Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Romeinen 14

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 14

Nadat de apostel in het voorgaande hoofdstuk ons gedrag jegens elkaar in burgerlijke zaken heeft geregeld, en ons de geheiligde wetten van rechtvaardigheid, vredelievendheid en ordelijkheid heeft voorgeschreven, die door ons als leden der maatschappij moeten nageleefd worden, gaat hij nu in dit en in een gedeelte van het volgende hoofdstuk er toe over om op gelijke wijze besturing te geven aan ons gedrag jegens elkaar in heilige dingen, welke meer bepaald den godsdienst en het geweten raken en die wij in acht te nemen hebben als leden der gemeente. Voornamelijk geeft hij voorschriften hoe onze houding moet zijn tegenover de verschillende waarderingen van onverschillige zaken, in de beschouwing waarvan er, naar het schijnt, onder de Romeinse Christenen, aan welken hij schreef, een en ander niet in orde was, dat hij nu herstelt. Maar zijn voorschriften zijn algemeen en van blijvend gezag voor de gemeente, ter bewaring van de Christelijke liefde, waarop hij in het vorige hoofdstuk zo ernstig den nadruk gelegd heeft als zijnde de vervulling der wet. Zeker is niets zo dreigend en dikwijls zo noodlottig, voor Christelijke gemeenten, dan de twisten en verdeeldheden van haar leden. Aan deze wonden sterven lichaam en ziel van den godsdienst. Welnu, in dit hoofdstuk worden wij voorzien van den alles-genezenden balsem van Gilead, welken de apostel als een wijze geneesmeester voorschrijft. "Waarom wordt dan de breuke van de dochter mijns volks niet geheeld?" Waarom anders, dan omdat zijn voorschriften niet opgevolgd worden? Dit hoofdstuk zal alle dingen terechtbrengen en ons allen genezen, indien het slechts goed begrepen, trouw gebruikt en eerlijk nageleefd wordt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 14

Nadat de apostel in het voorgaande hoofdstuk ons gedrag jegens elkaar in burgerlijke zaken heeft geregeld, en ons de geheiligde wetten van rechtvaardigheid, vredelievendheid en ordelijkheid heeft voorgeschreven, die door ons als leden der maatschappij moeten nageleefd worden, gaat hij nu in dit en in een gedeelte van het volgende hoofdstuk er toe over om op gelijke wijze besturing te geven aan ons gedrag jegens elkaar in heilige dingen, welke meer bepaald den godsdienst en het geweten raken en die wij in acht te nemen hebben als leden der gemeente. Voornamelijk geeft hij voorschriften hoe onze houding moet zijn tegenover de verschillende waarderingen van onverschillige zaken, in de beschouwing waarvan er, naar het schijnt, onder de Romeinse Christenen, aan welken hij schreef, een en ander niet in orde was, dat hij nu herstelt. Maar zijn voorschriften zijn algemeen en van blijvend gezag voor de gemeente, ter bewaring van de Christelijke liefde, waarop hij in het vorige hoofdstuk zo ernstig den nadruk gelegd heeft als zijnde de vervulling der wet. Zeker is niets zo dreigend en dikwijls zo noodlottig, voor Christelijke gemeenten, dan de twisten en verdeeldheden van haar leden. Aan deze wonden sterven lichaam en ziel van den godsdienst. Welnu, in dit hoofdstuk worden wij voorzien van den alles-genezenden balsem van Gilead, welken de apostel als een wijze geneesmeester voorschrijft. "Waarom wordt dan de breuke van de dochter mijns volks niet geheeld?" Waarom anders, dan omdat zijn voorschriften niet opgevolgd worden? Dit hoofdstuk zal alle dingen terechtbrengen en ons allen genezen, indien het slechts goed begrepen, trouw gebruikt en eerlijk nageleefd wordt.

Verzen 1-23

Romeinen 14:1-23

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een mededeling van de ongelukkige onenigheid, die in de Christelijke gemeente ontstaan was. Onze Meester heeft voorzegd dat er ergernissen zouden komen, en, naar het schijnt, waren zij hier gekomen door het ontbreken van die wijsheid en liefde, welke tweedracht hadden kunnen beletten en de eenheid onder hen hadden kunnen bewaren.

1. Er bestond onder hen verschil over de onderscheiding van spijzen en dagen, deze beide dingen worden hier bepaald genoemd. Er konden ook andere dergelijke aanleidingen tot verschil bestaan, maar deze beiden veroorzaakten het meeste gerucht en van deze werd het meest nota genomen. De zaak stond zo: Sommigen van de leden der Christelijke gemeente te Rome waren van oorsprong heidenen, en anderen waren Joden. Wij zien dat er gelovige Joden te Rome waren, in Acts 28:24. Die gewezen Joden nu waren opgevoed in stipte waarneming van de ceremoniële verordeningen betreffende spijzen en dagen. Zij hadden dat als `t ware met de moedermelk ingezogen en konden er bijna onmogelijk afstand van doen, ook nadat zij Christenen geworden waren, voornamelijk enkelen onder hen, die geen vrijheid gevoelden datgene na te laten wat zij levenslang hadden nageleefd met hart en ziel. Zij waren niet behoorlijk onderricht omtrent de vervulling van de ceremoniële wet door den dood van Christus, en bleven daarom vasthouden aan de ceremoniële instellingen om dienovereenkomstig te leven, terwijl de andere Christenen, die de zaak beter verstonden en hun Christelijke vrijheid kenden, dat onderscheid niet maakten.

A. Betreffende de spijzen, Romans 14:2. De een gelooft wel dat men alles eten mag. Hij is volkomen overtuigd dat de ceremoniële onderscheiding der spijzen in reine en onreine niet langer van kracht is, maar dat alle schepsel Gods goed is en niets behoeft verworpen te worden. Niets is in zich zelven onrein, Romans 14:14. Daarvan was hij verzekerd, niet alleen door de gehele strekking en inhoud van het Evangelie, maar voornamelijk door de openbaring, welke in dit opzicht gegeven was aan Petrus, den apostel der besnijdenis, die daardoor meer onmiddellijk met deze zaak in aanraking was, Acts 9:15, Acts 9:28. Dit is den sterken Christen helder, en hij handelt er naar, etende wat hem voorgezet wordt en niets onderzoekende om des gewetens wil, 1 Corinthians 10:27. Aan de andere zijde: degene die zwak is gevoelt zich op dit punt niet voldaan, staat niet helder in zijn Christelijke vrijheid, maar is veel meer geneigd te geloven dat de spijzen, die door de wet verboden werden, onrein gebleven zijn. En om zich daarom geheel daarvan te onthouden, eet hij nooit vlees, maar eet moeskruiden, vergenoegt zich enkel met aardvruchten. Zie hier in hoe hogen graad een teder geweten zich aan doding des vlezes en zelfverloochening onderwerpen wil. Niemand, dan die het bij ondervinding heeft, kan weten hoe groot de verbiedende en weerhoudende kracht des gewetens is.

B. Betreffende de dagen, Romans 14:5. Zij, die meenden dat zij nog in zekeren zin verplicht waren de ceremoniële wet na te leven, achtten den enen dag boven den anderen. Zij behielden ontzag voor de viering van het paasfeest, Pinksteren, nieuwe manen en het feest van den tabernakel: meenden dat deze dagen heiliger waren dan andere, en vierden die daarom met buitengewone zorgvuldigheid, verplichtten zich tot enkele godsdienstige gebruiken en rust op die dagen. Degenen, die wisten dat al deze dingen door de komst van Christus vervuld en afgeschaft waren, achtten daarentegen alle dagen gelijk. Wij moeten dit verstaan met uitzondering van den dag des Heeren, welken alle Christenen eenparig vierden, maar dezen hielden geen rekening met en hadden geen eerbied voor die verouderde feesten der Joden. De apostel spreekt hier van de onderscheiding van spijzen en dagen als van onverschillige dingen, indien het niet verder gaat dan de denkwijze en praktijk van sommige bijzondere personen, die hun leven-lang opgeleid waren tot de waarneming daarvan, en daarom was het des te meer te verontschuldigen indien zij er moeilijk van konden scheiden. Maar in den brief aan de Galatiërs, waarin hij handelt met hen, die van afkomst heidenen waren, maar die onder den invloed van sommige Judese leraren stonden, welke niet alleen niet geloofden in zulk een onderscheid en de noodzakelijkheid om dienovereenkomstig te handelen, doch er op uit waren om de naleving van de wet als ter zaligmaking noodzakelijk voor te stellen, en die het vieren van de Joodse heilige dagen algemeen en gemeentelijk wilden maken, stond de zaak geheel anders. Hun wordt gezegd dat zij de bedoeling van het Evangelie verminkt hadden en dat zij van de genade vervallen waren, Galatians 4:9. De Romeinen deden het uit zwakheid, maar de Galatiërs deden het uit eigen zin en boosheid, en daarom behandelt de apostel hen op verschillende wijzen. Men gelooft dat deze brief geschreven is enigen tijd voor dien aan de Galatiërs. Naar het schijnt wenste de apostel dat de ceremoniële wet geleidelijk zou verdwijnen, en dat zij een eervolle begrafenis zou hebben. Deze zwakke Romeinen bleken naar het schijnt alleen wenend haar grafwaarts te geleiden, maar de Galatiërs spanden alle krachten in om haar te doen herleven.

2. Het was niet zozeer het verschil zelf, dat zoveel kwaad veroorzaakte, dan wel het misbruik van het verschil, waardoor het een bron van onenigheid werd.

A. Degenen, die sterk waren en hun Christelijke vrijheid kenden en gebruikten, verachtten de zwakken, die dat niet durfden doen. In plaats dat zij medelijden met hen hadden, hen hielpen, en hun zachtmoedig en vriendelijk onderricht aanboden, vertrapten zij hen als koppig, grillig en bijgelovig omdat zij eerbied toonden voor dingen, die zij wisten dat naar de wet waren. Zo veel gevaar lopen zij, die kennis hebben, om opgeblazen te worden en met verachting en toorn op hun broederen neer te zien.

B. Degenen, die zwak waren en hun Christelijke vrijheid niet durfden gebruiken, veroordeelden en verwierpen de sterkeren en behandelden hen als naam-Christenen, vleselijke belijders, die geen acht sloegen op hun handelingen, wandelden naar het goeddunken huns harten en voor niets terugdeinsden. Zij beschouwden hen als wetschenners, verachters van Gods instellingen en dergelijke. Zulke oordeelvellingen geven veel overijling en liefdeloosheid te kennen, en zouden zeker bevorderlijk zijn aan de verkoeling van de wederzijdse genegenheid. Dit was de ziekte en wij zien haar nog in onze dagen in de gemeente voortduren, dezelfde verschillen, op gelijke wijze verkeerd behandeld, zijn nu nog de verstoorders van den vrede in de gemeente.

II. Ons worden hier zeer geschikte aanwijzingen en besturingen gegeven om zulke twisten te beslechten en de kwade gevolgen ervan te voorkomen. De apostel schrijft als een wijs geneesheer de geschikte middelen tegen de ziekte voor, welke toegediend worden in bevelen en redegevingen. Hij neemt zachte maatregelen, hij trekt hen met mensenkoorden tot elkaar, gaat aan geen van beide zijden verbannend en verdacht makend en het zwijgen opleggend te werk, maar overreedt hen tot wederzijdse verdraagzaamheid. Als een verstandig scheidsrechter legt hij de hand op beide partijen, en beredeneert het geval met de sterken dat zij niet zo veeleisend, met de zwakken dat zij niet zo veroordelend moeten zijn. Indien de strijdende partijen zich slechts aan billijke uitspraak willen houden, elk harer haar drift weet te beteugelen en haar verschillen wil ten offer brengen aan haar deugden, dan zal alles spoedig in orde komen. Laat ons achtslaan op de voorschriften die hij geeft, sommige aan de sterken, sommige aan de zwakken, sommige aan beiden, ze zijn door elkaar geweven, en laat ons nagaan welke redenen voor elk dier voorschriften worden aangegeven.

1. Degenen die zwak zijn moeten aangenomen worden, maar niet tot twistige samensprekingen, Romans 14:1. Dit moeten wij beschouwen als een algemenen regel: gebruikt uw ijver in die dingen, waarin gij met al het volk Gods overeenstemt en houdt geen twistgesprekken over dingen, die twijfelachtig zijn. Neemt hem aan, ontvangt hem, pros lambanesthe, heet hem welkom, ontvangt hem met de grootste toegenegenheid en tederheid, porrigite manum, heeft de Syrische vertaling, dat is: leid hem aan de hand, om hem te helpen, hem aan u te verbinden en hem aan te moedigen. Ontvangt hem in uw gezelschap en omgang en gemeenschap, onderhoudt hem met alle gewilligheid en hartelijkheid, en behandelt hem met alle mogelijke genegenheid. Ontvangt hem: niet om met hem te twisten en te redeneren over enige punten waarover verschil bestaat, hetgeen hem slechts in de war brengen en neerslaan zal, en zijn geloof schokken. Laat uw Christelijke vriendschap en gemeenschap niet verstoord worden door zulke spiegelgevechten en woordenstrijden. Niet om zijn twijfelachtige meningen te oordelen, lezen sommigen, niet om zijn zwakke gevoelens betreffende die dingen, waaromtrent hij in twijfel is uit te lokken, om hem daarna te bestraffen en te veroordelen. Ontvangt hem, neemt hem aan, niet om hem tentoon te stellen, maar om hem te onderrichten en te versterken, zie 1 Corinthians 1:10 en Philippians 3:15, Philippians 3:16.

2. Degenen die sterk zijn mogen in geen geval de zwakken verachten, zij die zwak zijn mogen de sterken niet veroordelen, Romans 14:3. Dit wordt gezegd rechtstreeks tegen de fouten van beide partijen. Slechts zelden ontstaat zulke ontevredenheid wanneer er niet aan beide zijden fouten zijn en beide dus zich moeten herzien. Tegen beide partijen brengt hij in `t midden: wij moeten onze broederen zomin verachten als veroordelen. Waarom niet?

A. Omdat God hen aangenomen heeft, en wij aanmerking maken op Zijn daden, indien wij degenen verwerpen, die Hij aangenomen heeft. God heeft nog nooit iemand verworpen die ware genade had, ofschoon hij daar slechts zwak in was, nooit heeft God het gekrookte riet verbrijzeld. Sterke gelovigen en zwakke gelovigen, zij die eten en zij die niet eten, indien zij slechts ware gelovigen zijn, worden door God aangenomen. Het zal goed voor ons zijn indien wij ons deze vraag voorhouden, zodra wij in verzoeking geraken om tegen onzen broeder te toornen, hem te verzoeken of te veroordelen: "Heeft God hem niet aangenomen, en zo ja, wie ben ik dan die hem niet zou erkennen?" Zelfs heeft God hem niet alleen aangenomen, maar Hij stelt hem ook vast, Romans 14:4. Gij meent dat hij die eet door deze handelwijze zich ten val brengt, of dat hij die niet eet zal wegzinken onder het gewicht van zijn eigen vrees en beschroomdheid, maar indien zij het ware geloof hebben en het oog op God gericht houden, de ene bij een verstandig gebruik van zijn Christelijke vrijheid en de andere in nauwgezette verzaking daarvan om des gewetens wille, dan zullen zij beiden vastgesteld worden, de een in zijn oprechtheid en de ander in zijn vertroosting. Deze hoop wordt gegrond op de macht Gods, want God is machtig hem vast te stellen, en daar Hij er machtig toe is, kan er geen twijfel aan bestaan of Hij ook gewillig is om die macht te gebruiken om hen te bewaren, die Hij als de Zijnen erkent. Met betrekking tot geestelijke moeilijkheden en gevaren, zowel van ons zelven als van anderen, is veel van onze hoop en vertroosting gegrond op de goddelijke macht, 1 Pet. 1:5, Jude 1:24.

B. Omdat zij dienstknechten van hun eigen meester zijn, Romans 14:4. Wie zijt gij, die eens anderen dienstknecht oordeelt? Wij houden het allen voor een bewijs van slechte manieren zich te mengen in zaken van de dienstknechten van anderen, hun gebreken te onderzoeken en hen daarom te veroordelen. Zwakke en sterke Christenen zijn zeker onze broeders, maar zij zijn niet onze dienstknechten. Zulk een haastig oordelen wordt bestraft in James 3:1 :Zijt niet vele meesters, mijne broeders. Wij maken ons tot meesters van onze broederen, en stellen ons in bezit van den troon Gods, wanneer wij op ons nemen om hen te oordelen, voornamelijk hun gedachten en bedoelingen te oordelen, welke buiten onzen gezichtskring liggen, en te oordelen over hun personen en hun staat, waaromtrent wij slechts zeer gebrekkig iets kunnen besluiten, aangezien er zo weinig aanduidingen dienaangaande door ons begrepen worden. -God ziet niet zoals de mens ziet, en Hij is hun meester, wij zijn het niet. Door onze broederen te oordelen en te veroordelen, bemoeien wij ons met zaken die ons niet aangaan. Wij hebben zelf werk genoeg te doen, en indien wij behoefte gevoelen om te oordelen, laat ons dan daartoe onze vermogens aanwenden ten aanzien van onze eigen harten en wegen. Hij staat of valt zijn eigen heer, dat is zijn lot zal zijn volgens het vonnis van zijn eigen meester, en niet volgens het onze. Hoe gelukkig voor ons dat wij niet staan of vallen voor elkaar, maar voor het rechtvaardig en onfeilbaar oordeel Gods, dat geheel overeenkomstig de waarheid is. Wanneer uws broeders zaak voor u gebracht wordt is zij coram non judice, voor iemand die de rechter niet is, de hemelse rechtbank alleen is het bevoegde hof van onderzoek: daar en daar alleen wordt de uitspraak gegeven, zonder hoger beroep, en daarop mag hij, indien zijn hart oprecht is, zich met een gerust geweten van uw uitspraak beroepen.

C. Omdat de een en de ander beiden, indien zij ware gelovigen zijn en in de hoofdzaak goed zijn, het oog op God hebben en hetgeen zij in deze zaken doen, doen den Heere, Romans 14:6, dat is het doen om Gode te behagen. Hij, die den dag waarneemt, die er een gewetenszaak van maakt om de Joodse feesten en feestdagen te houden, zonder daartoe ook anderen te verplichten, en zonder daaraan waarde te hechten, maar alleen omdat hij meent daardoor aan de veiligste zijde te zijn, aangezien hij denkt: er is toch geen kwaad in om op die dagen van wereldsen arbeid te rusten en God aan te roepen. Wij hebben reden om te denken, aangezien hij zich in andere dingen als een goed Christen gedraagt, is zijn oog ook in deze zaak eenvoudig en hij doet het den Heere, met het oog op den Heere, en God zal zijn eerlijke bedoeling aannemen, ofschoon hij zich vergist ten aanzien van de waarde der viering van die dagen, want de oprechtheid en eenvoudigheid des harten zijn nooit verworpen omdat het hoofd zwak en beneveld was, -zo goed is de Meester, dien wij dienen. Aan de andere zijde: hij die den dag niet waarneemt, - die geen onderscheid maakt tussen den enen dag en den anderen, die niet den enen dag heilig en den anderen werelds noemt, den enen dag gelukkig en den anderen ongelukkig, maar alle dagen gelijk acht, hij doet dit niet uit een geest van verzet, tegenspraak, of verachting van zijn broeder. Indien hij een goed Christen is, doet hij het niet uit zulk een beginsel, durft dat niet doen, en daarom moeten wij naar den aard der liefde aannemen dat hij het niet doet, - den dag niet waarneemt -den Heere. Hij maakt zulk een onderscheid tussen de dagen niet, alleen omdat hij weet dat God het niet gemaakt heeft, en daarom tracht God te verheerlijken door Hem alle dagen te wijden. Zo ook in het andere geval. Hij die eet al wat hem voorgezet wordt, ofschoon het bloed is, ofschoon het zwijnenvlees is, indien dat voedsel hem behaagt, eet hij het den Heere. Hij begrijpt de vrijheid, die God hem gegund heeft, en gebruikt die tot heerlijkheid Gods, met het oog op Zijn wijsheid en goedertierenheid in het uitbreiden van onze vrijheid onder het Evangelie en het wegnemen van het juk der ceremoniële wetten met al haar uitzonderingen, en hij dankt God voor de grote verscheidenheid van spijze en de vrijheid, die hem geschonken werd om er gebruik van te maken, en in dit alles is zijn geweten niet gebonden. Aan de andere zijde, hij die niet eet deze spijzen, die door de ceremoniële wet verboden werden, hij eet niet den Heere. Hij eet niet om Gods wil, omdat hij bevreesd is God te beledigen door het eten van iets, waarvan hij zeker weet dat het vroeger verboden was, en hij dankt God omdat er buitendien nog overvloed is. Terwijl hij nauwgezet zich het genot ontzegt van hetgeen hij voor verboden vrucht houdt, dankt hij God dat er nog andere bomen in den hof staan, waarvan hij vrijelijk mag eten. Daarom, terwijl beiden Gods eer op het oog hebben in hetgeen zij doen en daarin een bewijs van hun oprechtheid geven, waarom zou de een den ander oordelen en verachten? Merk op: Hetzij wij vlees eten, hetzij wij moeskruiden eten, het geschiedt met dankbare erkenning van God, den maker en gever van al onze weldaden, en het wordt daardoor smakelijk gemaakt en geheiligd. Bisschop Sanderson maakt in een zijner leerredenen over 1 Timothy 4:4 zeer juist de opmerking: Het blijkt hieruit dat het dankzeggen (zoals wij het gewoonlijk noemen, waarschijnlijk naar 1 Corinthians 10:30) voor en na den maaltijd, een algemeen bekende handeling van de gemeente was, verricht door alle soorten van Christenen, sterke zowel als zwakke, en door alle eeuwen heen door de gemeente verricht naar het voorbeeld van Christus, Matthew 14:19, Matthew 15:36, Luke 9:16, John 6:11, Matthew 26:26, Matthew 26:27, Acts 27:35. De schepselen in den naam Gods zegenen, voordat wij ze gebruiken, en na het gebruik den naam Gods zegenen, worden hier beiden onder begrepen, want eulogein eucharistein, worden door elkaar en afwisselend gebruikt. Ten einde de bewijsvoering tegen haastig oordelen en verachten toe te lichten, toont de apostel aan hoezeer het karakter van het ware Christendom meebrengt in onze handelingen het oog op God en niet op ons zelven te hebben, en dat wij daarom, tenzij het tegenovergestelde duidelijk blijkt, hetzelfde moeten onderstellen van anderen, die van ons verschillen in ondergeschikte zaken. Merk op zijne beschrijving van ware Christenen, naar aanleiding van hun bedoelingen, Romans 14:7, Romans 14:8, en van den grond daarvan, Romans 14:9.

a. Het einddoel van onze daden is niet wijzelf maar de Heere. Gelijk een bepaald einddoel de handeling aanleiding geeft, zo onderscheidt de algemene richting en bedoeling den staat. Indien wij willen weten op welken weg wij wandelen, dan moeten wij weten of onderzoeken naar welk doel wij op weg zijn.

Ten eerste. Niet ons zelven. We hebben geleerd ons zelven te verloochenen, dat was onze eerste les: Niemand van ons leeft zich zelven. In deze zaak zijn alle kinderen Gods het eens, hoewel zij in andere dingen van elkaar verschillen, ofschoon enigen zwak en anderen sterk zijn, hierin stemmen zij allen met elkaar overeen, niet zich zelven te willen leven. Niemand van hen, die zich aan Christus hebben overgegeven, is met zijn hart een zoeker van zich zelven, dat gaat in tegen alle beginselen van het Christendom. Wij leven niet ons zelven en wij sterven niet ons zelven. Wij zijn niet onze eigen meesters, niet onze eigen eigenaars, wij mogen over ons zelven niet beschikken. De gehele werkzaamheid van ons leven moet zijn niet ons zelven te behagen maar Gode. Het gehele werk van onzen dood, waaraan wij elke dag blootstaan of overgeleverd worden, is niet te maken dat er veel over ons gesproken wordt, wij jagen zulke ijdele eer niet na wijl wij allen dag stervende zijn. Wanneer wij eindelijk werkelijk sterven, is dat ook niet ons zelven, het is alleen om ontkleed te worden, ontslagen van den last des vlezes, maar het is den Heere, opdat wij mogen ontbonden worden en met Christus zijn, in de tegenwoordigheid des Heeren komen.

Ten tweede, Romans 14:8, maar den Heere, voor onzen Heere Jezus Christus, in wiens naam ons, als Christenen, geleerd is alle dingen te doen, aan wie alle macht in hemel en op aarde gegeven is, Colossians 3:17, met het oog op den wil van Christus als onze wet, en de heerlijkheid van Christus als ons doel, Philippians 1:21. Christus is het doel dat wij, hetzij levende, hetzij stervende, najagen. Wij leven om hem in alle daden en omstandigheden des levens te verheerlijken, wij sterven-om het even of het een natuurlijken of een gewelddadigen dood is-om Hem te verheerlijken en met Hem verheerlijkt te worden wanneer wij tot Hem gaan. Christus is het middelpunt, waarin alle lijnen van ons leven en van onzen dood elkaar ontmoeten. Dit is het ware Christendom, waardoor Christus alles in allen gemaakt wordt. Derhalve: het zij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren, Romans 14:8, aan Hem gewijd, van Hem afhankelijk, Hem tot ons doel hebbende en kiezende. Ofschoon sommige Christenen sterk zijn en andere zwak-niettegenstaande alle verschil in aanleg, bekwaamheden, opvattingen en praktijken in ondergeschikte dingen-zij zijn toch allen des Heeren, allen zien op Hem, dienen Hem, geven zich aan Christus, en zijn dientengevolge door Hem erkend en aangenomen. Zouden wij dan sommigen hunner oordelen of verachten alsof wij hun meesters waren, en alsof zij zich beijveren moesten om ons te behagen, en zij staan of vallen zouden door onze uitspraak?

b. De grond daarvoor, Romans 14:9. Dat is gegrond in de onbeperkte vrijmacht en heerschappij van Christus, die het gevolg en het doel is van Zijn dood en opstanding. Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan en weer levend geworden (na Zijne opstanding ingegaan in het eeuwige leven, in de heerlijkheid welke Hij vroeger had) opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou, opdat Hij de opperheer van het heelal zou zijn, de Heere over allen, Acts 10:36, alle bezielde en onbezielde schepselen, want Hij is het hoofd aller dingen en van de gemeente. Hij is de Heere van alle levenden, om hen te regeren, en van alle doden, om hen aan te nemen en op te wekken. Dit is de naam boven allen naam, welken God Hem gegeven heeft als ene beloning voor Zijne vernedering, Philippians 2:8 Philippians 2:9.. Nadat Hij gestorven en opgestaan was, heeft Hij gezegd: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde, Matthew 28:18, en thans oefent Hij die macht uit door het zenden van Zijne boodschap, Romans 14:19, Romans 14:20. Indien nu Christus zo groten prijs betaald heeft voor Zijne heerschappij over zielen en gewetens en zulk een rechtvaardige en onbetwistbare aanspraak heeft op die heerschappij, moeten wij zelfs den schijn vermijden van ons die toe te eigenen of er inbreuk op te maken, door te oordelen over de gewetens van onze broederen en hen voor onze rechtbank te trekken. Wanneer wij bereid zijn aanmerkingen te maken op en verwijtingen te doen aan den naam en de nagedachtenis van degenen, die gestorven en heengegaan zijn en over hen een oordeel te vellen, (waartoe sommigen des te gemakkelijker komen omdat zulk een oordeel over de doden meer kans heeft van zonder onderzoek en tegenspraak te blijven) moeten wij bedenken dat Christus een Heere is van de doden zowel als van de levenden. Indien zij gestorven zijn, dan hebben zij reeds rekenschap afgelegd en hun oordeel ontvangen, en dat zij ons voldoende. En dat leidt ons tot een andere reden tegen oordelen en verachten.

D. Omdat beiden, de een zowel als de ander, binnenkort rekenschap moeten geven, Romans 14:10. Een gelovige verwachting van het oordeel ten jongsten dage zou alle haastig oordelen wel het zwijgen opleggen. Dus wat oordeelt gij, die zwak zijt, uw broeder, die sterk is? Of ook wat veracht gij, die sterk zijt, uw broeder, die zwak is? Waartoe dient al het oordelen en tegenspreken en veroordelen onder Christenen? Wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus geopenbaard worden, 2 Corinthians 5:10. Christus zal de rechter zijn, Hij heeft zowel de bevoegdheid als de bekwaamheid om het eeuwig lot der mensen overeenkomstig hun werken te bepalen, en wij zullen allen voor Hem verschijnen om onderzocht te worden, rekenschap af te leggen en ons eindoordeel van Hem te ontvangen, dat voor eeuwig beslissend zal zijn. Om dit toe te lichten haalt hij, Romans 14:11, een plaats uit het Oude Testament aan, welke spreekt van Christus' algemene vrijmacht en heerschappij, en die met een eed bevestigd is. Ik leef, zegt de Heere, voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden. Dit is te lezen in Isaiah 45:23. Daar staat: Ik heb gezworen bij Mij zelven, hetgeen hier wordt weergeven: Ik leef. Hieruit blijkt dat wanneer God zegt: Ik leef, dan moet dat opgevat worden als een eedzwering bij zich zelven, want het is Gods uitsluitend recht het leven te hebben in zich zelven. Een nadere verklaring is het van: Het woord is uit Mijn mond uitgegaan. Dit is in het algemeen ene voorzegging van de heerschappij van Christus, welke hier met volle recht toegepast wordt op het oordeel ten jongsten dage, hetwelk de hoogste en schitterendste uitoefening van die heerschappij zal zijn. Hier is een bewijs voor de Godheid van Christus, Hij is de Heere en Hij is God, de gelijke van den Vader. Goddelijke eer is Hem verschuldigd en moet Hem gebracht worden. Zij wordt door Hem als Middelaar aan God gebracht. God zal door Hem de wereld oordelen, Acts 17:31. Het buigen van alle knie en het belijden van alle tong zijn slechts de uitwendige uitdrukkingen van innerlijke aanbidding en verheerlijking. Alle knie en elke tong, hetzij vrijwillig of gedwongen.

a. Al Zijn vrienden doen het vrijwillig, zij worden gewillig gemaakt op den dag Zijner heirkracht. Genade is de vrijwillige, algehele en toegewijde onderwerping van de ziel aan Jezus Christus.

Ten eerste. Buigen voor Hem, het verstand buigt voor Zijne waarheden, de wil voor Zijne wetten, de gehele mens voor Zijn gezag, en dit wordt hier aangeduid door het buigen der knieën, de houding van aanbidding en gebed. Voor onzen Jozef wordt het uitgeroepen: knielt! Genesis 41:43. Ofschoon de uiterlijke houding weinig geeft, toch is zij Gode aangenaam, wanneer men er toe geleid wordt door inwendige vreze en eerbied.

Ten tweede. Het belijden van Hem, het erkennen van Zijne heerlijkheid, Zijn genade en grootheid, het erkennen van onze eigen geringheid en onwaardigheid, en naar sommigen menen, het belijden aan Hem van onze zonden.

b. Al Zijne vijanden zullen gedwongen worden het te doen, hetzij zij willen of niet. Wanneer Hij op de wolken komen zal en aller oog Hem zal zien, dan, en niet vroeger, zullen alle beloften, welke spreken van Zijn overwinning over al Zijn vijanden en hun onderwerping aan Hem, geheel en volkomen vervuld worden. Dan zullen Zijne vijanden tot een voetbank Zijner voeten worden en al Zijn tegenstanders zijn gelijk het stof der straten. Hieruit besluit de apostel, Romans 14:12, Zo dan, een iegelijk van ons zal voor zich zelven Gode rekenschap geven. Wij hebben geen rekenschap te geven voor anderen, en zij niet voor ons, maar een iegelijk onzer voor zich zelven. Wij moeten rekenschap geven hoe wij onzen tijd besteed hebben, hoe wij onze gelegenheden hebben waargenomen, wat wij gedaan hebben en hoe wij het gedaan hebben. En daarom: Ten eerste. Wij hebben ons niet bezig te houden met het oordelen van anderen, zij zijn ons geen rekenschap schuldig en wij behoeven ons voor hen niet te verantwoorden, Galatians 2:6 : Hoedanigen zij waren, verschilt mij niet, God neemt den persoon des mensen niet aan. Wie zij ook zijn en wat zij ook doen mogen, zij moeten rekenschap geven aan hun eigen meester en niet aan ons. Indien wij op enigerlei wijze medearbeiders aan hun vreugde kunnen zijn, dan is het goed, maar wij hebben geen heerschappij te oefenen over hun geloof.

Ten tweede. Des te meer hebben wij ons zelven te oordelen. Wij moeten voor ons zelven de rekening opmaken, en daaraan hebben wij genoeg te doen, een iegelijk beproeve zijn eigen werk, Galatians 6:4, zie zijn eigen rekening na, doorzoeke zijn eigen hart en leven. Indien wij dat ernstig overwegen, en rechtvaardig worden in ons oordeel over ons zelven en in de zelfvernedering, dan zullen wij niet instaat zijn onzen broeder te oordelen of te verachten. Al deze ondergeschikte verschillen moeten overgelaten worden aan de uitspraak van Christus op den jongsten dag. E. Het gewicht van het Christendom ligt niet in deze dingen, en zij behoren in geen enkel opzicht tot het wezen van den godsdienst, zomin de ene soort als de andere. Dat is de reden, Romans 14:17, Romans 14:18, welke hij aanvoert bij dit deel zijner vermaning. Waarom zoudt gij zo vurig zijn in uw ijver hetzij voor of tegen deze dingen, die voor den godsdienst zo gering zijn en niet in aanmerking komen? Sommigen houden dit voor een reden waarom wij, indien er waarschijnlijk ergernis aan genomen wordt, afstand doen moeten van het gebruik van onze Christelijke vrijheid. Maar deze woorden schijnen meer in het algemeen gericht te zijn tegen de hitte over deze dingen, welke hij aan beide zijden opmerkte. Het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Merk op:

a. Wat de aard is van het ware Christendom. Dat wordt hier genoemd het koninkrijk Gods. Het is een godsdienst, die de bestemming heeft om ons te regeren, een koninkrijk, het bestaat in een oprechte en hartelijke onderwerping aan Gods macht en heerschappij. De evangelische bedeling wordt op bijzondere wijze het koninkrijk Gods genoemd, in onderscheiding van de bedeling der wet, Matthew 3:2, Matthew 4:17.

Ten eerste. Het is niet spijs en drank, het bestaat niet in het gebruiken of het zich onthouden van deze of gene spijzen en dranken. Het Christendom geeft in dat opzicht geen wetten, zomin voor als tegen. De Joodse godsdienst bestond voor een groot deel uit spijs en drank, Heb. 9:10, het zich godsdienstig-onthouden van sommige spijzen, Leviticus 11:2, of het godsdienstig-eten van andere spijzen gelijk bij verscheidene offeranden, waarvan een gedeelte voor des Heeren aangezicht moest gegeten worden. Maar al deze instellingen zijn nu afgeschaft en bestaan niet meer, Colossians 2:21.. De zaak is in het midden gelaten. Alle schepsel Gods is goed, 1 Timothy 4:4. Zo staat het bijvoorbeeld met besneden worden of onbesneden blijven, Galatians 5:6, Galatians 6:15 , 1 Corinthians 7:19. Het behoren bij deze of bij een andere partij of afdeling, het aanhangen van deze of gene mening in ondergeschikte dingen, maakt ons niet aangenaam bij God. Daarnaar zal ten jongsten dage niet gevraagd worden: Hebt gij vlees gegeten of alleen moeskruiden? Hebt gij heilige dagen gevierd of niet? Ook zal niet gevraagd worden: Waart gij lid van de grote kerkgemeenschap of afgescheiden? Maar wel zal gevraagd worden: Hebt gij God gevreesd en de gerechtigheid gewerkt, of niet? Niets is verderflijker voor het ware Christendom dan het te zoeken in gebruiken, vormen en bijkomende omstandigheden, die de kern vernietigen.

Ten tweede. Het is rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Deze zijn de wezenlijke bestanddelen van het Christendom, de dingen waarin al Gods kinderen moeten overeenstemmen, aan het najagen waarvan wij al onzen ijver moeten besteden, en welke wij met de uiterste zorg moeten betrachten. Rechtvaardigheid, vrede en blijdschap zijn zeer veel-omvattende woorden, en elk hunner houdt veel in zowel van den grondslag als van den bovenbouw van den godsdienst. Om de bedoeling van elk dezer woorden nader te omschrijven, zou men kunnen zeggen: Ten aanzien van God moet onze grote zorg zijn rechtvaardigheid, -om voor Hem te verschijnen gerechtvaardigd door de verdienste van den dood van Christus, geheiligd door den Geest Zijner genade, want de rechtvaardige Heere heeft de rechtvaardigheid lief. -Wat onze broederen betreft, is het vrede, - te leven in vrede en liefde, en eensgezindheid met hen, den vrede met alle mensen na te jagen, Christus kwam in de wereld om de grote vredemaker te zijn. En wat ons zelven aangaat is het blijdschap in den Heiligen Geest, die geestelijke blijdschap, die door den gezegenden Geest gewrocht wordt in de harten der gelovigen, ten opzichte van God als hun verzoenden Vader en den hemel als hun toekomstige woning. Naast onze vereniging met God, bestaat het godsdienstig leven in blijdschap in Hem, zodat wij ons altijd verblijden in den Heere. Zeker, wij dienen een goeden Meester, die vrede en blijdschap maakt tot de bestanddelen van onzen godsdienst. Dan, en dan alleen, kunnen vrede en blijdschap in den Heiligen Geest verwacht worden, wanneer de grond gelegd is door rechtvaardigheid, Isaiah 32:17.

Ten derde. In al deze dingen wordt Christus gediend, ver 18.. Wij moeten ze verrichten uit eerbied voor Christus als onzen Meester, naar Zijn wil als onze wet en tot Zijn verheerlijking als ons doel. Al onze goede daden worden alleen aannemelijk door den eerbied voor Christus in het verrichten. Wij moeten Zijn oogmerken en belangen in deze wereld dienen, welke in de eerste plaats bedoelen ons met God te verzoenen en daarna ons met elkaar te verzoenen. Wat is het Christendom anders dan het dienen van Christus? En wij mogen wel alle krachten inspannen om Hem te dienen, die voor ons en onze verlossing de gedaante van dienstknecht aannam.

B. De voordelen daarvan. Voor hem, die plichtmatig deze dingen waarneemt, zijn de voordelen: Ten eerste. Hij is Gode welbehaaglijk. God heeft een welgevallen in hem, al is hij ook niet geheel overeenkomstig onze maat. Hij heeft de liefde en de gunst van God, zijn persoon en zijne werken zijn Gode welbehaaglijk, en meer hebben wij niet nodig om ons gelukkig te maken. Indien God slechts uwe werken aanneemt, behoeft gij niets meer om uw brood met blijdschap te eten. Zij zijn Hem het meest welbehaaglijk, die het meest behagen scheppen in Hem, en dat zijn zij die het meest overvloedig zijn in vrede en blijdschap in den Heiligen Geest.

Ten tweede. Hij is aangenaam den mensen, aan alle wijze en goede mensen, en de mening van de overigen komt hier niet in aanmerking. De personen en dingen, die Gode welbehaaglijk zijn, behoren ons aangenaam te zijn. Zullen wij geen behagen scheppen in hetgeen Gode welbehaaglijk is? Wat is de heiligmaking anders dan overeenstemming met God. Merk op: De goedkeuring der mensen mag niet te licht geacht worden, want wij moeten alle dingen bezorgen zo dat zij eerlijk zijn voor alle mensen, en bedenken de dingen die lieflijk en van goeden klank zijn, maar in de eerste plaats moet begeerd en getracht worden Gode welbehaaglijk te zijn, omdat God vroeger of later de gehele wereld tot dezelfde beoordeling brengen zal.

3. Nog een andere regel wordt hier gegeven, en wel: dat in deze twijfelachtige dingen een iegelijk niet alleen mag, maar ook moet, wandelen overeenkomstig het licht, dat God hem gegeven heeft. Dit wordt gezegd in Romans 14:5.

Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Wandelt overeenkomstig uw eigen overtuiging in deze dingen, en laat anderen toe dat ook te doen. Velt geen oordeel over de handelingen van anderen, laat hen hun eigen inzicht volgen, veroordeelt hen niet indien zij overtuigd zijn in hun eigen gemoed dat zij zo of zo moeten doen. En indien uw eigen oor-. deel daarvan afwijkt, neemt dan ook hun gedrag niet tot een regel voor het uwe, zomin als gij hun het uwe als een wet moogt voorschrijven. Zorgt vooral dat gij niet handelt tegen de voorschriften van een twijfelend geweten. Weest eerst overtuigd dat hetgeen gij doen wilt geoorloofd is, alvorens gij waagt het te doen. In twijfelachtige gevallen is het veiligst zich te onthouden. Indien een zwak Christen twijfelt of het wel geoorloofd is vlees te eten, doet hij veiligst door er zich van te onthouden zolang die twijfel duurt, totdat hij ten volle in zijn eigen gemoed verzekerd zij. Wij mogen een ander ongeloof niet opdringen, en ook niet de gebruiken van anderen ons tot wet nemen, maar wij moeten de voorschriften van ons eigen verstand volgen. Dat wordt ons geleerd in Romans 14:14 en 23, welke beide verzen ons dat uitleggen en een voorschrift geven om niet daartegen te handelen.

A. Van een dwalend geweten, Romans 14:14. Indien een ding onverschillig is, dan is het op zichzelf geen zonde het te doen. Maar zo wij het voor zonde houden, dan is het voor ons zonde ofschoon niet voor anderen, omdat wij handelen tegen ons geweten, hoewel dat zich vergist en verkeerd ingelicht is. Hij licht dit nader toe met het voorbeeld van de spijzen. Merk op:

a. Zijn eigen helder inzicht in deze zaak.

Ik weet en ben verzekerd. Ik ben ten volle overtuigd van, en geheel en al vertrouwd met, mijn Christelijke vrijheid, en ik ben er mee voldaan, zonder enigen twijfel of angstvalligheid. Ik weet dat geen ding onrein is in zich zelven, dat is: op geen enkele soort van spijze rust de smet van ceremoniële onreinheid, geen enkele is verboden te eten indien zij geschikt is voor het menselijk lichaam. Verschillende soorten van spijzen waren den Joden verboden, deze om die reden en gene weer om een andere oorzaak, opdat zij een afgezonderd volk zouden zijn, in deze zowel als in andere opzichten, Leviticus 11:44, Deuteronomy 14:2). De zonde had een vloek over de gehele schepping gebracht. Het aardrijk is vervloekt om uwentwil, het gebruik van de schepselen en de heerschappij over hen waren verbeurd, zodat zij voor den mens eigenlijk onrein waren, Titus 1:15. Ten teken daarvan verbood God in de ceremoniële wet het gebruik van sommige, om te tonen wat Hij met alle had kunnen doen. Maar nu Christus den vloek weggenomen heeft is de reden daarvoor vervallen en het verbod is ingetrokken. Daarom zegt Paulus dat hij verzekerd is in den Heere Jezus, niet alleen als de bewerker van de intrekking van dat verbod, maar ook als de oorzaak daarvan. Hij was overtuigd op grond van de verzoening door den dood van Christus aangebracht, die had den vloek weggenomen, aan het misbruik een einde gemaakt, en in het algemeen onze rechten op het schepsel hersteld, en daardoor natuurlijk ook een einde gemaakt aan die bijzondere geboden. Derhalve is nu niets onrein in zich zelve, alle schepsel Gods is goed, niets is meer gemeen, oeden koïnon, niets dat anderen ook mogen eten, en dat aan de belijders van den godsdienst verboden was te gebruiken, niets is ongewijd, want in dien zin bedoelden de Joden het woord gemeen. Dat wordt verklaard door het woord akatharton, Acts 10:14 :niets is u gemeen of onrein. Niet enkel uit de openbaring, die aan Petrus gegeven was aangaande deze zaak, maar uit den gehelen inhoud en de ganse strekking van het Evangelie, en uit de duidelijke betekenis van Christus' dood in het algemeen, had Paulus geleerd niets gemeen en onrein te achten. Dat was de helderheid van Paulus inzicht, en hij handelde dienovereenkomstig. Maar nu geeft hij een waarschuwing aan allen, die dit heldere inzicht in deze zaak niet met hem deelden. Die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein, dat is: ofschoon hij op dat punt in dwaling verkeert, toch is het voor hem onrein. Dit bijzonder geval, zo gesteld, is een algemene regel. Voor hem, die iets doet waarvan hij in oprechtheid gelooft dat het ongeoorloofd is, voor hem is dat zonde. Dat komt voort uit de onveranderlijke wet, die ons ingeschapen is, dat onze wil in al zijn keuzen, bewegingen en leidingen de voorschriften van ons verstand behoort op te volgen. Dat is de orde der natuur, en deze orde wordt verbroken, indien ons verstand (ofschoon verkeerd geleid) ons zegt dat zo iets zonde is en wij het toch doen. Dat is een wil ten kwade, want indien het ons zonde toeschijnt, dan is er dezelfde verkeerde neiging en verdorvenheid van den wil alsof het werkelijk zonde ware, en daarom mogen wij het niet doen. Het ligt wel niet in het vermogen van iemands geweten den aard van enig ding te veranderen op zich zelve, maar wel tegenover hem zelven dat te doen. Men noemt dit ook opvatten onder dit voorbehoud, dat ofschoon het oordeel en de meningen van iemand een ding, dat in zich zelven goed is, voor hem kwaad maken kunnen, zij toch nooit iets dat in zich zelven kwaad is, goed maken kunnen, zomin in zich zelven als voor hem. Dr. Sanderson zegt hiervan in zijn leerrede over Romans 14:23 :Indien iemand werkelijk overtuigd is dat het kwaad zou zijn zijnen vader om diens zegen te vragen, dan zou die verkeerde opvatting het voor hem kwaad maken, maar indien hij op dezelfde wijze overtuigd was, dat het goed is zijn vader te vervloeken, dan zou dat daardoor niet goed worden. De Farizeeën leerden de mensen hun geweten te verkrachten, wanneer zij korban tot een verontschuldiging maakten om hun ouders onderstand te weigeren, Matthew 15:5, Matthew 15:6. Maar dat kan hun niet meer dienst doen dan Paulus' dwalend geweten hem rechtvaardigde om zijn woeden tegen het Christendom, Acts 26:9.

B. Wij mogen ook niet handelen tegen de uitspraken van een twijfelend geweten. In die onverschillige dingen, waaromtrent wij zeker zijn dat het geen zonde is ze te laten en toch niet duidelijk inzien dat het geoorloofd is te doen, mogen wij ze niet doen zolang wij in dien twijfel verkeren. Want die twijfelt terwijl hij eet, is veroordeeld, Romans 14:23, dat is: hem wordt het tot zonde, hij is veroordeeld, katakekritai, hij is veroordeeld door zijn eigen geweten, omdat hij niet uit het geloof eet, omdat hij iets doet waarvan hij niet ten volle overtuigd is dat het hem geoorloofd is. Onderstelt dat het hem niet geheel helder is dat hij de vrijheid heeft om zwijnenvlees te eten, en dat hij toch, niettegenstaande zijn twijfelingen, er toe gebracht wordt dat te doen omdat hij het anderen ziet eten, omdat hij aan zijn trek er naar voldoen wil, of omdat hij door zijn zonderlingheid de aandacht niet trekken wil. Dan zal zijn eigen hart hem veroordelen als overtreder. Onze regel is: wandelen in hetgeen wij bereikt hebben, verder niet, Philippians 3:15. Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde, Romans 14:23. In het algemeen genomen is dit hetzelfde, wat de apostel zegt in Hebrews 11:6. Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Wat wij ook in den godsdienst doen, het zal tot geen goed einde leiden, tenzij wij het doen uit het beginsel des geloofs, met een gelovig in acht nemen van den wil van Christus als onzen regel, de verheerlijking van Christus als ons doel en op de gerechtigheid van Christus als onzen pleitgrond. Maar naar het schijnt moet het hier meer bepaald opgevat worden: al wat niet uit het geloof is (wat gedaan wordt terwijl wij nog niet ten volle overtuigd zijn dat het geoorloofd is), dat is een zonde tegen het geweten. Hij, die het waagt iets te doen, waarvan zijn eigen geweten hem zegt dat het ongeoorloofd is, ofschoon het zulks niet is in zichzelf, zal bij dergelijke verzoeking er toe verleid worden om te doen hetgeen zijn geweten hem als ongeoorloofd verbiedt en werkelijk ongeoorloofd is. De geest des mensen is een kaars des Heeren, en het is zeer gevaarlijk met het geweten te spelen of het te dwingen, ofschoon het moge dwalen. Dit schijnt de bedoeling te zijn van de spreuk in Romans 14:22, die min of meer duister is: Zalig is hij, die zich zelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt. Menigeen veroorloofd zich in de praktijk te doen hetgeen, waarvoor hij toch in zijn oordeel en geweten zich zelven veroordeelt, veroorlooft het zich omdat het algemeen gebruik is, en toch terwijl hij het doet en verdedigt, zegt zijn hart hem dat hij onwaar is en zijn geweten veroordeelt hem er om. Welnu: zalig is de mens die zijn wandel zo inricht, dat hij niet door enige handeling zich blootstelt aan de bestraffingen en verwijtingen van zijn eigen geweten, dat hij niet zijn eigen hart tot zijn tegenstander maakt, hetgeen noodzakelijk het geval zal zijn indien hij iets doet, waarvan hij niet overtuigd is dat het hem vrijstaat te doen. Hij, die inwendig vrede en rust heeft, is zalig, want het getuigenis des gewetens is een bijzondere steun in moeitevolle dagen. Ofschoon de mensen ons veroordelen, is het voldoende indien ons hart ons niet veroordeelt, 1 John 3:21.

4. Een andere regel, die hier voorgeschreven wordt aan degenen, die in deze zaken tot helderheid kwamen en die hun Christelijke vrijheid kennen, is dat zij toch op hun hoede moeten zijn om hun vrijheid niet zo te gebruiken, dat het aanstoot geeft aan een zwakken broeder. Dat wordt gezegd in Romans 14:13. Laat ons dan elkaar niet meer oordelen. Laat het ons genoeg zijn dat wij tot hiertoe in deze liefdeloze gewoonte volhard hebben, en laat ons er niet mee voortgaan. Om deze vermaning des te meer ingang te doen vinden, sluit hij er zich zelven bij in: Laat ons, alsof hij zeggen wil: Ik ben tot dat besluit gekomen, doet gij het eveneens. Maar oordeelt dit liever, in plaats van de handelingen van anderen te oordelen, laat ons op ons zelven toezien, -namelijk dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft, proskomma skandalon. Wij moeten ons wachten van iets te zeggen of te doen, dat voor onzen broeder aanleiding kan zijn om zich te stoten of te vallen, het eerste is de kleinere, het tweede de grotere graad van onheil en belediging, iets dat daartoe gelegenheid geeft.

A. Van droefheid voor uw broeder. Iemand, die zwak is en het voor ongeoorloofd houdt deze en die spijzen te gebruiken, zal diep bedroefd worden wanneer hij ze u ziet eten, bedroefd met het oog op de eer der wet, die naar zijne mening het verbiedt, en bedroefd met de gedachte aan het welzijn uwer ziel, dat hij er door benadeeld acht, voornamelijk indien gij het doet opzettelijk en met klaarblijkelijke bedoeling, en niet met die tederheid en zorg, die u tegenover uw zwakken broeder betamen om hem te voldoen. De Christenen moeten zorgen dat zij elkaar niet bedroeven en de kleinen van Christus niet treurig maken, zie Matthew 18:6, Matthew 18:10.

B. Van schuld voor uw broeder. Het vorige is een aanstoot, die uw broeder een groten schok geeft en hem een hindernis en ontmoediging is, maar thans is sprake van een aanleiding om te vallen. Indien uw zwakke broeder, alleen door uw voorbeeld en invloed, zonder dat hij enige overtuiging kreeg van zijn Christelijke vrijheid, mede getrokken wordt om te handelen tegen zijn geweten en te wandelen in tegenspraak met het licht, dat hij heeft, en daardoor schuld op zijn ziel laadt, omdat de zaak voor hem niet geoorloofd is, al is zij het voor u wl (omdat hij nog zover niet gekomen is) dan zijt gij te bestraffen omdat gij daartoe aanleiding gegeven hebt. Zie deze zaak toegelicht in 1 Corinthians 8:9. Met dezelfde bedoeling beveelt hij ons aan te zorgen dat wij niemand aanstoot geven door het gebruik van geoorloofde dingen: Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, deze dingen zijn inderdaad geoorloofd en aangenaam, maar niet noodzakelijk voor het onderhoud van des mensen leven, en daarom mogen en moeten wij er ons zelven in verloochenen, liever dan ergernis te geven. Het is goed, het is Gode welbehaaglijk, voor uw broeder nuttig en voor u schadeloos. Daniël en zijne vrienden zagen er gezonder uit bij het gebruik van water en brood, dan zij die de stukken van de spijs des konings aten. Het is een uitnemend voorbeeld van zelfverloochening, hetwelk Paulus ons hier geeft, 1 Corinthians 8:13. Indien de spijze mijn broeder ergert (hij zegt niet: dan zal ik geen spijze eten, want dat zou gelijk staan met zelfmoord), dan zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, en dat is zelfverloochening. Dit moet uitgestrekt worden tot al die dingen, waaraan uw broeder zich stoot en waaraan hij zich ergert, waardoor hij in droefheid of in zonde gewikkeld wordt, of waardoor hij zwak gemaakt wordt, zijn genaden zwak gemaakt, zijn vertroosting verzwakt, zijn besluiten verzwakt worden. Waarin hij zwak is, dat is, hetwelk hem aanleiding geeft om zijn zwakheid te tonen door veroordeling en bezwaren. Wij mogen niet zwakker maken die reeds zwak zijn, dat is het gekrookte riet verbreken en het rokende lemmet uitblussen. Merk op de beweegredenen, die deze waarschuwing versterken.

a. Let op de koninklijke wet van Christelijke liefde en liefdadigheid, welke daardoor geschonden wordt, Romans 14:15. Indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, bedroefd wordt doordien hij u dingen ziet eten, die door de wet van Mozes verboden werden, hetgeen u op zichzelf volkomen geoorloofd is. Wellicht zoudt gij dan geneigd zijn te zeggen: Nu spreekt hij dwaas en zwak, en wat hij zegt heeft niet veel te beduiden. Wij zijn zeer bereid om in zulke gevallen alle schuld aan de andere zijde te leggen. Maar de bestraffing wordt hier gegeven aan de sterkere en beter-wetende Christenen: dan wandelt gij niet meer naar de liefde. De apostel kiest de partij van de zwakste, en veroordeelt het gebrek aan liefde aan de ene zijde meer dan het gebrek aan kennis aan den anderen kant, in overeenstemming met de beginselen die hij elders verkondigt, dat de weg der liefde de uitnemender weg is, 1 Corinthians 12:31. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht, 1 Corinthians 8:1. Dan wandelt gij niet meer naar de liefde, niet meer in liefdebetoning. De ware liefde maakt ons gevoelig voor hun vrede en reinheid, en geeft acht op hun geweten zowel als op het onze zelf. Christenen gaan teder om met degenen, die ware genade hebben, ofschoon zij er zwak in zijn.

b. Neemt in aanmerking het doel van den dood van Christus. Verderft dien niet met uwe spijze, voor welken Christus gestorven is, Romans 14:15.

Ten eerste. Het trekken van een ziel naar de zonde is die ziel met verderf bedreigen. Door zijn geloof te schokken, zijn hartstochten op te wekken en hem in verzoeking te brengen om te handelen tegen het licht van zijn eigen geweten, verderft gij hem zoveel in uw vermogen is, gij geeft hem aanleiding om tot het Judaïsme terug te keren. M apollue. Er wordt een uiterst bederf met die woorden bedoeld. De aanvang van de zonde is als het druipen van een lek, wij zijn er niet zeker van of het eindigen zal voordat de eeuwige verderving er uit voortkomt.

Ten tweede. De overweging van de liefde van Christus in Zijn sterven voor de zielen, moet ons zeer teder maken voor de gelukzaligheid en verlossing van zielen, en zorgvuldig om niets te doen wat die kan belemmeren en verhinderen. Heeft Christus Zijn leven, en zulk een leven! voor de zielen overgegeven, en zullen wij er niet een weinig voedsel voor overgeven? Zullen wij hen verachten, die Christus op zo hogen prijs geschat heeft? Achtte Hij het de moeite waardig zich zelven zo ver voor hen te verloochenen dat Hij voor hen in den dood ging, en zullen wij het niet nodig keuren ons zover te verloochenen dat wij een stukje vlees voor hen weigeren? -Door uw spijze. Gij beweert dat het uwe spijze is en dat gij er mee doen moogt wat u behaagt, maar denkt er aan dat de spijze wel uwe is, maar dat uw broeder Christus toebehoort, een deel van Zijn gekochte eigendom is. Wanneer gij uw broeder verderft, helpt gij den duivel in zijn voornemens, want hij is de grote verderver, en zo veel in uw vermogen staat, dwarsboomt gij het voornemen van Jezus Christus, want Hij is de grote Zaligmaker. En gij beledigt niet slechts uw broeder, maar ook den Heere Jezus Christus, want het werk der verlossing is het werk, dat Hem het naast aan het harte ligt. Maar kunnen zij verdorven worden, voor wie Christus gestorven is? Wanneer wij dat vragen met het oog op de voldoendheid en de algemene bedoeling van den dood van Christus, welke was zalig maken op de voorwaarden van het Evangelie, dan worden er zonder twijfel menigten verdorven. Wanneer er sprake is van de bijzondere bestemming van de kracht Zijns doods voor de uitverkorenen, dan, -ofschoon niemand van degenen die Christus gegeven zijn, verloren gaan kan, John 6:39, dan kunt gij die, zover in uw vermogen is, verderven. Het is u niet te danken indien zij niet verdorven worden, maar door te doen hetgeen er de strekking van heeft, openbaart gij veel tegenstand tegen Christus. Ja, zelfs zoudt gij geheel kunnen verderven sommigen, wier belijdenis zo aannemelijk is dat gij gehouden zijt, door een oordeel van liefde, te geloven dat Christus voor hen gestorven is. Verg. 1 Corinthians 8:10, 1 Corinthians 8:11.

c. Neemt in aanmerking het werk Gods, Romans 14:20. Verbreek het werk van God niet om der spijze wil, het werk der genade, voornamelijk het werk des geloofs in de ziel uws broeders. De werken van vrede en vertroost ing worden door zulk een gegeven aanstoot verdorven, wacht u daarvoor, maakt niet ongedaan hetgeen God gedaan heeft. Gij behoort met God mede te werken, gaat dus niet tegen Zijn werk in.

Ten eerste. Het werk van genade en vrede is het werk van God, het is door Hem gewrocht en het is voor Hem gewrocht, het is het goede werk dat Hij aangevangen heeft, Philippians 1:6. Merk op: hetzelfde waarvoor Christus gestorven is, Romans 14:15, wordt hier het werk Gods genoemd, naast het werk dat Hij voor ons gedaan heeft, werd er door Hem een werk in ons gedaan, ter onzer zaligheid. Iedere heilige is een werk van Gods handen, Zijn akkerwerk, Zijn gebouw, Ephesians 2:10, 1 Corinthians 3:9.

Ten tweede. Wij moeten er zeer zorgvuldig tegen waken dat wij niets doen hetgeen leiden kan tot verbreking van dat werk, in ons zelven of in anderen. Wij moeten ons zelven verloochenen in onze neigingen, begeerten en in het gebruik van onze Christelijke vrijheid, liever dan onze eigen genade en vrede of die van anderen te verbreken of te benadelen. Menigeen verbreekt het werk Gods in hem voor spijs en drank, (want niet is verderflijker voor de ziel dan de koestering en behaging van het vlees en de vervulling van zijne begeerlijkheden), en evenzo in anderen door opzettelijk aanstoot te geven. Denkt er aan wat gij verbreekt: het werk Gods, een werk dat eervol en heerlijk is. Denkt er aan waarom gij het verbreekt: om der spijze wil, die voor den buik is gelijk de buik voor de spijze is.

d. Beschouwt het kwaad van aanstoot geven en welk een misbruik het is van de Christelijke vrijheid. De apostel stemt toe dat inderdaad alle dingen rein zijn. Het is ons geoorloofd vlees te eten, zelfs die dingen, die door de ceremoniële wet verboden waren, maar wanneer wij deze vrijheid misbruiken dan wordt dat ons tot zonde. Het is kwaad, den mens die met aanstoot eet. Geoorloofde dingen kunnen op ongeoorloofde wijze gedaan worden. Eten met aanstoot, hetzij zorgeloos, hetzij met het opzet om den broederen aanstoot te geven. Het is opmerkelijk dat de apostel zijn bestraffing voornamelijk richt tegen degenen, die aanstoot gaven. Niet in dien zin dat zij niet waren te bestraffen, die zonder oorzaak en uit zwakheid aanstoot namen door hun onwetendheid van de Christelijke vrijheid en hun gebrek aan die liefde, welke niet licht geraakt wordt en geen kwaad denkt (verscheidene malen wijst hij daar nadrukkelijk op). Maar hij richt het woord tot de sterken, omdat zij beter instaat waren om de bestraffing te verdragen en de hervorming te beginnen. Om dezen regel des te meer aan te dringen, worden hier twee leidingen gegeven, die er betrekking op hebben en waarop wij letten moeten.

Ten eerste. Dat dan uw goed niet gelasterd worde, Romans 14:16, draagt zorg dat gij niets doet, dat anderen aanleiding geeft om kwaad te spreken, hetzij van den Christelijken godsdienst in het algemeen, hetzij van uw Christelijke vrijheid in het bijzonder. Het Evangelie is uw goed, de vrijheden, voorrechten en voordelen, die het toestaat, zijn uw goed, uw kennis en sterkte en genade om te onderscheiden en te gebruiken uw betwiste vrijheid, zijn uw goed, -een goed dat uw zwakke broeder niet heeft. Laat dat goed niet gelasterd worden. Het is waar, wij kunnen losbandige en onbeteugelde tongen niet verhinderen om kwaad te spreken van ons en van het beste dat wij hebben, maar wij mogen hun, indien wij het kunnen voorkomen, geen aanleiding geven om dat te doen. Laat het verwijt niet veroorzaakt worden door een misslag onzerzijds, 1 Timothy 4:12. Dat niemand u verachte, dat is: maak uzelf niet verachtelijk. Zo ook hier: Gebruik uw kennis en uw sterkte niet op zulk een wijze dat gij de mensen aanleiding geeft om die aanmatiging en slordigen wandel, en ongehoorzaamheid aan Gods wet te noemen. In vele gevallen moeten wij ons zelven verloochenen ten einde onzen goeden naam en onzen invloed te bewaren en er afstand van doen datgene te verrichten wat wij weten dat geoorloofd is, indien ons handelen een vooroordeel tegen onzen goeden naam te voorschijn zou roepen. Ook wanneer het niet boven alle bedenking verheven is en den schijn van kwaad heeft, of wanneer de godvruchtigen in het algemeen het verkeerd achten en het in enig opzicht gebrandmerkt is. In zulk een geval is het beter ons zelven tegen te staan dan schaamte over ons te brengen. Ofschoon er in de voorgenomen daad misschien slechts een weinig dwaasheid is, kan zij gelijk zijn aan de dode vlieg, Ecclesiastes 10:1, en zeer bedenkelijk voor iemand, die als wijs en eerwaardig bekend staat. Wij mogen dit ook meer in het algemeen toepassen. Wij behoren alle goede plichten te vervullen op zulk een wijze dat er geen kwaad van gesproken wordt. Hetgeen in zichzelf goed en onverwerpelijk is, kan door verkeerde behandeling het voorwerp gemaakt worden van veel veroordeling en verwijtingen. Over goede gebeden, goede prediking en gesprekken wordt dikwijls kwaad gesproken, omdat men gebrek getoond heeft aan voorzichtigheid in het kiezen van tijd, van wijze van uitdrukking en van andere omstandigheden, die met de stichting nauw verband houden. Het is hun zeker tot zonde, die naar aanleiding van enige zulke bijkomstige dwalingen kwaad spreken van enig goeds, maar onze dwaasheid heeft er hun aanleiding toe gegeven. Indien wij waarde hechten aan den goeden naam van het goede, dat wij belijden en in praktijk brengen, dan moeten wij er zo mee omgaan dat er geen kwaad van gesproken kan worden.

Ten tweede. Hebt gij geloof? Hebt dat bij uzelven voor God, Romans 14:22. Hier wordt niet het rechtvaardig makend geloof bedoeld, want dat mag niet verborgen zijn maar moet zich in onze werken openbaren. Hier wordt bedoeld onze kennis en overtuiging van onze Christelijke vrijheid tegenover de betwiste dingen. Hebt gij in zulk een bepaald geval helderheid? Zijt gij overtuigd dat gij alle spijzen moogt eten en alle dagen gelijk achten (uitgezonderd den dag des Heeren)? Hebt dat bij uzelven, dat is: geniet den troost daarvan in uw eigen hart, bedroeft anderen niet door een onvoorzichtig gebruik daarvan, hetgeen aanstoot kan geven en maken dat uw broeder zich stoot of valt. Ofschoon wij nooit onze overtuiging mogen verloochenen, moeten wij haar in deze onverschillige dingen soms verbergen, indien de belijdenis er van meer kwaad dan goed zou doen. Hebt dat bij uzelven, het zij u een regel voor uzelven, niet om aan anderen opgedrongen te worden of voor hen tot wet gemaakt te worden, verblijdt uzelf er in. Helder inzicht in twijfelachtige zaken kan zeer veel bijdragen tot een aangenamen en gemakkelijken wandel, want het maakt ons vrij van vooringenomenheid, jaloersheid en verdenking, in welke zij, die dat duidelijk inzicht missen, zonder ophouden verstrikt geraken. Verg. Galatians 6:4. Een iegelijk beproeve zijn eigen werk, dat is: hij brenge het tot den toetssteen van het Woord en beproeve het daaraan zo nauwkeurig dat hij voldaan mag zijn over hetgeen hij doet, en dan zal hij roem hebben aan zich zelven alleen en niet een ander. Paulus had in deze dingen geloof: ik weet en ben verzekerd dat geen ding onrein is in zich zelven, maar hij had dat geloof voor zich zelven, en gebruikte zijne vrijheid niet zo dat zij de broederen ergerde. Hoe gelukkig zou het voor de gemeente zijn indien zij, die helderheid van inzicht in twijfelachtige zaken hebben, zich er mede vergenoegden die bij zich zelven voor God te hebben, en hun overtuiging niet aan anderen op te dringen, en tot voorwaarden van gemeenschap te maken, want niets is meer in strijd met de Christelijke vrijheid of verwoestender voor den vrede der gemeente en den vrede der gewetens. Die helende wijze is ook niet minder uitnemend voor het algemeen welzijn, in noodzakelijke dingen behoort er eenheid te zijn, laat er in middelmatige dingen vrijheid zijn, en laat in alles de liefde heersen, dan zal alles spoedig welgaan. -Hebt dat bij uzelven voor God. Het doel van zulke kennis is dat wij, overtuigd van onze vrijheid, een geweten mogen bewaren vrij van belediging van God, en laat ons dat voldoende zijn. Dat is de ware vertroosting die wij voor God hebben. Zij, die zo voor Gods aangezicht wandelen, gaan waarlijk op den rechten weg.

5. Er wordt nog een regel voor ons gedrag bijgevoegd, en die is van algemene toepassing.

Zo dan laat ons najagen hetgeen tot den vrede en hetgeen tot de stichting onder elkaar dient, Romans 14:19. Dat is de samenvatting van al onze plichten jegens de broederen.

A. Wij moeten bedacht zijn op onderlingen vrede. Menigeen verlangt naar vrede en spreekt er veel en luid over, die niet najaagt hetgeen tot den vrede dient, maar het tegenovergestelde. Vrijheid in onverschillige dingen, neerbuiging tot de zwakken en tederen, ijver in de grote dingen Gods waarin wij het allen eens zijn, dat zijn dingen die tot den vrede dienen. Zachtheid, nederigheid, zelfverloochening en liefde, zijn de bronnen van den vrede, de dingen die tot den vrede dienen. Wij zijn niet altijd zo gelukkig van vrede te verkrijgen, er zijn er te velen die genoegen hebben in oorlog, maar de God des vredes zal ons aannemen indien wij najagen de dingen die tot den vrede dienen, dat is: indien wij naar den vrede trachten.

B. Wij moeten bedacht zijn op wederzijdse stichting. Het eerste baant den weg voor het tweede. Wij kunnen elkaar niet stichten, wanneer wij in twist en strijd met elkaar leven. Er zijn vele manieren waarop wij elkaar stichten kunnen, wanneer dat onze ernstige begeerte is, door goeden raad, bestraffing, inlichting, voorbeeld, daardoor bouwen wij niet alleen ons zelven maar ook anderen op in ons allerheiligst geloof. Wij zijn Gods gebouw, Gods tempel, en hebben behoefte aan stichting, dat is opbouwing, en daarom moeten wij trachten elkanders geestelijken wasdom te bevorderen. Niemand is zo sterk dat hij geen stichting nodig heeft en terwijl wij anderen opbouwen, brengen wij een zegen over ons zelven.

Verzen 1-23

Romeinen 14:1-23

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een mededeling van de ongelukkige onenigheid, die in de Christelijke gemeente ontstaan was. Onze Meester heeft voorzegd dat er ergernissen zouden komen, en, naar het schijnt, waren zij hier gekomen door het ontbreken van die wijsheid en liefde, welke tweedracht hadden kunnen beletten en de eenheid onder hen hadden kunnen bewaren.

1. Er bestond onder hen verschil over de onderscheiding van spijzen en dagen, deze beide dingen worden hier bepaald genoemd. Er konden ook andere dergelijke aanleidingen tot verschil bestaan, maar deze beiden veroorzaakten het meeste gerucht en van deze werd het meest nota genomen. De zaak stond zo: Sommigen van de leden der Christelijke gemeente te Rome waren van oorsprong heidenen, en anderen waren Joden. Wij zien dat er gelovige Joden te Rome waren, in Acts 28:24. Die gewezen Joden nu waren opgevoed in stipte waarneming van de ceremoniële verordeningen betreffende spijzen en dagen. Zij hadden dat als `t ware met de moedermelk ingezogen en konden er bijna onmogelijk afstand van doen, ook nadat zij Christenen geworden waren, voornamelijk enkelen onder hen, die geen vrijheid gevoelden datgene na te laten wat zij levenslang hadden nageleefd met hart en ziel. Zij waren niet behoorlijk onderricht omtrent de vervulling van de ceremoniële wet door den dood van Christus, en bleven daarom vasthouden aan de ceremoniële instellingen om dienovereenkomstig te leven, terwijl de andere Christenen, die de zaak beter verstonden en hun Christelijke vrijheid kenden, dat onderscheid niet maakten.

A. Betreffende de spijzen, Romans 14:2. De een gelooft wel dat men alles eten mag. Hij is volkomen overtuigd dat de ceremoniële onderscheiding der spijzen in reine en onreine niet langer van kracht is, maar dat alle schepsel Gods goed is en niets behoeft verworpen te worden. Niets is in zich zelven onrein, Romans 14:14. Daarvan was hij verzekerd, niet alleen door de gehele strekking en inhoud van het Evangelie, maar voornamelijk door de openbaring, welke in dit opzicht gegeven was aan Petrus, den apostel der besnijdenis, die daardoor meer onmiddellijk met deze zaak in aanraking was, Acts 9:15, Acts 9:28. Dit is den sterken Christen helder, en hij handelt er naar, etende wat hem voorgezet wordt en niets onderzoekende om des gewetens wil, 1 Corinthians 10:27. Aan de andere zijde: degene die zwak is gevoelt zich op dit punt niet voldaan, staat niet helder in zijn Christelijke vrijheid, maar is veel meer geneigd te geloven dat de spijzen, die door de wet verboden werden, onrein gebleven zijn. En om zich daarom geheel daarvan te onthouden, eet hij nooit vlees, maar eet moeskruiden, vergenoegt zich enkel met aardvruchten. Zie hier in hoe hogen graad een teder geweten zich aan doding des vlezes en zelfverloochening onderwerpen wil. Niemand, dan die het bij ondervinding heeft, kan weten hoe groot de verbiedende en weerhoudende kracht des gewetens is.

B. Betreffende de dagen, Romans 14:5. Zij, die meenden dat zij nog in zekeren zin verplicht waren de ceremoniële wet na te leven, achtten den enen dag boven den anderen. Zij behielden ontzag voor de viering van het paasfeest, Pinksteren, nieuwe manen en het feest van den tabernakel: meenden dat deze dagen heiliger waren dan andere, en vierden die daarom met buitengewone zorgvuldigheid, verplichtten zich tot enkele godsdienstige gebruiken en rust op die dagen. Degenen, die wisten dat al deze dingen door de komst van Christus vervuld en afgeschaft waren, achtten daarentegen alle dagen gelijk. Wij moeten dit verstaan met uitzondering van den dag des Heeren, welken alle Christenen eenparig vierden, maar dezen hielden geen rekening met en hadden geen eerbied voor die verouderde feesten der Joden. De apostel spreekt hier van de onderscheiding van spijzen en dagen als van onverschillige dingen, indien het niet verder gaat dan de denkwijze en praktijk van sommige bijzondere personen, die hun leven-lang opgeleid waren tot de waarneming daarvan, en daarom was het des te meer te verontschuldigen indien zij er moeilijk van konden scheiden. Maar in den brief aan de Galatiërs, waarin hij handelt met hen, die van afkomst heidenen waren, maar die onder den invloed van sommige Judese leraren stonden, welke niet alleen niet geloofden in zulk een onderscheid en de noodzakelijkheid om dienovereenkomstig te handelen, doch er op uit waren om de naleving van de wet als ter zaligmaking noodzakelijk voor te stellen, en die het vieren van de Joodse heilige dagen algemeen en gemeentelijk wilden maken, stond de zaak geheel anders. Hun wordt gezegd dat zij de bedoeling van het Evangelie verminkt hadden en dat zij van de genade vervallen waren, Galatians 4:9. De Romeinen deden het uit zwakheid, maar de Galatiërs deden het uit eigen zin en boosheid, en daarom behandelt de apostel hen op verschillende wijzen. Men gelooft dat deze brief geschreven is enigen tijd voor dien aan de Galatiërs. Naar het schijnt wenste de apostel dat de ceremoniële wet geleidelijk zou verdwijnen, en dat zij een eervolle begrafenis zou hebben. Deze zwakke Romeinen bleken naar het schijnt alleen wenend haar grafwaarts te geleiden, maar de Galatiërs spanden alle krachten in om haar te doen herleven.

2. Het was niet zozeer het verschil zelf, dat zoveel kwaad veroorzaakte, dan wel het misbruik van het verschil, waardoor het een bron van onenigheid werd.

A. Degenen, die sterk waren en hun Christelijke vrijheid kenden en gebruikten, verachtten de zwakken, die dat niet durfden doen. In plaats dat zij medelijden met hen hadden, hen hielpen, en hun zachtmoedig en vriendelijk onderricht aanboden, vertrapten zij hen als koppig, grillig en bijgelovig omdat zij eerbied toonden voor dingen, die zij wisten dat naar de wet waren. Zo veel gevaar lopen zij, die kennis hebben, om opgeblazen te worden en met verachting en toorn op hun broederen neer te zien.

B. Degenen, die zwak waren en hun Christelijke vrijheid niet durfden gebruiken, veroordeelden en verwierpen de sterkeren en behandelden hen als naam-Christenen, vleselijke belijders, die geen acht sloegen op hun handelingen, wandelden naar het goeddunken huns harten en voor niets terugdeinsden. Zij beschouwden hen als wetschenners, verachters van Gods instellingen en dergelijke. Zulke oordeelvellingen geven veel overijling en liefdeloosheid te kennen, en zouden zeker bevorderlijk zijn aan de verkoeling van de wederzijdse genegenheid. Dit was de ziekte en wij zien haar nog in onze dagen in de gemeente voortduren, dezelfde verschillen, op gelijke wijze verkeerd behandeld, zijn nu nog de verstoorders van den vrede in de gemeente.

II. Ons worden hier zeer geschikte aanwijzingen en besturingen gegeven om zulke twisten te beslechten en de kwade gevolgen ervan te voorkomen. De apostel schrijft als een wijs geneesheer de geschikte middelen tegen de ziekte voor, welke toegediend worden in bevelen en redegevingen. Hij neemt zachte maatregelen, hij trekt hen met mensenkoorden tot elkaar, gaat aan geen van beide zijden verbannend en verdacht makend en het zwijgen opleggend te werk, maar overreedt hen tot wederzijdse verdraagzaamheid. Als een verstandig scheidsrechter legt hij de hand op beide partijen, en beredeneert het geval met de sterken dat zij niet zo veeleisend, met de zwakken dat zij niet zo veroordelend moeten zijn. Indien de strijdende partijen zich slechts aan billijke uitspraak willen houden, elk harer haar drift weet te beteugelen en haar verschillen wil ten offer brengen aan haar deugden, dan zal alles spoedig in orde komen. Laat ons achtslaan op de voorschriften die hij geeft, sommige aan de sterken, sommige aan de zwakken, sommige aan beiden, ze zijn door elkaar geweven, en laat ons nagaan welke redenen voor elk dier voorschriften worden aangegeven.

1. Degenen die zwak zijn moeten aangenomen worden, maar niet tot twistige samensprekingen, Romans 14:1. Dit moeten wij beschouwen als een algemenen regel: gebruikt uw ijver in die dingen, waarin gij met al het volk Gods overeenstemt en houdt geen twistgesprekken over dingen, die twijfelachtig zijn. Neemt hem aan, ontvangt hem, pros lambanesthe, heet hem welkom, ontvangt hem met de grootste toegenegenheid en tederheid, porrigite manum, heeft de Syrische vertaling, dat is: leid hem aan de hand, om hem te helpen, hem aan u te verbinden en hem aan te moedigen. Ontvangt hem in uw gezelschap en omgang en gemeenschap, onderhoudt hem met alle gewilligheid en hartelijkheid, en behandelt hem met alle mogelijke genegenheid. Ontvangt hem: niet om met hem te twisten en te redeneren over enige punten waarover verschil bestaat, hetgeen hem slechts in de war brengen en neerslaan zal, en zijn geloof schokken. Laat uw Christelijke vriendschap en gemeenschap niet verstoord worden door zulke spiegelgevechten en woordenstrijden. Niet om zijn twijfelachtige meningen te oordelen, lezen sommigen, niet om zijn zwakke gevoelens betreffende die dingen, waaromtrent hij in twijfel is uit te lokken, om hem daarna te bestraffen en te veroordelen. Ontvangt hem, neemt hem aan, niet om hem tentoon te stellen, maar om hem te onderrichten en te versterken, zie 1 Corinthians 1:10 en Philippians 3:15, Philippians 3:16.

2. Degenen die sterk zijn mogen in geen geval de zwakken verachten, zij die zwak zijn mogen de sterken niet veroordelen, Romans 14:3. Dit wordt gezegd rechtstreeks tegen de fouten van beide partijen. Slechts zelden ontstaat zulke ontevredenheid wanneer er niet aan beide zijden fouten zijn en beide dus zich moeten herzien. Tegen beide partijen brengt hij in `t midden: wij moeten onze broederen zomin verachten als veroordelen. Waarom niet?

A. Omdat God hen aangenomen heeft, en wij aanmerking maken op Zijn daden, indien wij degenen verwerpen, die Hij aangenomen heeft. God heeft nog nooit iemand verworpen die ware genade had, ofschoon hij daar slechts zwak in was, nooit heeft God het gekrookte riet verbrijzeld. Sterke gelovigen en zwakke gelovigen, zij die eten en zij die niet eten, indien zij slechts ware gelovigen zijn, worden door God aangenomen. Het zal goed voor ons zijn indien wij ons deze vraag voorhouden, zodra wij in verzoeking geraken om tegen onzen broeder te toornen, hem te verzoeken of te veroordelen: "Heeft God hem niet aangenomen, en zo ja, wie ben ik dan die hem niet zou erkennen?" Zelfs heeft God hem niet alleen aangenomen, maar Hij stelt hem ook vast, Romans 14:4. Gij meent dat hij die eet door deze handelwijze zich ten val brengt, of dat hij die niet eet zal wegzinken onder het gewicht van zijn eigen vrees en beschroomdheid, maar indien zij het ware geloof hebben en het oog op God gericht houden, de ene bij een verstandig gebruik van zijn Christelijke vrijheid en de andere in nauwgezette verzaking daarvan om des gewetens wille, dan zullen zij beiden vastgesteld worden, de een in zijn oprechtheid en de ander in zijn vertroosting. Deze hoop wordt gegrond op de macht Gods, want God is machtig hem vast te stellen, en daar Hij er machtig toe is, kan er geen twijfel aan bestaan of Hij ook gewillig is om die macht te gebruiken om hen te bewaren, die Hij als de Zijnen erkent. Met betrekking tot geestelijke moeilijkheden en gevaren, zowel van ons zelven als van anderen, is veel van onze hoop en vertroosting gegrond op de goddelijke macht, 1 Pet. 1:5, Jude 1:24.

B. Omdat zij dienstknechten van hun eigen meester zijn, Romans 14:4. Wie zijt gij, die eens anderen dienstknecht oordeelt? Wij houden het allen voor een bewijs van slechte manieren zich te mengen in zaken van de dienstknechten van anderen, hun gebreken te onderzoeken en hen daarom te veroordelen. Zwakke en sterke Christenen zijn zeker onze broeders, maar zij zijn niet onze dienstknechten. Zulk een haastig oordelen wordt bestraft in James 3:1 :Zijt niet vele meesters, mijne broeders. Wij maken ons tot meesters van onze broederen, en stellen ons in bezit van den troon Gods, wanneer wij op ons nemen om hen te oordelen, voornamelijk hun gedachten en bedoelingen te oordelen, welke buiten onzen gezichtskring liggen, en te oordelen over hun personen en hun staat, waaromtrent wij slechts zeer gebrekkig iets kunnen besluiten, aangezien er zo weinig aanduidingen dienaangaande door ons begrepen worden. -God ziet niet zoals de mens ziet, en Hij is hun meester, wij zijn het niet. Door onze broederen te oordelen en te veroordelen, bemoeien wij ons met zaken die ons niet aangaan. Wij hebben zelf werk genoeg te doen, en indien wij behoefte gevoelen om te oordelen, laat ons dan daartoe onze vermogens aanwenden ten aanzien van onze eigen harten en wegen. Hij staat of valt zijn eigen heer, dat is zijn lot zal zijn volgens het vonnis van zijn eigen meester, en niet volgens het onze. Hoe gelukkig voor ons dat wij niet staan of vallen voor elkaar, maar voor het rechtvaardig en onfeilbaar oordeel Gods, dat geheel overeenkomstig de waarheid is. Wanneer uws broeders zaak voor u gebracht wordt is zij coram non judice, voor iemand die de rechter niet is, de hemelse rechtbank alleen is het bevoegde hof van onderzoek: daar en daar alleen wordt de uitspraak gegeven, zonder hoger beroep, en daarop mag hij, indien zijn hart oprecht is, zich met een gerust geweten van uw uitspraak beroepen.

C. Omdat de een en de ander beiden, indien zij ware gelovigen zijn en in de hoofdzaak goed zijn, het oog op God hebben en hetgeen zij in deze zaken doen, doen den Heere, Romans 14:6, dat is het doen om Gode te behagen. Hij, die den dag waarneemt, die er een gewetenszaak van maakt om de Joodse feesten en feestdagen te houden, zonder daartoe ook anderen te verplichten, en zonder daaraan waarde te hechten, maar alleen omdat hij meent daardoor aan de veiligste zijde te zijn, aangezien hij denkt: er is toch geen kwaad in om op die dagen van wereldsen arbeid te rusten en God aan te roepen. Wij hebben reden om te denken, aangezien hij zich in andere dingen als een goed Christen gedraagt, is zijn oog ook in deze zaak eenvoudig en hij doet het den Heere, met het oog op den Heere, en God zal zijn eerlijke bedoeling aannemen, ofschoon hij zich vergist ten aanzien van de waarde der viering van die dagen, want de oprechtheid en eenvoudigheid des harten zijn nooit verworpen omdat het hoofd zwak en beneveld was, -zo goed is de Meester, dien wij dienen. Aan de andere zijde: hij die den dag niet waarneemt, - die geen onderscheid maakt tussen den enen dag en den anderen, die niet den enen dag heilig en den anderen werelds noemt, den enen dag gelukkig en den anderen ongelukkig, maar alle dagen gelijk acht, hij doet dit niet uit een geest van verzet, tegenspraak, of verachting van zijn broeder. Indien hij een goed Christen is, doet hij het niet uit zulk een beginsel, durft dat niet doen, en daarom moeten wij naar den aard der liefde aannemen dat hij het niet doet, - den dag niet waarneemt -den Heere. Hij maakt zulk een onderscheid tussen de dagen niet, alleen omdat hij weet dat God het niet gemaakt heeft, en daarom tracht God te verheerlijken door Hem alle dagen te wijden. Zo ook in het andere geval. Hij die eet al wat hem voorgezet wordt, ofschoon het bloed is, ofschoon het zwijnenvlees is, indien dat voedsel hem behaagt, eet hij het den Heere. Hij begrijpt de vrijheid, die God hem gegund heeft, en gebruikt die tot heerlijkheid Gods, met het oog op Zijn wijsheid en goedertierenheid in het uitbreiden van onze vrijheid onder het Evangelie en het wegnemen van het juk der ceremoniële wetten met al haar uitzonderingen, en hij dankt God voor de grote verscheidenheid van spijze en de vrijheid, die hem geschonken werd om er gebruik van te maken, en in dit alles is zijn geweten niet gebonden. Aan de andere zijde, hij die niet eet deze spijzen, die door de ceremoniële wet verboden werden, hij eet niet den Heere. Hij eet niet om Gods wil, omdat hij bevreesd is God te beledigen door het eten van iets, waarvan hij zeker weet dat het vroeger verboden was, en hij dankt God omdat er buitendien nog overvloed is. Terwijl hij nauwgezet zich het genot ontzegt van hetgeen hij voor verboden vrucht houdt, dankt hij God dat er nog andere bomen in den hof staan, waarvan hij vrijelijk mag eten. Daarom, terwijl beiden Gods eer op het oog hebben in hetgeen zij doen en daarin een bewijs van hun oprechtheid geven, waarom zou de een den ander oordelen en verachten? Merk op: Hetzij wij vlees eten, hetzij wij moeskruiden eten, het geschiedt met dankbare erkenning van God, den maker en gever van al onze weldaden, en het wordt daardoor smakelijk gemaakt en geheiligd. Bisschop Sanderson maakt in een zijner leerredenen over 1 Timothy 4:4 zeer juist de opmerking: Het blijkt hieruit dat het dankzeggen (zoals wij het gewoonlijk noemen, waarschijnlijk naar 1 Corinthians 10:30) voor en na den maaltijd, een algemeen bekende handeling van de gemeente was, verricht door alle soorten van Christenen, sterke zowel als zwakke, en door alle eeuwen heen door de gemeente verricht naar het voorbeeld van Christus, Matthew 14:19, Matthew 15:36, Luke 9:16, John 6:11, Matthew 26:26, Matthew 26:27, Acts 27:35. De schepselen in den naam Gods zegenen, voordat wij ze gebruiken, en na het gebruik den naam Gods zegenen, worden hier beiden onder begrepen, want eulogein eucharistein, worden door elkaar en afwisselend gebruikt. Ten einde de bewijsvoering tegen haastig oordelen en verachten toe te lichten, toont de apostel aan hoezeer het karakter van het ware Christendom meebrengt in onze handelingen het oog op God en niet op ons zelven te hebben, en dat wij daarom, tenzij het tegenovergestelde duidelijk blijkt, hetzelfde moeten onderstellen van anderen, die van ons verschillen in ondergeschikte zaken. Merk op zijne beschrijving van ware Christenen, naar aanleiding van hun bedoelingen, Romans 14:7, Romans 14:8, en van den grond daarvan, Romans 14:9.

a. Het einddoel van onze daden is niet wijzelf maar de Heere. Gelijk een bepaald einddoel de handeling aanleiding geeft, zo onderscheidt de algemene richting en bedoeling den staat. Indien wij willen weten op welken weg wij wandelen, dan moeten wij weten of onderzoeken naar welk doel wij op weg zijn.

Ten eerste. Niet ons zelven. We hebben geleerd ons zelven te verloochenen, dat was onze eerste les: Niemand van ons leeft zich zelven. In deze zaak zijn alle kinderen Gods het eens, hoewel zij in andere dingen van elkaar verschillen, ofschoon enigen zwak en anderen sterk zijn, hierin stemmen zij allen met elkaar overeen, niet zich zelven te willen leven. Niemand van hen, die zich aan Christus hebben overgegeven, is met zijn hart een zoeker van zich zelven, dat gaat in tegen alle beginselen van het Christendom. Wij leven niet ons zelven en wij sterven niet ons zelven. Wij zijn niet onze eigen meesters, niet onze eigen eigenaars, wij mogen over ons zelven niet beschikken. De gehele werkzaamheid van ons leven moet zijn niet ons zelven te behagen maar Gode. Het gehele werk van onzen dood, waaraan wij elke dag blootstaan of overgeleverd worden, is niet te maken dat er veel over ons gesproken wordt, wij jagen zulke ijdele eer niet na wijl wij allen dag stervende zijn. Wanneer wij eindelijk werkelijk sterven, is dat ook niet ons zelven, het is alleen om ontkleed te worden, ontslagen van den last des vlezes, maar het is den Heere, opdat wij mogen ontbonden worden en met Christus zijn, in de tegenwoordigheid des Heeren komen.

Ten tweede, Romans 14:8, maar den Heere, voor onzen Heere Jezus Christus, in wiens naam ons, als Christenen, geleerd is alle dingen te doen, aan wie alle macht in hemel en op aarde gegeven is, Colossians 3:17, met het oog op den wil van Christus als onze wet, en de heerlijkheid van Christus als ons doel, Philippians 1:21. Christus is het doel dat wij, hetzij levende, hetzij stervende, najagen. Wij leven om hem in alle daden en omstandigheden des levens te verheerlijken, wij sterven-om het even of het een natuurlijken of een gewelddadigen dood is-om Hem te verheerlijken en met Hem verheerlijkt te worden wanneer wij tot Hem gaan. Christus is het middelpunt, waarin alle lijnen van ons leven en van onzen dood elkaar ontmoeten. Dit is het ware Christendom, waardoor Christus alles in allen gemaakt wordt. Derhalve: het zij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren, Romans 14:8, aan Hem gewijd, van Hem afhankelijk, Hem tot ons doel hebbende en kiezende. Ofschoon sommige Christenen sterk zijn en andere zwak-niettegenstaande alle verschil in aanleg, bekwaamheden, opvattingen en praktijken in ondergeschikte dingen-zij zijn toch allen des Heeren, allen zien op Hem, dienen Hem, geven zich aan Christus, en zijn dientengevolge door Hem erkend en aangenomen. Zouden wij dan sommigen hunner oordelen of verachten alsof wij hun meesters waren, en alsof zij zich beijveren moesten om ons te behagen, en zij staan of vallen zouden door onze uitspraak?

b. De grond daarvoor, Romans 14:9. Dat is gegrond in de onbeperkte vrijmacht en heerschappij van Christus, die het gevolg en het doel is van Zijn dood en opstanding. Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan en weer levend geworden (na Zijne opstanding ingegaan in het eeuwige leven, in de heerlijkheid welke Hij vroeger had) opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou, opdat Hij de opperheer van het heelal zou zijn, de Heere over allen, Acts 10:36, alle bezielde en onbezielde schepselen, want Hij is het hoofd aller dingen en van de gemeente. Hij is de Heere van alle levenden, om hen te regeren, en van alle doden, om hen aan te nemen en op te wekken. Dit is de naam boven allen naam, welken God Hem gegeven heeft als ene beloning voor Zijne vernedering, Philippians 2:8 Philippians 2:9.. Nadat Hij gestorven en opgestaan was, heeft Hij gezegd: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde, Matthew 28:18, en thans oefent Hij die macht uit door het zenden van Zijne boodschap, Romans 14:19, Romans 14:20. Indien nu Christus zo groten prijs betaald heeft voor Zijne heerschappij over zielen en gewetens en zulk een rechtvaardige en onbetwistbare aanspraak heeft op die heerschappij, moeten wij zelfs den schijn vermijden van ons die toe te eigenen of er inbreuk op te maken, door te oordelen over de gewetens van onze broederen en hen voor onze rechtbank te trekken. Wanneer wij bereid zijn aanmerkingen te maken op en verwijtingen te doen aan den naam en de nagedachtenis van degenen, die gestorven en heengegaan zijn en over hen een oordeel te vellen, (waartoe sommigen des te gemakkelijker komen omdat zulk een oordeel over de doden meer kans heeft van zonder onderzoek en tegenspraak te blijven) moeten wij bedenken dat Christus een Heere is van de doden zowel als van de levenden. Indien zij gestorven zijn, dan hebben zij reeds rekenschap afgelegd en hun oordeel ontvangen, en dat zij ons voldoende. En dat leidt ons tot een andere reden tegen oordelen en verachten.

D. Omdat beiden, de een zowel als de ander, binnenkort rekenschap moeten geven, Romans 14:10. Een gelovige verwachting van het oordeel ten jongsten dage zou alle haastig oordelen wel het zwijgen opleggen. Dus wat oordeelt gij, die zwak zijt, uw broeder, die sterk is? Of ook wat veracht gij, die sterk zijt, uw broeder, die zwak is? Waartoe dient al het oordelen en tegenspreken en veroordelen onder Christenen? Wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus geopenbaard worden, 2 Corinthians 5:10. Christus zal de rechter zijn, Hij heeft zowel de bevoegdheid als de bekwaamheid om het eeuwig lot der mensen overeenkomstig hun werken te bepalen, en wij zullen allen voor Hem verschijnen om onderzocht te worden, rekenschap af te leggen en ons eindoordeel van Hem te ontvangen, dat voor eeuwig beslissend zal zijn. Om dit toe te lichten haalt hij, Romans 14:11, een plaats uit het Oude Testament aan, welke spreekt van Christus' algemene vrijmacht en heerschappij, en die met een eed bevestigd is. Ik leef, zegt de Heere, voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden. Dit is te lezen in Isaiah 45:23. Daar staat: Ik heb gezworen bij Mij zelven, hetgeen hier wordt weergeven: Ik leef. Hieruit blijkt dat wanneer God zegt: Ik leef, dan moet dat opgevat worden als een eedzwering bij zich zelven, want het is Gods uitsluitend recht het leven te hebben in zich zelven. Een nadere verklaring is het van: Het woord is uit Mijn mond uitgegaan. Dit is in het algemeen ene voorzegging van de heerschappij van Christus, welke hier met volle recht toegepast wordt op het oordeel ten jongsten dage, hetwelk de hoogste en schitterendste uitoefening van die heerschappij zal zijn. Hier is een bewijs voor de Godheid van Christus, Hij is de Heere en Hij is God, de gelijke van den Vader. Goddelijke eer is Hem verschuldigd en moet Hem gebracht worden. Zij wordt door Hem als Middelaar aan God gebracht. God zal door Hem de wereld oordelen, Acts 17:31. Het buigen van alle knie en het belijden van alle tong zijn slechts de uitwendige uitdrukkingen van innerlijke aanbidding en verheerlijking. Alle knie en elke tong, hetzij vrijwillig of gedwongen.

a. Al Zijn vrienden doen het vrijwillig, zij worden gewillig gemaakt op den dag Zijner heirkracht. Genade is de vrijwillige, algehele en toegewijde onderwerping van de ziel aan Jezus Christus.

Ten eerste. Buigen voor Hem, het verstand buigt voor Zijne waarheden, de wil voor Zijne wetten, de gehele mens voor Zijn gezag, en dit wordt hier aangeduid door het buigen der knieën, de houding van aanbidding en gebed. Voor onzen Jozef wordt het uitgeroepen: knielt! Genesis 41:43. Ofschoon de uiterlijke houding weinig geeft, toch is zij Gode aangenaam, wanneer men er toe geleid wordt door inwendige vreze en eerbied.

Ten tweede. Het belijden van Hem, het erkennen van Zijne heerlijkheid, Zijn genade en grootheid, het erkennen van onze eigen geringheid en onwaardigheid, en naar sommigen menen, het belijden aan Hem van onze zonden.

b. Al Zijne vijanden zullen gedwongen worden het te doen, hetzij zij willen of niet. Wanneer Hij op de wolken komen zal en aller oog Hem zal zien, dan, en niet vroeger, zullen alle beloften, welke spreken van Zijn overwinning over al Zijn vijanden en hun onderwerping aan Hem, geheel en volkomen vervuld worden. Dan zullen Zijne vijanden tot een voetbank Zijner voeten worden en al Zijn tegenstanders zijn gelijk het stof der straten. Hieruit besluit de apostel, Romans 14:12, Zo dan, een iegelijk van ons zal voor zich zelven Gode rekenschap geven. Wij hebben geen rekenschap te geven voor anderen, en zij niet voor ons, maar een iegelijk onzer voor zich zelven. Wij moeten rekenschap geven hoe wij onzen tijd besteed hebben, hoe wij onze gelegenheden hebben waargenomen, wat wij gedaan hebben en hoe wij het gedaan hebben. En daarom: Ten eerste. Wij hebben ons niet bezig te houden met het oordelen van anderen, zij zijn ons geen rekenschap schuldig en wij behoeven ons voor hen niet te verantwoorden, Galatians 2:6 : Hoedanigen zij waren, verschilt mij niet, God neemt den persoon des mensen niet aan. Wie zij ook zijn en wat zij ook doen mogen, zij moeten rekenschap geven aan hun eigen meester en niet aan ons. Indien wij op enigerlei wijze medearbeiders aan hun vreugde kunnen zijn, dan is het goed, maar wij hebben geen heerschappij te oefenen over hun geloof.

Ten tweede. Des te meer hebben wij ons zelven te oordelen. Wij moeten voor ons zelven de rekening opmaken, en daaraan hebben wij genoeg te doen, een iegelijk beproeve zijn eigen werk, Galatians 6:4, zie zijn eigen rekening na, doorzoeke zijn eigen hart en leven. Indien wij dat ernstig overwegen, en rechtvaardig worden in ons oordeel over ons zelven en in de zelfvernedering, dan zullen wij niet instaat zijn onzen broeder te oordelen of te verachten. Al deze ondergeschikte verschillen moeten overgelaten worden aan de uitspraak van Christus op den jongsten dag. E. Het gewicht van het Christendom ligt niet in deze dingen, en zij behoren in geen enkel opzicht tot het wezen van den godsdienst, zomin de ene soort als de andere. Dat is de reden, Romans 14:17, Romans 14:18, welke hij aanvoert bij dit deel zijner vermaning. Waarom zoudt gij zo vurig zijn in uw ijver hetzij voor of tegen deze dingen, die voor den godsdienst zo gering zijn en niet in aanmerking komen? Sommigen houden dit voor een reden waarom wij, indien er waarschijnlijk ergernis aan genomen wordt, afstand doen moeten van het gebruik van onze Christelijke vrijheid. Maar deze woorden schijnen meer in het algemeen gericht te zijn tegen de hitte over deze dingen, welke hij aan beide zijden opmerkte. Het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Merk op:

a. Wat de aard is van het ware Christendom. Dat wordt hier genoemd het koninkrijk Gods. Het is een godsdienst, die de bestemming heeft om ons te regeren, een koninkrijk, het bestaat in een oprechte en hartelijke onderwerping aan Gods macht en heerschappij. De evangelische bedeling wordt op bijzondere wijze het koninkrijk Gods genoemd, in onderscheiding van de bedeling der wet, Matthew 3:2, Matthew 4:17.

Ten eerste. Het is niet spijs en drank, het bestaat niet in het gebruiken of het zich onthouden van deze of gene spijzen en dranken. Het Christendom geeft in dat opzicht geen wetten, zomin voor als tegen. De Joodse godsdienst bestond voor een groot deel uit spijs en drank, Heb. 9:10, het zich godsdienstig-onthouden van sommige spijzen, Leviticus 11:2, of het godsdienstig-eten van andere spijzen gelijk bij verscheidene offeranden, waarvan een gedeelte voor des Heeren aangezicht moest gegeten worden. Maar al deze instellingen zijn nu afgeschaft en bestaan niet meer, Colossians 2:21.. De zaak is in het midden gelaten. Alle schepsel Gods is goed, 1 Timothy 4:4. Zo staat het bijvoorbeeld met besneden worden of onbesneden blijven, Galatians 5:6, Galatians 6:15 , 1 Corinthians 7:19. Het behoren bij deze of bij een andere partij of afdeling, het aanhangen van deze of gene mening in ondergeschikte dingen, maakt ons niet aangenaam bij God. Daarnaar zal ten jongsten dage niet gevraagd worden: Hebt gij vlees gegeten of alleen moeskruiden? Hebt gij heilige dagen gevierd of niet? Ook zal niet gevraagd worden: Waart gij lid van de grote kerkgemeenschap of afgescheiden? Maar wel zal gevraagd worden: Hebt gij God gevreesd en de gerechtigheid gewerkt, of niet? Niets is verderflijker voor het ware Christendom dan het te zoeken in gebruiken, vormen en bijkomende omstandigheden, die de kern vernietigen.

Ten tweede. Het is rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Deze zijn de wezenlijke bestanddelen van het Christendom, de dingen waarin al Gods kinderen moeten overeenstemmen, aan het najagen waarvan wij al onzen ijver moeten besteden, en welke wij met de uiterste zorg moeten betrachten. Rechtvaardigheid, vrede en blijdschap zijn zeer veel-omvattende woorden, en elk hunner houdt veel in zowel van den grondslag als van den bovenbouw van den godsdienst. Om de bedoeling van elk dezer woorden nader te omschrijven, zou men kunnen zeggen: Ten aanzien van God moet onze grote zorg zijn rechtvaardigheid, -om voor Hem te verschijnen gerechtvaardigd door de verdienste van den dood van Christus, geheiligd door den Geest Zijner genade, want de rechtvaardige Heere heeft de rechtvaardigheid lief. -Wat onze broederen betreft, is het vrede, - te leven in vrede en liefde, en eensgezindheid met hen, den vrede met alle mensen na te jagen, Christus kwam in de wereld om de grote vredemaker te zijn. En wat ons zelven aangaat is het blijdschap in den Heiligen Geest, die geestelijke blijdschap, die door den gezegenden Geest gewrocht wordt in de harten der gelovigen, ten opzichte van God als hun verzoenden Vader en den hemel als hun toekomstige woning. Naast onze vereniging met God, bestaat het godsdienstig leven in blijdschap in Hem, zodat wij ons altijd verblijden in den Heere. Zeker, wij dienen een goeden Meester, die vrede en blijdschap maakt tot de bestanddelen van onzen godsdienst. Dan, en dan alleen, kunnen vrede en blijdschap in den Heiligen Geest verwacht worden, wanneer de grond gelegd is door rechtvaardigheid, Isaiah 32:17.

Ten derde. In al deze dingen wordt Christus gediend, ver 18.. Wij moeten ze verrichten uit eerbied voor Christus als onzen Meester, naar Zijn wil als onze wet en tot Zijn verheerlijking als ons doel. Al onze goede daden worden alleen aannemelijk door den eerbied voor Christus in het verrichten. Wij moeten Zijn oogmerken en belangen in deze wereld dienen, welke in de eerste plaats bedoelen ons met God te verzoenen en daarna ons met elkaar te verzoenen. Wat is het Christendom anders dan het dienen van Christus? En wij mogen wel alle krachten inspannen om Hem te dienen, die voor ons en onze verlossing de gedaante van dienstknecht aannam.

B. De voordelen daarvan. Voor hem, die plichtmatig deze dingen waarneemt, zijn de voordelen: Ten eerste. Hij is Gode welbehaaglijk. God heeft een welgevallen in hem, al is hij ook niet geheel overeenkomstig onze maat. Hij heeft de liefde en de gunst van God, zijn persoon en zijne werken zijn Gode welbehaaglijk, en meer hebben wij niet nodig om ons gelukkig te maken. Indien God slechts uwe werken aanneemt, behoeft gij niets meer om uw brood met blijdschap te eten. Zij zijn Hem het meest welbehaaglijk, die het meest behagen scheppen in Hem, en dat zijn zij die het meest overvloedig zijn in vrede en blijdschap in den Heiligen Geest.

Ten tweede. Hij is aangenaam den mensen, aan alle wijze en goede mensen, en de mening van de overigen komt hier niet in aanmerking. De personen en dingen, die Gode welbehaaglijk zijn, behoren ons aangenaam te zijn. Zullen wij geen behagen scheppen in hetgeen Gode welbehaaglijk is? Wat is de heiligmaking anders dan overeenstemming met God. Merk op: De goedkeuring der mensen mag niet te licht geacht worden, want wij moeten alle dingen bezorgen zo dat zij eerlijk zijn voor alle mensen, en bedenken de dingen die lieflijk en van goeden klank zijn, maar in de eerste plaats moet begeerd en getracht worden Gode welbehaaglijk te zijn, omdat God vroeger of later de gehele wereld tot dezelfde beoordeling brengen zal.

3. Nog een andere regel wordt hier gegeven, en wel: dat in deze twijfelachtige dingen een iegelijk niet alleen mag, maar ook moet, wandelen overeenkomstig het licht, dat God hem gegeven heeft. Dit wordt gezegd in Romans 14:5.

Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Wandelt overeenkomstig uw eigen overtuiging in deze dingen, en laat anderen toe dat ook te doen. Velt geen oordeel over de handelingen van anderen, laat hen hun eigen inzicht volgen, veroordeelt hen niet indien zij overtuigd zijn in hun eigen gemoed dat zij zo of zo moeten doen. En indien uw eigen oor-. deel daarvan afwijkt, neemt dan ook hun gedrag niet tot een regel voor het uwe, zomin als gij hun het uwe als een wet moogt voorschrijven. Zorgt vooral dat gij niet handelt tegen de voorschriften van een twijfelend geweten. Weest eerst overtuigd dat hetgeen gij doen wilt geoorloofd is, alvorens gij waagt het te doen. In twijfelachtige gevallen is het veiligst zich te onthouden. Indien een zwak Christen twijfelt of het wel geoorloofd is vlees te eten, doet hij veiligst door er zich van te onthouden zolang die twijfel duurt, totdat hij ten volle in zijn eigen gemoed verzekerd zij. Wij mogen een ander ongeloof niet opdringen, en ook niet de gebruiken van anderen ons tot wet nemen, maar wij moeten de voorschriften van ons eigen verstand volgen. Dat wordt ons geleerd in Romans 14:14 en 23, welke beide verzen ons dat uitleggen en een voorschrift geven om niet daartegen te handelen.

A. Van een dwalend geweten, Romans 14:14. Indien een ding onverschillig is, dan is het op zichzelf geen zonde het te doen. Maar zo wij het voor zonde houden, dan is het voor ons zonde ofschoon niet voor anderen, omdat wij handelen tegen ons geweten, hoewel dat zich vergist en verkeerd ingelicht is. Hij licht dit nader toe met het voorbeeld van de spijzen. Merk op:

a. Zijn eigen helder inzicht in deze zaak.

Ik weet en ben verzekerd. Ik ben ten volle overtuigd van, en geheel en al vertrouwd met, mijn Christelijke vrijheid, en ik ben er mee voldaan, zonder enigen twijfel of angstvalligheid. Ik weet dat geen ding onrein is in zich zelven, dat is: op geen enkele soort van spijze rust de smet van ceremoniële onreinheid, geen enkele is verboden te eten indien zij geschikt is voor het menselijk lichaam. Verschillende soorten van spijzen waren den Joden verboden, deze om die reden en gene weer om een andere oorzaak, opdat zij een afgezonderd volk zouden zijn, in deze zowel als in andere opzichten, Leviticus 11:44, Deuteronomy 14:2). De zonde had een vloek over de gehele schepping gebracht. Het aardrijk is vervloekt om uwentwil, het gebruik van de schepselen en de heerschappij over hen waren verbeurd, zodat zij voor den mens eigenlijk onrein waren, Titus 1:15. Ten teken daarvan verbood God in de ceremoniële wet het gebruik van sommige, om te tonen wat Hij met alle had kunnen doen. Maar nu Christus den vloek weggenomen heeft is de reden daarvoor vervallen en het verbod is ingetrokken. Daarom zegt Paulus dat hij verzekerd is in den Heere Jezus, niet alleen als de bewerker van de intrekking van dat verbod, maar ook als de oorzaak daarvan. Hij was overtuigd op grond van de verzoening door den dood van Christus aangebracht, die had den vloek weggenomen, aan het misbruik een einde gemaakt, en in het algemeen onze rechten op het schepsel hersteld, en daardoor natuurlijk ook een einde gemaakt aan die bijzondere geboden. Derhalve is nu niets onrein in zich zelve, alle schepsel Gods is goed, niets is meer gemeen, oeden koïnon, niets dat anderen ook mogen eten, en dat aan de belijders van den godsdienst verboden was te gebruiken, niets is ongewijd, want in dien zin bedoelden de Joden het woord gemeen. Dat wordt verklaard door het woord akatharton, Acts 10:14 :niets is u gemeen of onrein. Niet enkel uit de openbaring, die aan Petrus gegeven was aangaande deze zaak, maar uit den gehelen inhoud en de ganse strekking van het Evangelie, en uit de duidelijke betekenis van Christus' dood in het algemeen, had Paulus geleerd niets gemeen en onrein te achten. Dat was de helderheid van Paulus inzicht, en hij handelde dienovereenkomstig. Maar nu geeft hij een waarschuwing aan allen, die dit heldere inzicht in deze zaak niet met hem deelden. Die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein, dat is: ofschoon hij op dat punt in dwaling verkeert, toch is het voor hem onrein. Dit bijzonder geval, zo gesteld, is een algemene regel. Voor hem, die iets doet waarvan hij in oprechtheid gelooft dat het ongeoorloofd is, voor hem is dat zonde. Dat komt voort uit de onveranderlijke wet, die ons ingeschapen is, dat onze wil in al zijn keuzen, bewegingen en leidingen de voorschriften van ons verstand behoort op te volgen. Dat is de orde der natuur, en deze orde wordt verbroken, indien ons verstand (ofschoon verkeerd geleid) ons zegt dat zo iets zonde is en wij het toch doen. Dat is een wil ten kwade, want indien het ons zonde toeschijnt, dan is er dezelfde verkeerde neiging en verdorvenheid van den wil alsof het werkelijk zonde ware, en daarom mogen wij het niet doen. Het ligt wel niet in het vermogen van iemands geweten den aard van enig ding te veranderen op zich zelve, maar wel tegenover hem zelven dat te doen. Men noemt dit ook opvatten onder dit voorbehoud, dat ofschoon het oordeel en de meningen van iemand een ding, dat in zich zelven goed is, voor hem kwaad maken kunnen, zij toch nooit iets dat in zich zelven kwaad is, goed maken kunnen, zomin in zich zelven als voor hem. Dr. Sanderson zegt hiervan in zijn leerrede over Romans 14:23 :Indien iemand werkelijk overtuigd is dat het kwaad zou zijn zijnen vader om diens zegen te vragen, dan zou die verkeerde opvatting het voor hem kwaad maken, maar indien hij op dezelfde wijze overtuigd was, dat het goed is zijn vader te vervloeken, dan zou dat daardoor niet goed worden. De Farizeeën leerden de mensen hun geweten te verkrachten, wanneer zij korban tot een verontschuldiging maakten om hun ouders onderstand te weigeren, Matthew 15:5, Matthew 15:6. Maar dat kan hun niet meer dienst doen dan Paulus' dwalend geweten hem rechtvaardigde om zijn woeden tegen het Christendom, Acts 26:9.

B. Wij mogen ook niet handelen tegen de uitspraken van een twijfelend geweten. In die onverschillige dingen, waaromtrent wij zeker zijn dat het geen zonde is ze te laten en toch niet duidelijk inzien dat het geoorloofd is te doen, mogen wij ze niet doen zolang wij in dien twijfel verkeren. Want die twijfelt terwijl hij eet, is veroordeeld, Romans 14:23, dat is: hem wordt het tot zonde, hij is veroordeeld, katakekritai, hij is veroordeeld door zijn eigen geweten, omdat hij niet uit het geloof eet, omdat hij iets doet waarvan hij niet ten volle overtuigd is dat het hem geoorloofd is. Onderstelt dat het hem niet geheel helder is dat hij de vrijheid heeft om zwijnenvlees te eten, en dat hij toch, niettegenstaande zijn twijfelingen, er toe gebracht wordt dat te doen omdat hij het anderen ziet eten, omdat hij aan zijn trek er naar voldoen wil, of omdat hij door zijn zonderlingheid de aandacht niet trekken wil. Dan zal zijn eigen hart hem veroordelen als overtreder. Onze regel is: wandelen in hetgeen wij bereikt hebben, verder niet, Philippians 3:15. Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde, Romans 14:23. In het algemeen genomen is dit hetzelfde, wat de apostel zegt in Hebrews 11:6. Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Wat wij ook in den godsdienst doen, het zal tot geen goed einde leiden, tenzij wij het doen uit het beginsel des geloofs, met een gelovig in acht nemen van den wil van Christus als onzen regel, de verheerlijking van Christus als ons doel en op de gerechtigheid van Christus als onzen pleitgrond. Maar naar het schijnt moet het hier meer bepaald opgevat worden: al wat niet uit het geloof is (wat gedaan wordt terwijl wij nog niet ten volle overtuigd zijn dat het geoorloofd is), dat is een zonde tegen het geweten. Hij, die het waagt iets te doen, waarvan zijn eigen geweten hem zegt dat het ongeoorloofd is, ofschoon het zulks niet is in zichzelf, zal bij dergelijke verzoeking er toe verleid worden om te doen hetgeen zijn geweten hem als ongeoorloofd verbiedt en werkelijk ongeoorloofd is. De geest des mensen is een kaars des Heeren, en het is zeer gevaarlijk met het geweten te spelen of het te dwingen, ofschoon het moge dwalen. Dit schijnt de bedoeling te zijn van de spreuk in Romans 14:22, die min of meer duister is: Zalig is hij, die zich zelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt. Menigeen veroorloofd zich in de praktijk te doen hetgeen, waarvoor hij toch in zijn oordeel en geweten zich zelven veroordeelt, veroorlooft het zich omdat het algemeen gebruik is, en toch terwijl hij het doet en verdedigt, zegt zijn hart hem dat hij onwaar is en zijn geweten veroordeelt hem er om. Welnu: zalig is de mens die zijn wandel zo inricht, dat hij niet door enige handeling zich blootstelt aan de bestraffingen en verwijtingen van zijn eigen geweten, dat hij niet zijn eigen hart tot zijn tegenstander maakt, hetgeen noodzakelijk het geval zal zijn indien hij iets doet, waarvan hij niet overtuigd is dat het hem vrijstaat te doen. Hij, die inwendig vrede en rust heeft, is zalig, want het getuigenis des gewetens is een bijzondere steun in moeitevolle dagen. Ofschoon de mensen ons veroordelen, is het voldoende indien ons hart ons niet veroordeelt, 1 John 3:21.

4. Een andere regel, die hier voorgeschreven wordt aan degenen, die in deze zaken tot helderheid kwamen en die hun Christelijke vrijheid kennen, is dat zij toch op hun hoede moeten zijn om hun vrijheid niet zo te gebruiken, dat het aanstoot geeft aan een zwakken broeder. Dat wordt gezegd in Romans 14:13. Laat ons dan elkaar niet meer oordelen. Laat het ons genoeg zijn dat wij tot hiertoe in deze liefdeloze gewoonte volhard hebben, en laat ons er niet mee voortgaan. Om deze vermaning des te meer ingang te doen vinden, sluit hij er zich zelven bij in: Laat ons, alsof hij zeggen wil: Ik ben tot dat besluit gekomen, doet gij het eveneens. Maar oordeelt dit liever, in plaats van de handelingen van anderen te oordelen, laat ons op ons zelven toezien, -namelijk dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft, proskomma skandalon. Wij moeten ons wachten van iets te zeggen of te doen, dat voor onzen broeder aanleiding kan zijn om zich te stoten of te vallen, het eerste is de kleinere, het tweede de grotere graad van onheil en belediging, iets dat daartoe gelegenheid geeft.

A. Van droefheid voor uw broeder. Iemand, die zwak is en het voor ongeoorloofd houdt deze en die spijzen te gebruiken, zal diep bedroefd worden wanneer hij ze u ziet eten, bedroefd met het oog op de eer der wet, die naar zijne mening het verbiedt, en bedroefd met de gedachte aan het welzijn uwer ziel, dat hij er door benadeeld acht, voornamelijk indien gij het doet opzettelijk en met klaarblijkelijke bedoeling, en niet met die tederheid en zorg, die u tegenover uw zwakken broeder betamen om hem te voldoen. De Christenen moeten zorgen dat zij elkaar niet bedroeven en de kleinen van Christus niet treurig maken, zie Matthew 18:6, Matthew 18:10.

B. Van schuld voor uw broeder. Het vorige is een aanstoot, die uw broeder een groten schok geeft en hem een hindernis en ontmoediging is, maar thans is sprake van een aanleiding om te vallen. Indien uw zwakke broeder, alleen door uw voorbeeld en invloed, zonder dat hij enige overtuiging kreeg van zijn Christelijke vrijheid, mede getrokken wordt om te handelen tegen zijn geweten en te wandelen in tegenspraak met het licht, dat hij heeft, en daardoor schuld op zijn ziel laadt, omdat de zaak voor hem niet geoorloofd is, al is zij het voor u wl (omdat hij nog zover niet gekomen is) dan zijt gij te bestraffen omdat gij daartoe aanleiding gegeven hebt. Zie deze zaak toegelicht in 1 Corinthians 8:9. Met dezelfde bedoeling beveelt hij ons aan te zorgen dat wij niemand aanstoot geven door het gebruik van geoorloofde dingen: Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, deze dingen zijn inderdaad geoorloofd en aangenaam, maar niet noodzakelijk voor het onderhoud van des mensen leven, en daarom mogen en moeten wij er ons zelven in verloochenen, liever dan ergernis te geven. Het is goed, het is Gode welbehaaglijk, voor uw broeder nuttig en voor u schadeloos. Daniël en zijne vrienden zagen er gezonder uit bij het gebruik van water en brood, dan zij die de stukken van de spijs des konings aten. Het is een uitnemend voorbeeld van zelfverloochening, hetwelk Paulus ons hier geeft, 1 Corinthians 8:13. Indien de spijze mijn broeder ergert (hij zegt niet: dan zal ik geen spijze eten, want dat zou gelijk staan met zelfmoord), dan zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, en dat is zelfverloochening. Dit moet uitgestrekt worden tot al die dingen, waaraan uw broeder zich stoot en waaraan hij zich ergert, waardoor hij in droefheid of in zonde gewikkeld wordt, of waardoor hij zwak gemaakt wordt, zijn genaden zwak gemaakt, zijn vertroosting verzwakt, zijn besluiten verzwakt worden. Waarin hij zwak is, dat is, hetwelk hem aanleiding geeft om zijn zwakheid te tonen door veroordeling en bezwaren. Wij mogen niet zwakker maken die reeds zwak zijn, dat is het gekrookte riet verbreken en het rokende lemmet uitblussen. Merk op de beweegredenen, die deze waarschuwing versterken.

a. Let op de koninklijke wet van Christelijke liefde en liefdadigheid, welke daardoor geschonden wordt, Romans 14:15. Indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, bedroefd wordt doordien hij u dingen ziet eten, die door de wet van Mozes verboden werden, hetgeen u op zichzelf volkomen geoorloofd is. Wellicht zoudt gij dan geneigd zijn te zeggen: Nu spreekt hij dwaas en zwak, en wat hij zegt heeft niet veel te beduiden. Wij zijn zeer bereid om in zulke gevallen alle schuld aan de andere zijde te leggen. Maar de bestraffing wordt hier gegeven aan de sterkere en beter-wetende Christenen: dan wandelt gij niet meer naar de liefde. De apostel kiest de partij van de zwakste, en veroordeelt het gebrek aan liefde aan de ene zijde meer dan het gebrek aan kennis aan den anderen kant, in overeenstemming met de beginselen die hij elders verkondigt, dat de weg der liefde de uitnemender weg is, 1 Corinthians 12:31. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht, 1 Corinthians 8:1. Dan wandelt gij niet meer naar de liefde, niet meer in liefdebetoning. De ware liefde maakt ons gevoelig voor hun vrede en reinheid, en geeft acht op hun geweten zowel als op het onze zelf. Christenen gaan teder om met degenen, die ware genade hebben, ofschoon zij er zwak in zijn.

b. Neemt in aanmerking het doel van den dood van Christus. Verderft dien niet met uwe spijze, voor welken Christus gestorven is, Romans 14:15.

Ten eerste. Het trekken van een ziel naar de zonde is die ziel met verderf bedreigen. Door zijn geloof te schokken, zijn hartstochten op te wekken en hem in verzoeking te brengen om te handelen tegen het licht van zijn eigen geweten, verderft gij hem zoveel in uw vermogen is, gij geeft hem aanleiding om tot het Judaïsme terug te keren. M apollue. Er wordt een uiterst bederf met die woorden bedoeld. De aanvang van de zonde is als het druipen van een lek, wij zijn er niet zeker van of het eindigen zal voordat de eeuwige verderving er uit voortkomt.

Ten tweede. De overweging van de liefde van Christus in Zijn sterven voor de zielen, moet ons zeer teder maken voor de gelukzaligheid en verlossing van zielen, en zorgvuldig om niets te doen wat die kan belemmeren en verhinderen. Heeft Christus Zijn leven, en zulk een leven! voor de zielen overgegeven, en zullen wij er niet een weinig voedsel voor overgeven? Zullen wij hen verachten, die Christus op zo hogen prijs geschat heeft? Achtte Hij het de moeite waardig zich zelven zo ver voor hen te verloochenen dat Hij voor hen in den dood ging, en zullen wij het niet nodig keuren ons zover te verloochenen dat wij een stukje vlees voor hen weigeren? -Door uw spijze. Gij beweert dat het uwe spijze is en dat gij er mee doen moogt wat u behaagt, maar denkt er aan dat de spijze wel uwe is, maar dat uw broeder Christus toebehoort, een deel van Zijn gekochte eigendom is. Wanneer gij uw broeder verderft, helpt gij den duivel in zijn voornemens, want hij is de grote verderver, en zo veel in uw vermogen staat, dwarsboomt gij het voornemen van Jezus Christus, want Hij is de grote Zaligmaker. En gij beledigt niet slechts uw broeder, maar ook den Heere Jezus Christus, want het werk der verlossing is het werk, dat Hem het naast aan het harte ligt. Maar kunnen zij verdorven worden, voor wie Christus gestorven is? Wanneer wij dat vragen met het oog op de voldoendheid en de algemene bedoeling van den dood van Christus, welke was zalig maken op de voorwaarden van het Evangelie, dan worden er zonder twijfel menigten verdorven. Wanneer er sprake is van de bijzondere bestemming van de kracht Zijns doods voor de uitverkorenen, dan, -ofschoon niemand van degenen die Christus gegeven zijn, verloren gaan kan, John 6:39, dan kunt gij die, zover in uw vermogen is, verderven. Het is u niet te danken indien zij niet verdorven worden, maar door te doen hetgeen er de strekking van heeft, openbaart gij veel tegenstand tegen Christus. Ja, zelfs zoudt gij geheel kunnen verderven sommigen, wier belijdenis zo aannemelijk is dat gij gehouden zijt, door een oordeel van liefde, te geloven dat Christus voor hen gestorven is. Verg. 1 Corinthians 8:10, 1 Corinthians 8:11.

c. Neemt in aanmerking het werk Gods, Romans 14:20. Verbreek het werk van God niet om der spijze wil, het werk der genade, voornamelijk het werk des geloofs in de ziel uws broeders. De werken van vrede en vertroost ing worden door zulk een gegeven aanstoot verdorven, wacht u daarvoor, maakt niet ongedaan hetgeen God gedaan heeft. Gij behoort met God mede te werken, gaat dus niet tegen Zijn werk in.

Ten eerste. Het werk van genade en vrede is het werk van God, het is door Hem gewrocht en het is voor Hem gewrocht, het is het goede werk dat Hij aangevangen heeft, Philippians 1:6. Merk op: hetzelfde waarvoor Christus gestorven is, Romans 14:15, wordt hier het werk Gods genoemd, naast het werk dat Hij voor ons gedaan heeft, werd er door Hem een werk in ons gedaan, ter onzer zaligheid. Iedere heilige is een werk van Gods handen, Zijn akkerwerk, Zijn gebouw, Ephesians 2:10, 1 Corinthians 3:9.

Ten tweede. Wij moeten er zeer zorgvuldig tegen waken dat wij niets doen hetgeen leiden kan tot verbreking van dat werk, in ons zelven of in anderen. Wij moeten ons zelven verloochenen in onze neigingen, begeerten en in het gebruik van onze Christelijke vrijheid, liever dan onze eigen genade en vrede of die van anderen te verbreken of te benadelen. Menigeen verbreekt het werk Gods in hem voor spijs en drank, (want niet is verderflijker voor de ziel dan de koestering en behaging van het vlees en de vervulling van zijne begeerlijkheden), en evenzo in anderen door opzettelijk aanstoot te geven. Denkt er aan wat gij verbreekt: het werk Gods, een werk dat eervol en heerlijk is. Denkt er aan waarom gij het verbreekt: om der spijze wil, die voor den buik is gelijk de buik voor de spijze is.

d. Beschouwt het kwaad van aanstoot geven en welk een misbruik het is van de Christelijke vrijheid. De apostel stemt toe dat inderdaad alle dingen rein zijn. Het is ons geoorloofd vlees te eten, zelfs die dingen, die door de ceremoniële wet verboden waren, maar wanneer wij deze vrijheid misbruiken dan wordt dat ons tot zonde. Het is kwaad, den mens die met aanstoot eet. Geoorloofde dingen kunnen op ongeoorloofde wijze gedaan worden. Eten met aanstoot, hetzij zorgeloos, hetzij met het opzet om den broederen aanstoot te geven. Het is opmerkelijk dat de apostel zijn bestraffing voornamelijk richt tegen degenen, die aanstoot gaven. Niet in dien zin dat zij niet waren te bestraffen, die zonder oorzaak en uit zwakheid aanstoot namen door hun onwetendheid van de Christelijke vrijheid en hun gebrek aan die liefde, welke niet licht geraakt wordt en geen kwaad denkt (verscheidene malen wijst hij daar nadrukkelijk op). Maar hij richt het woord tot de sterken, omdat zij beter instaat waren om de bestraffing te verdragen en de hervorming te beginnen. Om dezen regel des te meer aan te dringen, worden hier twee leidingen gegeven, die er betrekking op hebben en waarop wij letten moeten.

Ten eerste. Dat dan uw goed niet gelasterd worde, Romans 14:16, draagt zorg dat gij niets doet, dat anderen aanleiding geeft om kwaad te spreken, hetzij van den Christelijken godsdienst in het algemeen, hetzij van uw Christelijke vrijheid in het bijzonder. Het Evangelie is uw goed, de vrijheden, voorrechten en voordelen, die het toestaat, zijn uw goed, uw kennis en sterkte en genade om te onderscheiden en te gebruiken uw betwiste vrijheid, zijn uw goed, -een goed dat uw zwakke broeder niet heeft. Laat dat goed niet gelasterd worden. Het is waar, wij kunnen losbandige en onbeteugelde tongen niet verhinderen om kwaad te spreken van ons en van het beste dat wij hebben, maar wij mogen hun, indien wij het kunnen voorkomen, geen aanleiding geven om dat te doen. Laat het verwijt niet veroorzaakt worden door een misslag onzerzijds, 1 Timothy 4:12. Dat niemand u verachte, dat is: maak uzelf niet verachtelijk. Zo ook hier: Gebruik uw kennis en uw sterkte niet op zulk een wijze dat gij de mensen aanleiding geeft om die aanmatiging en slordigen wandel, en ongehoorzaamheid aan Gods wet te noemen. In vele gevallen moeten wij ons zelven verloochenen ten einde onzen goeden naam en onzen invloed te bewaren en er afstand van doen datgene te verrichten wat wij weten dat geoorloofd is, indien ons handelen een vooroordeel tegen onzen goeden naam te voorschijn zou roepen. Ook wanneer het niet boven alle bedenking verheven is en den schijn van kwaad heeft, of wanneer de godvruchtigen in het algemeen het verkeerd achten en het in enig opzicht gebrandmerkt is. In zulk een geval is het beter ons zelven tegen te staan dan schaamte over ons te brengen. Ofschoon er in de voorgenomen daad misschien slechts een weinig dwaasheid is, kan zij gelijk zijn aan de dode vlieg, Ecclesiastes 10:1, en zeer bedenkelijk voor iemand, die als wijs en eerwaardig bekend staat. Wij mogen dit ook meer in het algemeen toepassen. Wij behoren alle goede plichten te vervullen op zulk een wijze dat er geen kwaad van gesproken wordt. Hetgeen in zichzelf goed en onverwerpelijk is, kan door verkeerde behandeling het voorwerp gemaakt worden van veel veroordeling en verwijtingen. Over goede gebeden, goede prediking en gesprekken wordt dikwijls kwaad gesproken, omdat men gebrek getoond heeft aan voorzichtigheid in het kiezen van tijd, van wijze van uitdrukking en van andere omstandigheden, die met de stichting nauw verband houden. Het is hun zeker tot zonde, die naar aanleiding van enige zulke bijkomstige dwalingen kwaad spreken van enig goeds, maar onze dwaasheid heeft er hun aanleiding toe gegeven. Indien wij waarde hechten aan den goeden naam van het goede, dat wij belijden en in praktijk brengen, dan moeten wij er zo mee omgaan dat er geen kwaad van gesproken kan worden.

Ten tweede. Hebt gij geloof? Hebt dat bij uzelven voor God, Romans 14:22. Hier wordt niet het rechtvaardig makend geloof bedoeld, want dat mag niet verborgen zijn maar moet zich in onze werken openbaren. Hier wordt bedoeld onze kennis en overtuiging van onze Christelijke vrijheid tegenover de betwiste dingen. Hebt gij in zulk een bepaald geval helderheid? Zijt gij overtuigd dat gij alle spijzen moogt eten en alle dagen gelijk achten (uitgezonderd den dag des Heeren)? Hebt dat bij uzelven, dat is: geniet den troost daarvan in uw eigen hart, bedroeft anderen niet door een onvoorzichtig gebruik daarvan, hetgeen aanstoot kan geven en maken dat uw broeder zich stoot of valt. Ofschoon wij nooit onze overtuiging mogen verloochenen, moeten wij haar in deze onverschillige dingen soms verbergen, indien de belijdenis er van meer kwaad dan goed zou doen. Hebt dat bij uzelven, het zij u een regel voor uzelven, niet om aan anderen opgedrongen te worden of voor hen tot wet gemaakt te worden, verblijdt uzelf er in. Helder inzicht in twijfelachtige zaken kan zeer veel bijdragen tot een aangenamen en gemakkelijken wandel, want het maakt ons vrij van vooringenomenheid, jaloersheid en verdenking, in welke zij, die dat duidelijk inzicht missen, zonder ophouden verstrikt geraken. Verg. Galatians 6:4. Een iegelijk beproeve zijn eigen werk, dat is: hij brenge het tot den toetssteen van het Woord en beproeve het daaraan zo nauwkeurig dat hij voldaan mag zijn over hetgeen hij doet, en dan zal hij roem hebben aan zich zelven alleen en niet een ander. Paulus had in deze dingen geloof: ik weet en ben verzekerd dat geen ding onrein is in zich zelven, maar hij had dat geloof voor zich zelven, en gebruikte zijne vrijheid niet zo dat zij de broederen ergerde. Hoe gelukkig zou het voor de gemeente zijn indien zij, die helderheid van inzicht in twijfelachtige zaken hebben, zich er mede vergenoegden die bij zich zelven voor God te hebben, en hun overtuiging niet aan anderen op te dringen, en tot voorwaarden van gemeenschap te maken, want niets is meer in strijd met de Christelijke vrijheid of verwoestender voor den vrede der gemeente en den vrede der gewetens. Die helende wijze is ook niet minder uitnemend voor het algemeen welzijn, in noodzakelijke dingen behoort er eenheid te zijn, laat er in middelmatige dingen vrijheid zijn, en laat in alles de liefde heersen, dan zal alles spoedig welgaan. -Hebt dat bij uzelven voor God. Het doel van zulke kennis is dat wij, overtuigd van onze vrijheid, een geweten mogen bewaren vrij van belediging van God, en laat ons dat voldoende zijn. Dat is de ware vertroosting die wij voor God hebben. Zij, die zo voor Gods aangezicht wandelen, gaan waarlijk op den rechten weg.

5. Er wordt nog een regel voor ons gedrag bijgevoegd, en die is van algemene toepassing.

Zo dan laat ons najagen hetgeen tot den vrede en hetgeen tot de stichting onder elkaar dient, Romans 14:19. Dat is de samenvatting van al onze plichten jegens de broederen.

A. Wij moeten bedacht zijn op onderlingen vrede. Menigeen verlangt naar vrede en spreekt er veel en luid over, die niet najaagt hetgeen tot den vrede dient, maar het tegenovergestelde. Vrijheid in onverschillige dingen, neerbuiging tot de zwakken en tederen, ijver in de grote dingen Gods waarin wij het allen eens zijn, dat zijn dingen die tot den vrede dienen. Zachtheid, nederigheid, zelfverloochening en liefde, zijn de bronnen van den vrede, de dingen die tot den vrede dienen. Wij zijn niet altijd zo gelukkig van vrede te verkrijgen, er zijn er te velen die genoegen hebben in oorlog, maar de God des vredes zal ons aannemen indien wij najagen de dingen die tot den vrede dienen, dat is: indien wij naar den vrede trachten.

B. Wij moeten bedacht zijn op wederzijdse stichting. Het eerste baant den weg voor het tweede. Wij kunnen elkaar niet stichten, wanneer wij in twist en strijd met elkaar leven. Er zijn vele manieren waarop wij elkaar stichten kunnen, wanneer dat onze ernstige begeerte is, door goeden raad, bestraffing, inlichting, voorbeeld, daardoor bouwen wij niet alleen ons zelven maar ook anderen op in ons allerheiligst geloof. Wij zijn Gods gebouw, Gods tempel, en hebben behoefte aan stichting, dat is opbouwing, en daarom moeten wij trachten elkanders geestelijken wasdom te bevorderen. Niemand is zo sterk dat hij geen stichting nodig heeft en terwijl wij anderen opbouwen, brengen wij een zegen over ons zelven.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Romans 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/romans-14.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile