Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Romeinen 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 1

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN DEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE ROMEINEN.

Indien wij het ene gedeelte der Schrift met het andere mogen vergelijken, en aandacht wijden aan de mening van sommige godvrezende mensen, dan moet erkend worden dat in het Oude Testament de psalmen David's en in het Nieuwe Testament de brieven van Paulus sterren van de eerste grootte zijn, die van de andere sterren in heerlijkheid verschillen. Zeker, de gehele Schrift is een brief uit den hemel aan de aarde, maar zij bevat veel meer brieven, van onderscheiden aard, van Paulus dan van een der andere schrijvers, want hij was de voornaamste der apostelen en had overvloediger gearbeid dan zij allen. Ik twijfel er niet aan, of zijn natuurlijke gaven waren zeer schitterend; zijn verstand was vlug en doordringend; zijn wijze van uitdrukking was vloeiend en rijk van taal; zijn genegenheden, in welke richting ook, waren zeer warm en ijverig, en zijn beslistheid was moedig en ondernemend. Dat alles maakte hem v r zijne bekering tot een zeer bitter en voortvarend vervolger. Maar toen de sterke gewapende man overmeesterd was, toen de sterkere over hem gekomen was om zijn buit te roven en al de eigenschappen van zijn tegenstander te heiligen, toen werd deze de bekwaamste en ijverigste prediker; beter geschikt om zielen te winnen dan enig ander. Wij hebben van hem in den canon der Heilige Schrift veertien brieven. Het is zeer waarschijnlijk dat hij in den loop zijner bediening verscheidene meer schreef, die overvloedig nuttig zouden zijn voor lering, vermaning enzovoort; maar aangezien die niet door goddelijke ingeving geschreven waren, werden ze niet opgenomen als canonieke schriften, en ook niet voor ons bewaard. Er bestaan zes brieven, die naar gezegd wordt door Paulus aan Seneca geschreven zijn, en acht brieven van Seneca aan Paulus, brieven die ook door sommigen van de ouden vermeld worden. Maar reeds bij vluchtige kennismaking blijkt dat ze verdacht, dat ze onecht zijn.

De brief aan de Romeinen heeft de eerste plaats gekregen, niet omdat hij v r de anderen geschreven werd, maar omdat hij in velerlei opzicht de voortreffelijkste is; omdat hij een van de langste is en de meeste onderwerpen behandelt; en misschien ook om de belangrijkheid van de plaats waarheen hij geschreven werd. Chrysostomus verlangde dat deze brief hem elke week tweemaal voorgelezen werd. Uit sommige volzinnen uit den brief kan men opmaken dat hij geschreven werd in het jaar onzes Heeren 56, en wel te Corinthe, terwijl Paulus zich daar korten tijd ophield op zijne reis naar Troas. (Acts 20:5,Acts 20:6). Hij beval bij de Romeinen aan Pheb, een dienares van de gemeente te Kenchrea (Romans 16:1) welke plaats bij Corinthe behoorde. Hij noemt Gajus zijn huiswaard, of den man bij wie hij inwoonde (Romans 16:23); en deze was een Corinthiër, niet dezelfde als Gajus van Derbe, die in Acts 20:1 genoemd wordt. Paulus was toen op reis naar Jeruzalem, om het geld te brengen dat verzameld was voor de arme heiligen aldaar; en daarvan maakt hij melding in Romans 15:26. De grote verborgenheden in dezen brief behandeld, konden niet anders dan vele dingen, zwaar om te verstaan, bevatten (2 Peter 3:16) evenals vele andere brieven van Paulus. De wijze van indeling (van deze als van verscheidene andere brieven) is opmerkelijk. De eerste elf hoofdstukken zijn leerstellig; het verdere gedeelte, de laatste vijf hoofdstukken, is practikaal, om het oordeel te verhelderen en het leven te hervormen. En de beste weg tot recht verstand van de waarheden, in het eerste gedeelte ontwikkeld, is zich te wijden aan en overvloedig te worden in beoefening van de deugden, die in het laatste gedeelte voorgeschreven worden; want "indien iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen dat zij uit God is." John 7:17.

I. Het leerstellig gedeelte van deze brief onderwijst ons

1. Betreffende den weg der verlossing;

A. Dat de grondslag gelegd is in rechtvaardigmaking, en dat niet door de natuurlijke werken der Heidenen (Romans 1:1); ook niet door de werken der wet van de Joden (Romans 2:1,3); want beiden, Joden en Heidenen, zijn aan den vloek onderworpen; maar alleen door het geloof in Jezus Christus (Romans 3:21 en verder.).

B. De delen van deze verlossing zijn:

a. Vrede met God (Romans 5:1).

b. Heiligmaking (Romans 6:1,7).

c. Verheerlijking (Romans 8:1).

2. Betreffende de personen, die verlost zijn; zij die behoren tot de uitverkiezing uit genade (Romans 9:1) heidenen en Joden (Romans 10:1 en 11). Hier blijkt dat de onderwerpen, die hij behandelt, de "tegenwoordige waarheid" zijn, gelijk Petrus ze noemt (2 Peter 1:12). Aan twee dingen stootten de Joden zich toen: aan de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, en aan de toelating van de heidenen tot de gemeente, en daarom tracht hij die beide dingen op te helderen en hen daarvan te overtuigen.

II. Hierop volgt het practikale gedeelte, waarin wij vinden:

1. Enige algemene vermaningen geschikt voor alle Christenen (Romans 12:1).

2. Besturing voor ons gedrag als leden van de maatschappij (Romans 13:1).

3. Regelen voor het gedrag van de Christenen jegens elkaar, als leden van de Christelijke gemeente (Romans 14:1-15:14).

III. Thans gaat hij over tot het slot van den brief; hij geeft de reden voor zijn schrijven op (Romans 15:14); deelt een en ander mede omtrent hem zelven en zijne zaken (v. 17-21); belooft hen te zullen bezoeken (v. 22-29); vraagt hun voorbeden (v. 30-33); zendt bijzondere groeten aan vele zijner vrienden daar (Romans 16:1); waarschuwt hen tegen degenen die scheuringen maken (v. 17-20); brengt de groeten over van de vrienden die bij hem zijn (v. 21-23); en eindigt met zegenbede voor hen en lofverheffing van God (v. 24-27). In dit hoofdstuk merken wij op

I. De voorrede en inleiding tot den gehelen brief (1-16),

II. Ene beschrijving van den betreurenswaardigen toestand van de heidenwereld, waarmee het bewijs begint van het leerstuk der rechtvaardigmaking door het geloof, hier in Romans 1:17 genoemd. Het eerste deel is overeenkomstig den toenmaligen vorm van den aanvang van een brief, maar met zeer uitnemende en heerlijke uitdrukkingen verrijkt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 1

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN DEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE ROMEINEN.

Indien wij het ene gedeelte der Schrift met het andere mogen vergelijken, en aandacht wijden aan de mening van sommige godvrezende mensen, dan moet erkend worden dat in het Oude Testament de psalmen David's en in het Nieuwe Testament de brieven van Paulus sterren van de eerste grootte zijn, die van de andere sterren in heerlijkheid verschillen. Zeker, de gehele Schrift is een brief uit den hemel aan de aarde, maar zij bevat veel meer brieven, van onderscheiden aard, van Paulus dan van een der andere schrijvers, want hij was de voornaamste der apostelen en had overvloediger gearbeid dan zij allen. Ik twijfel er niet aan, of zijn natuurlijke gaven waren zeer schitterend; zijn verstand was vlug en doordringend; zijn wijze van uitdrukking was vloeiend en rijk van taal; zijn genegenheden, in welke richting ook, waren zeer warm en ijverig, en zijn beslistheid was moedig en ondernemend. Dat alles maakte hem v r zijne bekering tot een zeer bitter en voortvarend vervolger. Maar toen de sterke gewapende man overmeesterd was, toen de sterkere over hem gekomen was om zijn buit te roven en al de eigenschappen van zijn tegenstander te heiligen, toen werd deze de bekwaamste en ijverigste prediker; beter geschikt om zielen te winnen dan enig ander. Wij hebben van hem in den canon der Heilige Schrift veertien brieven. Het is zeer waarschijnlijk dat hij in den loop zijner bediening verscheidene meer schreef, die overvloedig nuttig zouden zijn voor lering, vermaning enzovoort; maar aangezien die niet door goddelijke ingeving geschreven waren, werden ze niet opgenomen als canonieke schriften, en ook niet voor ons bewaard. Er bestaan zes brieven, die naar gezegd wordt door Paulus aan Seneca geschreven zijn, en acht brieven van Seneca aan Paulus, brieven die ook door sommigen van de ouden vermeld worden. Maar reeds bij vluchtige kennismaking blijkt dat ze verdacht, dat ze onecht zijn.

De brief aan de Romeinen heeft de eerste plaats gekregen, niet omdat hij v r de anderen geschreven werd, maar omdat hij in velerlei opzicht de voortreffelijkste is; omdat hij een van de langste is en de meeste onderwerpen behandelt; en misschien ook om de belangrijkheid van de plaats waarheen hij geschreven werd. Chrysostomus verlangde dat deze brief hem elke week tweemaal voorgelezen werd. Uit sommige volzinnen uit den brief kan men opmaken dat hij geschreven werd in het jaar onzes Heeren 56, en wel te Corinthe, terwijl Paulus zich daar korten tijd ophield op zijne reis naar Troas. (Acts 20:5,Acts 20:6). Hij beval bij de Romeinen aan Pheb, een dienares van de gemeente te Kenchrea (Romans 16:1) welke plaats bij Corinthe behoorde. Hij noemt Gajus zijn huiswaard, of den man bij wie hij inwoonde (Romans 16:23); en deze was een Corinthiër, niet dezelfde als Gajus van Derbe, die in Acts 20:1 genoemd wordt. Paulus was toen op reis naar Jeruzalem, om het geld te brengen dat verzameld was voor de arme heiligen aldaar; en daarvan maakt hij melding in Romans 15:26. De grote verborgenheden in dezen brief behandeld, konden niet anders dan vele dingen, zwaar om te verstaan, bevatten (2 Peter 3:16) evenals vele andere brieven van Paulus. De wijze van indeling (van deze als van verscheidene andere brieven) is opmerkelijk. De eerste elf hoofdstukken zijn leerstellig; het verdere gedeelte, de laatste vijf hoofdstukken, is practikaal, om het oordeel te verhelderen en het leven te hervormen. En de beste weg tot recht verstand van de waarheden, in het eerste gedeelte ontwikkeld, is zich te wijden aan en overvloedig te worden in beoefening van de deugden, die in het laatste gedeelte voorgeschreven worden; want "indien iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen dat zij uit God is." John 7:17.

I. Het leerstellig gedeelte van deze brief onderwijst ons

1. Betreffende den weg der verlossing;

A. Dat de grondslag gelegd is in rechtvaardigmaking, en dat niet door de natuurlijke werken der Heidenen (Romans 1:1); ook niet door de werken der wet van de Joden (Romans 2:1,3); want beiden, Joden en Heidenen, zijn aan den vloek onderworpen; maar alleen door het geloof in Jezus Christus (Romans 3:21 en verder.).

B. De delen van deze verlossing zijn:

a. Vrede met God (Romans 5:1).

b. Heiligmaking (Romans 6:1,7).

c. Verheerlijking (Romans 8:1).

2. Betreffende de personen, die verlost zijn; zij die behoren tot de uitverkiezing uit genade (Romans 9:1) heidenen en Joden (Romans 10:1 en 11). Hier blijkt dat de onderwerpen, die hij behandelt, de "tegenwoordige waarheid" zijn, gelijk Petrus ze noemt (2 Peter 1:12). Aan twee dingen stootten de Joden zich toen: aan de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, en aan de toelating van de heidenen tot de gemeente, en daarom tracht hij die beide dingen op te helderen en hen daarvan te overtuigen.

II. Hierop volgt het practikale gedeelte, waarin wij vinden:

1. Enige algemene vermaningen geschikt voor alle Christenen (Romans 12:1).

2. Besturing voor ons gedrag als leden van de maatschappij (Romans 13:1).

3. Regelen voor het gedrag van de Christenen jegens elkaar, als leden van de Christelijke gemeente (Romans 14:1-15:14).

III. Thans gaat hij over tot het slot van den brief; hij geeft de reden voor zijn schrijven op (Romans 15:14); deelt een en ander mede omtrent hem zelven en zijne zaken (v. 17-21); belooft hen te zullen bezoeken (v. 22-29); vraagt hun voorbeden (v. 30-33); zendt bijzondere groeten aan vele zijner vrienden daar (Romans 16:1); waarschuwt hen tegen degenen die scheuringen maken (v. 17-20); brengt de groeten over van de vrienden die bij hem zijn (v. 21-23); en eindigt met zegenbede voor hen en lofverheffing van God (v. 24-27). In dit hoofdstuk merken wij op

I. De voorrede en inleiding tot den gehelen brief (1-16),

II. Ene beschrijving van den betreurenswaardigen toestand van de heidenwereld, waarmee het bewijs begint van het leerstuk der rechtvaardigmaking door het geloof, hier in Romans 1:17 genoemd. Het eerste deel is overeenkomstig den toenmaligen vorm van den aanvang van een brief, maar met zeer uitnemende en heerlijke uitdrukkingen verrijkt.

Verzen 1-7

Romeinen 1:1-7

In deze afdeling hebben wij:

I. Den persoon die den brief schrijft, Romans 1:1, Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus: dit is zijn eretitel, waarop hij zich beroemt: niet gelijk de Joodse leraars: Rabbi! Rabbi! maar een dienstknecht, een van de meer bijzondere lijfbedienden, een huisverzorger. Een geroepen apostel. Sommigen menen dat hij zinspeelt op zijn ouden naam Saul, die betekent: een geroepene, een naar wie gevraagd is. Christus zocht hem om hem tot apostel te maken Acts 9:15. Hij grondt hier zijn gezag op zijn roeping, hij ging niet, gelijk de valse apostelen uit zonder zending, kltos apostolos, een geroepen apostel, dat is de naam bij welken hij liefst genoemd wordt, ofschoon hij erkent het niet waard te zijn, 1 Corinthians 15:9.

Afgezonderd tot het Evangelie van God. De Farizeeën waren beroemd om hun afzondering en waren daarnaar genoemd, omdat zij zich afzonderden om de wet te onderzoeken, en zij konden genoemd worden aphoris menoi eis ton nomon. Zo iemand was Paulus geweest, maar thans had hij een ander voorwerp van onderzoek, hij was hij aphoris menos eis to Evangelion, een Farizeeër van het Evangelie, afgezonderd naar het welbehagen Gods, Galatians 1:15, afgezonderd van zijner moeders lijf aan, door onmiddellijke leiding des Geestes en door middellijke ordening overeenkomstig die leiding, Acts 13:2, Acts 13:3, door toewijding van zich zelven aan dat werk. Hij was geheel en al gewijd aan het Evangelie God, het Evangelie waarvan God de werkmeester is, en waarvan oorsprong en werking goddelijk en hemels zijn.

II. Na het Evangelie van God genoemd te hebben, geeft hij in een uitweiding ons er een algemene schets van.

1. Van zijn oudheid. Het werd tevoren beloofd, Romans 1:2, het was geen pas-ontstaan leerstuk, maar het was vanouds reeds meegedeeld in de beloften en voorzeggingen van het Oude Testament, welke alle eenparig zich richtten naar het Evangelie, als morgenstralen die de Zon der gerechtigheid voorafgingen, en dat niet alleen mondeling maar ook in de Schriften.

2. Van zijn onderwerp. Het betreft Christus, Romans 1:3, Romans 1:4. De profeten en apostelen leggen allen getuigenis van Hem af, Hij is de ware schat, in den akker der Schriften verborgen. Merk op: wanneer Paulus Christus noemt hoe hij al diens namen en titels opeenstapelt: Jezus Christus onze Heere. Hij heeft er een welgevallen in over Hem te spreken en zodra hij Hem genoemd heeft kan hij niet voortgaan over Hem te spreken zonder enige uitdrukking van liefde en eer, gelijk hier, waar hij ons in den enen persoon Zijn twee onderscheiden naturen aantoont.

A. Zijn menselijke natuur. Die geworden is uit het zaad van David, Romans 1:3, dat is: geboren uit de maagd Maria, die uit den huize David's was, Luke 1:27, evenals Jozef, Zijn onderstelde vader, Luke 2:27. David wordt hier genoemd, ter oorzake van de bepaalde beloften aan hem gedaan ten opzichte van den Messias, voornamelijk Zijn koninklijke bediening, 2 Samuel 7:12, Psalms 132:11, vergeleken met Luke 1:32, Luke 1:33.

B. Zijn goddelijke natuur: Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, Romans 1:4, de Zoon van God door eeuwige generatie, of, zoals het hier is uitgedrukt: naar den Geest der heiligmaking. Naar het vlees, dat is Zijn menselijke natuur, was Hij het zaad van David, maar naar den Geest der heiligmaking, dat is Zijn goddelijke natuur, is Hij de Zoon van God (gelijk Hij gezegd wordt te zijn levend gemaakt door den Geest:1 Peter 3:18, verg. 2 Corinthians 13:4). Het grote bewijs daarvan is Zijn opstanding uit de doden, dat is het onloochenbaar en afdoend bewijs. Het teken van Jona den profeet, de opstanding van Christus, was bedoeld als het laatste bewijs, Matthew 12:39. Die daardoor niet overtuigd werd, zou door niets overtuigd worden. Wij hebben hier dus een samenvatting van de leer des Evangelies betreffende de beide naturen van Christus in een persoon.

3. De gevolgen daarvan, Romans 1:5. Door welken, dat is: door Christus, geopenbaard en kenbaar gemaakt door het Evangelie, wij (Paulus en de overige dienaren), hebben ontvangen genade en het apostelschap, dat is: de gunst van tot apostelen geroepen te zijn, Ephesians 3:8. De apostelen waren gemaakt tot een schouwspel voor de wereld, leidden een leven van ontbering, moeite en gevaar, werden llen daggedood, maar Paulus acht het apostelschap een gunst. Wij mogen het evenzo terecht een grote gunst achten, wanneer wij tot enig werk in den dienst van God gebruikt worden, welke moeilijkheden of gevaren wij daarin ook ontmoeten. Dat apostelschap was ontvangen tot gehoorzaamheid des geloofs, dat is, om de mensen tot gehoorzaamheid te brengen, gelijk Christus zo hebben Zijn dienaren ontvangen om te kunnen geven. Paulus bracht deze gehoorzaamheid onder al de heidenen, want hij was de apostel der heidenen, Romans 11:13. Merk op de beschrijving, die hier van het Christendom gegeven wordt, het is gehoorzaamheid des geloofs. Het bestaat niet in verstandelijke kennis of in bloot toestemmen, nog veel minder in twistige samensprekingen, maar in gehoorzaamheid. Deze gehoorzaamheid des geloofs beantwoordt aan de wet des geloofs, die in Romans 3:27 vermeld wordt. De handeling des geloofs is de gehoorzaamheid van het verstaan van God die zich openbaart, en het gevolg daarvan is de gehoorzaamheid van den wil aan God die gebiedt. Ten einde het misbruik te voorkomen, dat gemaakt kan worden van het leerstuk der rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, dat hij in het vervolg van dezen brief zal verklaren, spreekt hij hier van het Christendom als van een gehoorzaamheid. Christus heeft een juk.

Onder welken gij ook zijt, Romans 1:6. Hierin staat gij, Romeinen, gelijk met andere heidense volken, die minder beroemd of weelderig zijn, gij zijt allen een in Christus. De Evangelische zaligheid is een algemene zaligheid, Jude 1:3.

Geroepenen van Jezus Christus, die allen, en alleen die, worden gebracht tot een gehoorzaamheid des geloofs, die daadwerkelijk geroepenen van Jezus Christus zijn.

III. De personen, aan wie de brief gericht is, Romans 1:7. Allen, die te Rome zijt, geliefden Gods, geroepen heiligen. Dat is, aan alle belijdende Christenen, die in Rome waren, om `t even of zij oorspronkelijk Joden of heidenen waren, hoog of laag, vrij of in banden, geleerd of ongeleerd. Rijken en armen ontmoeten elkaar in Christus Jezus. Hier is:

1. Het voorrecht der Christenen. Zij zijn geliefden Gods, zij zijn leden van het lichaam dat geliefd is, dat is Gods Hephzibah, in hetwelk al Zijn lust is. Wij spreken van de liefde Gods in Zijn goedheid en zegeningen, en zo heeft Hij een algemene liefde voor de mensheid en een bijzondere liefde voor alle ware gelovigen, en daartussen ligt een 1iefde die Hij het lichaam der Christenheid, de zichtbare Kerk, toedraagt. 2. De plicht der Christenen. Die is: heilig te zijn, want daartoe zijn zij geroepen, geroepen heiligen, geroepen tot zaligheid door heiligmaking. Heiligen, en alleen heiligen, worden door God bemind met een bijzondere liefde.

Kltois hagiois, den geroepen heiligen, heiligen in belijdenis, het zou goed zijn indien alle geroepen heiligen waarlijk heiligen waren. Zij die geroepen heiligen zijn moeten zich benaarstigen om aan dien naam te beantwoorden, anders, ofschoon het een eer en een voorrecht is, zal het van weinig nut zijn in den groten dag, geroepen heiligen te zijn wanneer wij niet in werkelijkheid heiligen zijn.

IV. De apostolische zegenbede, Romans 1:7. Genade zij u en vrede. Dit is een van de kentekenen in elke brief, en het heeft niet slechts de kracht van een goeden wens maar het gezag van een zegening. De priesters onder de wet moesten het volk zegenen, en dat moeten ook de dienaren des Evangelies doen, in den naam des Heeren. Merk in deze gewone zegenbede op:

1. De gunsten, die begeerd worden: Genade en vrede. De Oud-Testamentische begroeting was: Vrede zij met u, maar nu gaat genade vooraf-genade, dat is de gunst van God jegens ons of het werk Gods in ons, die is nodig voor het verkrijgen van waren vrede. Alle Evangelische zegeningen zijn vervat in deze beide: genade en vrede. Vrede, dat is alles goeds, vrede met God, vrede in uw eigen geweten, vrede met allen die rondom u zijn, al die vrede gegrond in genade.

2. De bron van al deze zegeningen. Van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. Alle goed komt van:

A. God als een Vader, Hij heeft zich in die betrekking tot ons gesteld om onze wensen en verwachtingen te doen ontwaken en aan te moedigen, ons wordt geleerd Hem, wanneer wij komen om genade en vrede, onzen Vader te noemen.

B. Den Heere Jezus Christus, als Middelaar en als de grote schatbewaarder, uitdeler en gever van deze zegeningen. Wij krijgen ze uit Zijne volheid: vrede uit de volheid van Zijne verdiensten en genade uit de volheid van Zijn Geest.

Verzen 1-7

Romeinen 1:1-7

In deze afdeling hebben wij:

I. Den persoon die den brief schrijft, Romans 1:1, Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus: dit is zijn eretitel, waarop hij zich beroemt: niet gelijk de Joodse leraars: Rabbi! Rabbi! maar een dienstknecht, een van de meer bijzondere lijfbedienden, een huisverzorger. Een geroepen apostel. Sommigen menen dat hij zinspeelt op zijn ouden naam Saul, die betekent: een geroepene, een naar wie gevraagd is. Christus zocht hem om hem tot apostel te maken Acts 9:15. Hij grondt hier zijn gezag op zijn roeping, hij ging niet, gelijk de valse apostelen uit zonder zending, kltos apostolos, een geroepen apostel, dat is de naam bij welken hij liefst genoemd wordt, ofschoon hij erkent het niet waard te zijn, 1 Corinthians 15:9.

Afgezonderd tot het Evangelie van God. De Farizeeën waren beroemd om hun afzondering en waren daarnaar genoemd, omdat zij zich afzonderden om de wet te onderzoeken, en zij konden genoemd worden aphoris menoi eis ton nomon. Zo iemand was Paulus geweest, maar thans had hij een ander voorwerp van onderzoek, hij was hij aphoris menos eis to Evangelion, een Farizeeër van het Evangelie, afgezonderd naar het welbehagen Gods, Galatians 1:15, afgezonderd van zijner moeders lijf aan, door onmiddellijke leiding des Geestes en door middellijke ordening overeenkomstig die leiding, Acts 13:2, Acts 13:3, door toewijding van zich zelven aan dat werk. Hij was geheel en al gewijd aan het Evangelie God, het Evangelie waarvan God de werkmeester is, en waarvan oorsprong en werking goddelijk en hemels zijn.

II. Na het Evangelie van God genoemd te hebben, geeft hij in een uitweiding ons er een algemene schets van.

1. Van zijn oudheid. Het werd tevoren beloofd, Romans 1:2, het was geen pas-ontstaan leerstuk, maar het was vanouds reeds meegedeeld in de beloften en voorzeggingen van het Oude Testament, welke alle eenparig zich richtten naar het Evangelie, als morgenstralen die de Zon der gerechtigheid voorafgingen, en dat niet alleen mondeling maar ook in de Schriften.

2. Van zijn onderwerp. Het betreft Christus, Romans 1:3, Romans 1:4. De profeten en apostelen leggen allen getuigenis van Hem af, Hij is de ware schat, in den akker der Schriften verborgen. Merk op: wanneer Paulus Christus noemt hoe hij al diens namen en titels opeenstapelt: Jezus Christus onze Heere. Hij heeft er een welgevallen in over Hem te spreken en zodra hij Hem genoemd heeft kan hij niet voortgaan over Hem te spreken zonder enige uitdrukking van liefde en eer, gelijk hier, waar hij ons in den enen persoon Zijn twee onderscheiden naturen aantoont.

A. Zijn menselijke natuur. Die geworden is uit het zaad van David, Romans 1:3, dat is: geboren uit de maagd Maria, die uit den huize David's was, Luke 1:27, evenals Jozef, Zijn onderstelde vader, Luke 2:27. David wordt hier genoemd, ter oorzake van de bepaalde beloften aan hem gedaan ten opzichte van den Messias, voornamelijk Zijn koninklijke bediening, 2 Samuel 7:12, Psalms 132:11, vergeleken met Luke 1:32, Luke 1:33.

B. Zijn goddelijke natuur: Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, Romans 1:4, de Zoon van God door eeuwige generatie, of, zoals het hier is uitgedrukt: naar den Geest der heiligmaking. Naar het vlees, dat is Zijn menselijke natuur, was Hij het zaad van David, maar naar den Geest der heiligmaking, dat is Zijn goddelijke natuur, is Hij de Zoon van God (gelijk Hij gezegd wordt te zijn levend gemaakt door den Geest:1 Peter 3:18, verg. 2 Corinthians 13:4). Het grote bewijs daarvan is Zijn opstanding uit de doden, dat is het onloochenbaar en afdoend bewijs. Het teken van Jona den profeet, de opstanding van Christus, was bedoeld als het laatste bewijs, Matthew 12:39. Die daardoor niet overtuigd werd, zou door niets overtuigd worden. Wij hebben hier dus een samenvatting van de leer des Evangelies betreffende de beide naturen van Christus in een persoon.

3. De gevolgen daarvan, Romans 1:5. Door welken, dat is: door Christus, geopenbaard en kenbaar gemaakt door het Evangelie, wij (Paulus en de overige dienaren), hebben ontvangen genade en het apostelschap, dat is: de gunst van tot apostelen geroepen te zijn, Ephesians 3:8. De apostelen waren gemaakt tot een schouwspel voor de wereld, leidden een leven van ontbering, moeite en gevaar, werden llen daggedood, maar Paulus acht het apostelschap een gunst. Wij mogen het evenzo terecht een grote gunst achten, wanneer wij tot enig werk in den dienst van God gebruikt worden, welke moeilijkheden of gevaren wij daarin ook ontmoeten. Dat apostelschap was ontvangen tot gehoorzaamheid des geloofs, dat is, om de mensen tot gehoorzaamheid te brengen, gelijk Christus zo hebben Zijn dienaren ontvangen om te kunnen geven. Paulus bracht deze gehoorzaamheid onder al de heidenen, want hij was de apostel der heidenen, Romans 11:13. Merk op de beschrijving, die hier van het Christendom gegeven wordt, het is gehoorzaamheid des geloofs. Het bestaat niet in verstandelijke kennis of in bloot toestemmen, nog veel minder in twistige samensprekingen, maar in gehoorzaamheid. Deze gehoorzaamheid des geloofs beantwoordt aan de wet des geloofs, die in Romans 3:27 vermeld wordt. De handeling des geloofs is de gehoorzaamheid van het verstaan van God die zich openbaart, en het gevolg daarvan is de gehoorzaamheid van den wil aan God die gebiedt. Ten einde het misbruik te voorkomen, dat gemaakt kan worden van het leerstuk der rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, dat hij in het vervolg van dezen brief zal verklaren, spreekt hij hier van het Christendom als van een gehoorzaamheid. Christus heeft een juk.

Onder welken gij ook zijt, Romans 1:6. Hierin staat gij, Romeinen, gelijk met andere heidense volken, die minder beroemd of weelderig zijn, gij zijt allen een in Christus. De Evangelische zaligheid is een algemene zaligheid, Jude 1:3.

Geroepenen van Jezus Christus, die allen, en alleen die, worden gebracht tot een gehoorzaamheid des geloofs, die daadwerkelijk geroepenen van Jezus Christus zijn.

III. De personen, aan wie de brief gericht is, Romans 1:7. Allen, die te Rome zijt, geliefden Gods, geroepen heiligen. Dat is, aan alle belijdende Christenen, die in Rome waren, om `t even of zij oorspronkelijk Joden of heidenen waren, hoog of laag, vrij of in banden, geleerd of ongeleerd. Rijken en armen ontmoeten elkaar in Christus Jezus. Hier is:

1. Het voorrecht der Christenen. Zij zijn geliefden Gods, zij zijn leden van het lichaam dat geliefd is, dat is Gods Hephzibah, in hetwelk al Zijn lust is. Wij spreken van de liefde Gods in Zijn goedheid en zegeningen, en zo heeft Hij een algemene liefde voor de mensheid en een bijzondere liefde voor alle ware gelovigen, en daartussen ligt een 1iefde die Hij het lichaam der Christenheid, de zichtbare Kerk, toedraagt. 2. De plicht der Christenen. Die is: heilig te zijn, want daartoe zijn zij geroepen, geroepen heiligen, geroepen tot zaligheid door heiligmaking. Heiligen, en alleen heiligen, worden door God bemind met een bijzondere liefde.

Kltois hagiois, den geroepen heiligen, heiligen in belijdenis, het zou goed zijn indien alle geroepen heiligen waarlijk heiligen waren. Zij die geroepen heiligen zijn moeten zich benaarstigen om aan dien naam te beantwoorden, anders, ofschoon het een eer en een voorrecht is, zal het van weinig nut zijn in den groten dag, geroepen heiligen te zijn wanneer wij niet in werkelijkheid heiligen zijn.

IV. De apostolische zegenbede, Romans 1:7. Genade zij u en vrede. Dit is een van de kentekenen in elke brief, en het heeft niet slechts de kracht van een goeden wens maar het gezag van een zegening. De priesters onder de wet moesten het volk zegenen, en dat moeten ook de dienaren des Evangelies doen, in den naam des Heeren. Merk in deze gewone zegenbede op:

1. De gunsten, die begeerd worden: Genade en vrede. De Oud-Testamentische begroeting was: Vrede zij met u, maar nu gaat genade vooraf-genade, dat is de gunst van God jegens ons of het werk Gods in ons, die is nodig voor het verkrijgen van waren vrede. Alle Evangelische zegeningen zijn vervat in deze beide: genade en vrede. Vrede, dat is alles goeds, vrede met God, vrede in uw eigen geweten, vrede met allen die rondom u zijn, al die vrede gegrond in genade.

2. De bron van al deze zegeningen. Van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. Alle goed komt van:

A. God als een Vader, Hij heeft zich in die betrekking tot ons gesteld om onze wensen en verwachtingen te doen ontwaken en aan te moedigen, ons wordt geleerd Hem, wanneer wij komen om genade en vrede, onzen Vader te noemen.

B. Den Heere Jezus Christus, als Middelaar en als de grote schatbewaarder, uitdeler en gever van deze zegeningen. Wij krijgen ze uit Zijne volheid: vrede uit de volheid van Zijne verdiensten en genade uit de volheid van Zijn Geest.

Verzen 8-15

Romeinen 1:8-15

Wij kunnen hier opmerken:

I. Zijne dankzegging voor hen, Romans 1:8. Eerstelijk dank ik mijnen God. Het is goed alle dingen te beginnen met dankzegging aan God, dankzegging te maken tot de alfa en omega van elk lied, in alles God te danken.- Mijnen God. Hij zegt dit met vreugde en triomf. In al onze dankzegging is het goed op God te zien als onzen God, dat maakt alle barmhartigheid zoet, wanneer wij van God kunnen zeggen: "Hij is mijn Verbondsgod." DoorJezus Christus. Al onze deugden en verrichtingen zijn Gode welbehaaglijk alleen door Jezus Christus, onze dankzeggingen zowel als onze gebeden. Over u allen. Wij moeten onze liefde voor onze vrienden openbaren niet alleen door voor hen te bidden, maar ook door God voor hen te danken. God moet de heerlijkheid ontvangen voor al den troost, dien wij van onze vrienden hebben, want elk schepsel is voor ons datgene, en niet meer, hetwelk God het voor ons doet zijn. Met velen van deze Romeinen was Paulus niet persoonlijk bekend, en toch kon hij zich hartelijk verheugen over hun genadegaven en deugden. Toen sommigen van de Romeinse Christenen hem ontmoetten, Acts 28:15, dankte hij God over hen en greep moed, maar hier strekt zijn algemene liefde zich verder uit, en hij dankt God over hen allen, niet alleen over diegenen onder hen, die zijn helpers in Christus waren en die veel voor hem deden (van dezen spreekt hij Romans 16:3, Romans 16:6), maar over hen allen. Dat uw geloof verkondigd wordt. Paulus reisde heen en weer van plaats tot plaats, en waar hij ook kwam, daar hoorde hij met lof spreken over de Christenen te Rome. Hij vermeldt dit niet om hen hoogmoedig te maken, maar om hen aan te sporen meer en meer te beantwoorden aan de goede verwachting, die men algemeen van hen heeft. Hoe gunstiger naam iemand in godsdienstige zaken heeft, des te meer moet hij zorg dragen dien te bewaren, want een weinig dwaasheid doet een man stinken, die kostelijk is van wijsheid en eer, Ecclesiastes 10:1. In de gehele wereld, dat is: het Romeinse keizerrijk. De Christenen uit Rome waren, door het bevelschrift van Claudius, die alle Joden uit Rome verbande, door het gehele rijk verspreid, maar nu teruggekeerd, en hadden, naar het schijnt, overal waar zij geweest waren, in alle gemeenten een goeden naam verkregen. Dat was een der goede gevolgen van hun verdrukking, indien zij niet vervolgd geweest waren, zouden zij zo gunstig niet bekend geworden zijn. Dat was inderdaad een goede naam, een naam voor goede dingen bij God en bij alle gelovigen. Gelijk de opzieners uit die dagen en gelijk de oude Bijbel- heiligen hadden deze Romeinen door hun geloof getuigenis bekomen, Hebrews 11:2. Het is zeer begeerlijk beroemd te zijn om ons geloof. Het geloof van de Romeinse Christenen werd zo gunstig besproken, niet alleen omdat het uitnemend was in zichzelf, maar ook omdat het voortreffelijk en merkwaardig was door de omstandigheden. Rome was een stad op een berg, ieder lette op hetgeen daar geschiedde. Zij, op wie veler ogen gevestigd zijn, moeten zorg dragen onberispelijk te wandelen, want al wat zij doen, hetzij goed of kwaad, wordt algemeen besproken. De gemeente van Rome was toen zeer bloeiend, maar hoe is in later tijd het goud verdonkerd! Hoe is het fijne goud verduisterd geworden! Rome is niet meer wat zij geweest is. Zij was toen voorgesteld als een reine maagd aan Christus, en was uitnemend in haar schoonheid, maar zij heeft sindsdien trouwlooslijk gehandeld, is ontaard geworden en heeft vreemdelingen omhelsd, zodat deze brief aan de Romeinen nu een brief tegen de Romeinen is. Zij heeft thans slechts weinig reden om zich op haar eerste verleden te beroemen.

II. Zijn gebed voor haar, Romans 1:9. Ofschoon Rome een beroemde bloeiende gemeente was, had zij toch nodig dat er voor haar gebeden werd, zij had het nog niet gegrepen! Paulus vermeldt dit als een bewijs van zijn liefde voor haar. Een van de grootste bewijzen van liefde, soms het enige bewijs waartoe wij instaat zijn, is hen door onze gebeden aanbevelen in de liefde en barmhartigheid van God. Uit Paulus' voorbeeld kunnen wij hier leren:

1. Aanhouden in gebed. Zonder nalaten, allen tijd. Hij nam zelf de voorschriften in acht, die hij anderen gaf, Ephesians 6:18, 1 Thessalonians 5:17. Niet in dien zin dat Paulus nooit iets anders deed dan bidden, maar hij hield zijn gezette tijden voor de beoefening van dezen plicht, en dat zeer dikwijls en zonder ze te verwaarlozen.

2. Liefde in het gebed. Ik gedenk uwer. Ofschoon hij niet persoonlijk met hen bekend was en geen belang bij hen had, bad hij toch voor hen, niet alleen voor alle heiligen in het algemeen, maar hij maakte uitdrukkelijk melding van hen. Het is niet ongeschikt soms in onze gebeden voor bijzondere gemeenten en plaatsen hare behoeften bepaald te noemen, niet om ze God bekend te maken, maar om ons zelven op te wekken. Wellicht hebben wij den meesten troost van vrienden voor welken wij het meest bidden. Ten opzichte hiervan beroept hij zich plechtig op den Kenner der harten: Want God is mijn getuige. Deze verzekering geeft hij in een belangrijk geval, dat alleen aan God en aan zijn eigen hart bekend was. Het is zeer troostrijk wanneer wij vrijmoedigheid kunnen hebben om God tot getuige aan te roepen van onze oprechtheid en volharding in de beoefening van onzen plicht. God is met name de getuige van onze stille gebeden, van hun inhoud, van de wijze waarop zij opgezonden worden, want onze Vader ziet in het verborgene, Matthew 6:6. God welken ik diene in mijnen geest. Zij die God dienen in hunnen geest, mogen met nederig vertrouwen zich op Hem beroepen, huichelaars, die het bij de uitwendige beoefening laten, kunnen dat niet doen. Zijn bijzondere gebed, onder veel andere dingen die hij voor hen begeerde, was dat hij gelegenheid mocht krijgen om hen te bezoeken, Romans 1:10. Of mogelijk nog ter eniger tijd mij goede gelegenheid gegeven werd door den wil van God om tot u te komen. Voor alles, wat wij ten opzichte van enig schepsel begeren, moeten wij ons in het gebed tot God wenden, want onze tijden zijn in Zijne hand, en al onze wegen worden door Hem beschikt. De uitdrukkingen, hier door Paulus gebruikt, tonen aan dat hij zeer begerig was naar zulk een gelegenheid: of mogelijk nog te eniger tijd, hij was daarin sedert lang en dikwijls teleurgesteld, en nu onderwierp hij het aan den wil der Voorzienigheid, goede gelegenheid door den wil van God. Bij al onze voornemens zowel als bij al onze begeerten, moeten wij steeds gedachtig zijn aan het: indien de Heere wil, James 4:15. Onze reizen zijn al of niet voorspoedig, al of niet gemakkelijk, alleen naar den wil van God.

III. Zijn grote begeerte om hen te zien, met de redenen daarvoor, Romans 1:11. Hij had zoveel van hen gehoord dat hij zeer verlangde persoonlijk met hen in kennis te komen. Voor getrouwe dienaren zijn vruchtdragende Christenen even grote vreugde als dorre belijders hun verdriet zijn. Derhalve had hij het menigmaal voorgenomen, maar was totnogtoe verhinderd, Romans 1:13, want de mens wikt, maar God beschikt. Andere belangen hadden hem verhinderd tot hen te reizen, onder anderen zijn zorg voor andere gemeenten, wier belangen dringend waren, want Paulus was gewoon het eerst te doen hetgeen het nuttigst en niet hetgeen het aangenaamst was, -want anders zou hij naar Rome gegaan zijn. Een goed voorbeeld voor de dienaren, die niet hun eigen gezindheid, maar de noodzakelijkheid van hun werk voor de gemeenten moeten raadplegen. Paulus verlangde deze Romeinen te bezoeken, Romans 1:11.

1. Om hen te stichten, opdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen. Hij ontving om mede te delen. Nooit was enige moederborst zo begerig om het dorstende kindeken te zogen, als Paulus hoofd en hart waren om geestelijke gaven mede te delen, dat is: om te prediken. Een goede leerrede is een goede gave, want zij is een geestelijke gave. Ten einde gij versterkt zoudt worden. Nadat hij hun bloei gunstig vermeld heeft, geeft hij hier zijne begeerte naar hun versterking te kennen, dat zij even voorspoedig benedenwaarts wortel mogen schieten als opwaarts vruchten dragen. De beste heiligen zolang zij in zulk een beweeglijke wereld zijn als deze, hebben er behoefte aan meer en meer versterkt te worden, en geestelijke gaven zijn bepaald bestemd voor die versterking.

2. Om zelf vertroost te worden, Romans 1:12. Wat hij gehoord had van hun toenemen in de genade, had hem zo verblijd dat hij behoefte gevoelde er meer van te vernemen. Paulus kon vertroosting vinden in den arbeid van andere dienaren. Door het onderling geloof, zo het uwe als het mijne, dat is: ons gemeenschappelijk geloof en onze gemeenschappelijke getrouwheid. Het is zeer troostrijk wanneer er wederkerig vertrouwen bestaat tussen dienaren en gemeente, zij vertrouwen hem als een getrouw dienaar en hij vertrouwt hen als een getrouwe gemeente. Of: het wederkerig werk des geloofs, dat is de liefde, zij verheugen zich in de uitdrukkingen van elkanders liefde, of in de mededelingen van elkanders geloof. Het is zeer verkwikkend voor Christenen elkaar deelgenoten te maken van hun geestelijke inzichten, zij worden daardoor verscherpt, gelijk men ijzer met ijzer scherpt. Opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, Romans 1:13. Hun stichting zou hem tot voordeel zijn, ze zou vrucht dragen in zijn voordeel. Paulus was met het hart bij zijn werk, als iemand die geloofde dat hoe meer goed hij deed, des te groter zou zijne beloning zijn.

3. Om zijne roeping te vervullen als apostel der heidenen, Romans 1:14 :Ik ben een schuldenaar.

A. Hetgeen hij ontvangen had maakte hem tot schuldenaar, want zijn talenten waren hem toevertrouwd om daarmee handel te drijven tot eer zijns Meesters. Wij moeten er aan denken wanneer wij grote dingen najagen, dat al wat wij ontvangen ons verplichtingen op1egt, wij zijn slechts rentmeesters van de goederen onzes Heeren.

B. Zijn bediening maakte hem tot schuldenaar. Hij was schuldenaar omdat hij apostel was, hij was geroepen en uitgezonden tot het werk, en had zich verbonden om het te behartigen. Paulus had zijn talent gebruikt en gearbeid in den dienst, en meer goed gedaan dan iemand anders, en toch, daarop lettende, noemt hij zich zelven een schuldenaar, want wanneer wij alles gedaan hebben, dat ons opgelegd was, zijn wij toch slechts onnutte dienstknechten. Een schuldenaar, beiden Grieken en barbaren, dat is, gelijk de volgende woorden aantonen: beiden wijzen en onwijzen. De Grieken meenden dat zij alleen wijsheid bezaten en zagen op de overige mensen als op barbaren neer in vergelijking met hen, want die waren niet zo beschaafd en ontwikkeld als zij. Welnu, Paulus was beiden een schuldenaar, hij hield zich zelven verplicht den een zowel als den ander zoveel goed te doen als hem mogelijk was. Derhalve vinden wij hem overal bezig met het kwijten van zijn schuld, zowel predikende als schrijvende, goeddoende aan Grieken en aan barbaren, en zijn woorden kiezende naar hun bekwaamheid om ze te begrijpen. Ge zult onderscheid vinden tussen zijn rede te Lystre voor de eenvoudige Lykoniërs, Acts 14:15 v.v., en die te Athene, voor de beschaafde wijsgeren, Acts 17:22 v.v. Hij bediende beiden als schuldenaar, gevende een ieder hunner wat hem toekwam. Ofschoon hij een eenvoudig prediker was, sprak hij, als schuldenaar aan de wijzen, wijsheid voor de volmaakten, 1 Corinthians 2:6. Om die reden was hij bereid zodra de gelegenheid zich daartoe voordeed, hun die te Rome waren, het Evangelie te verkondigen, Romans 1:15. Ofschoon dat een bekende plaats was, waar hij aan veel gevaren zou blootstaan en waar het Christendom met veel moeilijkheden te worstelen had, was Paulus bereid zich te Rome te wagen, indien hij daartoe geroepen werd. Ik ben volvaardig, hetgeen in mij is dat is volvaardig, prothumon. Het woord betekent grote bereidheid des geestes, en hij verlangde er zeer naar. Wat hij deed, geschiedde niet uit eerbejag, maar met een volvaardig gemoed. Het is voortreffelijk gereed te zijn om alle moeilijkheden het hoofd te bieden ten einde goed te doen of te verkrijgen.

Verzen 8-15

Romeinen 1:8-15

Wij kunnen hier opmerken:

I. Zijne dankzegging voor hen, Romans 1:8. Eerstelijk dank ik mijnen God. Het is goed alle dingen te beginnen met dankzegging aan God, dankzegging te maken tot de alfa en omega van elk lied, in alles God te danken.- Mijnen God. Hij zegt dit met vreugde en triomf. In al onze dankzegging is het goed op God te zien als onzen God, dat maakt alle barmhartigheid zoet, wanneer wij van God kunnen zeggen: "Hij is mijn Verbondsgod." DoorJezus Christus. Al onze deugden en verrichtingen zijn Gode welbehaaglijk alleen door Jezus Christus, onze dankzeggingen zowel als onze gebeden. Over u allen. Wij moeten onze liefde voor onze vrienden openbaren niet alleen door voor hen te bidden, maar ook door God voor hen te danken. God moet de heerlijkheid ontvangen voor al den troost, dien wij van onze vrienden hebben, want elk schepsel is voor ons datgene, en niet meer, hetwelk God het voor ons doet zijn. Met velen van deze Romeinen was Paulus niet persoonlijk bekend, en toch kon hij zich hartelijk verheugen over hun genadegaven en deugden. Toen sommigen van de Romeinse Christenen hem ontmoetten, Acts 28:15, dankte hij God over hen en greep moed, maar hier strekt zijn algemene liefde zich verder uit, en hij dankt God over hen allen, niet alleen over diegenen onder hen, die zijn helpers in Christus waren en die veel voor hem deden (van dezen spreekt hij Romans 16:3, Romans 16:6), maar over hen allen. Dat uw geloof verkondigd wordt. Paulus reisde heen en weer van plaats tot plaats, en waar hij ook kwam, daar hoorde hij met lof spreken over de Christenen te Rome. Hij vermeldt dit niet om hen hoogmoedig te maken, maar om hen aan te sporen meer en meer te beantwoorden aan de goede verwachting, die men algemeen van hen heeft. Hoe gunstiger naam iemand in godsdienstige zaken heeft, des te meer moet hij zorg dragen dien te bewaren, want een weinig dwaasheid doet een man stinken, die kostelijk is van wijsheid en eer, Ecclesiastes 10:1. In de gehele wereld, dat is: het Romeinse keizerrijk. De Christenen uit Rome waren, door het bevelschrift van Claudius, die alle Joden uit Rome verbande, door het gehele rijk verspreid, maar nu teruggekeerd, en hadden, naar het schijnt, overal waar zij geweest waren, in alle gemeenten een goeden naam verkregen. Dat was een der goede gevolgen van hun verdrukking, indien zij niet vervolgd geweest waren, zouden zij zo gunstig niet bekend geworden zijn. Dat was inderdaad een goede naam, een naam voor goede dingen bij God en bij alle gelovigen. Gelijk de opzieners uit die dagen en gelijk de oude Bijbel- heiligen hadden deze Romeinen door hun geloof getuigenis bekomen, Hebrews 11:2. Het is zeer begeerlijk beroemd te zijn om ons geloof. Het geloof van de Romeinse Christenen werd zo gunstig besproken, niet alleen omdat het uitnemend was in zichzelf, maar ook omdat het voortreffelijk en merkwaardig was door de omstandigheden. Rome was een stad op een berg, ieder lette op hetgeen daar geschiedde. Zij, op wie veler ogen gevestigd zijn, moeten zorg dragen onberispelijk te wandelen, want al wat zij doen, hetzij goed of kwaad, wordt algemeen besproken. De gemeente van Rome was toen zeer bloeiend, maar hoe is in later tijd het goud verdonkerd! Hoe is het fijne goud verduisterd geworden! Rome is niet meer wat zij geweest is. Zij was toen voorgesteld als een reine maagd aan Christus, en was uitnemend in haar schoonheid, maar zij heeft sindsdien trouwlooslijk gehandeld, is ontaard geworden en heeft vreemdelingen omhelsd, zodat deze brief aan de Romeinen nu een brief tegen de Romeinen is. Zij heeft thans slechts weinig reden om zich op haar eerste verleden te beroemen.

II. Zijn gebed voor haar, Romans 1:9. Ofschoon Rome een beroemde bloeiende gemeente was, had zij toch nodig dat er voor haar gebeden werd, zij had het nog niet gegrepen! Paulus vermeldt dit als een bewijs van zijn liefde voor haar. Een van de grootste bewijzen van liefde, soms het enige bewijs waartoe wij instaat zijn, is hen door onze gebeden aanbevelen in de liefde en barmhartigheid van God. Uit Paulus' voorbeeld kunnen wij hier leren:

1. Aanhouden in gebed. Zonder nalaten, allen tijd. Hij nam zelf de voorschriften in acht, die hij anderen gaf, Ephesians 6:18, 1 Thessalonians 5:17. Niet in dien zin dat Paulus nooit iets anders deed dan bidden, maar hij hield zijn gezette tijden voor de beoefening van dezen plicht, en dat zeer dikwijls en zonder ze te verwaarlozen.

2. Liefde in het gebed. Ik gedenk uwer. Ofschoon hij niet persoonlijk met hen bekend was en geen belang bij hen had, bad hij toch voor hen, niet alleen voor alle heiligen in het algemeen, maar hij maakte uitdrukkelijk melding van hen. Het is niet ongeschikt soms in onze gebeden voor bijzondere gemeenten en plaatsen hare behoeften bepaald te noemen, niet om ze God bekend te maken, maar om ons zelven op te wekken. Wellicht hebben wij den meesten troost van vrienden voor welken wij het meest bidden. Ten opzichte hiervan beroept hij zich plechtig op den Kenner der harten: Want God is mijn getuige. Deze verzekering geeft hij in een belangrijk geval, dat alleen aan God en aan zijn eigen hart bekend was. Het is zeer troostrijk wanneer wij vrijmoedigheid kunnen hebben om God tot getuige aan te roepen van onze oprechtheid en volharding in de beoefening van onzen plicht. God is met name de getuige van onze stille gebeden, van hun inhoud, van de wijze waarop zij opgezonden worden, want onze Vader ziet in het verborgene, Matthew 6:6. God welken ik diene in mijnen geest. Zij die God dienen in hunnen geest, mogen met nederig vertrouwen zich op Hem beroepen, huichelaars, die het bij de uitwendige beoefening laten, kunnen dat niet doen. Zijn bijzondere gebed, onder veel andere dingen die hij voor hen begeerde, was dat hij gelegenheid mocht krijgen om hen te bezoeken, Romans 1:10. Of mogelijk nog ter eniger tijd mij goede gelegenheid gegeven werd door den wil van God om tot u te komen. Voor alles, wat wij ten opzichte van enig schepsel begeren, moeten wij ons in het gebed tot God wenden, want onze tijden zijn in Zijne hand, en al onze wegen worden door Hem beschikt. De uitdrukkingen, hier door Paulus gebruikt, tonen aan dat hij zeer begerig was naar zulk een gelegenheid: of mogelijk nog te eniger tijd, hij was daarin sedert lang en dikwijls teleurgesteld, en nu onderwierp hij het aan den wil der Voorzienigheid, goede gelegenheid door den wil van God. Bij al onze voornemens zowel als bij al onze begeerten, moeten wij steeds gedachtig zijn aan het: indien de Heere wil, James 4:15. Onze reizen zijn al of niet voorspoedig, al of niet gemakkelijk, alleen naar den wil van God.

III. Zijn grote begeerte om hen te zien, met de redenen daarvoor, Romans 1:11. Hij had zoveel van hen gehoord dat hij zeer verlangde persoonlijk met hen in kennis te komen. Voor getrouwe dienaren zijn vruchtdragende Christenen even grote vreugde als dorre belijders hun verdriet zijn. Derhalve had hij het menigmaal voorgenomen, maar was totnogtoe verhinderd, Romans 1:13, want de mens wikt, maar God beschikt. Andere belangen hadden hem verhinderd tot hen te reizen, onder anderen zijn zorg voor andere gemeenten, wier belangen dringend waren, want Paulus was gewoon het eerst te doen hetgeen het nuttigst en niet hetgeen het aangenaamst was, -want anders zou hij naar Rome gegaan zijn. Een goed voorbeeld voor de dienaren, die niet hun eigen gezindheid, maar de noodzakelijkheid van hun werk voor de gemeenten moeten raadplegen. Paulus verlangde deze Romeinen te bezoeken, Romans 1:11.

1. Om hen te stichten, opdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen. Hij ontving om mede te delen. Nooit was enige moederborst zo begerig om het dorstende kindeken te zogen, als Paulus hoofd en hart waren om geestelijke gaven mede te delen, dat is: om te prediken. Een goede leerrede is een goede gave, want zij is een geestelijke gave. Ten einde gij versterkt zoudt worden. Nadat hij hun bloei gunstig vermeld heeft, geeft hij hier zijne begeerte naar hun versterking te kennen, dat zij even voorspoedig benedenwaarts wortel mogen schieten als opwaarts vruchten dragen. De beste heiligen zolang zij in zulk een beweeglijke wereld zijn als deze, hebben er behoefte aan meer en meer versterkt te worden, en geestelijke gaven zijn bepaald bestemd voor die versterking.

2. Om zelf vertroost te worden, Romans 1:12. Wat hij gehoord had van hun toenemen in de genade, had hem zo verblijd dat hij behoefte gevoelde er meer van te vernemen. Paulus kon vertroosting vinden in den arbeid van andere dienaren. Door het onderling geloof, zo het uwe als het mijne, dat is: ons gemeenschappelijk geloof en onze gemeenschappelijke getrouwheid. Het is zeer troostrijk wanneer er wederkerig vertrouwen bestaat tussen dienaren en gemeente, zij vertrouwen hem als een getrouw dienaar en hij vertrouwt hen als een getrouwe gemeente. Of: het wederkerig werk des geloofs, dat is de liefde, zij verheugen zich in de uitdrukkingen van elkanders liefde, of in de mededelingen van elkanders geloof. Het is zeer verkwikkend voor Christenen elkaar deelgenoten te maken van hun geestelijke inzichten, zij worden daardoor verscherpt, gelijk men ijzer met ijzer scherpt. Opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, Romans 1:13. Hun stichting zou hem tot voordeel zijn, ze zou vrucht dragen in zijn voordeel. Paulus was met het hart bij zijn werk, als iemand die geloofde dat hoe meer goed hij deed, des te groter zou zijne beloning zijn.

3. Om zijne roeping te vervullen als apostel der heidenen, Romans 1:14 :Ik ben een schuldenaar.

A. Hetgeen hij ontvangen had maakte hem tot schuldenaar, want zijn talenten waren hem toevertrouwd om daarmee handel te drijven tot eer zijns Meesters. Wij moeten er aan denken wanneer wij grote dingen najagen, dat al wat wij ontvangen ons verplichtingen op1egt, wij zijn slechts rentmeesters van de goederen onzes Heeren.

B. Zijn bediening maakte hem tot schuldenaar. Hij was schuldenaar omdat hij apostel was, hij was geroepen en uitgezonden tot het werk, en had zich verbonden om het te behartigen. Paulus had zijn talent gebruikt en gearbeid in den dienst, en meer goed gedaan dan iemand anders, en toch, daarop lettende, noemt hij zich zelven een schuldenaar, want wanneer wij alles gedaan hebben, dat ons opgelegd was, zijn wij toch slechts onnutte dienstknechten. Een schuldenaar, beiden Grieken en barbaren, dat is, gelijk de volgende woorden aantonen: beiden wijzen en onwijzen. De Grieken meenden dat zij alleen wijsheid bezaten en zagen op de overige mensen als op barbaren neer in vergelijking met hen, want die waren niet zo beschaafd en ontwikkeld als zij. Welnu, Paulus was beiden een schuldenaar, hij hield zich zelven verplicht den een zowel als den ander zoveel goed te doen als hem mogelijk was. Derhalve vinden wij hem overal bezig met het kwijten van zijn schuld, zowel predikende als schrijvende, goeddoende aan Grieken en aan barbaren, en zijn woorden kiezende naar hun bekwaamheid om ze te begrijpen. Ge zult onderscheid vinden tussen zijn rede te Lystre voor de eenvoudige Lykoniërs, Acts 14:15 v.v., en die te Athene, voor de beschaafde wijsgeren, Acts 17:22 v.v. Hij bediende beiden als schuldenaar, gevende een ieder hunner wat hem toekwam. Ofschoon hij een eenvoudig prediker was, sprak hij, als schuldenaar aan de wijzen, wijsheid voor de volmaakten, 1 Corinthians 2:6. Om die reden was hij bereid zodra de gelegenheid zich daartoe voordeed, hun die te Rome waren, het Evangelie te verkondigen, Romans 1:15. Ofschoon dat een bekende plaats was, waar hij aan veel gevaren zou blootstaan en waar het Christendom met veel moeilijkheden te worstelen had, was Paulus bereid zich te Rome te wagen, indien hij daartoe geroepen werd. Ik ben volvaardig, hetgeen in mij is dat is volvaardig, prothumon. Het woord betekent grote bereidheid des geestes, en hij verlangde er zeer naar. Wat hij deed, geschiedde niet uit eerbejag, maar met een volvaardig gemoed. Het is voortreffelijk gereed te zijn om alle moeilijkheden het hoofd te bieden ten einde goed te doen of te verkrijgen.

Verzen 16-18

Romeinen 1:16-18

Paulus begint hier een uitgebreide behandeling van de rechtvaardigmaking, in het tweede deel van dit hoofdstuk geeft hij zijne stelling en laat daarop, om die te bewijzen ene beschrijving volgen van den betreurenswaardigen toestand van de heidenwereld. Zijn overgang daartoe is zeer schoon en redekunstig. Hij was volvaardig om het Evangelie te Rome te verkondigen, ofschoon dat een plaats was waar het Evangelie vertreden werd door hen die zich wijzen noemden, want, zegt hij, ik schaam mij niet voor het Evangelie van Christus, Romans 1:16. Er is veel in het Evangelie, dat een man als Paulus in verzoeking brengen kon, zich er voor te schamen, voornamelijk dat Hij, wiens Evangelie het is, een kruiseling was, dat de leer van dat Evangelie zeer eenvoudig was en weinig had waardoor het geschikt was om aan geleerden ter behandeling gegeven te worden, dat de belijders gering en veracht waren en overal tegengesproken werden, maar toch was Paulus er niet beschaamd voor het te belijden. Hij is waarlijk een Christen, die er zich niet voor schaamt en het ook geen schande aandoet. De reden voor deze vrijmoedige belijdenis, ontleend aan den aard en de voortreffelijkheid van het Evangelie, is de aanvang van zijn behandeling.

I. De voorstelling, Romans 1:16, Romans 1:17. De voortreffelijkheid van het Evangelie ligt in hetgeen het ons openbaart.

1. Het doel is de zaligheid van hen die er in geloven. Het is ene kracht Gods tot zaligheid. Paulus schaamt zich voor het Evangelie niet, hoe gering en verachtelijk het zich ook moge voordoen voor het vleselijk oog, want de kracht Gods werkt er door de zaligheid van allen die geloven, het wijst ons den weg der zaligheid, Acts 16:17, en het is de grote vrijbrief waardoor de zaligheid ons toegezegd en geschonken is. Maar:

A. Het is door de kracht Gods, zonder die kracht is het Evangelie slechts een dode letter, de openbaring van het Evangelie is de openbaring van den arm des Heeren, Isaiah 53:1, gelijk er kracht was bij het woord van Christus om gezond te maken.

B. Het is voor hen, en voor hen alleen, die geloven. Het geloof geeft ons deel aan de zaligmaking des Evangelies, voor wie niet geloven is die verborgen. Het toebereide geneesmiddel zal den lijder niet redden indien hij het niet gebruikt. -Eerst den Jood. Zowel door Christus als door Zijne apostelen werd het eerst het aanbod gedaan aan de verloren scha- en van het huis Israël's. U eerst, Acts 3:26, maar na hun weigering keerden de apostelen zich tot de heidenen, Acts 13:46. Joden en heidenen staan nu gelijk, beiden even ellendig zonder Zaligmaker, en beiden even welkom voor den Zaligmaker, Colossians 3:11. Zulk een leer was verrassend voor de Joden, die totnogtoe het uitverkoren volk geweest waren en vol toorn op de heidenwereld neerzagen, maar de langverwachte Messias toont te zijn een licht tot verlichting der heidenen, zo goed als de heerlijkheid van Zijn volk Israël.

2. De rechtvaardigmaking der gelovigen als de weg, Romans 1:17. Want in hetzelve, dat is in dit Evangelie, waarop Paulus zo roemt: wordt de rechtvaardigheid Gods geopenbaard. Onze ellende en ondergang zijn het gevolg, het voortbrengsel van onze onreinheid, dus hetgeen ons den weg tot zaligheid zal tonen moet noodzakelijk de weg tot rechtvaardigmaking zijn, en dat is met het Evangelie het geval. Het Evangelie leert ons ene rechtvaardigheid kennen. Omdat God een rechtvaardig en heilig God is en wij schuldige zondaren zijn, is het noodzakelijk dat wij ene rechtvaardigheid bezitten, waarin wij voor Hem kunnen verschijnen. En, geloofd zij God, er is zulk een rechtvaardigheid aangebracht in vorst Messias, Daniel 9:24, en geopenbaard in het Evangelie, een rechtvaardigheid, een genadig middel van verzoening en aanneming, niettegenstaande de schuld van onze zonden. Deze evangelische rechtvaardigheid:

A. Wordt genoemd de rechtvaardigheid Gods, zij werd door God aangewezen, door God goedgekeurd en aangenomen. Zij wordt zo genoemd om alle voorwendsel af te snijden voor ene rechtvaardigheid, die het gevolg van onze eigen werken en verdiensten zou zijn. Zij is de rechtvaardigheid van Christus, die God is, en spruit voort uit ene voldoening van oneindige waarde.

B. Zij wordt gezegd te zijn uit geloof tot geloof, dat is, volgens sommigen, uit het geloof (de trouw) van den zich openbarenden God tot het geloof van den ontvangenden mens, of volgens anderen, uit het geloof van afhankelijkheid van God en onmiddellijken omgang met Hem, gelijk Adam voor den val, tot het geloof van afhankelijkheid van een Middelaar, waardoor men met God in betrekking komt. Uit het eerste geloof, waardoor wij in een gerechtvaardigden staat worden geplaatst, tot het latere geloof, waardoor wij leven en in dien staat blijven. En het geloof, dat ons rechtvaardigt, is niet anders dan het aannemen van Christus als onzen Zaligmaker, waardoor wij ware Christenen worden, overeenkomstig den inhoud van het verbond des doops, uit het geloof, dat ons in Christus inent tot het geloof dat uit Hem als den wortel kracht trekt. Dat alles is begrepen in de volgende woorden: De rechtvaardige zal uit het geloof leven. Rechtvaardig door het geloof, dus het geloof rechtvaardigt ons, leven door het geloof, derhalve het geloof onderhoudt ons, en daarom is er ene rechtvaardigheid uit geloof tot geloof. Het geloof is alles in alles, zowel in den aanvang als in het vervolg van het Christelijk leven. Het is niet uit geloof tot de werken, alsof het geloof ons plaatste in een staat van rechtvaardigheid, en daarna de werken ons daarin bewaarden en onderhielden, maar het is voortdurend uit geloof tot geloof, gelijk in 2 Corinthians 3:18 :van heerlijkheid tot heerlijkheid. Het is een toenemend, voortdurend, doordringend geloof, geloof dat voorwaarts gaat en grond wint op ongeloof. Om aan te tonen dat dit geen nieuw, pas-gevormd leerstuk is, haalt hij die beroemde plaats uit het Oude Testament aan, zo dikwijls genoemd in het Nieuwe, Habakkuk 2:4 : De rechtvaardige zal door het geloof leven. Zijnde gerechtvaardigd door het geloof zal hij door het geloof leven, beide het leven van genade en dat van heerlijkheid. De profeet heeft zich daar op zijn wachttoren gesteld, in afwachting van enige buitengewone ontdekkingen, Romans 1:1. En de ontdekking was de zekerheid der verschijning van den beloofden Messias, in de volheid des tijds, niettegenstaande enig schijnbaar uitstel. Dit wordt het gezicht genoemd, ter wille van de voortreffelijkheid, zoals het elders de belofte heet, en gedurende den tijd dat het aanstaande is, zowel nadat het vervuld is, zal de rechtvaardige door het geloof leven. Zo is de evangelische rechtvaardigheid uit geloof tot geloof-uit het Oud-Testamentische geloof in een Christus die komen zou tot het Nieuw-Testamentische geloof in een Christus die reeds gekomen is.

II. Het bewijs van deze stelling, dat beide Joden en Heidenen behoefte hebben aan ene rechtvaardigheid, waarin zij voor God kunnen verschijnen, en dat zomin de een als de ander iets in zich zelven heeft om op te pleiten. Rechtvaardigmaking moet komen hetzij door geloof hetzij door de werken. Door de werken kan het niet, hetgeen hij in den brede bewijst door een beschrijving der werken beiden van Joden en Heidenen, en daaruit besluit hij dat het door het geloof geschieden moet, Romans 3:20, Romans 3:28. Als een bekwaam heelmeester onderzoekt de apostel de wonde, alvorens er den pleister op te leggen, hij tracht eerst te overtuigen van zonde en ellende en wijst daarna den weg ter verlossing aan. Daardoor wordt het Evangelie des te meer welkom. Wij moeten eerst zien dat de rechtvaardigheid van God ons veroordeelt en dan zal de rechtvaardigheid van den rechtvaardig makenden God verschijnen als aller aanneming waardig. In het algemeen, Romans 1:18 :de toorn Gods wordt geopenbaard. Het licht der natuur en het licht der wet openbaren den toorn Gods over zonde tot zonde. Het is gezegend voor ons dat het Evangelie de rechtvaardig makende rechtvaardigheid Gods openbaart uit geloof tot geloof. De tegenstelling ligt voor de hand. Zij is:

1. De zondigheid van den mens wordt beschreven, saamgevat onder twee hoofden: godloosheid en ongerechtigheid. Godloosheid tegen de eerste tafel der wet, ongerechtigheid tegen de tweede tafel.

2. De oorzaak van deze zondigheid is: zij houden de waarheid in ongerechtigheid ten onder. Zij hadden sommige algemene begrippen, sommige denkbeelden over het wezen Gods en het onderscheid tussen goed en kwaad, maar zij hielden die ten onder in ongerechtigheid, dat is: zij kenden en beleden die terwijl zij voortgingen in hun boze wegen. Zij hielden de waarheid als een overwonnene, als een gevangene, die geen invloed op hen mocht uitoefenen zoals zij anders zou gedaan hebben. Een ongerechtig, godloos hart is gelijk een kerker, waarin menige goede waarheid wordt gevangen gehouden en begraven. Het voorbeeld der gezonde woorden in geloof en liefde te houden is de wortel van allen godsdienst, 2 Timothy 1:13, maar de waarheid onderhouden in ongerechtigheid is de wortel van alle zonden.

3. Het ongenoegen van God daarover. De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel, niet alleen door het geschreven Woord, dat door de inspiratie des Geestes werd gegeven, dt hadden de heidenen niet, maar in de voorzienigheid Gods, in Zijn oordelen aan de zondaren voltrokken, die niet zo vanzelf komen, of bij toeval geschieden, en niet aan tweede oorzaken toegeschreven moeten worden, maar een openbaring van den hemel zijn. Of: de toorn van den hemel wordt geopenbaard, het is niet een toorn van een mens gelijk wij zelven zijn, maar toorn van den hemel, en daarom des te verschrikkelijker en onontkomelijk.

Verzen 16-18

Romeinen 1:16-18

Paulus begint hier een uitgebreide behandeling van de rechtvaardigmaking, in het tweede deel van dit hoofdstuk geeft hij zijne stelling en laat daarop, om die te bewijzen ene beschrijving volgen van den betreurenswaardigen toestand van de heidenwereld. Zijn overgang daartoe is zeer schoon en redekunstig. Hij was volvaardig om het Evangelie te Rome te verkondigen, ofschoon dat een plaats was waar het Evangelie vertreden werd door hen die zich wijzen noemden, want, zegt hij, ik schaam mij niet voor het Evangelie van Christus, Romans 1:16. Er is veel in het Evangelie, dat een man als Paulus in verzoeking brengen kon, zich er voor te schamen, voornamelijk dat Hij, wiens Evangelie het is, een kruiseling was, dat de leer van dat Evangelie zeer eenvoudig was en weinig had waardoor het geschikt was om aan geleerden ter behandeling gegeven te worden, dat de belijders gering en veracht waren en overal tegengesproken werden, maar toch was Paulus er niet beschaamd voor het te belijden. Hij is waarlijk een Christen, die er zich niet voor schaamt en het ook geen schande aandoet. De reden voor deze vrijmoedige belijdenis, ontleend aan den aard en de voortreffelijkheid van het Evangelie, is de aanvang van zijn behandeling.

I. De voorstelling, Romans 1:16, Romans 1:17. De voortreffelijkheid van het Evangelie ligt in hetgeen het ons openbaart.

1. Het doel is de zaligheid van hen die er in geloven. Het is ene kracht Gods tot zaligheid. Paulus schaamt zich voor het Evangelie niet, hoe gering en verachtelijk het zich ook moge voordoen voor het vleselijk oog, want de kracht Gods werkt er door de zaligheid van allen die geloven, het wijst ons den weg der zaligheid, Acts 16:17, en het is de grote vrijbrief waardoor de zaligheid ons toegezegd en geschonken is. Maar:

A. Het is door de kracht Gods, zonder die kracht is het Evangelie slechts een dode letter, de openbaring van het Evangelie is de openbaring van den arm des Heeren, Isaiah 53:1, gelijk er kracht was bij het woord van Christus om gezond te maken.

B. Het is voor hen, en voor hen alleen, die geloven. Het geloof geeft ons deel aan de zaligmaking des Evangelies, voor wie niet geloven is die verborgen. Het toebereide geneesmiddel zal den lijder niet redden indien hij het niet gebruikt. -Eerst den Jood. Zowel door Christus als door Zijne apostelen werd het eerst het aanbod gedaan aan de verloren scha- en van het huis Israël's. U eerst, Acts 3:26, maar na hun weigering keerden de apostelen zich tot de heidenen, Acts 13:46. Joden en heidenen staan nu gelijk, beiden even ellendig zonder Zaligmaker, en beiden even welkom voor den Zaligmaker, Colossians 3:11. Zulk een leer was verrassend voor de Joden, die totnogtoe het uitverkoren volk geweest waren en vol toorn op de heidenwereld neerzagen, maar de langverwachte Messias toont te zijn een licht tot verlichting der heidenen, zo goed als de heerlijkheid van Zijn volk Israël.

2. De rechtvaardigmaking der gelovigen als de weg, Romans 1:17. Want in hetzelve, dat is in dit Evangelie, waarop Paulus zo roemt: wordt de rechtvaardigheid Gods geopenbaard. Onze ellende en ondergang zijn het gevolg, het voortbrengsel van onze onreinheid, dus hetgeen ons den weg tot zaligheid zal tonen moet noodzakelijk de weg tot rechtvaardigmaking zijn, en dat is met het Evangelie het geval. Het Evangelie leert ons ene rechtvaardigheid kennen. Omdat God een rechtvaardig en heilig God is en wij schuldige zondaren zijn, is het noodzakelijk dat wij ene rechtvaardigheid bezitten, waarin wij voor Hem kunnen verschijnen. En, geloofd zij God, er is zulk een rechtvaardigheid aangebracht in vorst Messias, Daniel 9:24, en geopenbaard in het Evangelie, een rechtvaardigheid, een genadig middel van verzoening en aanneming, niettegenstaande de schuld van onze zonden. Deze evangelische rechtvaardigheid:

A. Wordt genoemd de rechtvaardigheid Gods, zij werd door God aangewezen, door God goedgekeurd en aangenomen. Zij wordt zo genoemd om alle voorwendsel af te snijden voor ene rechtvaardigheid, die het gevolg van onze eigen werken en verdiensten zou zijn. Zij is de rechtvaardigheid van Christus, die God is, en spruit voort uit ene voldoening van oneindige waarde.

B. Zij wordt gezegd te zijn uit geloof tot geloof, dat is, volgens sommigen, uit het geloof (de trouw) van den zich openbarenden God tot het geloof van den ontvangenden mens, of volgens anderen, uit het geloof van afhankelijkheid van God en onmiddellijken omgang met Hem, gelijk Adam voor den val, tot het geloof van afhankelijkheid van een Middelaar, waardoor men met God in betrekking komt. Uit het eerste geloof, waardoor wij in een gerechtvaardigden staat worden geplaatst, tot het latere geloof, waardoor wij leven en in dien staat blijven. En het geloof, dat ons rechtvaardigt, is niet anders dan het aannemen van Christus als onzen Zaligmaker, waardoor wij ware Christenen worden, overeenkomstig den inhoud van het verbond des doops, uit het geloof, dat ons in Christus inent tot het geloof dat uit Hem als den wortel kracht trekt. Dat alles is begrepen in de volgende woorden: De rechtvaardige zal uit het geloof leven. Rechtvaardig door het geloof, dus het geloof rechtvaardigt ons, leven door het geloof, derhalve het geloof onderhoudt ons, en daarom is er ene rechtvaardigheid uit geloof tot geloof. Het geloof is alles in alles, zowel in den aanvang als in het vervolg van het Christelijk leven. Het is niet uit geloof tot de werken, alsof het geloof ons plaatste in een staat van rechtvaardigheid, en daarna de werken ons daarin bewaarden en onderhielden, maar het is voortdurend uit geloof tot geloof, gelijk in 2 Corinthians 3:18 :van heerlijkheid tot heerlijkheid. Het is een toenemend, voortdurend, doordringend geloof, geloof dat voorwaarts gaat en grond wint op ongeloof. Om aan te tonen dat dit geen nieuw, pas-gevormd leerstuk is, haalt hij die beroemde plaats uit het Oude Testament aan, zo dikwijls genoemd in het Nieuwe, Habakkuk 2:4 : De rechtvaardige zal door het geloof leven. Zijnde gerechtvaardigd door het geloof zal hij door het geloof leven, beide het leven van genade en dat van heerlijkheid. De profeet heeft zich daar op zijn wachttoren gesteld, in afwachting van enige buitengewone ontdekkingen, Romans 1:1. En de ontdekking was de zekerheid der verschijning van den beloofden Messias, in de volheid des tijds, niettegenstaande enig schijnbaar uitstel. Dit wordt het gezicht genoemd, ter wille van de voortreffelijkheid, zoals het elders de belofte heet, en gedurende den tijd dat het aanstaande is, zowel nadat het vervuld is, zal de rechtvaardige door het geloof leven. Zo is de evangelische rechtvaardigheid uit geloof tot geloof-uit het Oud-Testamentische geloof in een Christus die komen zou tot het Nieuw-Testamentische geloof in een Christus die reeds gekomen is.

II. Het bewijs van deze stelling, dat beide Joden en Heidenen behoefte hebben aan ene rechtvaardigheid, waarin zij voor God kunnen verschijnen, en dat zomin de een als de ander iets in zich zelven heeft om op te pleiten. Rechtvaardigmaking moet komen hetzij door geloof hetzij door de werken. Door de werken kan het niet, hetgeen hij in den brede bewijst door een beschrijving der werken beiden van Joden en Heidenen, en daaruit besluit hij dat het door het geloof geschieden moet, Romans 3:20, Romans 3:28. Als een bekwaam heelmeester onderzoekt de apostel de wonde, alvorens er den pleister op te leggen, hij tracht eerst te overtuigen van zonde en ellende en wijst daarna den weg ter verlossing aan. Daardoor wordt het Evangelie des te meer welkom. Wij moeten eerst zien dat de rechtvaardigheid van God ons veroordeelt en dan zal de rechtvaardigheid van den rechtvaardig makenden God verschijnen als aller aanneming waardig. In het algemeen, Romans 1:18 :de toorn Gods wordt geopenbaard. Het licht der natuur en het licht der wet openbaren den toorn Gods over zonde tot zonde. Het is gezegend voor ons dat het Evangelie de rechtvaardig makende rechtvaardigheid Gods openbaart uit geloof tot geloof. De tegenstelling ligt voor de hand. Zij is:

1. De zondigheid van den mens wordt beschreven, saamgevat onder twee hoofden: godloosheid en ongerechtigheid. Godloosheid tegen de eerste tafel der wet, ongerechtigheid tegen de tweede tafel.

2. De oorzaak van deze zondigheid is: zij houden de waarheid in ongerechtigheid ten onder. Zij hadden sommige algemene begrippen, sommige denkbeelden over het wezen Gods en het onderscheid tussen goed en kwaad, maar zij hielden die ten onder in ongerechtigheid, dat is: zij kenden en beleden die terwijl zij voortgingen in hun boze wegen. Zij hielden de waarheid als een overwonnene, als een gevangene, die geen invloed op hen mocht uitoefenen zoals zij anders zou gedaan hebben. Een ongerechtig, godloos hart is gelijk een kerker, waarin menige goede waarheid wordt gevangen gehouden en begraven. Het voorbeeld der gezonde woorden in geloof en liefde te houden is de wortel van allen godsdienst, 2 Timothy 1:13, maar de waarheid onderhouden in ongerechtigheid is de wortel van alle zonden.

3. Het ongenoegen van God daarover. De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel, niet alleen door het geschreven Woord, dat door de inspiratie des Geestes werd gegeven, dt hadden de heidenen niet, maar in de voorzienigheid Gods, in Zijn oordelen aan de zondaren voltrokken, die niet zo vanzelf komen, of bij toeval geschieden, en niet aan tweede oorzaken toegeschreven moeten worden, maar een openbaring van den hemel zijn. Of: de toorn van den hemel wordt geopenbaard, het is niet een toorn van een mens gelijk wij zelven zijn, maar toorn van den hemel, en daarom des te verschrikkelijker en onontkomelijk.

Verzen 19-32

Romeinen 1:19-32

In dit laatste gedeelte van het hoofdstuk past de apostel hetgeen hij gezegd heeft in het bijzonder toe op de heidenwereld, waarbij wij dit opmerken:

I. De middelen en hulpmiddelen, die zij bezaten om tot de kennis van God te komen. Ofschoon zij niet de kennis der wet hadden, die Jakob en Israël bezaten, Psalms 147:20, toch heeft Hij zich aan hen niet onbetuigd gelaten, Acts 14:17, opdat zij Hem zouden kennen, Romans 1:19, Romans 1:20. Merk op:

1. Welke mededelingen zij hadden: Hetgeen van God kennelijk is, dat is in hen openbaar, dat is: er waren zelfs onder hen enigen die de kennis van God hadden, die overtuigd waren van het bestaan van een hoogste Wezen. De wijsbegeerte van Pythagoras, Plato en de Stoïcijnen ontdekte een groot deel van de kennis Gods, zoals overvloedig uit hun geschriften blijkt. Hetgeen kennelijk is, daarmee wordt aangeduid dat er veel is wat wij niet kennen. Het bestaan Gods kan aangenomen worden, maar het kan niet worden begrepen. Door onderzoek kunnen wij Hem niet uitvinden, Job 11:7. Het eindige verstand kan een oneindig Wezen niet volkomen kennen, maar, geloofd zij God, er is veel dat gekend worden kan, genoeg om ons tot ons einddoel te geleiden, dat is de verheerlijking en het genieten van Hem, en deze geopenbaarde dingen zijn voor ons en voor onze kinderen, terwijl de verborgen dingen niet nagespeurd mogen worden, Deuteronomy 29:29.

2. Vanwaar zij deze ontdekkingen hadden: God heeft het hun geopenbaard. Deze algemene natuurlijke indrukken, welke zij omtrent God hadden, waren van nature door God zelven in hun harten geplant, want Hij is de Vader der lichten. Het gevoel van een godheid en de eerbied voor een godheid zijn zo diep in de menselijke natuur geworteld, dat sommigen menen, dat dit gevoel veel meer dan de rede den mens van het beest onderscheidt.

3. Door welke wegen en middelen deze onthullingen en denkbeelden, welke zij hadden, werden verbeterd en bevestigd: namelijk door het werk der schepping, Romans 1:20. Want zijne onzienlijke dingen worden, enz.

A. Merk op hetgeen zij kenden. Zijn onzienlijke dingen, beiden zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Ofschoon God nooit een voor de zinnen waarneembaar voorwerp zijn kan, heeft Hij toch zich zelven ontdekt en kenbaar gemaakt door zinnelijke dingen. De kracht en de goddelijkheid van God zijn onzienlijke dingen, en toch worden zij klaarlijk gezien in hun werkingen. Hij werkt in het verborgene Job 23:8, Job 23:9, Psalms 139:15, Ecclesiastes 11:5, maar openbaart hetgeen Hij wrocht en maakt daarin Zijn kracht en goddelijkheid kenbaar, evenals andere van Zijn eigenschappen, welke het natuurlijk verstand bevat in het denkbeeld van een God. Door het natuurlijk licht konden zij niet komen tot de kennis van de drie personen in de Godheid, ofschoon sommigen menen dat ze daarvan sporen ontdekken in de geschriften van Plato, maar zij kwamen tot de kennis van de Godheid, voor zoveel die nodig was om hen terug te houden van afgoderij. En die kennis was de waarheid, welke zij in ongerechtigheid ten onder hielden.

B. Hoe zij die kenden: Uit de schepselen. Deze konden niet zich zelven gemaakt hebben, evenmin konden ze door toevallige omstandigheden in zulke heerlijke orde en harmonie geplaatst zijn, er moest dus een eerste oorzaak of verstandige schepper bestaan, en die eerste oorzaak kon niets of niemand anders zijn dan een eeuwige almachtige God, Psalms 19:1, Isaiah 40:26, Acts 17:24. De werker wordt uit zijn werken gekend. De verscheidenheid, menigvuldigheid, rangschikking, schoonheid, overeenstemming, verschillende natuur en buitengemene kunstigheid van de schepselen, hun bestemming voor bepaalde doeleinden, en de samenwerking van al de delen voor het welzijn en de schoonheid van het geheel, geven overvloedig bewijzen voor het bestaan van een Schepper en van zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Alzo scheen het licht in de duisternis. En zulks van de schepping der wereld aan. Daarvan kan de bedoeling tweeledig zijn.

a. Die schepping is het middel waardoor deze kennis tot hen komen kon. Om deze waarheid te erkennen, hebben wij de hulp van het werk der schepping. Sommigen menen dat deze ktisis kosmoe, dit schepsel der wereld (zo kan men ook lezen) den mens bedoelt, de ktisis kat'exo chn het merkwaardigste schepsel van de lagere wereld, die in Mark 16:15 ktisis genoemd wordt. De vorm en de samenstelling van het menselijk lichaam, en vooral de heerlijke krachten, bekwaamheden en eigenschappen van den menselijken geest, bewijzen overvloedig dat er een Schepper is, en dat deze God is. Of:

b. Het ziet op het tijdstip der schepping als tijdstip van het ontstaan dier kennis. Zij is zo oud als de schepping der wereld. In dezen zin wordt apo ktiseoos kosmoe gewoonlijk in de Schrift gebruikt. Deze mededelingen betreffende God zijn geen nieuwe ontdekkingen, later opgedaan, maar oude waarheden, die van den beginne bestonden. De weg der kennis van God is een goede oude weg, hij bestond van den beginne. De waarheid is ouder dan de dwaling.

II. Hun grove afgoderij, niettegenstaande God zich op die wijze aan hen kenbaar gemaakt had, wordt hier beschreven Romans 1:21, Romans 1:25. Wij zullen ons niet grotelijks verwonderen over het onvoldoende van deze natuurlijke ontdekkingen om de afgoderij te voorkomen bij de heidenen, wanneer wij ons herinneren hoe geneigd de Joden, die het licht van de Schrift hadden om hen te leiden, tot afgoderij waren, zo ellendig zijn de ontaarde zonen der mensen verward in de strikken der zinnelijkheid. Merk op:

1. De inwendige oorzaak van hun afgoderij, Romans 1:21, Romans 1:22. Zij zijn daarom zonder verontschuldiging door hetgeen zij van God kenden, en hetgeen zij kenden had hen gemakkelijk kunnen overtuigen dat het hun plicht was Hem en Hem alleen te aanbidden. Ofschoon sommigen groter licht en meer middelen voor kennis hadden dan anderen, hadden zij toch allen genoeg om alle verontschuldiging af te snijden. Maar hun misdaad was:

A. Zij hebben Hem niet als God verheerlijkt. Hun genegenheid jegens Hem, hun eerbied en aanbidding voor Hem hielden geen gelijken tred met hun kennis van Hem. Hem als God verheerlijken is Hem alleen verheerlijken, er kan slechts een Oneindige zijn, maar zij verheerlijkten Hem als zodanig niet, want zij hadden een ontelbare menigte van andere goden. Hem als God verheerlijken is Hem aanbidden met geestelijke aanbidding, maar zij maakten afbeeldingen van Hem. God niet als God verheerlijken is eigenlijk Hem in `t geheel niet verheerlijken, want Hem voor een schepsel houden is niet Hem verheerlijken, maar Hem onteren.

B. Ook hebben zij Hem niet gedankt. Zij waren niet dankbaar voor de gunsten in het algemeen, die zij van God ontvingen (ongevoeligheid voor Gods barmhartigheden ligt op den bodem van al onze zondige afwijkingen van Hem), en zij waren in het bijzonder niet dankbaar voor de kennis, die het Gode behaagde hun van zich zelven te geven. Zij die de middelen van kennis en genade niet aanwenden, worden terecht ondankbaren genoemd.

C. Maar zij zijn verijdeld geworden in hun overlegging, en tois dialogismois, in hun redeneringen, in hun praktische gevolgtrekkingen. Zij hadden veel kennis van algemene waarheden, Romans 1:19, maar geen doorzicht om die op bijzondere gevallen toe te passen. Of, in hun begrippen van God, van de schepping der wereld, van den oorsprong van het menselijk geslacht en van het hoogste goed, weken zij spoedig van de eenvoudige waarheid af en verloren zich in duizenden ijdele en dwaze wanbegrippen. De verschillende meningen en onderstellingen van de talrijke sekten van wijsgeren omtrent deze dingen waren evenveel dwaze inbeeldingen. Wanneer de waarheid verzaakt wordt, vermenigvuldigen de dwalingen zich tot in het oneindige.

D. En hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Het onverstand en de praktische boosheid van hun hart omwolkten en verduisterden hun verstandelijke begaafdheden en vermogens. Niets draagt meer bij tot de verblinding en ver- stomping van het verstand dan de verdorvenheid en ontreiniging van den wil en de genegenheden.

E. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, Romans 1:22. Dat is een treurig getuigenis voor de wijsgeren, die voorwendden en beleden de wijsheid te bezitten. Zij die de weelderigste voorstellingen van God maakten naar hun eigen bedenksels, vervielen in de grofste en onzinnigste karikaturen, dat was de rechtvaardige straf voor hun hoogmoed en zelfvoldaanheid. Men heeft opgemerkt dat de meest ontwikkelde volken, die het grootste vertoon van wijsheid maakten, in godsdienstig opzicht de verst gevorderde dwazen waren. De barbaren aanbaden de zon en de maan, dat was nog de verhevenste afgoderij van alle, terwijl de geleerde Egyptenaren den os en den kat vereerden. De Grieken, die in wijsheid uitmuntten, aanbaden ziekten en menselijke hartstochten. De Romeinen, de verstandigsten van allen, aanbaden de furiën. En in onze dagen vereren de onwetende Indianen den donder, en de ontwikkelde Chinezen den duivel. De wereld kent God dus niet door de wijsheid, 1 Corinthians 1:21. De trotse inbeelding van wijsheid is de oorzaak van veel dwaasheid. Wij lezen slechts van weinig wijsgeren dat ze tot het Christendom bekeerd werden, en nergens werd de prediking van Paulus zo bespot en belachelijk gemaakt als door de geleerde Atheners. Acts 17:13. Phaskontes einai. Zich uitgevende voor wijzen. De eenvoudige waarheid van het bestaan van God stelde hen niet tevreden, zij achtten zich daarboven verheven en vervielen daardoor in de ergerlijkste dwalingen.

2. De uitwendige daden van hun afgoderij, Romans 1:23.

A. Zij maakten afbeeldingen van God, Romans 1:23, waardoor zij, zoveel in hen was, de heerlijkheid des onverderflijken Gods veranderden. (Verg. Psalms 106:20, Jeremiah 2:11.) Zij kenden goddelijkheid toe aan de meest-verachtelijke schepselen, en vertegenwoordigden daardoor God. Het was de grootste eer, die God den mens aandeed, dat Hij hem schiep naar Zijn beeld, maar het is de grootste oneer, die de mens God aangedaan heeft, dat hij zich God vormde naar het beeld van den mens. Dit was het juist waartegen God de Joden zo ernstig gewaarschuwd had, Deuteronomy 4:15 en v.v. De apostel toont de dwaasheid daarvan aan in zijn rede te Athene. Acts 17:29. Verg. Isaiah 40:18 en v.v., 44:10 en v.v. Dit wordt genoemd, Romans 1:25, de waarheid Gods veranderen in de leugen. Gelijk het Zijn heerlijkheid onteerde, zo deed het Zijn wezen onrecht en stelde dat verkeerd voor. Afgoden worden leugens genoemd, want zij beliegen God, alsof Hij een lichaam had, terwijl Hij een geest is. Jeremiah 23:14, Hosea 7:1. Leugenleraars. Habakkuk 2:18.

B. Zij geven goddelijke eer aan het schepsel.

Zij hebben het schepsel geëerd en gediend, para ton ktisanta, boven den Schepper. Zij erkenden in hun belijdenis een verhevensten Naam, maar in hun daden onteerden zij dien door de aanbidding, welke zij het schepsel brachten, want God wil alles of niets zijn. Of: naast den Schepper. Zij brachten hun verering aan allerlei mindere godheden: sterren, helden, duivelen, omdat zij God voor onbereikbaar en boven hun verering verheven waanden. De zonde zelf was, dat zij enig schepsel vereerden, maar het wordt als een verergering van hun zonde genoemd, dat zij het schepsel boven den Schepper vereerden. Het was de algemene boosheid van de heidenwereld, en werd in hun wetten en regering opgenomen, zodat zelfs de wijzen onder hen, die een oppersten God kenden en erkenden, en overtuigd waren van het dwaze en onzinnige van veelgodendom en afgoderij, evenzo handelden als hun medeburgers. Seneca komt in zijn boek over het bijgeloof-nadat hij in den brede de grote dwaasheid en oneerbiedigheid van den heidensen godsdienst aangetoond heeft-tot dit besluit: Dit alles zal de wijze beschouwen als een instelling van de wet, en niet als den goden aangenaam. En verder: Geheel dit onwaardig gezelschap van goden, dat het oude bijgeloof door langdurige werving bijeengegaard heeft, moeten wij niet anders vereren dan met de gedachte dat hun aanbidding slechts een aanwendsel is en geen werkelijkheid in zich zelve. Terecht merkt Augustinus daarbij op: Hij aanbad dus hetgeen hij veroordeelde, hij deed wat hij zelf bewees slecht te zijn, en hij vereerde hetgeen hij zelf afkeurde. Ik deel dit zo uitvoerig mede omdat het zo volkomen toelicht wat de apostel bedoelt met de woorden: De waarheid ten onder houden in ongerechtigheid. Het is opmerkelijk dat de apostel op de vermelding van de ontering, God door de afgoderij der heidenen aangedaan, midden in zijn betoog, een eerbiedige lofverheffing van God volgen laat: die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen. Wanneer wij zien of horen dat enige smaadheid op den naam van God geworpen wordt, dan moeten wij daaruit gelegenheid nemen om hoog en eerbiedend van Hem te denken en te spreken. Ook hierin, gelijk in alle andere dingen, moeten wij des te beter zijn naarmate de anderen slechter zijn.

Te prijzen tot in eeuwigheid, niettegenstaande deze oneer Zijn naam aangedaan, ofschoon er zulke zijn die Hem niet verheerlijken, toch is Hij verheerlijkt en zal in eeuwigheid geprezen worden.

III. De oordelen Gods over hen om deze afgoderij, niet verscheidene tijdelijke oordelen (de afgodische volken waren de overwinnende en alles-beheersende volken), maar geestelijke oordelen, het overlaten van hen aan de meest beestachtige en tegennatuurlijke lusten. Paredooken autoes, Hij heeft hen overgegeven, dat wordt hier driemaal gezegd, Romans 1:24, Romans 1:26, Romans 1:28. Geestelijke oordelen zijn van alle oordelen de verschrikkelijkste en het meest te vrezen. Merk op:

1. Door wie zij overgegeven werden. God heeft hen overgegeven, in den weg van rechtvaardig oordeel, en als rechtvaardige straf voor hun afgoderij. Hij nam den breidel van terughoudende genade weg, liet hen aan hen zelven over, liet hen alleen, want Zijn genade is vrij, Hij is niemand iets schuldig, Hij kan Zijne genade naar welgevallen geven of onthouden. De geleerden mogen redetwisten over de vraag of dit "Hij heeft hen overgegeven" doelt op een bepaalde handeling Gods dan wel alleen op onthouding van genade, maar in elk geval zijn wij er zeker van dat het niets vreemds in God is zo Hij mensen overlaat aan de begeerte van hun eigen harten, zo Hij hen ten prooi laat aan sterke begoochelingen, zo Hij den Satan tegen hen loslaat, ja hun stenen des aanstoots voorwerpt. En toch is God niet de bewerker der zonden, maar ook hierin oneindig rechtvaardig en heilig, want ofschoon de grootste goddeloosheid volgt op dit overgegeven worden, ligt de schuld daarvan geheel in het boze hart van den zondaar. Indien de lijder eigenzinnig is, zich niet aan de voorgeschreven geneeswijze wil onderwerpen, maar met opzet alles doet wat gevaarlijk voor hem is, dan treft den geneesheer geen verwijt indien deze hem in levensgevaarlijken toestand achterlaat. En dan zijn al de noodlottige verschijnselen, die daarop volgen, niet veroorzaakt door den geneesheer, maar door de ziekte zelf en door de dwaasheid en weerspannigheid van den lijder.

2. Waaraan zij overgegeven werden.

A. Aan onzedelijkheid en oneerlijke bewegingen, Romans 1:24, Romans 1:27. Zij die geen acht geven wilden op het reiner en edeler schijnsel van het licht der rede, dat strekt om de ere Gods te bewaren, kwamen rechtvaardig er toe om de meer gewone en natuurlijke gevoelens te verkrachten, die de eer van de menselijke natuur beschermen. De mens die in waarde is en weigert den God te kennen, die hem geschapen heeft, wordt daardoor erger dan de beesten die vergaan, Psalms 49:21. De toelating Gods wordt de straf voor den overtreder, maar het is, zoals hier gezegd wordt door de begeerlijkheden hunner harten, daarin alleen ligt de oorzaak. Zij die Gods eer roven worden er aan overgegeven om zich zelven te onteren. Iemand kan aan geen zwaarder slavernij overgegeven worden dan aan de heerschappij zijner eigen begeerlijkheden. Dezulken zijn als de Egyptenaren, Isaiah 19:4, gegeven in de handen van harde heren. De bijzondere openbaringen van hun onreinheid en oneerlijke bewegingen zijn hun tegennatuurlijke lusten, door welke velen onder de heidenen, zelfs van hen die om hun wijsheid bekend waren, als Solon en Zeno, zich berucht gemaakt hebben, lusten tegen de eenvoudigste en meest vanzelf sprekende voorschriften van de natuurlijke rede. De schreeuwende ongerechtigheid van Sodom en Gomorrah, om welke God vuur van den hemel op de bewoners dier steden liet regenen, werd onder de heidense volken niet slechts algemeen toegepast, maar zelfs openlijk erkend. Waarschijnlijk noemt de apostel hier bepaald de afschuwelijke daden, die bedreven werden in de verering van hun afgoden, waarbij de ergste onzedelijkheid gepleegd werd als eredienst, een mesthoop-verheerlijking voor goden van den mesthoop, de onreine geesten genoten onder zulke handelingen. In de kerk van Rome, waar de heidense afgoderij is herleefd, beelden worden vereerd, en alleen in de plaats van duivelen de heiligen zijn gesteld, horen wij van dezelfde gruwelen, die daar voortgang maken, door den paus vergund worden (zie Fox. Acts and Monuments I: 308) en niet alleen algemeen gepleegd worden, maar ook goedgekeurd en bepleit door sommige hunner kardinalen, dezelfde geestelijke plagen voor dezelfde geestelijke boosheid. Ziehier hoeveel ongerechtigheid in de menselijke natuur zetelt. Hoe afschuwelijk en onrein is de mens! o Heere! wat is de mens! zegt David, welk een ellendig schepsel, wanneer hij aan zich zelven overgelaten wordt. Hoe veel zijn wij dan verschuldigd aan de weerhoudende genade Gods, omdat Hij iets van de eer en de waardigheid der menselijke natuur heeft willen bewaren. Want indien dat niet zo ware, dan zou de mens, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was, zich zelven veel minder dan de duivelen gemaakt hebben. Dit wordt genoemd de vergelding van hun dwaling, die daarbij behoorde. De Rechter der ganse aarde doet recht, en neemt bij elke zonde in acht welke straf er bij behoort.

B. Aan een verkeerden zin in deze afschuwelijkheden, Romans 1:28. a. Zij hielden God niet in erkentenis. De blindheid van hun verstand werd veroorzaakt door de opzettelijke tegenzin van hun wil en genegenheden. Zij hielden God niet in erkentenis omdat zij het niet wilden doen. Zij wilden niets anders erkennen en doen dan hetgeen hen zelven behaagde. Dat is juist de gesteldheid van vleselijke harten, zelfbehagen is hun hoogste doel. Er zijn velen die kennis van God hebben, zo helder straalt het licht hun in de ogen zonder dat zij er iets tegen doen kunnen, maar zij willen Hem niet in erkentenis houden. Zij zeggen tot den Almachtige: Wijk van ons, Job 21:14, en zij houden daarom niet God in erkentenis, omdat zulks hen dwarsboomt en tegenspreekt in hun lusten. In erkentenis, en epignoosei. Er is onderscheid tussen gnosis en epignoosis, de kennis en de erkentenis van God, de heidenen kenden God. maar zij erkenden Hem niet omdat zij niet wilden.

b. Overeenkomstig hun eigen wil om de waarheid te verloochenen, gaf God hen over aan een begeerte naar de grofste zonden, hetgeen hier genoemd wordt een verkeerden zin, eis adokimon noen, een zin ontledigd van alle gevoel en oordeel om de dingen die verschillen te kunnen onderscheiden, zodat zij in geestelijk opzicht niet wisten wat hun rechter- of hun linkerhand was. Zie waarheen de zonde ten slotte leidt en in welk een maalstroom zij den zondaar werpt, daarheen is rechtstreeks de richting van vleselijke begeerlijkheden. Ogen vol van overspel kunnen niet ophouden te zondigen, 2 Pet. 2:14. Deze verkeerde zin was een blind, toegeschroeid, gevoelloos geworden geweten, Ephesians 4:19. Wanneer evenwel het oordeel uitgesproken is dat overgeeft om te zondigen, dan is de zondaar in het voorportaal der hel. Eerst verhardde Farao zijn hart zelf, maar daarna verstokte God Farao's hart. De opzettelijke verharding wordt rechtvaardig gestraft met gerechtelijke verharding.

Om te doen dingen, die niet betamen. Deze uitspraak kan schijnen een minder groot kwaad te bedoelen, maar zij is hier de aanwijzing van de grofste afwijkingen, dingen die niet den mensen voegen, maar ingaan tegen het licht der rede zelf. En nu noemt hij een zwarte lijst van die onbetamelijke dingen op, waaraan de heidenen schuldig stonden, toen ze overgeleverd waren aan een verkeerden zin. Geen boosheid is zo weerzinwekkend, zo ingaand tegen het licht der rede, tegen de wetten van alle volken, tegen de belangen van de gehele mensheid, of een verkeerde zin zal er zich aan overgeven. Uit de geschiedverhalen van dien tijd, voornamelijk de mededelingen die wij hebben omtrent de op den voorgrond tredende gezindheden en praktijken van de Romeinen nadat de deugden van het ondergegane gemenebest zo ontaard waren, blijkt dat de hier genoemde zonden toen en daar heersende volkszonden waren. Niet minder dan drie en twintig verschillende zonden en zondaren worden hier afzonderlijk opgenoemd, Romans 1:29. Hier is de troon des Satans, zijn naam is Legio, want zij zijn vele. Het was tijd dat het Evangelie onder hen gepredikt werd, want de wereld had de grootste behoefte aan hervorming.

Ten eerste: zonden tegen de eerste tafel der wet. Haters Gods. Hier is de duivel zonder vermomming, Hier is de zonde zonde. Kan men zich voorstellen dat redelijke schepselen de oorzaak van hun bestaan verafschuwen? En toch is dat het geval. Elke zonde heeft haat tegen God in zich, maar sommige zondaren zijn veel meer openlijk en gezworen vijanden van Hem dan andere, Ezechiël 10:8.

Smaders en hovaardigen komen God zelf te na, en zetten hun kronen, die ze voor Zijn troon moesten werpen, op hun eigen hoofden. Ten tweede: zonden tegen de tweede tafel der wet. Deze worden meer bepaald opgenoemd: omdat zij over deze dingen klaarder licht hadden. In het algemeen worden zij beschuldigd te zijn vervuld met alle ongerechtigheid. Dat wordt voorop gesteld, omdat alle zonde ongerechtigheid is, zij is terughouden van hetgeen verschuldigd is, verdraaien van hetgeen recht is. Het zijn voornamelijk de zonden tegen de tweede tafel der wet, het doen van hetgeen wij niet willen dat ons gedaan zal worden. Tegen het vijfde gebod: Den ouderen ongehoorzaam en zonder natuurlijke liefde, astorgoes, dat is: onvriendelijk jegens de ouders en wreed voor de kinderen. Die ter ener zijde zijn plicht verzaakt, komt gewoonlijk ook aan andere zijde er in tekort. Ongehoorzame kinderen worden rechtvaardig gestraft met onnatuurlijke ouders, en aan den anderen kant: onnatuurlijke ouders met ongehoorzame kinderen. Tegen het zesde gebod. Boosheid, het kwade bedrijven omdat het kwaad is, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, eridos: naijver, bedrog, kwaadaardigheid, onverzoenlijken, onbarmhartigen, alle uitdrukkingen van broederhaat, welke is moord in beginsel. Tegen het zevende gebod: Hoererij, hij noemt hier geen verdere bijzonderheden, omdat in de vorige verzen over allerlei onzedelijkheid gesproken is. Tegen het achtste gebod: ongerechtigheid en gierigheid. Tegen het negende gebod: bedriegers, oorblazers, achterklappers, verbondbrekers, leugenaars en meinedigen. Nu worden twee zonden in het algemeen genoemd, die tevoren niet vermeld zijn: vinders van kwade dingen en onverstandigen, verstandig om kwaad te doen, maar geen kennis hebbende om goed te handelen. De meer-besliste en welberaden zondaren vinden kwade dingen uit, des te groter is hun zonde, en toch zijn zij onverstandig, grote dwazen, in de dingen Gods. Hier is genoeg om ons allen te verootmoedigen in het gevoel van onze natuurlijke verdorvenheid, want elk hart heeft van nature het zaad en den aanleg voor al deze zonden in zich. Ten slotte vermeldt hij de verzwaring van deze zonden Romans 1:32.

1. Zij weten het recht Gods, dat is:

A. Zij kennen de wet. Het recht Gods is datgene wat Zijn gerechtigheid eist, hetgeen Hij oordeelt dat geschieden moet omdat Hij rechtvaardig is.

B. Zij kennen de straf, hier wordt verklaard: Zij weten dat degenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, den eeuwigen dood waardig, hun eigen geweten kan niet anders dan hen daarvan overtuigen, en toch wagen zij het er op. Het is een grote verzwaring van de zonde, wanneer zij tegen de kennis in bedreven wordt, James 4:17, voornamelijk tegen de kennis van het oordeel Gods. Dat is niet anders dan tegen de scherpte van het zwaard inlopen. Dat vereist een hart, verstijfd in de zonde en zeer vast besloten om te zondigen.

2. Zij doen ze niet alleen, maar hebben ook een welgevallen in degenen die ze doen. Het geweld van een of andere verzoeking kan iemand brengen tot het bedrijven van enige zonde, waarin de opgewekte begeerte lust gevoelt: maar vermaak hebben in de zonden, die anderen bedrijven, is de zonde liefhebben om haars zelfs wil, het is opzettelijk deelnemen aan het koninkrijk en de belangen des Satans, suneu clokoesi. Zij bedrijven niet alleen de zonde, maar zij verdedigen en rechtvaardigen haar, en moedigen anderen aan om haar te begaan. Onze eigen zonden worden zeer verzwaard door onze mededinging met en ons welgevallen aan de zonden van anderen. Vat nu dit alles samen en oordeel dan of de heidenwereld, liggende onder zoveel schuld, voor God gerechtvaardigd worden kon door haar eigen werken.

Verzen 19-32

Romeinen 1:19-32

In dit laatste gedeelte van het hoofdstuk past de apostel hetgeen hij gezegd heeft in het bijzonder toe op de heidenwereld, waarbij wij dit opmerken:

I. De middelen en hulpmiddelen, die zij bezaten om tot de kennis van God te komen. Ofschoon zij niet de kennis der wet hadden, die Jakob en Israël bezaten, Psalms 147:20, toch heeft Hij zich aan hen niet onbetuigd gelaten, Acts 14:17, opdat zij Hem zouden kennen, Romans 1:19, Romans 1:20. Merk op:

1. Welke mededelingen zij hadden: Hetgeen van God kennelijk is, dat is in hen openbaar, dat is: er waren zelfs onder hen enigen die de kennis van God hadden, die overtuigd waren van het bestaan van een hoogste Wezen. De wijsbegeerte van Pythagoras, Plato en de Stoïcijnen ontdekte een groot deel van de kennis Gods, zoals overvloedig uit hun geschriften blijkt. Hetgeen kennelijk is, daarmee wordt aangeduid dat er veel is wat wij niet kennen. Het bestaan Gods kan aangenomen worden, maar het kan niet worden begrepen. Door onderzoek kunnen wij Hem niet uitvinden, Job 11:7. Het eindige verstand kan een oneindig Wezen niet volkomen kennen, maar, geloofd zij God, er is veel dat gekend worden kan, genoeg om ons tot ons einddoel te geleiden, dat is de verheerlijking en het genieten van Hem, en deze geopenbaarde dingen zijn voor ons en voor onze kinderen, terwijl de verborgen dingen niet nagespeurd mogen worden, Deuteronomy 29:29.

2. Vanwaar zij deze ontdekkingen hadden: God heeft het hun geopenbaard. Deze algemene natuurlijke indrukken, welke zij omtrent God hadden, waren van nature door God zelven in hun harten geplant, want Hij is de Vader der lichten. Het gevoel van een godheid en de eerbied voor een godheid zijn zo diep in de menselijke natuur geworteld, dat sommigen menen, dat dit gevoel veel meer dan de rede den mens van het beest onderscheidt.

3. Door welke wegen en middelen deze onthullingen en denkbeelden, welke zij hadden, werden verbeterd en bevestigd: namelijk door het werk der schepping, Romans 1:20. Want zijne onzienlijke dingen worden, enz.

A. Merk op hetgeen zij kenden. Zijn onzienlijke dingen, beiden zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Ofschoon God nooit een voor de zinnen waarneembaar voorwerp zijn kan, heeft Hij toch zich zelven ontdekt en kenbaar gemaakt door zinnelijke dingen. De kracht en de goddelijkheid van God zijn onzienlijke dingen, en toch worden zij klaarlijk gezien in hun werkingen. Hij werkt in het verborgene Job 23:8, Job 23:9, Psalms 139:15, Ecclesiastes 11:5, maar openbaart hetgeen Hij wrocht en maakt daarin Zijn kracht en goddelijkheid kenbaar, evenals andere van Zijn eigenschappen, welke het natuurlijk verstand bevat in het denkbeeld van een God. Door het natuurlijk licht konden zij niet komen tot de kennis van de drie personen in de Godheid, ofschoon sommigen menen dat ze daarvan sporen ontdekken in de geschriften van Plato, maar zij kwamen tot de kennis van de Godheid, voor zoveel die nodig was om hen terug te houden van afgoderij. En die kennis was de waarheid, welke zij in ongerechtigheid ten onder hielden.

B. Hoe zij die kenden: Uit de schepselen. Deze konden niet zich zelven gemaakt hebben, evenmin konden ze door toevallige omstandigheden in zulke heerlijke orde en harmonie geplaatst zijn, er moest dus een eerste oorzaak of verstandige schepper bestaan, en die eerste oorzaak kon niets of niemand anders zijn dan een eeuwige almachtige God, Psalms 19:1, Isaiah 40:26, Acts 17:24. De werker wordt uit zijn werken gekend. De verscheidenheid, menigvuldigheid, rangschikking, schoonheid, overeenstemming, verschillende natuur en buitengemene kunstigheid van de schepselen, hun bestemming voor bepaalde doeleinden, en de samenwerking van al de delen voor het welzijn en de schoonheid van het geheel, geven overvloedig bewijzen voor het bestaan van een Schepper en van zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Alzo scheen het licht in de duisternis. En zulks van de schepping der wereld aan. Daarvan kan de bedoeling tweeledig zijn.

a. Die schepping is het middel waardoor deze kennis tot hen komen kon. Om deze waarheid te erkennen, hebben wij de hulp van het werk der schepping. Sommigen menen dat deze ktisis kosmoe, dit schepsel der wereld (zo kan men ook lezen) den mens bedoelt, de ktisis kat'exo chn het merkwaardigste schepsel van de lagere wereld, die in Mark 16:15 ktisis genoemd wordt. De vorm en de samenstelling van het menselijk lichaam, en vooral de heerlijke krachten, bekwaamheden en eigenschappen van den menselijken geest, bewijzen overvloedig dat er een Schepper is, en dat deze God is. Of:

b. Het ziet op het tijdstip der schepping als tijdstip van het ontstaan dier kennis. Zij is zo oud als de schepping der wereld. In dezen zin wordt apo ktiseoos kosmoe gewoonlijk in de Schrift gebruikt. Deze mededelingen betreffende God zijn geen nieuwe ontdekkingen, later opgedaan, maar oude waarheden, die van den beginne bestonden. De weg der kennis van God is een goede oude weg, hij bestond van den beginne. De waarheid is ouder dan de dwaling.

II. Hun grove afgoderij, niettegenstaande God zich op die wijze aan hen kenbaar gemaakt had, wordt hier beschreven Romans 1:21, Romans 1:25. Wij zullen ons niet grotelijks verwonderen over het onvoldoende van deze natuurlijke ontdekkingen om de afgoderij te voorkomen bij de heidenen, wanneer wij ons herinneren hoe geneigd de Joden, die het licht van de Schrift hadden om hen te leiden, tot afgoderij waren, zo ellendig zijn de ontaarde zonen der mensen verward in de strikken der zinnelijkheid. Merk op:

1. De inwendige oorzaak van hun afgoderij, Romans 1:21, Romans 1:22. Zij zijn daarom zonder verontschuldiging door hetgeen zij van God kenden, en hetgeen zij kenden had hen gemakkelijk kunnen overtuigen dat het hun plicht was Hem en Hem alleen te aanbidden. Ofschoon sommigen groter licht en meer middelen voor kennis hadden dan anderen, hadden zij toch allen genoeg om alle verontschuldiging af te snijden. Maar hun misdaad was:

A. Zij hebben Hem niet als God verheerlijkt. Hun genegenheid jegens Hem, hun eerbied en aanbidding voor Hem hielden geen gelijken tred met hun kennis van Hem. Hem als God verheerlijken is Hem alleen verheerlijken, er kan slechts een Oneindige zijn, maar zij verheerlijkten Hem als zodanig niet, want zij hadden een ontelbare menigte van andere goden. Hem als God verheerlijken is Hem aanbidden met geestelijke aanbidding, maar zij maakten afbeeldingen van Hem. God niet als God verheerlijken is eigenlijk Hem in `t geheel niet verheerlijken, want Hem voor een schepsel houden is niet Hem verheerlijken, maar Hem onteren.

B. Ook hebben zij Hem niet gedankt. Zij waren niet dankbaar voor de gunsten in het algemeen, die zij van God ontvingen (ongevoeligheid voor Gods barmhartigheden ligt op den bodem van al onze zondige afwijkingen van Hem), en zij waren in het bijzonder niet dankbaar voor de kennis, die het Gode behaagde hun van zich zelven te geven. Zij die de middelen van kennis en genade niet aanwenden, worden terecht ondankbaren genoemd.

C. Maar zij zijn verijdeld geworden in hun overlegging, en tois dialogismois, in hun redeneringen, in hun praktische gevolgtrekkingen. Zij hadden veel kennis van algemene waarheden, Romans 1:19, maar geen doorzicht om die op bijzondere gevallen toe te passen. Of, in hun begrippen van God, van de schepping der wereld, van den oorsprong van het menselijk geslacht en van het hoogste goed, weken zij spoedig van de eenvoudige waarheid af en verloren zich in duizenden ijdele en dwaze wanbegrippen. De verschillende meningen en onderstellingen van de talrijke sekten van wijsgeren omtrent deze dingen waren evenveel dwaze inbeeldingen. Wanneer de waarheid verzaakt wordt, vermenigvuldigen de dwalingen zich tot in het oneindige.

D. En hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Het onverstand en de praktische boosheid van hun hart omwolkten en verduisterden hun verstandelijke begaafdheden en vermogens. Niets draagt meer bij tot de verblinding en ver- stomping van het verstand dan de verdorvenheid en ontreiniging van den wil en de genegenheden.

E. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, Romans 1:22. Dat is een treurig getuigenis voor de wijsgeren, die voorwendden en beleden de wijsheid te bezitten. Zij die de weelderigste voorstellingen van God maakten naar hun eigen bedenksels, vervielen in de grofste en onzinnigste karikaturen, dat was de rechtvaardige straf voor hun hoogmoed en zelfvoldaanheid. Men heeft opgemerkt dat de meest ontwikkelde volken, die het grootste vertoon van wijsheid maakten, in godsdienstig opzicht de verst gevorderde dwazen waren. De barbaren aanbaden de zon en de maan, dat was nog de verhevenste afgoderij van alle, terwijl de geleerde Egyptenaren den os en den kat vereerden. De Grieken, die in wijsheid uitmuntten, aanbaden ziekten en menselijke hartstochten. De Romeinen, de verstandigsten van allen, aanbaden de furiën. En in onze dagen vereren de onwetende Indianen den donder, en de ontwikkelde Chinezen den duivel. De wereld kent God dus niet door de wijsheid, 1 Corinthians 1:21. De trotse inbeelding van wijsheid is de oorzaak van veel dwaasheid. Wij lezen slechts van weinig wijsgeren dat ze tot het Christendom bekeerd werden, en nergens werd de prediking van Paulus zo bespot en belachelijk gemaakt als door de geleerde Atheners. Acts 17:13. Phaskontes einai. Zich uitgevende voor wijzen. De eenvoudige waarheid van het bestaan van God stelde hen niet tevreden, zij achtten zich daarboven verheven en vervielen daardoor in de ergerlijkste dwalingen.

2. De uitwendige daden van hun afgoderij, Romans 1:23.

A. Zij maakten afbeeldingen van God, Romans 1:23, waardoor zij, zoveel in hen was, de heerlijkheid des onverderflijken Gods veranderden. (Verg. Psalms 106:20, Jeremiah 2:11.) Zij kenden goddelijkheid toe aan de meest-verachtelijke schepselen, en vertegenwoordigden daardoor God. Het was de grootste eer, die God den mens aandeed, dat Hij hem schiep naar Zijn beeld, maar het is de grootste oneer, die de mens God aangedaan heeft, dat hij zich God vormde naar het beeld van den mens. Dit was het juist waartegen God de Joden zo ernstig gewaarschuwd had, Deuteronomy 4:15 en v.v. De apostel toont de dwaasheid daarvan aan in zijn rede te Athene. Acts 17:29. Verg. Isaiah 40:18 en v.v., 44:10 en v.v. Dit wordt genoemd, Romans 1:25, de waarheid Gods veranderen in de leugen. Gelijk het Zijn heerlijkheid onteerde, zo deed het Zijn wezen onrecht en stelde dat verkeerd voor. Afgoden worden leugens genoemd, want zij beliegen God, alsof Hij een lichaam had, terwijl Hij een geest is. Jeremiah 23:14, Hosea 7:1. Leugenleraars. Habakkuk 2:18.

B. Zij geven goddelijke eer aan het schepsel.

Zij hebben het schepsel geëerd en gediend, para ton ktisanta, boven den Schepper. Zij erkenden in hun belijdenis een verhevensten Naam, maar in hun daden onteerden zij dien door de aanbidding, welke zij het schepsel brachten, want God wil alles of niets zijn. Of: naast den Schepper. Zij brachten hun verering aan allerlei mindere godheden: sterren, helden, duivelen, omdat zij God voor onbereikbaar en boven hun verering verheven waanden. De zonde zelf was, dat zij enig schepsel vereerden, maar het wordt als een verergering van hun zonde genoemd, dat zij het schepsel boven den Schepper vereerden. Het was de algemene boosheid van de heidenwereld, en werd in hun wetten en regering opgenomen, zodat zelfs de wijzen onder hen, die een oppersten God kenden en erkenden, en overtuigd waren van het dwaze en onzinnige van veelgodendom en afgoderij, evenzo handelden als hun medeburgers. Seneca komt in zijn boek over het bijgeloof-nadat hij in den brede de grote dwaasheid en oneerbiedigheid van den heidensen godsdienst aangetoond heeft-tot dit besluit: Dit alles zal de wijze beschouwen als een instelling van de wet, en niet als den goden aangenaam. En verder: Geheel dit onwaardig gezelschap van goden, dat het oude bijgeloof door langdurige werving bijeengegaard heeft, moeten wij niet anders vereren dan met de gedachte dat hun aanbidding slechts een aanwendsel is en geen werkelijkheid in zich zelve. Terecht merkt Augustinus daarbij op: Hij aanbad dus hetgeen hij veroordeelde, hij deed wat hij zelf bewees slecht te zijn, en hij vereerde hetgeen hij zelf afkeurde. Ik deel dit zo uitvoerig mede omdat het zo volkomen toelicht wat de apostel bedoelt met de woorden: De waarheid ten onder houden in ongerechtigheid. Het is opmerkelijk dat de apostel op de vermelding van de ontering, God door de afgoderij der heidenen aangedaan, midden in zijn betoog, een eerbiedige lofverheffing van God volgen laat: die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen. Wanneer wij zien of horen dat enige smaadheid op den naam van God geworpen wordt, dan moeten wij daaruit gelegenheid nemen om hoog en eerbiedend van Hem te denken en te spreken. Ook hierin, gelijk in alle andere dingen, moeten wij des te beter zijn naarmate de anderen slechter zijn.

Te prijzen tot in eeuwigheid, niettegenstaande deze oneer Zijn naam aangedaan, ofschoon er zulke zijn die Hem niet verheerlijken, toch is Hij verheerlijkt en zal in eeuwigheid geprezen worden.

III. De oordelen Gods over hen om deze afgoderij, niet verscheidene tijdelijke oordelen (de afgodische volken waren de overwinnende en alles-beheersende volken), maar geestelijke oordelen, het overlaten van hen aan de meest beestachtige en tegennatuurlijke lusten. Paredooken autoes, Hij heeft hen overgegeven, dat wordt hier driemaal gezegd, Romans 1:24, Romans 1:26, Romans 1:28. Geestelijke oordelen zijn van alle oordelen de verschrikkelijkste en het meest te vrezen. Merk op:

1. Door wie zij overgegeven werden. God heeft hen overgegeven, in den weg van rechtvaardig oordeel, en als rechtvaardige straf voor hun afgoderij. Hij nam den breidel van terughoudende genade weg, liet hen aan hen zelven over, liet hen alleen, want Zijn genade is vrij, Hij is niemand iets schuldig, Hij kan Zijne genade naar welgevallen geven of onthouden. De geleerden mogen redetwisten over de vraag of dit "Hij heeft hen overgegeven" doelt op een bepaalde handeling Gods dan wel alleen op onthouding van genade, maar in elk geval zijn wij er zeker van dat het niets vreemds in God is zo Hij mensen overlaat aan de begeerte van hun eigen harten, zo Hij hen ten prooi laat aan sterke begoochelingen, zo Hij den Satan tegen hen loslaat, ja hun stenen des aanstoots voorwerpt. En toch is God niet de bewerker der zonden, maar ook hierin oneindig rechtvaardig en heilig, want ofschoon de grootste goddeloosheid volgt op dit overgegeven worden, ligt de schuld daarvan geheel in het boze hart van den zondaar. Indien de lijder eigenzinnig is, zich niet aan de voorgeschreven geneeswijze wil onderwerpen, maar met opzet alles doet wat gevaarlijk voor hem is, dan treft den geneesheer geen verwijt indien deze hem in levensgevaarlijken toestand achterlaat. En dan zijn al de noodlottige verschijnselen, die daarop volgen, niet veroorzaakt door den geneesheer, maar door de ziekte zelf en door de dwaasheid en weerspannigheid van den lijder.

2. Waaraan zij overgegeven werden.

A. Aan onzedelijkheid en oneerlijke bewegingen, Romans 1:24, Romans 1:27. Zij die geen acht geven wilden op het reiner en edeler schijnsel van het licht der rede, dat strekt om de ere Gods te bewaren, kwamen rechtvaardig er toe om de meer gewone en natuurlijke gevoelens te verkrachten, die de eer van de menselijke natuur beschermen. De mens die in waarde is en weigert den God te kennen, die hem geschapen heeft, wordt daardoor erger dan de beesten die vergaan, Psalms 49:21. De toelating Gods wordt de straf voor den overtreder, maar het is, zoals hier gezegd wordt door de begeerlijkheden hunner harten, daarin alleen ligt de oorzaak. Zij die Gods eer roven worden er aan overgegeven om zich zelven te onteren. Iemand kan aan geen zwaarder slavernij overgegeven worden dan aan de heerschappij zijner eigen begeerlijkheden. Dezulken zijn als de Egyptenaren, Isaiah 19:4, gegeven in de handen van harde heren. De bijzondere openbaringen van hun onreinheid en oneerlijke bewegingen zijn hun tegennatuurlijke lusten, door welke velen onder de heidenen, zelfs van hen die om hun wijsheid bekend waren, als Solon en Zeno, zich berucht gemaakt hebben, lusten tegen de eenvoudigste en meest vanzelf sprekende voorschriften van de natuurlijke rede. De schreeuwende ongerechtigheid van Sodom en Gomorrah, om welke God vuur van den hemel op de bewoners dier steden liet regenen, werd onder de heidense volken niet slechts algemeen toegepast, maar zelfs openlijk erkend. Waarschijnlijk noemt de apostel hier bepaald de afschuwelijke daden, die bedreven werden in de verering van hun afgoden, waarbij de ergste onzedelijkheid gepleegd werd als eredienst, een mesthoop-verheerlijking voor goden van den mesthoop, de onreine geesten genoten onder zulke handelingen. In de kerk van Rome, waar de heidense afgoderij is herleefd, beelden worden vereerd, en alleen in de plaats van duivelen de heiligen zijn gesteld, horen wij van dezelfde gruwelen, die daar voortgang maken, door den paus vergund worden (zie Fox. Acts and Monuments I: 308) en niet alleen algemeen gepleegd worden, maar ook goedgekeurd en bepleit door sommige hunner kardinalen, dezelfde geestelijke plagen voor dezelfde geestelijke boosheid. Ziehier hoeveel ongerechtigheid in de menselijke natuur zetelt. Hoe afschuwelijk en onrein is de mens! o Heere! wat is de mens! zegt David, welk een ellendig schepsel, wanneer hij aan zich zelven overgelaten wordt. Hoe veel zijn wij dan verschuldigd aan de weerhoudende genade Gods, omdat Hij iets van de eer en de waardigheid der menselijke natuur heeft willen bewaren. Want indien dat niet zo ware, dan zou de mens, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was, zich zelven veel minder dan de duivelen gemaakt hebben. Dit wordt genoemd de vergelding van hun dwaling, die daarbij behoorde. De Rechter der ganse aarde doet recht, en neemt bij elke zonde in acht welke straf er bij behoort.

B. Aan een verkeerden zin in deze afschuwelijkheden, Romans 1:28. a. Zij hielden God niet in erkentenis. De blindheid van hun verstand werd veroorzaakt door de opzettelijke tegenzin van hun wil en genegenheden. Zij hielden God niet in erkentenis omdat zij het niet wilden doen. Zij wilden niets anders erkennen en doen dan hetgeen hen zelven behaagde. Dat is juist de gesteldheid van vleselijke harten, zelfbehagen is hun hoogste doel. Er zijn velen die kennis van God hebben, zo helder straalt het licht hun in de ogen zonder dat zij er iets tegen doen kunnen, maar zij willen Hem niet in erkentenis houden. Zij zeggen tot den Almachtige: Wijk van ons, Job 21:14, en zij houden daarom niet God in erkentenis, omdat zulks hen dwarsboomt en tegenspreekt in hun lusten. In erkentenis, en epignoosei. Er is onderscheid tussen gnosis en epignoosis, de kennis en de erkentenis van God, de heidenen kenden God. maar zij erkenden Hem niet omdat zij niet wilden.

b. Overeenkomstig hun eigen wil om de waarheid te verloochenen, gaf God hen over aan een begeerte naar de grofste zonden, hetgeen hier genoemd wordt een verkeerden zin, eis adokimon noen, een zin ontledigd van alle gevoel en oordeel om de dingen die verschillen te kunnen onderscheiden, zodat zij in geestelijk opzicht niet wisten wat hun rechter- of hun linkerhand was. Zie waarheen de zonde ten slotte leidt en in welk een maalstroom zij den zondaar werpt, daarheen is rechtstreeks de richting van vleselijke begeerlijkheden. Ogen vol van overspel kunnen niet ophouden te zondigen, 2 Pet. 2:14. Deze verkeerde zin was een blind, toegeschroeid, gevoelloos geworden geweten, Ephesians 4:19. Wanneer evenwel het oordeel uitgesproken is dat overgeeft om te zondigen, dan is de zondaar in het voorportaal der hel. Eerst verhardde Farao zijn hart zelf, maar daarna verstokte God Farao's hart. De opzettelijke verharding wordt rechtvaardig gestraft met gerechtelijke verharding.

Om te doen dingen, die niet betamen. Deze uitspraak kan schijnen een minder groot kwaad te bedoelen, maar zij is hier de aanwijzing van de grofste afwijkingen, dingen die niet den mensen voegen, maar ingaan tegen het licht der rede zelf. En nu noemt hij een zwarte lijst van die onbetamelijke dingen op, waaraan de heidenen schuldig stonden, toen ze overgeleverd waren aan een verkeerden zin. Geen boosheid is zo weerzinwekkend, zo ingaand tegen het licht der rede, tegen de wetten van alle volken, tegen de belangen van de gehele mensheid, of een verkeerde zin zal er zich aan overgeven. Uit de geschiedverhalen van dien tijd, voornamelijk de mededelingen die wij hebben omtrent de op den voorgrond tredende gezindheden en praktijken van de Romeinen nadat de deugden van het ondergegane gemenebest zo ontaard waren, blijkt dat de hier genoemde zonden toen en daar heersende volkszonden waren. Niet minder dan drie en twintig verschillende zonden en zondaren worden hier afzonderlijk opgenoemd, Romans 1:29. Hier is de troon des Satans, zijn naam is Legio, want zij zijn vele. Het was tijd dat het Evangelie onder hen gepredikt werd, want de wereld had de grootste behoefte aan hervorming.

Ten eerste: zonden tegen de eerste tafel der wet. Haters Gods. Hier is de duivel zonder vermomming, Hier is de zonde zonde. Kan men zich voorstellen dat redelijke schepselen de oorzaak van hun bestaan verafschuwen? En toch is dat het geval. Elke zonde heeft haat tegen God in zich, maar sommige zondaren zijn veel meer openlijk en gezworen vijanden van Hem dan andere, Ezechiël 10:8.

Smaders en hovaardigen komen God zelf te na, en zetten hun kronen, die ze voor Zijn troon moesten werpen, op hun eigen hoofden. Ten tweede: zonden tegen de tweede tafel der wet. Deze worden meer bepaald opgenoemd: omdat zij over deze dingen klaarder licht hadden. In het algemeen worden zij beschuldigd te zijn vervuld met alle ongerechtigheid. Dat wordt voorop gesteld, omdat alle zonde ongerechtigheid is, zij is terughouden van hetgeen verschuldigd is, verdraaien van hetgeen recht is. Het zijn voornamelijk de zonden tegen de tweede tafel der wet, het doen van hetgeen wij niet willen dat ons gedaan zal worden. Tegen het vijfde gebod: Den ouderen ongehoorzaam en zonder natuurlijke liefde, astorgoes, dat is: onvriendelijk jegens de ouders en wreed voor de kinderen. Die ter ener zijde zijn plicht verzaakt, komt gewoonlijk ook aan andere zijde er in tekort. Ongehoorzame kinderen worden rechtvaardig gestraft met onnatuurlijke ouders, en aan den anderen kant: onnatuurlijke ouders met ongehoorzame kinderen. Tegen het zesde gebod. Boosheid, het kwade bedrijven omdat het kwaad is, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, eridos: naijver, bedrog, kwaadaardigheid, onverzoenlijken, onbarmhartigen, alle uitdrukkingen van broederhaat, welke is moord in beginsel. Tegen het zevende gebod: Hoererij, hij noemt hier geen verdere bijzonderheden, omdat in de vorige verzen over allerlei onzedelijkheid gesproken is. Tegen het achtste gebod: ongerechtigheid en gierigheid. Tegen het negende gebod: bedriegers, oorblazers, achterklappers, verbondbrekers, leugenaars en meinedigen. Nu worden twee zonden in het algemeen genoemd, die tevoren niet vermeld zijn: vinders van kwade dingen en onverstandigen, verstandig om kwaad te doen, maar geen kennis hebbende om goed te handelen. De meer-besliste en welberaden zondaren vinden kwade dingen uit, des te groter is hun zonde, en toch zijn zij onverstandig, grote dwazen, in de dingen Gods. Hier is genoeg om ons allen te verootmoedigen in het gevoel van onze natuurlijke verdorvenheid, want elk hart heeft van nature het zaad en den aanleg voor al deze zonden in zich. Ten slotte vermeldt hij de verzwaring van deze zonden Romans 1:32.

1. Zij weten het recht Gods, dat is:

A. Zij kennen de wet. Het recht Gods is datgene wat Zijn gerechtigheid eist, hetgeen Hij oordeelt dat geschieden moet omdat Hij rechtvaardig is.

B. Zij kennen de straf, hier wordt verklaard: Zij weten dat degenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, den eeuwigen dood waardig, hun eigen geweten kan niet anders dan hen daarvan overtuigen, en toch wagen zij het er op. Het is een grote verzwaring van de zonde, wanneer zij tegen de kennis in bedreven wordt, James 4:17, voornamelijk tegen de kennis van het oordeel Gods. Dat is niet anders dan tegen de scherpte van het zwaard inlopen. Dat vereist een hart, verstijfd in de zonde en zeer vast besloten om te zondigen.

2. Zij doen ze niet alleen, maar hebben ook een welgevallen in degenen die ze doen. Het geweld van een of andere verzoeking kan iemand brengen tot het bedrijven van enige zonde, waarin de opgewekte begeerte lust gevoelt: maar vermaak hebben in de zonden, die anderen bedrijven, is de zonde liefhebben om haars zelfs wil, het is opzettelijk deelnemen aan het koninkrijk en de belangen des Satans, suneu clokoesi. Zij bedrijven niet alleen de zonde, maar zij verdedigen en rechtvaardigen haar, en moedigen anderen aan om haar te begaan. Onze eigen zonden worden zeer verzwaard door onze mededinging met en ons welgevallen aan de zonden van anderen. Vat nu dit alles samen en oordeel dan of de heidenwereld, liggende onder zoveel schuld, voor God gerechtvaardigd worden kon door haar eigen werken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Romans 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/romans-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile