden den Joden ten laste komen, niettegenstaande hun belijdenis en valse aanspraken, Romans 2:12.
Verzen 1-16
Romeinen 2:1-16In het vorige hoofdstuk heeft de apostel doen zien dat de toestand van de heidenwereld zo slecht en zwart was, als de Joden gaarne gereed waren te erkennen. Nu is zijn voornemen aan te tonen dat ook de toestand van de Joden zeer slecht was en dat hun zonden in menig opzicht erger waren. Om daartoe te komen gaat hij er thans toe over om in dit deel van den brief bloot te leggen, dat God op gelijken voet van rechtvaardigheid zal handelen met Joden en heidenen, en niet op zo partijdige wijze als de Joden geneigd waren in hun voordeel te menen.
I. Hij beschuldigt hen van strafwaardig zelfbedrog Romans 2:1. Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt. Hij spreekt hier in algemene bewoordingen: en dus is deze beschuldiging toepasselijk op de vele meesters, James 3:1, van welk volk of welke belijdenis zij ook mogen zijn, die beweren het recht te hebben om anderen uit te sluiten, te beheersen en te veroordelen. Maar hij doelt voornamelijk op de Joden en past de beschuldiging in het bijzonder op hen toe, Romans 2:21. Die een ander leert, leert gij uzelven niet? De Joden waren over het algemeen zeer hoogmoedige mensen, die met veel toorn en verachting neerzagen op de arme heidenen, als niet waardig om gelijkgesteld te worden met de honden van hun kudden, terwijl zij terzelfder tijd even slecht en onzedelijk waren als de heidenen, wel geen afgodendienaars maar heiligschenners, Romans 2:22. Daarom zijt gij niet te verontschuldigen. Indien de heidenen, die slechts het licht der rede hadden, Romans 1:20, niet te verontschuldigen waren, hoeveel minder de Joden, die het licht der wet hadden, den geopenbaarden wil van God, en dus zoveel groter hulpmiddel dan de heidenen bezaten.
II. Hij betuigt hun de onveranderlijke rechtvaardigheid van Gods bestuur, Romans 2:2, Romans 2:3. Om de overtuiging daarvan aan te dringen, toont hij aan met welk een rechtvaardig God wij te doen hebben en hoe recht al diens handelingen zijn. Het was Paulus gewoonte in zijn brieven, wanneer hij enig punt gesteld had, daarover breedvoerig te handelen, zo ook hier over de rechtvaardigheid Gods, Romans 2:2. Dat het oordeel Gods naar waarheid is, overeenkomstig de eeuwige beginselen van recht en gelijkheid, overeenkomstig het hart en niet naar de uitwendige verschijning, 1 Samuel 16:7, overeenkomstig de werken en zonder aanzien des persoons, dat is een leerstelling waarvan wij allen zeker zijn, want God zou niet God zijn indien Hij niet rechtvaardig ware. Maar het betaamt vooral hun dit in aanmerking te nemen, die anderen veroordelen om dingen, waaraan zij zelven schuldig staan, en die onderwijl zij de zonde bedrijven en daarmee voortgaan, de goddelijke gerechtigheid pogen om te kopen door tegen de zonde te getuigen en van anderen luidkeels te verkondigen dat die zich schuldig gemaakt hebben, alsof het prediken tegen de zonde reinigen kon van eigen smetten. Merk op hoe hij dat bij het geweten des zondaars aandringt, Romans 2:3. Denkt gij dit, o mens! o Mens, zedelijk schepsel, afhankelijk schepsel, door God gemaakt, aan Hem onderworpen, aan Hem verantwoordelijk? De zaak is zo helder dat wij mogen wagen een beroep te doen op des zondaars eigen gedachten: "kunt gij denken dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden? Kan God, die de harten doorzoekt, bedrogen worden door vormelijke voorwendsels? Kan de rechtvaardige Rechter van allen zo omgekocht en afgekeerd worden? De best-redenerende en slimste zondaren, die zich met het meeste vertrouwen aan anderen vertonen, kunnen het oordeel Gods niet ontkomen, kunnen niet voorkomen dat ze terechtgesteld en veroordeeld worden.
III. Hij spreekt een tweeledige beschuldiging tegen hen uit Romans 2:4, Romans 2:5. 1. Zij verachten de goedheid van God, Romans 2:4, den rijkdom zijner goedertierenheid. Dit is vooral toepasselijk op de Joden, die buitengewone tekenen van de goddelijke gunst hadden. Middelen zijn goedertierenheden, en hoe meer wij tegen het licht zondigen, des te meer zondigen wij tegen de liefde. Lage en geringe gedachten van de goddelijke goedheid liggen ten grondslag voor een menigte van zonden. Er is in elke moedwillige zonde een uitdagende verachting van Gods goedheid, het is een beproeven van Zijn ingewanden, voornamelijk van de goedheid van Zijn geduld, Zijn verdraagzaamheid en lankmoedigheid, het is een oorzaak nemen daaruit om des te brutaler te zondigen, Ecclesiastes 8:11. Niet wetende, dat is, niet in aanmerking nemende, niet in de praktijk kennende en in toepassing brengende, dat de goedertierenheid Gods u leidt, ten doel heeft u te leiden, tot bekering. Het is ons niet genoeg te weten dat de goedertierenheid Gods tot bekering leidt: wij moeten weten dat zij dat ons, ons in het bijzonder doet. Zie hier welken weg God volgt in het leiden van zondaren tot bekering. Hij leidt hen, Hij drijft hen niet gelijk beesten, maar leidt hen als zedelijke schepselen, lokt hen, Hosea 2:14, Hij leidt hen met goedertierenheid, met koorden van liefde, Hosea 11:4. Verg. Jeremiah 31:3. De beschouwing van de goedertierenheid Gods, Zijn algemene goedheid jegens allen (de goedheid Zijner voorzienigheid) Zijn geduld, Zijn giften, moet dienen om ons tot bekering te brengen, en de reden waarom zo velen onbekeerlijk blijven, is dat zij die niet erkennen en in aanmerking nemen.
2. Zij dagen den toorn Gods uit, Romans 2:5. Die uitdaging komt voort uit hun hardigheid en hun onbekeerlijk hart, de ondergang van de zondaren wordt veroorzaakt door hun wandel naar dat hart, waardoor zij zich laten leiden. Zondigen is wandelen naar zijn eigen hart, en wanneer dat een hard en onbekeerlijk hart is, hetwelk bij de natuurlijke verdorvenheid door lange gewoonte verharding gevoegd heeft, dan is de weg van zo iemand wanhopig. De uitdaging wordt hier genoemd zich toorn opleggen als een schat. Zij, die in hun zondigen weg voortgaan, vergaderen zich toorn alsof die een schat ware. Een schat duidt overvloed aan. Het is een schat waarvan men de eeuwigheid door gebruiken zal zonder hem ooit uit te putten, en toch gaan de zondaren voort er gedurig schatten bij te voegen. Elke moedwillige zonde verhoogt de rekening. Een schat geeft geheimhouding te kennen. De schatkist, de bewaarplaats van dien toorn is het hart van God zelf, daarin ligt hij verborgen, gelijk schatten verzegeld in verborgen plaatsen neergelegd worden. Zie Deuteronomy 32:34, Job 14:17. Maar bovenal ziet het woord schat op bewaren voor nader gebruik. Zo worden de schatten van den hagel bewaard voor den dag des strijds, Job 38:22, Job 38:23. Die schatten worden opengebroken gelijk de fonteinen van den afgrond, Genesis 7:11. Zij worden vergaderd tegen den dag des toorns, dan zullen die schatten overhandigd worden, uitgegoten bij fiolen vol. Ofschoon het heden een tijd van geduld en verdraagzaamheid jegens zondaren is, toch komt er een dag der wrake, van wraak en niets dan wraak. Inderdaad, elke dag is voor zondaren een dag der wraak, want God is een God die te allen dage toornt, Psalms 7:12, maar hier wordt gesproken van den groten dag des toorns die komende is, Revelation 6:17. En die dag des toorns zal zijn de dag der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. De toorn Gods is niet gelijk onze toorn, een hete hartstocht. Neen, grimmigheid is bij Hem niet, Isaiah 27:4, maar hij is een rechtvaardig oordeel, hij is Zijn wil om de zonde te straffen omdat Hij die haat als een bestrijding van zijn natuur. Dit rechtvaardig oordeel Gods wordt thans dikwijls verborgen achter den voorspoed en het welslagen van zondaren, maar binnen kort zal het openbaar gemaakt worden voor de gehele wereld, de schijnbare wanorde zal blijken orde te zijn en de hemelen zullen Gods gerechtigheid verkondigen, Psalms 50:6. Oordeel daarom niet voor den tijd. IV. Hij beschrijft de middelen waardoor God Zijn oordelen openbaar maakt. Nadat hij het rechtvaardig oordeel Gods in Romans 2:5 genoemd heeft, beschrijft hij thans dat oordeel en de rechtvaardigheid ervan, en toont aan wat wij van God kunnen verwachten en naar welken regel Hij de wereld zal oordelen. De gelijkheid in het uitoefenen van gerechtigheid is het uitdelen van bestraffingen en gunsten met inachtneming van omstandigheden en zonder aanzien des persoons, en zulk een is het rechtvaardig oordeel Gods.
1. Hij zal een iegelijk vergelden naar zijne werken, Romans 2:6, een waarheid, die dikwijls in de Schrift verkondigd wordt ten einde te bewijzen dat de Rechter der ganse aarde rechtvaardig is.
A. Hij zal dat doen in de toekenning van Zijn gunsten, en dat wordt hier tweemaal gezegd, in Romans 2:7 en in Romans 2:10. Want Hij verheugt zich in het betonen van barmhartigheid. Merk op:
a. De voorwerpen van Zijn gunst.
Zij die met volharding in goeddoen, enz. Daaraan kunnen wij ons aandeel in de Goddelijke gunst toetsen, en daardoor wordt ons de weg gewezen waarlangs wij dit verkrijgen kunnen. Zij, die de rechtvaardige God belonen wil zijn Ten eerste. Zij die naar het ware doel streven, die heerlijkheid, eer en onverderflijkheid zoeken, dat is de heerlijkheid en de eer, welke onverderflijk zijn: aanneming door God hier en voor eeuwig. Op den grond van allen praktikalen godsdienst ligt een heilige ijver. En die is het zoeken van het Koninkrijk Gods, in onze begeerten en strevingen zo hoog als de hemel beschouwd, en het vaste besluit om het daarmee niet licht op te nemen. Dat zoeken onderstelt een verliezen, een gevoel van dat verlies, een begeerte om het te herstellen, en pogingen en inspanning naarmate van dit verlies.
Ten tweede. Dezulken die niet alleen het rechte doel in het oog hebben, maar ook den rechten weg bewandelen om het te bereiken: Die volharden in goeddoen.
1. Er moet een werken van het goede zijn, Romans 2:10. Het is niet genoeg goed te kennen, goed te belijden, goed te spreken, maar wij moeten goed doen, doen hetgeen goed is, zowel om den inhoud als om de gevolgen van die daden, Wij moeten het goede goed doen.
2. Volharden in goed doen. Niet voor een ogenblik in een bui van werklust, gelijk een morgenwolk of een vroege dauw, maar wij moeten volharden tot het einde, de volharding wint de kroon.
3. Een gedurig volharden. Dit geduld ziet niet alleen op de lengte van het werk, maar ook op de moeilijkheden, de bezwaren en de tegenwerking, die wij er in ontmoeten. Zij die begeren goed te doen en daarin willen volharden, moeten een goeden voorraad geduld hebben.
b. De gevolgen van Zijn gunst. Hij zal dezulken het eeuwige leven vergelden. De hemel is het leven, het eeuwige leven, en hij is de beloning voor hen, die met volharding voortgaan in weldoen, en dat wordt genoemd, Romans 2:10, heerlijkheid, en eer, en vrede. Zij die heerlijkheid en eer zoeken, Romans 2:7, zullen haar ontvangen. Zij, die de ijdele heerlijkheid en eer dezer wereld zoeken, moeten haar menigmaal missen en worden teleurgesteld, maar zij die onverderflijke heerlijkheid en eer zoeken zullen die verkrijgen, en niet alleen heerlijkheid en eer, maar ook vrede. Wereldse heerlijkheid en eer gaan gewoonlijk vergezeld van moeiten, maar de hemelse heerlijkheid en eer brengen vrede met zich, ongestoorden, altijddurenden vrede.
B. In het uitdelen van Zijn bestraffingen, Romans 2:8, Romans 2:9. Merk op:
a. De voorwerpen van Zijn gestrengheid. In het algemeen allen die het kwade werken, nader omschreven als dezulken, die twistgierig en der waarheid ongehoorzaam zijn. Twistgierig tegen God. Elke opzettelijke zonde is een twist met God, zij is een twist met onzen Formeerder, Isaiah 45:9, de meest-wanhopige van alle twisten. De Geest Gods twist met den zondaar, Genesis 6:3, en onbekeerlijke zondaren twisten met den Geest, zijn in opstand tegen het licht, Job 24:13, houden vast aan het bedrog, twisten om de zonde vast te houden, waarover de Geest twist om hen die te doen loslaten. Twistgierig en der waarheid ongehoorzaam. De waarheden van den godsdienst moeten niet alleen gekend, maar ook gehoorzaamd worden. Zij leiden, besturen en bevelen, de waarheden moeten beoefend worden. Ongehoorzaamheid aan de waarheid wordt genoemd twisten met haar. Maar der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, doen wat de ongerechtigheid hun beveelt. Zij, die weigeren dienaren van de waarheid te worden, zullen spoedig slaven van de ongerechtigheid zijn.
b. De gevolgen en uitwerkselen van deze gestrengheid zijn: verbolgenheid, toorn, verdrukking en benauwdheid. Die zijn de bezoldiging der zonde. Verbolgenheid en toorn de oorzaken van verdrukking en benauwdheid, als onvermijdelijke gevolgen. En dat over de ziel, de zielen zijn de vaten van dien toorn, de voorwerpen van die verdrukking en benauwdheid. De zonde bestemt de ziel voor toorn. De ziel is datgene in den mens, wat alleen onmiddellijk vatbaar is voor die verbolgenheid en voor de uitwerking daarvan in benauwdheid. De hel is eeuwige verdrukking en benauwdheid, het voortbrengsel van verbolgenheid en toorn. Dat zijn de gevolgen van het twisten met God, van het Hem stellen tot een doorn en distel, en een verterend vuur, Isaiah 27:4. Die niet buigen willen voor Zijn gouden scepter zullen zeker verpletterd worden onder Zijn ijzeren roede. En zo zal God een iegelijk vergelden naar zijn werken. 2.. Want er is geen aanneming des persoons bij God, Romans 2:11. Voor zoveel den geestelijken toestand betreft, is er aanneming des persoons, maar niet ten opzichte van uitwendige gesteldheid of toestand. Joden en heidenen staan voor God op dezelfde hoogte. Dat was het eerste wat Petrus opmerkte toen de middelmuur des afscheidsels het eerst verbroken werd, Acts 10:34, dat God geen aannemer des persoons is, en dat wordt toegelicht door de volgende woorden. In allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt is Hem aangenaam. God maakt de mensen niet zalig uit aanmerking van hun uitwendige voorrechten of van hun blote kennis en belijdenis der waarheid, maar overeenkomstig hun toestand en gesteldheid werkelijk zijn. Dat staat in de bedeling van Zijn gestrengheid en van Zijn gunst beide voor Joden en heidenen gelijk. Indien eerst den Jood, -die groter voorrechten en heerlijker belijdenis had, toch ook den Griek, wiens gebrek aan zulke voorrechten hem niet zal doen ontkomen aan de straf voor zijn misdaden en hem niet zal uitsluiten van de beloning voor zijn goeddoen, zie Colossians 3:11. Zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?
V. Hij bewijst de gelijkheid van Gods handelingen met allen, wanneer Hij als hun Rechter verschijnen zal, Romans 2:12, door dit beginsel, dat hetgeen de regel is voor de gehoorzaamheid van den mens ook de regel is voor het oordeel Gods. Drie trappen van licht zijn aan de kinderen der mensen geopenbaard. 1. Het licht der natuur. Dat hebben de heidenen, en daarnaar zullen zij geoordeeld worden. Zo velen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan, dat is, met de ongelovige heidenen, die geen andere leiding hebben dan van hun natuurlijk geweten, geen andere beweegreden dan algemene genade, en die niet de wet van Mozes of enige bovennatuurlijke openbaring bezaten, zal niet gerekend worden naar de overtreding van de wet die zij nooit hadden, die zullen niet komen onder de verzwaring van de zonden der Joden tegen en hun veroordeling door de geschreven wet. Zij zullen geoordeeld worden door de wet der natuur, indien zij daartegen zondigen, niet enkel zoals die in hun harten geschreven staat, verdorven, onkenbaar gemaakt en gevangen gehouden in ongerechtigheid, maar zoals de Rechter hun die oorspronkelijk onverminkt gaf. Ten einde dat op te helderen, Romans 2:14, Romans 2:15, betuigt hij in een tussenzin dat het licht der heidenen de plaats vervulde van de geschreven wet. Hij had gezegd, Romans 2:12, dat zij zonder wet gezondigd hebben, hetgeen in tegenspraak met zich zelve schijnt te zijn, want waar geen wet is, daar is geen overtreding. Maar, zegt hij, ofschoon zij de geschreven wet niet hadden, Psalms 147:20, toch hadden zij iets, dat gelijk stond, niet met de ceremoniële wet, maar met de zedelijke wet. Zij hadden het werk der wet. Hij bedoelt niet het werk dat de wet gebiedt, alsof zij volmaakte gehoorzaamheid konden betonen, maar het werk dat de wet doet. Het werk van de wet is: ons voorschrijven wat wij doen moeten en onderzoeken hetgeen wij gedaan hebben. Welnu:
A. Zij hadden in het licht der natuur hetgeen hun voorschreef wat zij te doen hadden, door middel van hun natuurlijke opmerkingsgave en de inspraak van hun geweten leerden zij een duidelijk en groot verschil tussen goed en kwaad kennen. Zij deden van nature de dingen, die der wet zijn. Zij hadden een gevoel voor rechtvaardigheid en billijkheid, eer en reinheid, liefde en weldadigheid, het licht der natuur leerde hen gehoorzaamheid aan de ouders, medelijden met de ellendigen, bewaring van algemenen vrede en orde, verbood moord, diefstal, leugen, meineed en dergelijke. Daardoor waren zij zich zelven ene wet.
B. Zij hadden daarin hetgeen hun daden onderzocht. Hun geweten was medegetuigende. Zij hadden in zich ene stem, die goedkeurde en aanbeval hetgeen wel gedaan was, en hun verweet hetgeen verkeerd was. Het geweten is een getuige, en zal vroeg of laat getuigen, ofschoon het voor een tijd omgekocht en onderdrukt moge worden. Het vervult de plaats van duizend getuigen, het bevestigt ook het meest verborgene, en hun gedachten onder elkaar beschuldigen of ook ontschuldigen hen, die spreken een vonnis uit overeenkomstig het getuigenis van het geweten en passen daardoor daadwerkelijk de wet toe. Het geweten is de lamp des Heeren, die niet geblust worden kan, zelfs niet in de heidenwereld. De heidenen hebben getuigenis afgelegd voor den troost van een goed geweten.
Dit is het koperen bolwerk van verdediging: bewaar steeds uw zelfbewuste onschuld (Horatius). En evenzeer voor de verschrikking van een boos geweten: Geen slag wordt gehoord, maar toch wordt het schuldige hart gemarteld door een smart en droefheid, welke het zichzelf berokkend heeft. (Juvenalis. Sat. 13). Hun gedachten onder elkaar, metaxu allloon, of de een den ander. Hetzelfde licht en dezelfde wet der natuur, die getuigden tegen de zonden in hen zelven en tegen de zonden in anderen, beschuldigden en ontschuldigden hen tegenover elkaar. Volgens sommigen: beurtelings, naarmate zij van elkaar bemerkten dat zij de natuurlijke wetten en voorschriften schonden, beschuldigde hun geweten hen of sprak hen vrij. Dit alles toont aan dat zij iets bezaten, dat bij hen de plaats van wet bekleedde, waardoor zij zich konden laten besturen en dat hen veroordelen zal, indien zij er zich niet door lieten leiden en regeren. Daardoor zijn de schuldige heidenen zonder verontschuldiging. God wordt gerechtvaardigd wanneer Hij hen veroordeelt. Zij kunnen geen onwetendheid pleiten, en daarom zullen zij verloren gaan indien zij geen anderen pleitgrond hebben.
2. Het licht der wet. Dat hebben de Joden en die zullen daardoor geoordeeld worden, Romans 2:12. Zo velen als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. Zij zondigden niet alleen de wet hebbende, maar en nomooi, in de wet, temidden van zoveel wet, in het aangezicht en het licht van zulk een duidelijke en reine wet, welker aanwijzingen zo volkomen en stipt waren en waarvan de bevelen zo dringend en krachtig waren. Eerst den Jood, Romans 2:9. Het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan hun. Mozes beschuldigt hen, John 5:45, en zij zijn onderworpen aan de vele slagen van hem, die den wil zijns meesters geweten en niet gedaan heeft, Luke 12:47. De Joden verhovaardigden zich zeer op de wet, maar ter bevestiging van hetgeen hij gezegd had, toont de apostel in Romans 2:13 aan, dat het hebben en horen en kennen van de wet hen niet zal rechtvaardigen, maar het volbrengen. De Joodse leraren bliezen hun discipelen op met het denkbeeld dat allen, die Joden waren, ongeacht hoe slecht zij geleefd hadden, een plaats in de toekomende wereld zouden krijgen. Daartegen komt de apostel hier in verzet, het was een groot voorrecht dat zij de wet hadden, maar het was geen zaligmakend voorrecht, tenzij zij geheel leefden naar de wet, die zij ontvangen hadden. Het is natuurlijk zeker dat geen der Joden zulks deed, en daarom hadden zij allen behoefte aan een andere gerechtigheid, waarin zij voor God verschijnen konden. Wij mogen dit ook toepassen op het Evangelie, niet het horen maar het doen daarvan zal ons zalig maken. John 13:17, James 1:22.
3. Het licht van het Evangelie, en dienovereenkomstig zullen zij geoordeeld worden, die dat licht genoten hebben, Romans 2:16. Naar mijn Evangelie, daarmee wordt niet bedoeld enig eigen Evangelie door Paulus geschreven, zoals sommigen fabelen, of het Evangelie door Lukas, als Paulus' penvoerder, geschreven, Euseb. Hist. III: Romans 8:1, maar het Evangelie in het algemeen, dat Paulus hier het zijne noemt omdat ook hij het verkondigde. Zo velen als er onder die bedeling zullen geleefd hebben, zullen daarnaar geoordeeld worden, Mark 16:16. Sommigen brengen deze woorden: naar mijn Evangelie, in verband met hetgeen hij zegt van den oordeelsdag: "Er zal een dag des oordeels komen, zoals ik u in mijn prediking meermalen gezegd heb, en dat zal de dag zijn van het eindoordeel beiden van Joden en heidenen". Het is goed voor ons vertrouwd te geraken met hetgeen over dien dag geopenbaard is.
A. Er is een dag bepaald voor het algemeen oordeel. Die dag, de grote dag, Zijn dag is komende, Psalms 37:13.
B. Het oordeel van dien dag zal opgedragen zijn aan Jezus Christus. God zal oordelen door Jezus Christus, Acts 17:31. Dat zal een deel zijn van de beloning voor Zijn vernedering. Niets heeft meer schrikwekkends voor zondaren of meer vertroostends voor heiligen, dan dit, dat Christus de Rechter zal zijn.
C. De verborgenheden der mensen zullen dan geoordeeld worden. Verborgen diensten zullen beloond worden, verborgen zonden gestraft, verborgen dingen aan het licht gebracht. Dat zal de grote dag van openbaarmaking zijn, wanneer hetgeen in een hoek geschied is, voor de gehele wereld zal openbaar worden.
Verzen 1-16
Romeinen 2:1-16In het vorige hoofdstuk heeft de apostel doen zien dat de toestand van de heidenwereld zo slecht en zwart was, als de Joden gaarne gereed waren te erkennen. Nu is zijn voornemen aan te tonen dat ook de toestand van de Joden zeer slecht was en dat hun zonden in menig opzicht erger waren. Om daartoe te komen gaat hij er thans toe over om in dit deel van den brief bloot te leggen, dat God op gelijken voet van rechtvaardigheid zal handelen met Joden en heidenen, en niet op zo partijdige wijze als de Joden geneigd waren in hun voordeel te menen.
I. Hij beschuldigt hen van strafwaardig zelfbedrog Romans 2:1. Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt. Hij spreekt hier in algemene bewoordingen: en dus is deze beschuldiging toepasselijk op de vele meesters, James 3:1, van welk volk of welke belijdenis zij ook mogen zijn, die beweren het recht te hebben om anderen uit te sluiten, te beheersen en te veroordelen. Maar hij doelt voornamelijk op de Joden en past de beschuldiging in het bijzonder op hen toe, Romans 2:21. Die een ander leert, leert gij uzelven niet? De Joden waren over het algemeen zeer hoogmoedige mensen, die met veel toorn en verachting neerzagen op de arme heidenen, als niet waardig om gelijkgesteld te worden met de honden van hun kudden, terwijl zij terzelfder tijd even slecht en onzedelijk waren als de heidenen, wel geen afgodendienaars maar heiligschenners, Romans 2:22. Daarom zijt gij niet te verontschuldigen. Indien de heidenen, die slechts het licht der rede hadden, Romans 1:20, niet te verontschuldigen waren, hoeveel minder de Joden, die het licht der wet hadden, den geopenbaarden wil van God, en dus zoveel groter hulpmiddel dan de heidenen bezaten.
II. Hij betuigt hun de onveranderlijke rechtvaardigheid van Gods bestuur, Romans 2:2, Romans 2:3. Om de overtuiging daarvan aan te dringen, toont hij aan met welk een rechtvaardig God wij te doen hebben en hoe recht al diens handelingen zijn. Het was Paulus gewoonte in zijn brieven, wanneer hij enig punt gesteld had, daarover breedvoerig te handelen, zo ook hier over de rechtvaardigheid Gods, Romans 2:2. Dat het oordeel Gods naar waarheid is, overeenkomstig de eeuwige beginselen van recht en gelijkheid, overeenkomstig het hart en niet naar de uitwendige verschijning, 1 Samuel 16:7, overeenkomstig de werken en zonder aanzien des persoons, dat is een leerstelling waarvan wij allen zeker zijn, want God zou niet God zijn indien Hij niet rechtvaardig ware. Maar het betaamt vooral hun dit in aanmerking te nemen, die anderen veroordelen om dingen, waaraan zij zelven schuldig staan, en die onderwijl zij de zonde bedrijven en daarmee voortgaan, de goddelijke gerechtigheid pogen om te kopen door tegen de zonde te getuigen en van anderen luidkeels te verkondigen dat die zich schuldig gemaakt hebben, alsof het prediken tegen de zonde reinigen kon van eigen smetten. Merk op hoe hij dat bij het geweten des zondaars aandringt, Romans 2:3. Denkt gij dit, o mens! o Mens, zedelijk schepsel, afhankelijk schepsel, door God gemaakt, aan Hem onderworpen, aan Hem verantwoordelijk? De zaak is zo helder dat wij mogen wagen een beroep te doen op des zondaars eigen gedachten: "kunt gij denken dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden? Kan God, die de harten doorzoekt, bedrogen worden door vormelijke voorwendsels? Kan de rechtvaardige Rechter van allen zo omgekocht en afgekeerd worden? De best-redenerende en slimste zondaren, die zich met het meeste vertrouwen aan anderen vertonen, kunnen het oordeel Gods niet ontkomen, kunnen niet voorkomen dat ze terechtgesteld en veroordeeld worden.
III. Hij spreekt een tweeledige beschuldiging tegen hen uit Romans 2:4, Romans 2:5. 1. Zij verachten de goedheid van God, Romans 2:4, den rijkdom zijner goedertierenheid. Dit is vooral toepasselijk op de Joden, die buitengewone tekenen van de goddelijke gunst hadden. Middelen zijn goedertierenheden, en hoe meer wij tegen het licht zondigen, des te meer zondigen wij tegen de liefde. Lage en geringe gedachten van de goddelijke goedheid liggen ten grondslag voor een menigte van zonden. Er is in elke moedwillige zonde een uitdagende verachting van Gods goedheid, het is een beproeven van Zijn ingewanden, voornamelijk van de goedheid van Zijn geduld, Zijn verdraagzaamheid en lankmoedigheid, het is een oorzaak nemen daaruit om des te brutaler te zondigen, Ecclesiastes 8:11. Niet wetende, dat is, niet in aanmerking nemende, niet in de praktijk kennende en in toepassing brengende, dat de goedertierenheid Gods u leidt, ten doel heeft u te leiden, tot bekering. Het is ons niet genoeg te weten dat de goedertierenheid Gods tot bekering leidt: wij moeten weten dat zij dat ons, ons in het bijzonder doet. Zie hier welken weg God volgt in het leiden van zondaren tot bekering. Hij leidt hen, Hij drijft hen niet gelijk beesten, maar leidt hen als zedelijke schepselen, lokt hen, Hosea 2:14, Hij leidt hen met goedertierenheid, met koorden van liefde, Hosea 11:4. Verg. Jeremiah 31:3. De beschouwing van de goedertierenheid Gods, Zijn algemene goedheid jegens allen (de goedheid Zijner voorzienigheid) Zijn geduld, Zijn giften, moet dienen om ons tot bekering te brengen, en de reden waarom zo velen onbekeerlijk blijven, is dat zij die niet erkennen en in aanmerking nemen.
2. Zij dagen den toorn Gods uit, Romans 2:5. Die uitdaging komt voort uit hun hardigheid en hun onbekeerlijk hart, de ondergang van de zondaren wordt veroorzaakt door hun wandel naar dat hart, waardoor zij zich laten leiden. Zondigen is wandelen naar zijn eigen hart, en wanneer dat een hard en onbekeerlijk hart is, hetwelk bij de natuurlijke verdorvenheid door lange gewoonte verharding gevoegd heeft, dan is de weg van zo iemand wanhopig. De uitdaging wordt hier genoemd zich toorn opleggen als een schat. Zij, die in hun zondigen weg voortgaan, vergaderen zich toorn alsof die een schat ware. Een schat duidt overvloed aan. Het is een schat waarvan men de eeuwigheid door gebruiken zal zonder hem ooit uit te putten, en toch gaan de zondaren voort er gedurig schatten bij te voegen. Elke moedwillige zonde verhoogt de rekening. Een schat geeft geheimhouding te kennen. De schatkist, de bewaarplaats van dien toorn is het hart van God zelf, daarin ligt hij verborgen, gelijk schatten verzegeld in verborgen plaatsen neergelegd worden. Zie Deuteronomy 32:34, Job 14:17. Maar bovenal ziet het woord schat op bewaren voor nader gebruik. Zo worden de schatten van den hagel bewaard voor den dag des strijds, Job 38:22, Job 38:23. Die schatten worden opengebroken gelijk de fonteinen van den afgrond, Genesis 7:11. Zij worden vergaderd tegen den dag des toorns, dan zullen die schatten overhandigd worden, uitgegoten bij fiolen vol. Ofschoon het heden een tijd van geduld en verdraagzaamheid jegens zondaren is, toch komt er een dag der wrake, van wraak en niets dan wraak. Inderdaad, elke dag is voor zondaren een dag der wraak, want God is een God die te allen dage toornt, Psalms 7:12, maar hier wordt gesproken van den groten dag des toorns die komende is, Revelation 6:17. En die dag des toorns zal zijn de dag der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. De toorn Gods is niet gelijk onze toorn, een hete hartstocht. Neen, grimmigheid is bij Hem niet, Isaiah 27:4, maar hij is een rechtvaardig oordeel, hij is Zijn wil om de zonde te straffen omdat Hij die haat als een bestrijding van zijn natuur. Dit rechtvaardig oordeel Gods wordt thans dikwijls verborgen achter den voorspoed en het welslagen van zondaren, maar binnen kort zal het openbaar gemaakt worden voor de gehele wereld, de schijnbare wanorde zal blijken orde te zijn en de hemelen zullen Gods gerechtigheid verkondigen, Psalms 50:6. Oordeel daarom niet voor den tijd. IV. Hij beschrijft de middelen waardoor God Zijn oordelen openbaar maakt. Nadat hij het rechtvaardig oordeel Gods in Romans 2:5 genoemd heeft, beschrijft hij thans dat oordeel en de rechtvaardigheid ervan, en toont aan wat wij van God kunnen verwachten en naar welken regel Hij de wereld zal oordelen. De gelijkheid in het uitoefenen van gerechtigheid is het uitdelen van bestraffingen en gunsten met inachtneming van omstandigheden en zonder aanzien des persoons, en zulk een is het rechtvaardig oordeel Gods.
1. Hij zal een iegelijk vergelden naar zijne werken, Romans 2:6, een waarheid, die dikwijls in de Schrift verkondigd wordt ten einde te bewijzen dat de Rechter der ganse aarde rechtvaardig is.
A. Hij zal dat doen in de toekenning van Zijn gunsten, en dat wordt hier tweemaal gezegd, in Romans 2:7 en in Romans 2:10. Want Hij verheugt zich in het betonen van barmhartigheid. Merk op:
a. De voorwerpen van Zijn gunst.
Zij die met volharding in goeddoen, enz. Daaraan kunnen wij ons aandeel in de Goddelijke gunst toetsen, en daardoor wordt ons de weg gewezen waarlangs wij dit verkrijgen kunnen. Zij, die de rechtvaardige God belonen wil zijn Ten eerste. Zij die naar het ware doel streven, die heerlijkheid, eer en onverderflijkheid zoeken, dat is de heerlijkheid en de eer, welke onverderflijk zijn: aanneming door God hier en voor eeuwig. Op den grond van allen praktikalen godsdienst ligt een heilige ijver. En die is het zoeken van het Koninkrijk Gods, in onze begeerten en strevingen zo hoog als de hemel beschouwd, en het vaste besluit om het daarmee niet licht op te nemen. Dat zoeken onderstelt een verliezen, een gevoel van dat verlies, een begeerte om het te herstellen, en pogingen en inspanning naarmate van dit verlies.
Ten tweede. Dezulken die niet alleen het rechte doel in het oog hebben, maar ook den rechten weg bewandelen om het te bereiken: Die volharden in goeddoen.
1. Er moet een werken van het goede zijn, Romans 2:10. Het is niet genoeg goed te kennen, goed te belijden, goed te spreken, maar wij moeten goed doen, doen hetgeen goed is, zowel om den inhoud als om de gevolgen van die daden, Wij moeten het goede goed doen.
2. Volharden in goed doen. Niet voor een ogenblik in een bui van werklust, gelijk een morgenwolk of een vroege dauw, maar wij moeten volharden tot het einde, de volharding wint de kroon.
3. Een gedurig volharden. Dit geduld ziet niet alleen op de lengte van het werk, maar ook op de moeilijkheden, de bezwaren en de tegenwerking, die wij er in ontmoeten. Zij die begeren goed te doen en daarin willen volharden, moeten een goeden voorraad geduld hebben.
b. De gevolgen van Zijn gunst. Hij zal dezulken het eeuwige leven vergelden. De hemel is het leven, het eeuwige leven, en hij is de beloning voor hen, die met volharding voortgaan in weldoen, en dat wordt genoemd, Romans 2:10, heerlijkheid, en eer, en vrede. Zij die heerlijkheid en eer zoeken, Romans 2:7, zullen haar ontvangen. Zij, die de ijdele heerlijkheid en eer dezer wereld zoeken, moeten haar menigmaal missen en worden teleurgesteld, maar zij die onverderflijke heerlijkheid en eer zoeken zullen die verkrijgen, en niet alleen heerlijkheid en eer, maar ook vrede. Wereldse heerlijkheid en eer gaan gewoonlijk vergezeld van moeiten, maar de hemelse heerlijkheid en eer brengen vrede met zich, ongestoorden, altijddurenden vrede.
B. In het uitdelen van Zijn bestraffingen, Romans 2:8, Romans 2:9. Merk op:
a. De voorwerpen van Zijn gestrengheid. In het algemeen allen die het kwade werken, nader omschreven als dezulken, die twistgierig en der waarheid ongehoorzaam zijn. Twistgierig tegen God. Elke opzettelijke zonde is een twist met God, zij is een twist met onzen Formeerder, Isaiah 45:9, de meest-wanhopige van alle twisten. De Geest Gods twist met den zondaar, Genesis 6:3, en onbekeerlijke zondaren twisten met den Geest, zijn in opstand tegen het licht, Job 24:13, houden vast aan het bedrog, twisten om de zonde vast te houden, waarover de Geest twist om hen die te doen loslaten. Twistgierig en der waarheid ongehoorzaam. De waarheden van den godsdienst moeten niet alleen gekend, maar ook gehoorzaamd worden. Zij leiden, besturen en bevelen, de waarheden moeten beoefend worden. Ongehoorzaamheid aan de waarheid wordt genoemd twisten met haar. Maar der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, doen wat de ongerechtigheid hun beveelt. Zij, die weigeren dienaren van de waarheid te worden, zullen spoedig slaven van de ongerechtigheid zijn.
b. De gevolgen en uitwerkselen van deze gestrengheid zijn: verbolgenheid, toorn, verdrukking en benauwdheid. Die zijn de bezoldiging der zonde. Verbolgenheid en toorn de oorzaken van verdrukking en benauwdheid, als onvermijdelijke gevolgen. En dat over de ziel, de zielen zijn de vaten van dien toorn, de voorwerpen van die verdrukking en benauwdheid. De zonde bestemt de ziel voor toorn. De ziel is datgene in den mens, wat alleen onmiddellijk vatbaar is voor die verbolgenheid en voor de uitwerking daarvan in benauwdheid. De hel is eeuwige verdrukking en benauwdheid, het voortbrengsel van verbolgenheid en toorn. Dat zijn de gevolgen van het twisten met God, van het Hem stellen tot een doorn en distel, en een verterend vuur, Isaiah 27:4. Die niet buigen willen voor Zijn gouden scepter zullen zeker verpletterd worden onder Zijn ijzeren roede. En zo zal God een iegelijk vergelden naar zijn werken. 2.. Want er is geen aanneming des persoons bij God, Romans 2:11. Voor zoveel den geestelijken toestand betreft, is er aanneming des persoons, maar niet ten opzichte van uitwendige gesteldheid of toestand. Joden en heidenen staan voor God op dezelfde hoogte. Dat was het eerste wat Petrus opmerkte toen de middelmuur des afscheidsels het eerst verbroken werd, Acts 10:34, dat God geen aannemer des persoons is, en dat wordt toegelicht door de volgende woorden. In allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt is Hem aangenaam. God maakt de mensen niet zalig uit aanmerking van hun uitwendige voorrechten of van hun blote kennis en belijdenis der waarheid, maar overeenkomstig hun toestand en gesteldheid werkelijk zijn. Dat staat in de bedeling van Zijn gestrengheid en van Zijn gunst beide voor Joden en heidenen gelijk. Indien eerst den Jood, -die groter voorrechten en heerlijker belijdenis had, toch ook den Griek, wiens gebrek aan zulke voorrechten hem niet zal doen ontkomen aan de straf voor zijn misdaden en hem niet zal uitsluiten van de beloning voor zijn goeddoen, zie Colossians 3:11. Zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?
V. Hij bewijst de gelijkheid van Gods handelingen met allen, wanneer Hij als hun Rechter verschijnen zal, Romans 2:12, door dit beginsel, dat hetgeen de regel is voor de gehoorzaamheid van den mens ook de regel is voor het oordeel Gods. Drie trappen van licht zijn aan de kinderen der mensen geopenbaard. 1. Het licht der natuur. Dat hebben de heidenen, en daarnaar zullen zij geoordeeld worden. Zo velen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan, dat is, met de ongelovige heidenen, die geen andere leiding hebben dan van hun natuurlijk geweten, geen andere beweegreden dan algemene genade, en die niet de wet van Mozes of enige bovennatuurlijke openbaring bezaten, zal niet gerekend worden naar de overtreding van de wet die zij nooit hadden, die zullen niet komen onder de verzwaring van de zonden der Joden tegen en hun veroordeling door de geschreven wet. Zij zullen geoordeeld worden door de wet der natuur, indien zij daartegen zondigen, niet enkel zoals die in hun harten geschreven staat, verdorven, onkenbaar gemaakt en gevangen gehouden in ongerechtigheid, maar zoals de Rechter hun die oorspronkelijk onverminkt gaf. Ten einde dat op te helderen, Romans 2:14, Romans 2:15, betuigt hij in een tussenzin dat het licht der heidenen de plaats vervulde van de geschreven wet. Hij had gezegd, Romans 2:12, dat zij zonder wet gezondigd hebben, hetgeen in tegenspraak met zich zelve schijnt te zijn, want waar geen wet is, daar is geen overtreding. Maar, zegt hij, ofschoon zij de geschreven wet niet hadden, Psalms 147:20, toch hadden zij iets, dat gelijk stond, niet met de ceremoniële wet, maar met de zedelijke wet. Zij hadden het werk der wet. Hij bedoelt niet het werk dat de wet gebiedt, alsof zij volmaakte gehoorzaamheid konden betonen, maar het werk dat de wet doet. Het werk van de wet is: ons voorschrijven wat wij doen moeten en onderzoeken hetgeen wij gedaan hebben. Welnu:
A. Zij hadden in het licht der natuur hetgeen hun voorschreef wat zij te doen hadden, door middel van hun natuurlijke opmerkingsgave en de inspraak van hun geweten leerden zij een duidelijk en groot verschil tussen goed en kwaad kennen. Zij deden van nature de dingen, die der wet zijn. Zij hadden een gevoel voor rechtvaardigheid en billijkheid, eer en reinheid, liefde en weldadigheid, het licht der natuur leerde hen gehoorzaamheid aan de ouders, medelijden met de ellendigen, bewaring van algemenen vrede en orde, verbood moord, diefstal, leugen, meineed en dergelijke. Daardoor waren zij zich zelven ene wet.
B. Zij hadden daarin hetgeen hun daden onderzocht. Hun geweten was medegetuigende. Zij hadden in zich ene stem, die goedkeurde en aanbeval hetgeen wel gedaan was, en hun verweet hetgeen verkeerd was. Het geweten is een getuige, en zal vroeg of laat getuigen, ofschoon het voor een tijd omgekocht en onderdrukt moge worden. Het vervult de plaats van duizend getuigen, het bevestigt ook het meest verborgene, en hun gedachten onder elkaar beschuldigen of ook ontschuldigen hen, die spreken een vonnis uit overeenkomstig het getuigenis van het geweten en passen daardoor daadwerkelijk de wet toe. Het geweten is de lamp des Heeren, die niet geblust worden kan, zelfs niet in de heidenwereld. De heidenen hebben getuigenis afgelegd voor den troost van een goed geweten.
Dit is het koperen bolwerk van verdediging: bewaar steeds uw zelfbewuste onschuld (Horatius). En evenzeer voor de verschrikking van een boos geweten: Geen slag wordt gehoord, maar toch wordt het schuldige hart gemarteld door een smart en droefheid, welke het zichzelf berokkend heeft. (Juvenalis. Sat. 13). Hun gedachten onder elkaar, metaxu allloon, of de een den ander. Hetzelfde licht en dezelfde wet der natuur, die getuigden tegen de zonden in hen zelven en tegen de zonden in anderen, beschuldigden en ontschuldigden hen tegenover elkaar. Volgens sommigen: beurtelings, naarmate zij van elkaar bemerkten dat zij de natuurlijke wetten en voorschriften schonden, beschuldigde hun geweten hen of sprak hen vrij. Dit alles toont aan dat zij iets bezaten, dat bij hen de plaats van wet bekleedde, waardoor zij zich konden laten besturen en dat hen veroordelen zal, indien zij er zich niet door lieten leiden en regeren. Daardoor zijn de schuldige heidenen zonder verontschuldiging. God wordt gerechtvaardigd wanneer Hij hen veroordeelt. Zij kunnen geen onwetendheid pleiten, en daarom zullen zij verloren gaan indien zij geen anderen pleitgrond hebben.
2. Het licht der wet. Dat hebben de Joden en die zullen daardoor geoordeeld worden, Romans 2:12. Zo velen als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. Zij zondigden niet alleen de wet hebbende, maar en nomooi, in de wet, temidden van zoveel wet, in het aangezicht en het licht van zulk een duidelijke en reine wet, welker aanwijzingen zo volkomen en stipt waren en waarvan de bevelen zo dringend en krachtig waren. Eerst den Jood, Romans 2:9. Het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan hun. Mozes beschuldigt hen, John 5:45, en zij zijn onderworpen aan de vele slagen van hem, die den wil zijns meesters geweten en niet gedaan heeft, Luke 12:47. De Joden verhovaardigden zich zeer op de wet, maar ter bevestiging van hetgeen hij gezegd had, toont de apostel in Romans 2:13 aan, dat het hebben en horen en kennen van de wet hen niet zal rechtvaardigen, maar het volbrengen. De Joodse leraren bliezen hun discipelen op met het denkbeeld dat allen, die Joden waren, ongeacht hoe slecht zij geleefd hadden, een plaats in de toekomende wereld zouden krijgen. Daartegen komt de apostel hier in verzet, het was een groot voorrecht dat zij de wet hadden, maar het was geen zaligmakend voorrecht, tenzij zij geheel leefden naar de wet, die zij ontvangen hadden. Het is natuurlijk zeker dat geen der Joden zulks deed, en daarom hadden zij allen behoefte aan een andere gerechtigheid, waarin zij voor God verschijnen konden. Wij mogen dit ook toepassen op het Evangelie, niet het horen maar het doen daarvan zal ons zalig maken. John 13:17, James 1:22.
3. Het licht van het Evangelie, en dienovereenkomstig zullen zij geoordeeld worden, die dat licht genoten hebben, Romans 2:16. Naar mijn Evangelie, daarmee wordt niet bedoeld enig eigen Evangelie door Paulus geschreven, zoals sommigen fabelen, of het Evangelie door Lukas, als Paulus' penvoerder, geschreven, Euseb. Hist. III: Romans 8:1, maar het Evangelie in het algemeen, dat Paulus hier het zijne noemt omdat ook hij het verkondigde. Zo velen als er onder die bedeling zullen geleefd hebben, zullen daarnaar geoordeeld worden, Mark 16:16. Sommigen brengen deze woorden: naar mijn Evangelie, in verband met hetgeen hij zegt van den oordeelsdag: "Er zal een dag des oordeels komen, zoals ik u in mijn prediking meermalen gezegd heb, en dat zal de dag zijn van het eindoordeel beiden van Joden en heidenen". Het is goed voor ons vertrouwd te geraken met hetgeen over dien dag geopenbaard is.
A. Er is een dag bepaald voor het algemeen oordeel. Die dag, de grote dag, Zijn dag is komende, Psalms 37:13.
B. Het oordeel van dien dag zal opgedragen zijn aan Jezus Christus. God zal oordelen door Jezus Christus, Acts 17:31. Dat zal een deel zijn van de beloning voor Zijn vernedering. Niets heeft meer schrikwekkends voor zondaren of meer vertroostends voor heiligen, dan dit, dat Christus de Rechter zal zijn.
C. De verborgenheden der mensen zullen dan geoordeeld worden. Verborgen diensten zullen beloond worden, verborgen zonden gestraft, verborgen dingen aan het licht gebracht. Dat zal de grote dag van openbaarmaking zijn, wanneer hetgeen in een hoek geschied is, voor de gehele wereld zal openbaar worden.
Verzen 17-29
Romeinen 2:17-29In dit gedeelte van het hoofdstuk richt de apostel meer bepaald het woord tot de Joden, en toont hun aan welke zonden zij schuldig stonden, niettegenstaande hun belijdenis en hun ijdele voorwendsels. Hij had, Romans 2:13, gezegd dat niet de hoorders der wet rechtvaardig zijn, maar de daders gerechtvaardigd zullen worden, en thans past hij die grote waarheid toe op de Joden. Merk op:
I. Hij stemt hun belijdenis toe, Romans 2:17, en telt hun onderscheidene voorrechten op, waarop zij zozeer roemden, opdat zij zouden erkennen dat hij hen niet veroordeelt uit onwetendheid van hetgeen zij voor zich zelven te zeggen hadden, neen, hij kende hun toestand door en door.
1. Zij waren een bijzonder volk, afgezonderd en onderscheiden van al de andere, doordien zij de geschreven wet en de bijzondere tegenwoordigheid Gods in hun midden bezaten.
A. Zie, gij wordt een Jood genoemd, niet zozeer nog door afstamming dan door belijdenis. Dat was een zeer eervolle titel. De zaligheid is uit de Joden, en daarop waren zij zeer hoogmoedig, dat ze een volk op zichzelf waren, en toch waren velen hunner de slechtste mensen. Het is niets ongewoons dat de slechtste praktijken zich dekken met de beste namen, menig lid van de synagoge des Satans zegt dat hij een Jood is, Revelation 2:9, en een gebroedsel van adderen beroemde zich Abraham tot vader te hebben, Matthew 3:7.
B. En gij rust op de wet, dat is: zij waren er trots op dat zij de wet hadden, die bezaten in hun boeken en lazen in hun synagogen. Zij waren zeer opgeblazen door dit voorrecht en hielden dat voor voldoende om hen in den hemel te brengen, ofschoon zij niet naar de wet leefden. Rusten in de wet met een rust van overpeinzing en toestemming is goed, maar rusten in de wet met een rust van hoogmoed, slordigheid en vleselijke gerustheid is de ondergang der zielen. De tempel des Heeren! Jeremiah 7:4, Bethel is hun vertrouwen, Jeremiah 48:13, Verheffing om des heiligen bergs wil, Zephaniah 3:11. Het is zeer gevaarlijk zich te verheffen op uitwendige voorrechten en ze niet te gebruiken.
C. En roemt op God. Zie hier hoe de heiligste dingen kunnen ontheiligd en misbruikt worden. Een gelovig, nederig en dankbaar roemen in God is de wortel en de kroon van alle godsvrucht, Psalms 34:3, Isaiah 45:25, 1 Corinthians 1:31. Maar hoogmoedig, ijdel, roemen op God en in de uitwendige belijdenis zijns naams, is de wortel en de kroon van alle huichelarij. Geestelijke hoogmoed is de gevaarlijkste van alle.
2. Zij waren mensen van kennis, Romans 2:18.
En gij weet Zijn wil, to thelma, den wil, Gods wil, dat is de vrijmachtige, uitsluitende onweerstaanbare wil. De wereld zal eerst aan geheel recht gesteld zijn, wanneer Gods wil de enige is, en alle andere willen in den Zijnen opgaan. Zij kenden niet slechts de waarheid Gods, maar ook den wil Gods, dat wat Hij verlangde dat zij doen zouden. Het is voor een huichelaar mogelijk veel van Gods wil te kennen. En beproeft de dingen die daarvan verschillen, dokimazeis ta dia pheronta. Paulus bidt voor zijne vrienden als een groten zegen: dat zij mogen beproeven de dingen die van Gods wil verschillen, Philippians 1:10. Versta er onder: A. Een goede waardering van de dingen Gods, zo dat men onderscheiden kan wat daarvan verschilt, weet onderscheid te maken tussen goed en kwaad, het kostelijke van het snode uit te trekken, Jeremiah 15:19, het reine van het onreine af te zonderen, Leviticus 11:47. Goed en kwaad liggen soms zo dicht naast elkaar, dat het moeilijk is het ene van het andere te onderscheiden. Maar de Joden hadden den toetssteen van de wet bij de hand en waren instaat tot dat onderscheid, meenden ten minste dat zij er toe instaat waren, en konden in twijfelachtige gevallen zelfs wel een haar kloven. Iemand kan een goed gewetensrechter en toch een slecht Christen zijn, zeer nauwkeurig in de bepaling maar zeer nalatig in de beoefening. Men kan ook diapheronta verstaan van twistpunten. Iemand kan op de hoogte zijn van alle twistvragen van den godsdienst, en toch een vreemdeling in de kracht der godzaligheid.
B. Een warme genegenheid tot de dingen Gods, wanneer wij lezen, beproeft de dingen die uitnemend zijn. Er kunnen voortreffelijkheden in den godsdienst zijn, die een huichelaar zeer kan waarderen, er kan een toestemmen van het oordeel zijn dat de wet goed is, terwijl die toestemming toch overheerst wordt door de lusten van het vlees en van de ziel " Ik zie het goede, maar jaag het kwade na", en zondaren zijn gewoon zich met die toestemming te verontschuldigen, terwijl zij toch in werkelijkheid een grote verzwaring van een zondigen wandel is. Zij hadden de gewoonheid van en deze genegenheid tot het goede, want zij waren onderwezen uit de wet, katchoemenoes, hadden die goed geleerd. Het woord betekent een leren van de kindsheid af. Het is een groot voordeel en voorrecht als men van jongs af goed onderwezen is. Het was de gewoonte der Joden zich veel moeite te geven om hun kinderen jong te onderwijzen en alle lessen werden aan de wet ontleend. Het zou goed zijn indien de Christenen zo ijverig waren om hun kinderen uit het Evangelie te onderrichten. Dat wordt in Romans 2:20 genoemd: de gedaante der kennis en der waarheid in de wet, dat is de schijn en de vorm er van. Zij wier kennis een bloot waarnemen blijft, dat geen indruk op hun harten maakt, hebben er alleen den vorm van, hun is het gelijk een goed-getekend schilderstuk met schone kleuren maar zonder leven. Een gedaante van kennis geeft niets dan een gedaante van godzaligheid, 2 Timothy 3:5. De gedaante van kennis kan de mensen bedriegen, maar kan geen indruk maken op het aldoordringend oog van God, die de kenner der harten is. Een gedaante kan het voertuig van de macht zijn, maar hij die zich daarmee vergenoegt is gelijk een luidende schel en een klinkend metaal.
3. Zij waren onderwijzende mensen, tenminste zij meenden het te zijn Romans 2:19, Romans 2:20. En gij vertrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in de duisternis zijn. Dat is toe te passen:
A. Op de Joden in het algemeen. Zij hielden zich zelven voor gidsen van de arme blinde heidenen, die in duisternis zaten, en waren er zeer trots op dat ieder die de kennis van God wilde deelachtig worden, gehouden was daarvoor tot hen te komen. Alle andere volken moesten bij hen ter schole gaan om te leren wat goed was en wat de Heere vereiste, want zij alleen hadden de levende Godsspraken.
B. Op hun rabbi's, doktoren en leidende mannen, die het voornamelijk waren, welke anderen oordeelden, Romans 2:1. Dezen verhovaardigden er zich zeer op dat zij in den stoel van Mozes gezeten waren en dat alle anderen hun voorschriften zo eerbiedigden. De apostel drukt dat in verschillende termen uit: een leidsman der blinden, een licht dergenen die in de duisternis zijn, een onderrichter der onwijzen, een leermeester der onwetenden, teneinde daardoor des te beter hun trotse verwaandheid en hun verachting van de overigen te schetsen. Dat was een snaar, die zij gaarne hoorden tokkelen, en waardoor zij titels en eerbewijzen voor zich zelven ophoopten. Het beste is onaannemelijk voor God, wanneer men zich er op verhovaardigt. Het is zeer goed om de onwetenden te onderrichten en de onwijzen te leren, maar in aanmerking genomen onze eigen onwetendheid en dwaasheid en onze onmacht om dat onderwijs vruchtbaar te maken zonder Gods hulp, is er niets in om hoogmoedig op te zijn.
II. Hij verzwaart hun tergingen Gods met twee dingen, Romans 2:21.
1. Zij zondigden tegen hun kennis en belijdenis, zij deden zelf wat zij anderen leerden te vermijden. Die dan een ander leert, leert gij uzelven niet? Onderwijzen is een deel van de liefdadigheid, waarmee men met zich zelven begint, ofschoon het daar niet bij blijven moet. Dat was de huichelarij van de Farizeeën, zij deden zelf niet zoals zij onderwezen, Matthew 23:3, maar braken met hun wandel af wat zij met hun prediking opbouwden, want wie zal hen geloven die zelf niet geloven? Leringen wekken, maar voorbeelden trekken. De grootste vernietigers van den invloed des Woords zijn zij, wier slechte leven in tegenspraak is met hun goede leringen, die op den kansel zo mooi spreken dat het jammer is dat zij er ooit afkomen, en buiten den kansel zo leven dat het jammer is dat zij dien ooit bestijgen. De apostel noemt drie bijzondere zonden, welke onder de Joden veel voorkwamen.
A. Stelen. Hiervan worden sommigen beschuldigd, die Gods instellingen verklaarden, Psalms 50:16, Psalms 50:18. Ziet gij een dief, gij loopt met hem. De Farizeeën worden beschuldigd dat zij de huizen der weduwen opaten, Matthew 23:14, en dat is de ergste van alle roverijen.
B. Overspel, Romans 2:22. Ook hiervan beschuldigt Gods Woord hen, Psalms 50:18, Uw deel is met de overspelers. Van veel Joodse rabbi's wordt gemeld dat ze aan deze zonde schuldig stonden.
C. Heiligschennis, beroving van het heilige, dat door bijzondere wetten of beloften Gode gewijd was, en daarvan worden zij beschuldigd, die getuigden dat zij afschuw hadden van de afgoden. Het is merkwaardig dat de Joden zo deden na de Babylonische gevangenschap, de vuurproef die hen voorgoed zuiverde van de afgoderij, maar daarna handelden zij zeer verraderlijk in hun verering van God. Het was in de laatste dagen van de Oud-Testamentische kerk, dat zij beschuldigd werden van God te beroven in de tienden en in het hefoffer, Malachi 3:8, Malachi 3:9, die gebruikende voor hun eigen begeerlijkheden en tot eigen nut, ofschoon die op bijzondere wijze voor God afgezonderd waren. En dit staat tamelijk wel gelijk met afgoderij, ofschoon deze beroving van het heilige gepleegd werd onder den dekmantel van afschuw van de afgoden. In den dag der dagen zal een zwaar oordeel gaan over hen die, terwijl zij de zonden in anderen veroordelen, zelf dezelfde of erger dingen bedrijven.
2. Zij onteerden God door hun zonden, Romans 2:23, Romans 2:24. Terwijl God en Zijne wet een eer waren voor hen, waarop zij roemden en waarover zij zich verhovaardigden, waren zij een oneer voor God en Zijne wet, door aanleiding te geven aan hen, die God niet kenden en Zijn wet niet hadden, om op hun godsdienst aanmerking te maken, alsof die zulke dingen toestond en goedkeurde. Die mensen zondigen wel door het maken van zulke gevolgtrekkingen, want de gebreken van de belijders mogen niet aan de belijdenis toegeschreven worden, maar hun zonde is dat zij tot die verkeerde opvattingen aanleiding geven, en dat verzwaart hun wangedrag grotelijks. Dit was in de zaak van David een voornaam deel van zijn schuld, dat hij door deze zaak de vijanden des Heeren grotelijks had doen lasteren, 2 Samuel 12:14. En de apostel verwijst hier naar dezelfde beschuldiging tegen hun voorvaderen: gelijk geschreven is, Romans 2:24. Hij vermeldt de plaats van hetgeen hij aanhaalt niet, omdat hij dit schreef aan hen, die in de wet onderwezen waren, (in de pogingen om te overtuigen is het min of meer voordelig wanneer men te doen heeft met mensen, die kennis hebben van en gewoon zijn aan de Schriften), maar het schijnt dat hij doelt op Isaiah 52:5 :Ezechiël 36:22 :23, en 2 Samuel 12:14. Het is betreurenswaardig wanneer zij, die gesteld zijn om den Heere een naam en een prijs te zijn, Hem tot schande en oneer verstrekken. Het grote kwaad in de zonden van belijders is de oneer door hen Gode, den godsdienst en hun belijdenis aangedaan. Gelasterd om uwentwil, dat is: gij geeft er de aanleiding toe, het komt door uw dwaasheid en zorgloosheid. De verwijtingen die gij uzelf op den hals haalt komen neer op uw God, en de godsdienst wordt door uw toedoen gewond. Een goede reden voor belijders om voorzichtig te wandelen. Zie 1 Timothy 6:1.
III. Hij toont aan de volstrekte ontoereikendheid van hun belijdenis om hen te reinigen van de schuld van deze tergingen Gods, Romans 2:25.
De besnijdenis is wel nut indien gij de wet doet, dat is: gehoorzame Joden zullen de beloning van hun gehoorzaamheid niet verliezen, maar zullen door hun Jood-zijn dit winnen, dat zij een duidelijker regel voor gehoorzaamheid hebben dan de heidenen. God gaf Zijn wet en Zijne besnijdenis niet tevergeefs. Dit moet men verstaan van den toestand der Joden voor dat de ceremoniële huishouding was afgeschaft, want overigens was het verboden een belijder van het geloof in Christus te besnijden. Galatians 5:2. Maar hij spreekt hier van de Joden, wier Judaisme hun voordelig zou zijn, indien zij slechts wilden leven naar de wetten en regelen daarvan, want anders is hun besnijdenis voorhuid geworden, dat is: uwe besnijdenis zal u niet baten, gij zult niet meer gerechtvaardigd worden dan de onbesneden heidenen, maar integendeel zwaarder gevonnist, omdat gij gezondigd hebt tegen groter licht. De onbesnedenen worden in de Schrift gebrandmerkt als onreinen, Isaiah 52:1, als buiten het verbond, Ephesians 2:11, Ephesians 2:12, en de ongehoorzame Joden zullen met hen op een lijn gesteld worden. Zie Jeremiah 9:25, Jeremiah 9:26. Hij licht dit verder toe door het volgende.
1. Hij laat zien dat de onbesneden heidenen, wanneer zij leven overeenkomstig het licht dat zij hebben, op gelijken trap staan met de Joden, wanneer zij de rechten der wet bewaren, Romans 2:26, en de wet volbrengen, Romans 2:27, dat is, door zich oprecht te onderwerpen aan het licht der natuur, den inhoud van de wet naleven. Sommigen verstaan dit alsof het geval gesteld werd van volmaakte gehoorzaamheid aan de wet: "Indien de heidenen de wet geheel konden houden, zouden zij er door gerechtvaardigd worden evengoed als de Joden." Maar het schijnt veel meer bedoeld te zijn van die gehoorzaamheid, welke sommige heidenen bereikten. Het voorbeeld van Cornelius kan dit toelichten. Ofschoon hij een heiden was, en onbesneden, toch werd hij aangenomen, omdat hij was godzalig, en vrezende God met geheel zijn huis, Acts 10:2. Ongetwijfeld waren er veel zulke gevallen, en zij waren de voorhuid, die de rechten der wet bewaart. Van dezulken zegt hij:
A. Zij worden door God aangenomen, even alsof zij besneden waren. Hun voorhuid zal tot ene besnijdenis gerekend worden. Besnijdenis was werkelijk een voorgeschreven plicht voor de Joden, maar zij was niet voor alle mensen een noodzakelijke voorwaarde voor rechtvaardigmaking en verlossing. B. Hun gehoorzaamheid was een verzwarende omstandigheid voor de ongehoorzaamheid der Joden, want die hadden de letter der wet, Romans 2:27. U oordelen, dat is: toevoegen aan uw veroordeling, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt. Merk op: Voor vleselijk- gezinde belijders is de wet slechts een letter, zij lezen haar als gewoon schrift, maar worden er niet door geregeerd als door een wet. De Joden overtraden, niet alleen niettegenstaande wet en besnijdenis, maar daardoor, zij verhardden zich daardoor in de zonden. Indien uiterlijke voorrechten ons geen goed doen, dan doen zij ons kwaad. De gehoorzaamheid van hen, die minder middelen hebben en een geringer belijdenis bezitten, zal bijdragen om hen te veroordelen, die groter middelen genieten en een zuiverder belijdenis bezitten, maar er niet naar leven.
2. Hij geeft een beschrijving van de ware besnijdenis, Romans 2:28, Romans 2:29.
A. Deze is niet in het openbaar in het vlees en in de letter. Dit wordt niet gezegd om ons afkerig te maken van uitwendige instellingen, die zijn goed op haar eigen plaats, maar om ons af te leren er op te vertrouwen en er in te rusten alsof zij voldoende waren om ons in den hemel te brengen, waardoor wij den naam zouden hebben van te leven en toch werkelijk dood zouden zijn. Hij is niet een Jood, dat is, hij zal niet door God aangenomen worden als zaad van den gelovigen Abraham en niet aangemerkt worden als te hebben beantwoord aan de bedoeling van de wet. Kinderen van Abraham te zijn is de werken van Abraham doen, John 8:39, John 8:40.
B. De ware besnijdenis is in het verborgen, besnijdenis des harten, in den geest. God ziet het hart aan, de besnijdenis des harten maakt ons aangenaam bij Hem, Deuteronomy 30:6. Deze is de besnijdenis, die niet met handen geschiedt, Colossians 2:11, Colossians 2:12. De uittrekking van het lichaam der zonde. Zo is ze in den geest, in onzen geest als onderwerp, en gewrocht door Gods Geest.
C. Haar lof. Die is niet uit de mensen, die naar de uitwendige verschijning oordelen, maar ze is uit God, dat is: God zelf zal deze oprechtheid erkennen en kronen, want Hij ziet niet gelijk de mens ziet. Schone voorwendsels en een aannemelijke belijdenis kunnen de mensen bedriegen, maar God kan er niet door bedrogen worden, Hij ziet door alles heen de werkelijkheid. Dat is evenzeer waar van het Christendom. Hij is niet een Christen, die het uitwendig is, de uiterlijke doop des vlezes is de ware doop niet, maar hij is een Christen, die het innerlijk is, en de doop des harten en in den geest, niet in de letter, is de doop, welks lof niet is uit de mensen maar uit God.
Verzen 17-29
Romeinen 2:17-29In dit gedeelte van het hoofdstuk richt de apostel meer bepaald het woord tot de Joden, en toont hun aan welke zonden zij schuldig stonden, niettegenstaande hun belijdenis en hun ijdele voorwendsels. Hij had, Romans 2:13, gezegd dat niet de hoorders der wet rechtvaardig zijn, maar de daders gerechtvaardigd zullen worden, en thans past hij die grote waarheid toe op de Joden. Merk op:
I. Hij stemt hun belijdenis toe, Romans 2:17, en telt hun onderscheidene voorrechten op, waarop zij zozeer roemden, opdat zij zouden erkennen dat hij hen niet veroordeelt uit onwetendheid van hetgeen zij voor zich zelven te zeggen hadden, neen, hij kende hun toestand door en door.
1. Zij waren een bijzonder volk, afgezonderd en onderscheiden van al de andere, doordien zij de geschreven wet en de bijzondere tegenwoordigheid Gods in hun midden bezaten.
A. Zie, gij wordt een Jood genoemd, niet zozeer nog door afstamming dan door belijdenis. Dat was een zeer eervolle titel. De zaligheid is uit de Joden, en daarop waren zij zeer hoogmoedig, dat ze een volk op zichzelf waren, en toch waren velen hunner de slechtste mensen. Het is niets ongewoons dat de slechtste praktijken zich dekken met de beste namen, menig lid van de synagoge des Satans zegt dat hij een Jood is, Revelation 2:9, en een gebroedsel van adderen beroemde zich Abraham tot vader te hebben, Matthew 3:7.
B. En gij rust op de wet, dat is: zij waren er trots op dat zij de wet hadden, die bezaten in hun boeken en lazen in hun synagogen. Zij waren zeer opgeblazen door dit voorrecht en hielden dat voor voldoende om hen in den hemel te brengen, ofschoon zij niet naar de wet leefden. Rusten in de wet met een rust van overpeinzing en toestemming is goed, maar rusten in de wet met een rust van hoogmoed, slordigheid en vleselijke gerustheid is de ondergang der zielen. De tempel des Heeren! Jeremiah 7:4, Bethel is hun vertrouwen, Jeremiah 48:13, Verheffing om des heiligen bergs wil, Zephaniah 3:11. Het is zeer gevaarlijk zich te verheffen op uitwendige voorrechten en ze niet te gebruiken.
C. En roemt op God. Zie hier hoe de heiligste dingen kunnen ontheiligd en misbruikt worden. Een gelovig, nederig en dankbaar roemen in God is de wortel en de kroon van alle godsvrucht, Psalms 34:3, Isaiah 45:25, 1 Corinthians 1:31. Maar hoogmoedig, ijdel, roemen op God en in de uitwendige belijdenis zijns naams, is de wortel en de kroon van alle huichelarij. Geestelijke hoogmoed is de gevaarlijkste van alle.
2. Zij waren mensen van kennis, Romans 2:18.
En gij weet Zijn wil, to thelma, den wil, Gods wil, dat is de vrijmachtige, uitsluitende onweerstaanbare wil. De wereld zal eerst aan geheel recht gesteld zijn, wanneer Gods wil de enige is, en alle andere willen in den Zijnen opgaan. Zij kenden niet slechts de waarheid Gods, maar ook den wil Gods, dat wat Hij verlangde dat zij doen zouden. Het is voor een huichelaar mogelijk veel van Gods wil te kennen. En beproeft de dingen die daarvan verschillen, dokimazeis ta dia pheronta. Paulus bidt voor zijne vrienden als een groten zegen: dat zij mogen beproeven de dingen die van Gods wil verschillen, Philippians 1:10. Versta er onder: A. Een goede waardering van de dingen Gods, zo dat men onderscheiden kan wat daarvan verschilt, weet onderscheid te maken tussen goed en kwaad, het kostelijke van het snode uit te trekken, Jeremiah 15:19, het reine van het onreine af te zonderen, Leviticus 11:47. Goed en kwaad liggen soms zo dicht naast elkaar, dat het moeilijk is het ene van het andere te onderscheiden. Maar de Joden hadden den toetssteen van de wet bij de hand en waren instaat tot dat onderscheid, meenden ten minste dat zij er toe instaat waren, en konden in twijfelachtige gevallen zelfs wel een haar kloven. Iemand kan een goed gewetensrechter en toch een slecht Christen zijn, zeer nauwkeurig in de bepaling maar zeer nalatig in de beoefening. Men kan ook diapheronta verstaan van twistpunten. Iemand kan op de hoogte zijn van alle twistvragen van den godsdienst, en toch een vreemdeling in de kracht der godzaligheid.
B. Een warme genegenheid tot de dingen Gods, wanneer wij lezen, beproeft de dingen die uitnemend zijn. Er kunnen voortreffelijkheden in den godsdienst zijn, die een huichelaar zeer kan waarderen, er kan een toestemmen van het oordeel zijn dat de wet goed is, terwijl die toestemming toch overheerst wordt door de lusten van het vlees en van de ziel " Ik zie het goede, maar jaag het kwade na", en zondaren zijn gewoon zich met die toestemming te verontschuldigen, terwijl zij toch in werkelijkheid een grote verzwaring van een zondigen wandel is. Zij hadden de gewoonheid van en deze genegenheid tot het goede, want zij waren onderwezen uit de wet, katchoemenoes, hadden die goed geleerd. Het woord betekent een leren van de kindsheid af. Het is een groot voordeel en voorrecht als men van jongs af goed onderwezen is. Het was de gewoonte der Joden zich veel moeite te geven om hun kinderen jong te onderwijzen en alle lessen werden aan de wet ontleend. Het zou goed zijn indien de Christenen zo ijverig waren om hun kinderen uit het Evangelie te onderrichten. Dat wordt in Romans 2:20 genoemd: de gedaante der kennis en der waarheid in de wet, dat is de schijn en de vorm er van. Zij wier kennis een bloot waarnemen blijft, dat geen indruk op hun harten maakt, hebben er alleen den vorm van, hun is het gelijk een goed-getekend schilderstuk met schone kleuren maar zonder leven. Een gedaante van kennis geeft niets dan een gedaante van godzaligheid, 2 Timothy 3:5. De gedaante van kennis kan de mensen bedriegen, maar kan geen indruk maken op het aldoordringend oog van God, die de kenner der harten is. Een gedaante kan het voertuig van de macht zijn, maar hij die zich daarmee vergenoegt is gelijk een luidende schel en een klinkend metaal.
3. Zij waren onderwijzende mensen, tenminste zij meenden het te zijn Romans 2:19, Romans 2:20. En gij vertrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in de duisternis zijn. Dat is toe te passen:
A. Op de Joden in het algemeen. Zij hielden zich zelven voor gidsen van de arme blinde heidenen, die in duisternis zaten, en waren er zeer trots op dat ieder die de kennis van God wilde deelachtig worden, gehouden was daarvoor tot hen te komen. Alle andere volken moesten bij hen ter schole gaan om te leren wat goed was en wat de Heere vereiste, want zij alleen hadden de levende Godsspraken.
B. Op hun rabbi's, doktoren en leidende mannen, die het voornamelijk waren, welke anderen oordeelden, Romans 2:1. Dezen verhovaardigden er zich zeer op dat zij in den stoel van Mozes gezeten waren en dat alle anderen hun voorschriften zo eerbiedigden. De apostel drukt dat in verschillende termen uit: een leidsman der blinden, een licht dergenen die in de duisternis zijn, een onderrichter der onwijzen, een leermeester der onwetenden, teneinde daardoor des te beter hun trotse verwaandheid en hun verachting van de overigen te schetsen. Dat was een snaar, die zij gaarne hoorden tokkelen, en waardoor zij titels en eerbewijzen voor zich zelven ophoopten. Het beste is onaannemelijk voor God, wanneer men zich er op verhovaardigt. Het is zeer goed om de onwetenden te onderrichten en de onwijzen te leren, maar in aanmerking genomen onze eigen onwetendheid en dwaasheid en onze onmacht om dat onderwijs vruchtbaar te maken zonder Gods hulp, is er niets in om hoogmoedig op te zijn.
II. Hij verzwaart hun tergingen Gods met twee dingen, Romans 2:21.
1. Zij zondigden tegen hun kennis en belijdenis, zij deden zelf wat zij anderen leerden te vermijden. Die dan een ander leert, leert gij uzelven niet? Onderwijzen is een deel van de liefdadigheid, waarmee men met zich zelven begint, ofschoon het daar niet bij blijven moet. Dat was de huichelarij van de Farizeeën, zij deden zelf niet zoals zij onderwezen, Matthew 23:3, maar braken met hun wandel af wat zij met hun prediking opbouwden, want wie zal hen geloven die zelf niet geloven? Leringen wekken, maar voorbeelden trekken. De grootste vernietigers van den invloed des Woords zijn zij, wier slechte leven in tegenspraak is met hun goede leringen, die op den kansel zo mooi spreken dat het jammer is dat zij er ooit afkomen, en buiten den kansel zo leven dat het jammer is dat zij dien ooit bestijgen. De apostel noemt drie bijzondere zonden, welke onder de Joden veel voorkwamen.
A. Stelen. Hiervan worden sommigen beschuldigd, die Gods instellingen verklaarden, Psalms 50:16, Psalms 50:18. Ziet gij een dief, gij loopt met hem. De Farizeeën worden beschuldigd dat zij de huizen der weduwen opaten, Matthew 23:14, en dat is de ergste van alle roverijen.
B. Overspel, Romans 2:22. Ook hiervan beschuldigt Gods Woord hen, Psalms 50:18, Uw deel is met de overspelers. Van veel Joodse rabbi's wordt gemeld dat ze aan deze zonde schuldig stonden.
C. Heiligschennis, beroving van het heilige, dat door bijzondere wetten of beloften Gode gewijd was, en daarvan worden zij beschuldigd, die getuigden dat zij afschuw hadden van de afgoden. Het is merkwaardig dat de Joden zo deden na de Babylonische gevangenschap, de vuurproef die hen voorgoed zuiverde van de afgoderij, maar daarna handelden zij zeer verraderlijk in hun verering van God. Het was in de laatste dagen van de Oud-Testamentische kerk, dat zij beschuldigd werden van God te beroven in de tienden en in het hefoffer, Malachi 3:8, Malachi 3:9, die gebruikende voor hun eigen begeerlijkheden en tot eigen nut, ofschoon die op bijzondere wijze voor God afgezonderd waren. En dit staat tamelijk wel gelijk met afgoderij, ofschoon deze beroving van het heilige gepleegd werd onder den dekmantel van afschuw van de afgoden. In den dag der dagen zal een zwaar oordeel gaan over hen die, terwijl zij de zonden in anderen veroordelen, zelf dezelfde of erger dingen bedrijven.
2. Zij onteerden God door hun zonden, Romans 2:23, Romans 2:24. Terwijl God en Zijne wet een eer waren voor hen, waarop zij roemden en waarover zij zich verhovaardigden, waren zij een oneer voor God en Zijne wet, door aanleiding te geven aan hen, die God niet kenden en Zijn wet niet hadden, om op hun godsdienst aanmerking te maken, alsof die zulke dingen toestond en goedkeurde. Die mensen zondigen wel door het maken van zulke gevolgtrekkingen, want de gebreken van de belijders mogen niet aan de belijdenis toegeschreven worden, maar hun zonde is dat zij tot die verkeerde opvattingen aanleiding geven, en dat verzwaart hun wangedrag grotelijks. Dit was in de zaak van David een voornaam deel van zijn schuld, dat hij door deze zaak de vijanden des Heeren grotelijks had doen lasteren, 2 Samuel 12:14. En de apostel verwijst hier naar dezelfde beschuldiging tegen hun voorvaderen: gelijk geschreven is, Romans 2:24. Hij vermeldt de plaats van hetgeen hij aanhaalt niet, omdat hij dit schreef aan hen, die in de wet onderwezen waren, (in de pogingen om te overtuigen is het min of meer voordelig wanneer men te doen heeft met mensen, die kennis hebben van en gewoon zijn aan de Schriften), maar het schijnt dat hij doelt op Isaiah 52:5 :Ezechiël 36:22 :23, en 2 Samuel 12:14. Het is betreurenswaardig wanneer zij, die gesteld zijn om den Heere een naam en een prijs te zijn, Hem tot schande en oneer verstrekken. Het grote kwaad in de zonden van belijders is de oneer door hen Gode, den godsdienst en hun belijdenis aangedaan. Gelasterd om uwentwil, dat is: gij geeft er de aanleiding toe, het komt door uw dwaasheid en zorgloosheid. De verwijtingen die gij uzelf op den hals haalt komen neer op uw God, en de godsdienst wordt door uw toedoen gewond. Een goede reden voor belijders om voorzichtig te wandelen. Zie 1 Timothy 6:1.
III. Hij toont aan de volstrekte ontoereikendheid van hun belijdenis om hen te reinigen van de schuld van deze tergingen Gods, Romans 2:25.
De besnijdenis is wel nut indien gij de wet doet, dat is: gehoorzame Joden zullen de beloning van hun gehoorzaamheid niet verliezen, maar zullen door hun Jood-zijn dit winnen, dat zij een duidelijker regel voor gehoorzaamheid hebben dan de heidenen. God gaf Zijn wet en Zijne besnijdenis niet tevergeefs. Dit moet men verstaan van den toestand der Joden voor dat de ceremoniële huishouding was afgeschaft, want overigens was het verboden een belijder van het geloof in Christus te besnijden. Galatians 5:2. Maar hij spreekt hier van de Joden, wier Judaisme hun voordelig zou zijn, indien zij slechts wilden leven naar de wetten en regelen daarvan, want anders is hun besnijdenis voorhuid geworden, dat is: uwe besnijdenis zal u niet baten, gij zult niet meer gerechtvaardigd worden dan de onbesneden heidenen, maar integendeel zwaarder gevonnist, omdat gij gezondigd hebt tegen groter licht. De onbesnedenen worden in de Schrift gebrandmerkt als onreinen, Isaiah 52:1, als buiten het verbond, Ephesians 2:11, Ephesians 2:12, en de ongehoorzame Joden zullen met hen op een lijn gesteld worden. Zie Jeremiah 9:25, Jeremiah 9:26. Hij licht dit verder toe door het volgende.
1. Hij laat zien dat de onbesneden heidenen, wanneer zij leven overeenkomstig het licht dat zij hebben, op gelijken trap staan met de Joden, wanneer zij de rechten der wet bewaren, Romans 2:26, en de wet volbrengen, Romans 2:27, dat is, door zich oprecht te onderwerpen aan het licht der natuur, den inhoud van de wet naleven. Sommigen verstaan dit alsof het geval gesteld werd van volmaakte gehoorzaamheid aan de wet: "Indien de heidenen de wet geheel konden houden, zouden zij er door gerechtvaardigd worden evengoed als de Joden." Maar het schijnt veel meer bedoeld te zijn van die gehoorzaamheid, welke sommige heidenen bereikten. Het voorbeeld van Cornelius kan dit toelichten. Ofschoon hij een heiden was, en onbesneden, toch werd hij aangenomen, omdat hij was godzalig, en vrezende God met geheel zijn huis, Acts 10:2. Ongetwijfeld waren er veel zulke gevallen, en zij waren de voorhuid, die de rechten der wet bewaart. Van dezulken zegt hij:
A. Zij worden door God aangenomen, even alsof zij besneden waren. Hun voorhuid zal tot ene besnijdenis gerekend worden. Besnijdenis was werkelijk een voorgeschreven plicht voor de Joden, maar zij was niet voor alle mensen een noodzakelijke voorwaarde voor rechtvaardigmaking en verlossing. B. Hun gehoorzaamheid was een verzwarende omstandigheid voor de ongehoorzaamheid der Joden, want die hadden de letter der wet, Romans 2:27. U oordelen, dat is: toevoegen aan uw veroordeling, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt. Merk op: Voor vleselijk- gezinde belijders is de wet slechts een letter, zij lezen haar als gewoon schrift, maar worden er niet door geregeerd als door een wet. De Joden overtraden, niet alleen niettegenstaande wet en besnijdenis, maar daardoor, zij verhardden zich daardoor in de zonden. Indien uiterlijke voorrechten ons geen goed doen, dan doen zij ons kwaad. De gehoorzaamheid van hen, die minder middelen hebben en een geringer belijdenis bezitten, zal bijdragen om hen te veroordelen, die groter middelen genieten en een zuiverder belijdenis bezitten, maar er niet naar leven.
2. Hij geeft een beschrijving van de ware besnijdenis, Romans 2:28, Romans 2:29.
A. Deze is niet in het openbaar in het vlees en in de letter. Dit wordt niet gezegd om ons afkerig te maken van uitwendige instellingen, die zijn goed op haar eigen plaats, maar om ons af te leren er op te vertrouwen en er in te rusten alsof zij voldoende waren om ons in den hemel te brengen, waardoor wij den naam zouden hebben van te leven en toch werkelijk dood zouden zijn. Hij is niet een Jood, dat is, hij zal niet door God aangenomen worden als zaad van den gelovigen Abraham en niet aangemerkt worden als te hebben beantwoord aan de bedoeling van de wet. Kinderen van Abraham te zijn is de werken van Abraham doen, John 8:39, John 8:40.
B. De ware besnijdenis is in het verborgen, besnijdenis des harten, in den geest. God ziet het hart aan, de besnijdenis des harten maakt ons aangenaam bij Hem, Deuteronomy 30:6. Deze is de besnijdenis, die niet met handen geschiedt, Colossians 2:11, Colossians 2:12. De uittrekking van het lichaam der zonde. Zo is ze in den geest, in onzen geest als onderwerp, en gewrocht door Gods Geest.
C. Haar lof. Die is niet uit de mensen, die naar de uitwendige verschijning oordelen, maar ze is uit God, dat is: God zelf zal deze oprechtheid erkennen en kronen, want Hij ziet niet gelijk de mens ziet. Schone voorwendsels en een aannemelijke belijdenis kunnen de mensen bedriegen, maar God kan er niet door bedrogen worden, Hij ziet door alles heen de werkelijkheid. Dat is evenzeer waar van het Christendom. Hij is niet een Christen, die het uitwendig is, de uiterlijke doop des vlezes is de ware doop niet, maar hij is een Christen, die het innerlijk is, en de doop des harten en in den geest, niet in de letter, is de doop, welks lof niet is uit de mensen maar uit God.