Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Romeinen 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 14

Romans 14:1

HOE MEN ZICH OMTRENT ZWAK GELOVIGEN MOET GEDRAGEN

III. Romans 14:1-Hoofdst 15:13. Nadat de apostel tot hiertoe vermaningen heeft uitgesproken, die de Christen als zodanig en zo allen op gelijke manier aangaan, volgen nu aanwijzingen die betrekking hebben op een onderscheiden manier van Christelijk leven bij gelijke Christelijke staat. De voortzetting van de rede heeft daarom plaats met een "nu" of "maar". Vooraf roept Paulus de leden van de gemeente op om zich broederlijk te gedragen jegens de zwakken in geloof, die zich onder hen bevinden (Romans 14:1). Daarop noemt hij twee verschilpunten tussen beide delen, de sterken en zwakken en geeft aan beide delen het juiste gezichtspunt aan de hand voor zijn verhouding tot het andere. Hetgeen hij daarover uitspreekt ontwikkelt hij nader, maar berispt ook het gedrag dat tegen dit ware gezichtpunt strijdt en zo veelvuldig gezien wordt, ernstig; hij verwerpt het als onrechtmatig, omdat de Heere alleen Rechter is en ieder aan Hem alleen rekenschap verschuldigd is (Romans 14:2-Romans 14:12). De apostel geeft nu over het eten van allerlei voedsel (Romans 14:2) zijn eigen mening te kennen, waarin Hij in de Heere Jezus verzekerd is en stelt zich voor zijn persoon aan de kant van de sterken en vrijen, waartoe hij zich dadelijk vooral gewend had (Romans 14:1). Des te dringender vermaant hij nu ook dezen, dat zij niet door doordrijven van hun principe de zwakken in het geloof aanstoot geven, maar liever hun vrijheid moeten overgeven en zich naar de manier van anderen moeten schikken, dan dezen enig gevaar voor hun zielen veroorzaken (Romans 14:13-Romans 14:23). Tot zo'n dragen van de zwakken in geduld en zelfverloochening dringt hij dan nog verder met te herinneren aan het voorbeeld van alle ootmoedig zelfverloochenen, aan Christus, voor wie het niet te veel was om omwille van ons smaadheid op Zich te nemen. Zo kan het voor ons ook niet te zwaar worden om ook de zwakheden van de broeders te dragen (Romans 15:1-Romans 15:4). Terwijl nu echter Paulus datgene, wat hij zo-even van Christus zei, in een Oud-Testamentisch Schriftwoord kleedde, begint hij van de Schrift te spreken en keert bij nog eens tot het voorname woord van zijn brief terug: "vooral de Joden, maar ook de heidenen", opdat de gemeente, waaraan hij schrijft, overeenstemmend en eensgezind moge zijn (15:5-13).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 14

Romans 14:1

HOE MEN ZICH OMTRENT ZWAK GELOVIGEN MOET GEDRAGEN

III. Romans 14:1-Hoofdst 15:13. Nadat de apostel tot hiertoe vermaningen heeft uitgesproken, die de Christen als zodanig en zo allen op gelijke manier aangaan, volgen nu aanwijzingen die betrekking hebben op een onderscheiden manier van Christelijk leven bij gelijke Christelijke staat. De voortzetting van de rede heeft daarom plaats met een "nu" of "maar". Vooraf roept Paulus de leden van de gemeente op om zich broederlijk te gedragen jegens de zwakken in geloof, die zich onder hen bevinden (Romans 14:1). Daarop noemt hij twee verschilpunten tussen beide delen, de sterken en zwakken en geeft aan beide delen het juiste gezichtspunt aan de hand voor zijn verhouding tot het andere. Hetgeen hij daarover uitspreekt ontwikkelt hij nader, maar berispt ook het gedrag dat tegen dit ware gezichtpunt strijdt en zo veelvuldig gezien wordt, ernstig; hij verwerpt het als onrechtmatig, omdat de Heere alleen Rechter is en ieder aan Hem alleen rekenschap verschuldigd is (Romans 14:2-Romans 14:12). De apostel geeft nu over het eten van allerlei voedsel (Romans 14:2) zijn eigen mening te kennen, waarin Hij in de Heere Jezus verzekerd is en stelt zich voor zijn persoon aan de kant van de sterken en vrijen, waartoe hij zich dadelijk vooral gewend had (Romans 14:1). Des te dringender vermaant hij nu ook dezen, dat zij niet door doordrijven van hun principe de zwakken in het geloof aanstoot geven, maar liever hun vrijheid moeten overgeven en zich naar de manier van anderen moeten schikken, dan dezen enig gevaar voor hun zielen veroorzaken (Romans 14:13-Romans 14:23). Tot zo'n dragen van de zwakken in geduld en zelfverloochening dringt hij dan nog verder met te herinneren aan het voorbeeld van alle ootmoedig zelfverloochenen, aan Christus, voor wie het niet te veel was om omwille van ons smaadheid op Zich te nemen. Zo kan het voor ons ook niet te zwaar worden om ook de zwakheden van de broeders te dragen (Romans 15:1-Romans 15:4). Terwijl nu echter Paulus datgene, wat hij zo-even van Christus zei, in een Oud-Testamentisch Schriftwoord kleedde, begint hij van de Schrift te spreken en keert bij nog eens tot het voorname woord van zijn brief terug: "vooral de Joden, maar ook de heidenen", opdat de gemeente, waaraan hij schrijft, overeenstemmend en eensgezind moge zijn (15:5-13).

Vers 1

1. Er zijn er zeker in uw midden, die nog niet in staat zijn om in het dagelijks leven een volkomen gebruik te maken van de genade, die de gelovigen in Christus gegeven is en volgens welke alle dingen geoorloofd zijn (1 Corinthians 6:12) en niets verwerpelijk is wat met dankzegging ontvangen wordt (1 Timothy 4:4), maar die allerlei bedenkingen hebben, waarmee men toch zijn geweten niet behoefde te bezwaren, wanneer men de volle gevolgtrekking kon maken van de vrijheid, waarmee Christusons bevrijd heeft (Galatians 5:1). Degenen nu, die in dit opzicht zwak is in het geloof, neemt aan. U, die het hoofdbestanddeel van de gemeente uitmaakt, namelijk u sterken (Romans 15:5) erkent de, dusdanige omwille van zijn geloof, al is dat ook nog een zwak geloof en behandelt hem als een broeder in Christus, die met het volste recht tot u behoort (Romans 14:3; Romans 14:15:7). Maar laat het niet komen tot twistige samensprekingen; maak niet enig uitwendig gebruik, als vlees eten en wijn drinken, waarin toch het koninkrijk van God niet gelegen is (Romans 14:17), tot een twistpunt. Laat daarin een ieder handelen, zoals hij meent verplicht te zijn en leg geen dwang op, noch brengt iemand in verzoeking om iets te doen wat hij met de toestand van zijn geweten op dat ogenblik nog niet kan overeenbrengen (Romans 14:23).

In dit hoofdstuk gaat de apostel van het gebied van de algemene vermaningen tot een zeer bijzonder veld van de Christelijke plichten over, tot de verhouding van de sterk gelovigen en van de zwak gelovigen, of van de vrijeren en strengeren onder elkaar. Daartoe gaf hem aanleiding de toestand en de bijzondere behoefte van de gemeente te Rome, die uit Christenen, uit heidenen en Joden was samengesteld. De Christenen uit de heidenen, die zonder wet, door het geloof alleen, leden van Christus waren geworden, konden gemakkelijk tot de mening komen dat de gehele verhouding van de Joden omtrent vanouds hun heilige wet een vasthoudendheid was, die voor God mishaagde en daarom een zonde, die moest worden bestreden. Eveneens konden de Christenen uit de Joden gemakkelijk op het denkbeeld komen dat de Christelijke vrijheid omtrent de voorschriften van de wet, die de heidenen zich veroorloofden, het gevaar van losbandigheid in zich bevatte en niet te verenigen was met de eerbied, die toch ieder gelovige aan het woord van Mozes, dat toch God zelf geopenbaard had, verschuldigd was. Als de strengeren de vrijheid als losbandigheid voorkwam, scheen de vrijen de gestrengheid dienst van de wet en slavernij toe. Er waren dus verschilpunten genoeg voorhanden om hen jegens elkaar wantrouwend en vijandig te maken. Paulus stond, zoals dit reeds zijn positie als apostel van de heidenen meebracht, aan de kant van de vrijen, wier geloof hij het sterkste noemt; van dit standpunt noemt hij de toestand van de strengeren een "zwak zijn in het geloof". Het standpunt, waarop men zich door de letter van de wet in zijn vrije beweging gesteund acht, is minder in vergelijking tot dat, waarbij men weet dat de wet in Christus vervuld is en haar letter ons niet meer dwingt. Toch kan iemand nog in de banden van de wet zijn, terwijl hij toch zijn zaligheid alleen in Christus zoekt en dus in het geloof staat.

Het predikaat "sterk in het geloof" geeft zo'n standpunt te kennen, waarop het geloof in de Verlosser, het vertrouwen op de verkregen gerechtigheid in zo'n mate het bezielend principe van de overtuiging is geworden, de gehele denkwijze zo heeft doortrokken, dat de mens daarnaar alle levensomstandigheden kan beoordelen en behandelen, dat hij door geen vreemdsoortig element van een andere denkwijze, die hem vroeger beheerste en waarvan hij zich nog niet geheel kan losmaken, aan het wankelen kan worden gebracht. Zo kouden toen degenen, die van het Joodse wettische standpunt tot het geloof gekomen waren, zich vaak pas langzamerhand van de invloed daarvan op de beoordeling van alle levenstoestanden losmaken, terwijl het nieuwe Christelijke principe, dat uit het geloof in de Verlosser voortvloeide, hun denkwijze steeds meer en meer doordrong. Deze kracht van het geloof, die de beoordeling beheerste, bleek bijvoorbeeld daarin, dat iemand, van zijn zaligheid in de gemeenschap met Christus verzekerd, in het gebruik van uitwendige zaken zich niet meer aan het wankelen liet brengen door die bedenkingen, die hij vroeger op zijn wettisch standpunt had gemaakt, alsof dit of dat hem zou kunnen ontreinigen. Een tegenstelling tegen het sterk zijn in het geloof, dat het leven beheerste, vormt het "zwak zijn in het geloof", wanneer naast het geloof nog een ander element, dat uit het vroegere standpunt voortvloeit, de overtuiging beheerst. Vandaar de strijd, de bedenkingen, die met het principe van het geloof in strijd zijn! Hoewel Paulus dit ten gevolge van de aanleiding, hem door de toenmalige tijdsomstandigheden gegeven, vooral ontwikkelt met het oog op het Joodsch-wettisch standpunt, heeft datzelfde ook in zijn zin betrekking op de verhouding van elk ander standpunt tot het Christelijke, dat in de levensrichting door het geloof is ingedrongen. De geloofskracht, die het leven beheerst, geeft daarom het zelfstandig Christelijk karakter, de Christelijke vastheid van karakter, de Christelijke sterkte en vrijheid van geest. Het eigenaardige karakter van de Christelijke vrijheid bestaat daarin, dat, terwijl de Christen zijn hele leven richt naar Christus als zijn Verlosser en door Hem naar God, terwijl Hij alleen door het bewustzijn van deze afhankelijkheid bezield wordt en geen andere erkent dan die daarin zijn grond heeft, hij zich juist daardoor onafhankelijk voelt van alle schepsels, van al het wereldse, van welke aard het ook zij. Het bestaat verder daarin, dat hij in het bewustzijn van deze inwendige onafhankelijkheid handelt door de bezielende geest van Christus alles beheerst en zich aan geen mens, aan geen omstandigheid dienstbaar maakt, dat niets op hem zo'n invloed kan hebben om hem anders te doen zijn, dan de Geest van Christus het verlangt (1 Corinthians 7:51, ; 1 Corinthians 6:12; 1 Corinthians 3:22). Deze vrijheid van en beheersing van de wereld, die van het geloof uitgaat en evenals al wat Christelijk is in het inwendige haar grond heeft, kan zich echter ook onder alle inwendige beperkingen openbaren en zij openbaart zich juist daardoor, dat deze uitwendige beperkingen voor de geest, die boven deze verheven is en in het bewustzijn van het geloof zich van alles onafhankelijk voelt, ophouden iets beperkends te zijn. Paulus betoont zijn Christelijke vrijheid juist daarin, dat hij terwille van anderen, om alles de Geest van Christus dienstbaar te maken, alles zo te behandelen, als het aan de bevordering van het rijk van God het meeste dienstbaar is, veelal vrijwillig de vormen van de afhankelijkheid aanneemt (1 Corinthians 9:19) - dat hij, die van allen vrij is, zich allen dienstbaar maakt.

Vers 1

1. Er zijn er zeker in uw midden, die nog niet in staat zijn om in het dagelijks leven een volkomen gebruik te maken van de genade, die de gelovigen in Christus gegeven is en volgens welke alle dingen geoorloofd zijn (1 Corinthians 6:12) en niets verwerpelijk is wat met dankzegging ontvangen wordt (1 Timothy 4:4), maar die allerlei bedenkingen hebben, waarmee men toch zijn geweten niet behoefde te bezwaren, wanneer men de volle gevolgtrekking kon maken van de vrijheid, waarmee Christusons bevrijd heeft (Galatians 5:1). Degenen nu, die in dit opzicht zwak is in het geloof, neemt aan. U, die het hoofdbestanddeel van de gemeente uitmaakt, namelijk u sterken (Romans 15:5) erkent de, dusdanige omwille van zijn geloof, al is dat ook nog een zwak geloof en behandelt hem als een broeder in Christus, die met het volste recht tot u behoort (Romans 14:3; Romans 14:15:7). Maar laat het niet komen tot twistige samensprekingen; maak niet enig uitwendig gebruik, als vlees eten en wijn drinken, waarin toch het koninkrijk van God niet gelegen is (Romans 14:17), tot een twistpunt. Laat daarin een ieder handelen, zoals hij meent verplicht te zijn en leg geen dwang op, noch brengt iemand in verzoeking om iets te doen wat hij met de toestand van zijn geweten op dat ogenblik nog niet kan overeenbrengen (Romans 14:23).

In dit hoofdstuk gaat de apostel van het gebied van de algemene vermaningen tot een zeer bijzonder veld van de Christelijke plichten over, tot de verhouding van de sterk gelovigen en van de zwak gelovigen, of van de vrijeren en strengeren onder elkaar. Daartoe gaf hem aanleiding de toestand en de bijzondere behoefte van de gemeente te Rome, die uit Christenen, uit heidenen en Joden was samengesteld. De Christenen uit de heidenen, die zonder wet, door het geloof alleen, leden van Christus waren geworden, konden gemakkelijk tot de mening komen dat de gehele verhouding van de Joden omtrent vanouds hun heilige wet een vasthoudendheid was, die voor God mishaagde en daarom een zonde, die moest worden bestreden. Eveneens konden de Christenen uit de Joden gemakkelijk op het denkbeeld komen dat de Christelijke vrijheid omtrent de voorschriften van de wet, die de heidenen zich veroorloofden, het gevaar van losbandigheid in zich bevatte en niet te verenigen was met de eerbied, die toch ieder gelovige aan het woord van Mozes, dat toch God zelf geopenbaard had, verschuldigd was. Als de strengeren de vrijheid als losbandigheid voorkwam, scheen de vrijen de gestrengheid dienst van de wet en slavernij toe. Er waren dus verschilpunten genoeg voorhanden om hen jegens elkaar wantrouwend en vijandig te maken. Paulus stond, zoals dit reeds zijn positie als apostel van de heidenen meebracht, aan de kant van de vrijen, wier geloof hij het sterkste noemt; van dit standpunt noemt hij de toestand van de strengeren een "zwak zijn in het geloof". Het standpunt, waarop men zich door de letter van de wet in zijn vrije beweging gesteund acht, is minder in vergelijking tot dat, waarbij men weet dat de wet in Christus vervuld is en haar letter ons niet meer dwingt. Toch kan iemand nog in de banden van de wet zijn, terwijl hij toch zijn zaligheid alleen in Christus zoekt en dus in het geloof staat.

Het predikaat "sterk in het geloof" geeft zo'n standpunt te kennen, waarop het geloof in de Verlosser, het vertrouwen op de verkregen gerechtigheid in zo'n mate het bezielend principe van de overtuiging is geworden, de gehele denkwijze zo heeft doortrokken, dat de mens daarnaar alle levensomstandigheden kan beoordelen en behandelen, dat hij door geen vreemdsoortig element van een andere denkwijze, die hem vroeger beheerste en waarvan hij zich nog niet geheel kan losmaken, aan het wankelen kan worden gebracht. Zo kouden toen degenen, die van het Joodse wettische standpunt tot het geloof gekomen waren, zich vaak pas langzamerhand van de invloed daarvan op de beoordeling van alle levenstoestanden losmaken, terwijl het nieuwe Christelijke principe, dat uit het geloof in de Verlosser voortvloeide, hun denkwijze steeds meer en meer doordrong. Deze kracht van het geloof, die de beoordeling beheerste, bleek bijvoorbeeld daarin, dat iemand, van zijn zaligheid in de gemeenschap met Christus verzekerd, in het gebruik van uitwendige zaken zich niet meer aan het wankelen liet brengen door die bedenkingen, die hij vroeger op zijn wettisch standpunt had gemaakt, alsof dit of dat hem zou kunnen ontreinigen. Een tegenstelling tegen het sterk zijn in het geloof, dat het leven beheerste, vormt het "zwak zijn in het geloof", wanneer naast het geloof nog een ander element, dat uit het vroegere standpunt voortvloeit, de overtuiging beheerst. Vandaar de strijd, de bedenkingen, die met het principe van het geloof in strijd zijn! Hoewel Paulus dit ten gevolge van de aanleiding, hem door de toenmalige tijdsomstandigheden gegeven, vooral ontwikkelt met het oog op het Joodsch-wettisch standpunt, heeft datzelfde ook in zijn zin betrekking op de verhouding van elk ander standpunt tot het Christelijke, dat in de levensrichting door het geloof is ingedrongen. De geloofskracht, die het leven beheerst, geeft daarom het zelfstandig Christelijk karakter, de Christelijke vastheid van karakter, de Christelijke sterkte en vrijheid van geest. Het eigenaardige karakter van de Christelijke vrijheid bestaat daarin, dat, terwijl de Christen zijn hele leven richt naar Christus als zijn Verlosser en door Hem naar God, terwijl Hij alleen door het bewustzijn van deze afhankelijkheid bezield wordt en geen andere erkent dan die daarin zijn grond heeft, hij zich juist daardoor onafhankelijk voelt van alle schepsels, van al het wereldse, van welke aard het ook zij. Het bestaat verder daarin, dat hij in het bewustzijn van deze inwendige onafhankelijkheid handelt door de bezielende geest van Christus alles beheerst en zich aan geen mens, aan geen omstandigheid dienstbaar maakt, dat niets op hem zo'n invloed kan hebben om hem anders te doen zijn, dan de Geest van Christus het verlangt (1 Corinthians 7:51, ; 1 Corinthians 6:12; 1 Corinthians 3:22). Deze vrijheid van en beheersing van de wereld, die van het geloof uitgaat en evenals al wat Christelijk is in het inwendige haar grond heeft, kan zich echter ook onder alle inwendige beperkingen openbaren en zij openbaart zich juist daardoor, dat deze uitwendige beperkingen voor de geest, die boven deze verheven is en in het bewustzijn van het geloof zich van alles onafhankelijk voelt, ophouden iets beperkends te zijn. Paulus betoont zijn Christelijke vrijheid juist daarin, dat hij terwille van anderen, om alles de Geest van Christus dienstbaar te maken, alles zo te behandelen, als het aan de bevordering van het rijk van God het meeste dienstbaar is, veelal vrijwillig de vormen van de afhankelijkheid aanneemt (1 Corinthians 9:19) - dat hij, die van allen vrij is, zich allen dienstbaar maakt.

Vers 2

2. De een, die namelijk onder de sterken gerekend moet worden (Romans 15:1), gelooft wel dat men alles eten mag, omdat geen enkel voedsel voor hem hinderlijk is in het leven van Jezus Christus (Matthew 15:11), maar die zwak is in het geloof (Romans 14:1) en om het afgodenoffer gewetensbezwaren maakt, dat hij zonder het te weten, zodanig vlees zou kunnen krijgen en zich daarmee zou kunnen verontreinigen (1 Corinthians 8:7), eet eenvoudig moeskruiden, hij onthoudt zich liever geheel van het gebruik van vlees en van wijn (Romans 14:17, Romans 14:21).

Vers 2

2. De een, die namelijk onder de sterken gerekend moet worden (Romans 15:1), gelooft wel dat men alles eten mag, omdat geen enkel voedsel voor hem hinderlijk is in het leven van Jezus Christus (Matthew 15:11), maar die zwak is in het geloof (Romans 14:1) en om het afgodenoffer gewetensbezwaren maakt, dat hij zonder het te weten, zodanig vlees zou kunnen krijgen en zich daarmee zou kunnen verontreinigen (1 Corinthians 8:7), eet eenvoudig moeskruiden, hij onthoudt zich liever geheel van het gebruik van vlees en van wijn (Romans 14:17, Romans 14:21).

Vers 3

3. a) Die daar allerlei eet, verachte hem niet als een bijgelovig mens, die niet alle dingen, maar alleen moeskruiden eet; hij moet diens geweten ontzien, dat nu eenmaal wat angstvallig is (1 Corinthians 8:12) en die het vlees niet eet, zich daarvan onthoudt, oordeel hem niet, die daar eet als ware hij een gewetenloos man, die de ware heilige Christelijke ernst mist; want God heeft hem in Zijn gemeenschap door Christus aangenomen en wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God (Romans 8:33 v. 15:7).

a) Colossians 2:16.

Vers 3

3. a) Die daar allerlei eet, verachte hem niet als een bijgelovig mens, die niet alle dingen, maar alleen moeskruiden eet; hij moet diens geweten ontzien, dat nu eenmaal wat angstvallig is (1 Corinthians 8:12) en die het vlees niet eet, zich daarvan onthoudt, oordeel hem niet, die daar eet als ware hij een gewetenloos man, die de ware heilige Christelijke ernst mist; want God heeft hem in Zijn gemeenschap door Christus aangenomen en wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God (Romans 8:33 v. 15:7).

a) Colossians 2:16.

Vers 4

4. Wie bent u, die de huisknecht van een ander oordeelt, dat u hem naar uw zelfgemaakte geboden berispen zou (James 4:12)? Hij staat of valt zijn eigen heer, namelijk Christus, die als Heer alleen te beslissen heeft, wie voor Hem staan en bestaan zal of niet (Romans 14:9 v. Luke 21:36). U mag menen dat de vrijheid, die hij neemt, zoveel gevaren voor zijn ziel in zich sluit, dat hij ten slotte noodzakelijk ten val moet komen; maar hij zal vastgesteld worden. Hij zal ten einde toe blijven staan zonder dat het met hem tot een vallen komt; want God is machtig hem vast te stellen, hem bestendig te steunen, zodat hij mag volharden in het geloof (1 Corinthians 16:13. 2 Corinthians 1:24).

Omdat de gemeente te Rome voornamelijk uit Christenen uit de heidenen bestond en de invloed van Paulinische persoonlijkheden in haar midden groot was, volgt dat wij bij haar, vooral in de tijd van onze brief, de Christelijke leer en levensrichting van Paulus als aangenomen moeten onderstellen. Tot deze behoorden ook Christenen uit de Joden, als Aquila en Priscilla. Dit neemt echter niet weg dat een kleinere partij daar judaïseerde, als men deze uitdrukking wil gebruiken; daarbij moeten wij echter in geen geval aan het exclusieve Judaïsme van de Galatische dwaalleraars denken. V rdat het oordeel van God over het uitverkoren volk en over de Joodse institutie gekomen was, doordat Titus de tempel verwoestte, was het waarnemen van de Joodse gebruiken, ten minste van de kant van de Christenen uit de Joden van Palestina, waardoor zij alleen konden werken op hun volksgenoten, die voor de zaligheid in Christus verordineerd waren, niet iets ziekelijks. Het was integendeel natuurlijk (1 Corinthians 7:17) als het maar niet in farizese zin gemaakt werd tot een noodzakelijke voorwaarde van zaligheid. Instinctief voor de mening van Paulus is de van deze kant nog weinig overwogen plaats van onze brief: Romans 4:11, Tot het geestelijk zaad van Abraham, d. i. de ware Christen-gemeente, die het rechtvaardig makend geloof heeft (Romans 9:8. Gal 3:7), worden hier gerekend: 1) zulke Christenen uit de heidenen, die zonder zich te laten besnijden, het rechtvaardig makend geloof bezitten, dat ook Abraham in de voorhuid had en 2) Christenen uit de Joden, die het rechtvaardig makend geloof bezitten en wel a) de zodanigen, die niet uit de besnijdenis alleen zijn, haar niet tot onmisbare voorwaarde van de zaligheid maken (Romans 2:3, Romans 2:25. Galatians 5:3. Acts 15:1), die ook niet van de heidenen eisen, alhoewel zij die voor hun personen bezitten en de Mozaïsche wet waarnemen, b) degenen die ook voor hun persoon de Mozaïsche wet niet meer of alleen onder zekere omstandigheden waarnemen, dus in de sporen van Abrahams geloof wandelen, toen hij in de voorhuid was. Paulus sluit daarom zulke Judaïsten, als die in de brief aan de Galaten, die de besnijdenis voor een noodzakelijke voorwaarde van de zaligheid aanzien en de waarneming van de Mozaïsche wet eisen ("die uit de wet zijn" Romans 4:14) van het geestelijk zaad van Abraham en de erfenis van de belofte uit. Hij rekent daarentegen degenen tot het geestelijk zaad van Abraham, die voor hun persoon de Mozaïsche wet nog waarnemen, zonder toch de vervulling daarvan voor noodzakelijk ter zaligheid te houden en de heidenen op te leggen, zoals vooral in Palestina zulke wettische Christenen werden gevonden; want ook zij geloofden door de genade van de Heere Jezus zalig te worden (Acts 15:11; Acts 21:20, Acts 21:15. 11). Tot deze klasse van Joodse Christenen behoorde dan de judaïserende fractie te Rome, waarmee de meerderheid, die sterk in het geloof was, vrede moest houden. Die meerderheid bestond grotendeels, zo niet geheel (omdat Paulus zich in Romans 15:1 met haar insluit en volgens de vroeger gegevene uiteenzettingen ook de onder b. genoemden tot haar behoorden) uit geborene heidenen. Terwijl nu de sterkgelovige om zijn meerdere kennis op de zwakgelovige Christen uit de Joden makkelijk met verachting neerzag, was deze in zijn scrupulositeit geneigd om de eersten te veroordelen, d. i., zijn vrijzinnig handelen als lichtvaardig en zondig te berispen, zonder hem daarom de zaligheid te ontzeggen. Dat onder de zwakken in het geloof Christenen uit de Joden moeten worden verstaan blijkt bepaald daaruit, dat zij een onderscheid tussen rein en onrein voedsel vaststellen en ook een onderscheid maken tussen de dagen, dus nog vasthouden aan de Joodse heilige tijden, voornamelijk aan de Sabbatten. In het eerste opzicht gaat hun gedrag verder dan de spijswetten van de Pentateuch, wanneer zij geen vlees, maar moeskruiden eten en ook geen wijn drinken. Is daarmee een gehele en niet slechts een tijdelijke onthouding uitgesproken, zo had die zeker haar grond in een leefwijze, gemotiveerd door het zedelijk streven naar beheersing van de materie, zoals die volgens de kerkelijke traditie ook de apostelen Mattheus en Jakobus, de rechtvaardige, zouden hebben geleid. Men beriep er zich op, dat de mens oorspronkelijk de planten als voedsel waren aangewezen (Genesis 1:29) en vlees en wijn pas later erbij waren gekomen (Genesis 9:3, Genesis 9:20) en nu kon juist te Rome tegenover de daar aanwezige weelderigheid en zwelgerij in meer ernstige gemoederen gemakkelijk een waardering van gehele onthouding ontstaan.

Door de rabbijnen was de Joden al het vlees, door heidenen geslacht, alsook de wijn van de heidenen verboden, om zich niet te verontreinigen door iets, dat in betrekking tot afgodendienst stond. Nu trokken de Joden zich terug van het gezellig samenleven met de heidenen en de strengere, met name de Joodse Christenen, onttrokken zich liever geheel, zonder zich daarom het genot van vlees en wijn in het algemeen te ontzeggen (Acts 11:3. Galatians 2:12). De Christenen uit de Joden van die fractie deden het eerste niet maar vreesden toch, als zij tafelgemeenschap met de Christenen uit de heidenen hadden, dat zij zich zouden verontreinigen door het niet gemakkelijk te mijden genot van offervlees, dat op heidense markten gekocht werd en van libatiewijn. Daardoor meenden zij in verontreinigende gemeenschap met de afgoden te treden, zodat zij er bezwaar in hadden ten minste in dit samenleven met anderen, die dergelijke bezorgdheid niet hadden, vlees en wijn te genieten, waarom zij zich met moeskruiden alleen tevreden stelden (Daniel 1:8). De apostel behandelt gewoonlijk met de tederste toegeeflijkheid zo'n geloofsrichting, omdat die in de openbaring van God onder het Oude Testament haar wortel heeft en op de geschiedkundige ontwikkeling van het volk van Israël berust, in zo verre die namelijk zich niet direct tegenover de evangelische leer van de zaligheid stelt (1 Corinthians 9:20. Acts 16:3; Acts 18:18, Acts 18:21; Acts 21:20). Evenzo had de apostelraad te Jeruzalem de Christenen uit de heiden en vooral aanbevelen, om verdraagzaam en verschonend te handelen jegens de angstige zorgen van de Christenen uit de Joden, voor de verontreiniging met de afgoden of de afgodenoffers (Acts 15:20, Acts 15:29; Acts 21:25). Nu vinden wij als karakteristiek kenteken van de zwakken ook het achten van de ene dag boven de anderen. De Joodse Christenen van deze richting zullen van degenen, die slechts moeskruiden aten, wel onderscheiden moeten worden als de strengere, waarschijnlijk Palestijnse Christenen uit de Joden (Acts 21:20). Van deze zullen er wel weinige te Rome gevestigd geweest zijn, waarom hun kiezen van dagen in Romans 14:5 v. alleen van terzijde wordt genoemd.

Dit rustte zeker daarop, dat de sabbat van het begin van de schepping geheiligd was.

Evenals de naam "zwakken" niet onvoorwaardelijk berisping is, zo is de naam "sterken" niet onvoorwaardelijk lof. De zwakke is zijn bevreesdheid tot een zekere bescherming, zolang hij zijn zwakheid zuiver houdt, d. i. niet tot een regel voor anderen maakt, daarentegen wordt voor de sterke zijn op zichzelf rechtmatig gevoel van vrijheid soms gevaarlijk tot zelfverheffing - deze stellingen zouden door de voorbeelden van vrome katholieken en niet vrome protestanten kunnen worden bevestigd. Evenwel is het standpunt van de sterke het hogere, en de apostel zegt uitdrukkelijk: de sterke zal in zijn vrijheid van het geloof blijven staan. Hij spreekt daar alleen van de toestand van de sterke in anderen, niet van ieder in het bijzonder, want dat sommigen, die sterken geacht waren, tot losbandigheid vervielen, dat had hij reeds vroeger ondervonden; maar in anderen is zijn woord heerlijk vervuld.

Vers 4

4. Wie bent u, die de huisknecht van een ander oordeelt, dat u hem naar uw zelfgemaakte geboden berispen zou (James 4:12)? Hij staat of valt zijn eigen heer, namelijk Christus, die als Heer alleen te beslissen heeft, wie voor Hem staan en bestaan zal of niet (Romans 14:9 v. Luke 21:36). U mag menen dat de vrijheid, die hij neemt, zoveel gevaren voor zijn ziel in zich sluit, dat hij ten slotte noodzakelijk ten val moet komen; maar hij zal vastgesteld worden. Hij zal ten einde toe blijven staan zonder dat het met hem tot een vallen komt; want God is machtig hem vast te stellen, hem bestendig te steunen, zodat hij mag volharden in het geloof (1 Corinthians 16:13. 2 Corinthians 1:24).

Omdat de gemeente te Rome voornamelijk uit Christenen uit de heidenen bestond en de invloed van Paulinische persoonlijkheden in haar midden groot was, volgt dat wij bij haar, vooral in de tijd van onze brief, de Christelijke leer en levensrichting van Paulus als aangenomen moeten onderstellen. Tot deze behoorden ook Christenen uit de Joden, als Aquila en Priscilla. Dit neemt echter niet weg dat een kleinere partij daar judaïseerde, als men deze uitdrukking wil gebruiken; daarbij moeten wij echter in geen geval aan het exclusieve Judaïsme van de Galatische dwaalleraars denken. V rdat het oordeel van God over het uitverkoren volk en over de Joodse institutie gekomen was, doordat Titus de tempel verwoestte, was het waarnemen van de Joodse gebruiken, ten minste van de kant van de Christenen uit de Joden van Palestina, waardoor zij alleen konden werken op hun volksgenoten, die voor de zaligheid in Christus verordineerd waren, niet iets ziekelijks. Het was integendeel natuurlijk (1 Corinthians 7:17) als het maar niet in farizese zin gemaakt werd tot een noodzakelijke voorwaarde van zaligheid. Instinctief voor de mening van Paulus is de van deze kant nog weinig overwogen plaats van onze brief: Romans 4:11, Tot het geestelijk zaad van Abraham, d. i. de ware Christen-gemeente, die het rechtvaardig makend geloof heeft (Romans 9:8. Gal 3:7), worden hier gerekend: 1) zulke Christenen uit de heidenen, die zonder zich te laten besnijden, het rechtvaardig makend geloof bezitten, dat ook Abraham in de voorhuid had en 2) Christenen uit de Joden, die het rechtvaardig makend geloof bezitten en wel a) de zodanigen, die niet uit de besnijdenis alleen zijn, haar niet tot onmisbare voorwaarde van de zaligheid maken (Romans 2:3, Romans 2:25. Galatians 5:3. Acts 15:1), die ook niet van de heidenen eisen, alhoewel zij die voor hun personen bezitten en de Mozaïsche wet waarnemen, b) degenen die ook voor hun persoon de Mozaïsche wet niet meer of alleen onder zekere omstandigheden waarnemen, dus in de sporen van Abrahams geloof wandelen, toen hij in de voorhuid was. Paulus sluit daarom zulke Judaïsten, als die in de brief aan de Galaten, die de besnijdenis voor een noodzakelijke voorwaarde van de zaligheid aanzien en de waarneming van de Mozaïsche wet eisen ("die uit de wet zijn" Romans 4:14) van het geestelijk zaad van Abraham en de erfenis van de belofte uit. Hij rekent daarentegen degenen tot het geestelijk zaad van Abraham, die voor hun persoon de Mozaïsche wet nog waarnemen, zonder toch de vervulling daarvan voor noodzakelijk ter zaligheid te houden en de heidenen op te leggen, zoals vooral in Palestina zulke wettische Christenen werden gevonden; want ook zij geloofden door de genade van de Heere Jezus zalig te worden (Acts 15:11; Acts 21:20, Acts 21:15. 11). Tot deze klasse van Joodse Christenen behoorde dan de judaïserende fractie te Rome, waarmee de meerderheid, die sterk in het geloof was, vrede moest houden. Die meerderheid bestond grotendeels, zo niet geheel (omdat Paulus zich in Romans 15:1 met haar insluit en volgens de vroeger gegevene uiteenzettingen ook de onder b. genoemden tot haar behoorden) uit geborene heidenen. Terwijl nu de sterkgelovige om zijn meerdere kennis op de zwakgelovige Christen uit de Joden makkelijk met verachting neerzag, was deze in zijn scrupulositeit geneigd om de eersten te veroordelen, d. i., zijn vrijzinnig handelen als lichtvaardig en zondig te berispen, zonder hem daarom de zaligheid te ontzeggen. Dat onder de zwakken in het geloof Christenen uit de Joden moeten worden verstaan blijkt bepaald daaruit, dat zij een onderscheid tussen rein en onrein voedsel vaststellen en ook een onderscheid maken tussen de dagen, dus nog vasthouden aan de Joodse heilige tijden, voornamelijk aan de Sabbatten. In het eerste opzicht gaat hun gedrag verder dan de spijswetten van de Pentateuch, wanneer zij geen vlees, maar moeskruiden eten en ook geen wijn drinken. Is daarmee een gehele en niet slechts een tijdelijke onthouding uitgesproken, zo had die zeker haar grond in een leefwijze, gemotiveerd door het zedelijk streven naar beheersing van de materie, zoals die volgens de kerkelijke traditie ook de apostelen Mattheus en Jakobus, de rechtvaardige, zouden hebben geleid. Men beriep er zich op, dat de mens oorspronkelijk de planten als voedsel waren aangewezen (Genesis 1:29) en vlees en wijn pas later erbij waren gekomen (Genesis 9:3, Genesis 9:20) en nu kon juist te Rome tegenover de daar aanwezige weelderigheid en zwelgerij in meer ernstige gemoederen gemakkelijk een waardering van gehele onthouding ontstaan.

Door de rabbijnen was de Joden al het vlees, door heidenen geslacht, alsook de wijn van de heidenen verboden, om zich niet te verontreinigen door iets, dat in betrekking tot afgodendienst stond. Nu trokken de Joden zich terug van het gezellig samenleven met de heidenen en de strengere, met name de Joodse Christenen, onttrokken zich liever geheel, zonder zich daarom het genot van vlees en wijn in het algemeen te ontzeggen (Acts 11:3. Galatians 2:12). De Christenen uit de Joden van die fractie deden het eerste niet maar vreesden toch, als zij tafelgemeenschap met de Christenen uit de heidenen hadden, dat zij zich zouden verontreinigen door het niet gemakkelijk te mijden genot van offervlees, dat op heidense markten gekocht werd en van libatiewijn. Daardoor meenden zij in verontreinigende gemeenschap met de afgoden te treden, zodat zij er bezwaar in hadden ten minste in dit samenleven met anderen, die dergelijke bezorgdheid niet hadden, vlees en wijn te genieten, waarom zij zich met moeskruiden alleen tevreden stelden (Daniel 1:8). De apostel behandelt gewoonlijk met de tederste toegeeflijkheid zo'n geloofsrichting, omdat die in de openbaring van God onder het Oude Testament haar wortel heeft en op de geschiedkundige ontwikkeling van het volk van Israël berust, in zo verre die namelijk zich niet direct tegenover de evangelische leer van de zaligheid stelt (1 Corinthians 9:20. Acts 16:3; Acts 18:18, Acts 18:21; Acts 21:20). Evenzo had de apostelraad te Jeruzalem de Christenen uit de heiden en vooral aanbevelen, om verdraagzaam en verschonend te handelen jegens de angstige zorgen van de Christenen uit de Joden, voor de verontreiniging met de afgoden of de afgodenoffers (Acts 15:20, Acts 15:29; Acts 21:25). Nu vinden wij als karakteristiek kenteken van de zwakken ook het achten van de ene dag boven de anderen. De Joodse Christenen van deze richting zullen van degenen, die slechts moeskruiden aten, wel onderscheiden moeten worden als de strengere, waarschijnlijk Palestijnse Christenen uit de Joden (Acts 21:20). Van deze zullen er wel weinige te Rome gevestigd geweest zijn, waarom hun kiezen van dagen in Romans 14:5 v. alleen van terzijde wordt genoemd.

Dit rustte zeker daarop, dat de sabbat van het begin van de schepping geheiligd was.

Evenals de naam "zwakken" niet onvoorwaardelijk berisping is, zo is de naam "sterken" niet onvoorwaardelijk lof. De zwakke is zijn bevreesdheid tot een zekere bescherming, zolang hij zijn zwakheid zuiver houdt, d. i. niet tot een regel voor anderen maakt, daarentegen wordt voor de sterke zijn op zichzelf rechtmatig gevoel van vrijheid soms gevaarlijk tot zelfverheffing - deze stellingen zouden door de voorbeelden van vrome katholieken en niet vrome protestanten kunnen worden bevestigd. Evenwel is het standpunt van de sterke het hogere, en de apostel zegt uitdrukkelijk: de sterke zal in zijn vrijheid van het geloof blijven staan. Hij spreekt daar alleen van de toestand van de sterke in anderen, niet van ieder in het bijzonder, want dat sommigen, die sterken geacht waren, tot losbandigheid vervielen, dat had hij reeds vroeger ondervonden; maar in anderen is zijn woord heerlijk vervuld.

Vers 5

5. De een, die bij de zwakken wordt gerekend, acht wel de ene dag boven de andere dag als een heilige dag (Galatians 4:10. Colossians 2:16); maar de ander acht in zijn sterker geloof al de dagen gelijk 1) en wil ze alle voor even heilig gehouden hebben. Een ieder, zowel de een, die tussen de dagen onderscheid maakt, als de ander, die het niet maakt, moet in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd2) zijn en moet zich voor zichzelf overeenkomstig zijn overtuiging gedragen, maar mijdt daarbij het oordelen en verachten van anderen.

1) In het "acht alle dagen gelijk" wordt de oud-apostolische mening uitgesproken, die geen bijzondere feesten onderscheidde, omdat het gehele leven in Christus hun een feest was geworden. Toen de bloeitijd van het Christendom verdween, moest intussen de behoefte zich weer doen voelen, om in de algemene stroom van het dagelijks leven lichtpunten op de voorgrond te stellen.

Volgens de ideale opvatting moet het gehele leven van de Christen een onafgebroken zondag, iedere dag en ieder uur aan de dienst van de Heere gewijd zijn. Wat ons hier als zedelijk doel voor ogen zweeft, dat wij hier ernstig moeten najagen, dat zal eens ook zijn volle verwezenlijking vinden in de eeuwige sabbatsrust van de heilige, die Gods volk beloofd is (Hebrews 4:1). Maar evenals onze menselijke beperktheid een plaatselijke cultus verlangt, zo maakt ook het tijdelijk karakter van ons bestaan en de natuur van onze beroepsbezigheden reeds omwille van de orde de afzondering van zekere uren en dagen tot uitsluitend godsdienstig gebruik noodzakelijk. Terwijl het "waar en wanneer" wel niet van de diepere Oud-Testamentische opvatting, maar toch van de populaire Joodse, alsook van de heidense godsverering, in tegenstelling met het "overal en altijd" van de Christelijke godsverering stond, kan zich daarentegen de laatste zonder schade door haar universalisme naar plaats en tijd accommoderen en zij doet het ook, tot de aardse orde van zaken geheel in een hemels en eeuwig aanzijn verheerlijkt zal zijn. Eveneens is het ook met het gebed; wij moeten altijd in biddende stemming en biddend van geest zijn, ons hele leven moet een onafgebroken gebed zijn (1 Thessalonians 5:17). Desalniettemin moeten zij op zekere tijden bidden in engere zin en ons hart in bede, voorbede en dankzegging voor God uitstorten. Uit dit gezichtspunt moeten dan de feesttijden van de Kerk beschouwd worden, niet als een Joods juk, maar als een heilzame, onontbeerlijke instelling van de evangelische vrijheid, waarin de Christen zich verheugt en dankbaar verheugt, zich boven het gewoel van het dagelijks leven en werken tot het genot van hemels genieten verheft en al zijn beroepsbezigheden aan de dienst van God toewijdt. Zij zijn geen middel om snel gedaan te hebben, zodat men, zoals helaas nog heden door vele Christenen in hun vleselijk Joodse gezindheid geschiedt, zijn vroomheid tot de zondag en de bidstonden beperkt en daar als het ware zijn rekening met God weer voor een hele week aanzuivert, om in deze de wereld des te ongehinderder te dienen. Zij zijn integendeel een middel om steeds meer te komen tot het bidden zonder ophouden en tot die toestand te brengen dat het onderscheid tussen profane en heilige tijden zal verdwijnen, wanneer wij altijd voor de troon van God zullen zijn en Hem zullen dienen dag en nacht.

2) Tot zekerheid in enige overtuiging kan men alleen dan komen, wanneer deze op goddelijke grond berust. Daarom wil de apostel niet terughouden van het onderzoeken van de goddelijke waarheid en de zwakken alleen laten bouwen op de zandgrond van hun eigen meningen; maar juist door het streven naar zekerheid, door het onderzoek moet ieder van hen waarlijk bevestigd worden. (V.).

Het volgende vers is dan een leidraad, volgens welken ieder in zijn geestelijk leven van zijn overtuiging verzekerd moet worden; hoe meer iemand zijn mening godsdienstig probeert te heiligen, voor de Heere Jezus te brengen, in dankzegging probeert om te wenden (in plaats van zich oordelend boven andersdenkenden te verheffen of in verachting op hen neer te zien), des te meer moet hij er toe komen om in het licht van God het ware en het valse te onderscheiden.

De beide richtingen worden tot op deze dag onder Christenen gevonden, en zelden verstaan haar woordvoerders elkaar geheel. Het onderscheid tussen heden en de tijd van de apostelen ligt alleen omtrent de zaak, om welke de strengere en de vrijere richting van elkaar afwijken. In onze dagen zijn de vragen, waarbij de meningen zich verdelen, bijvoorbeeld die, of een Christen bloed mag eten, sterken drank drinken, tabak roken, of hij aan deze en andere openbare vermakelijkheden mag deelnemen. Daarom is het voor ons van groot gewicht, dat wij in ons hoofdstuk, zowel als in de eerste brief aan de Corinthiërs, bepaalde en duidelijke aanwijzingen van de apostel bezitten over de hoofdgedachten, die dergelijke twistpunten beslissen.

Van vroegeren tijd aan heeft men in de kerk deze Christelijke leer op het gedrag van de Christens in alle zogenaamde middenzaken (adiaphor a) toegepast, d. i. op zaken, die door God noch verboden, noch geboden zijn. Dat sterke drank op zichzelf een schadelijk vergif is en dus het gebruik er van een zonde is tegen het vijfde gebod, is een bewering, waarvoor niet meer grond aanwezig is dan voor menige andere van die aard, bijvoorbeeld dat koffie en tabak vergiften zouden zijn. Iets anders is het daarentegen, als velen er bedenkingen tegen maken, om iets met dankzegging te drinken dat de duivel tot een middel maakt om zo vele mensen in de diepste ellende te storten, ja te vermoorden. Wanneer zo ook dergelijke genietingen, die boven de nooddruft van het lichaam gaan, voor een Christen hinderlijk zijn of in zijn liefde tot de naaste, zodat hij de armen onthoudt, wat hij tot goede verzorging van zijn lichaam nodig heeft, of dat het hem hinderlijk is in volkomen heldere, blije overgave van lichaam en ziel aan de dienst van God met bidden en werken, dan zijn het voor hem geen middenzaken meer, maar zaken tegen de liefde van God en van de naaste, die hij niet met dankzegging kan genieten. Die uit vrees van hindernissen te ondervinden in een heilig leven, in liefde zoveel mogelijk ontberingen zich getroost, doet zeker goed. Die zich aan de verzoeking om slaaf van enig genot te worden, door gehele onthouding onttrekt in gevoel van eigen zwakheid, doet ook niet kwaad. Maar zij handelen niet naar het geloof en de liefde, die hun eigen keus en handelwijze in dergelijke uitwendige zaken tot een wezenlijk stuk van het Christelijk leven maken en de broeders veroordelen, die een andere zienswijze hebben.

Vers 5

5. De een, die bij de zwakken wordt gerekend, acht wel de ene dag boven de andere dag als een heilige dag (Galatians 4:10. Colossians 2:16); maar de ander acht in zijn sterker geloof al de dagen gelijk 1) en wil ze alle voor even heilig gehouden hebben. Een ieder, zowel de een, die tussen de dagen onderscheid maakt, als de ander, die het niet maakt, moet in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd2) zijn en moet zich voor zichzelf overeenkomstig zijn overtuiging gedragen, maar mijdt daarbij het oordelen en verachten van anderen.

1) In het "acht alle dagen gelijk" wordt de oud-apostolische mening uitgesproken, die geen bijzondere feesten onderscheidde, omdat het gehele leven in Christus hun een feest was geworden. Toen de bloeitijd van het Christendom verdween, moest intussen de behoefte zich weer doen voelen, om in de algemene stroom van het dagelijks leven lichtpunten op de voorgrond te stellen.

Volgens de ideale opvatting moet het gehele leven van de Christen een onafgebroken zondag, iedere dag en ieder uur aan de dienst van de Heere gewijd zijn. Wat ons hier als zedelijk doel voor ogen zweeft, dat wij hier ernstig moeten najagen, dat zal eens ook zijn volle verwezenlijking vinden in de eeuwige sabbatsrust van de heilige, die Gods volk beloofd is (Hebrews 4:1). Maar evenals onze menselijke beperktheid een plaatselijke cultus verlangt, zo maakt ook het tijdelijk karakter van ons bestaan en de natuur van onze beroepsbezigheden reeds omwille van de orde de afzondering van zekere uren en dagen tot uitsluitend godsdienstig gebruik noodzakelijk. Terwijl het "waar en wanneer" wel niet van de diepere Oud-Testamentische opvatting, maar toch van de populaire Joodse, alsook van de heidense godsverering, in tegenstelling met het "overal en altijd" van de Christelijke godsverering stond, kan zich daarentegen de laatste zonder schade door haar universalisme naar plaats en tijd accommoderen en zij doet het ook, tot de aardse orde van zaken geheel in een hemels en eeuwig aanzijn verheerlijkt zal zijn. Eveneens is het ook met het gebed; wij moeten altijd in biddende stemming en biddend van geest zijn, ons hele leven moet een onafgebroken gebed zijn (1 Thessalonians 5:17). Desalniettemin moeten zij op zekere tijden bidden in engere zin en ons hart in bede, voorbede en dankzegging voor God uitstorten. Uit dit gezichtspunt moeten dan de feesttijden van de Kerk beschouwd worden, niet als een Joods juk, maar als een heilzame, onontbeerlijke instelling van de evangelische vrijheid, waarin de Christen zich verheugt en dankbaar verheugt, zich boven het gewoel van het dagelijks leven en werken tot het genot van hemels genieten verheft en al zijn beroepsbezigheden aan de dienst van God toewijdt. Zij zijn geen middel om snel gedaan te hebben, zodat men, zoals helaas nog heden door vele Christenen in hun vleselijk Joodse gezindheid geschiedt, zijn vroomheid tot de zondag en de bidstonden beperkt en daar als het ware zijn rekening met God weer voor een hele week aanzuivert, om in deze de wereld des te ongehinderder te dienen. Zij zijn integendeel een middel om steeds meer te komen tot het bidden zonder ophouden en tot die toestand te brengen dat het onderscheid tussen profane en heilige tijden zal verdwijnen, wanneer wij altijd voor de troon van God zullen zijn en Hem zullen dienen dag en nacht.

2) Tot zekerheid in enige overtuiging kan men alleen dan komen, wanneer deze op goddelijke grond berust. Daarom wil de apostel niet terughouden van het onderzoeken van de goddelijke waarheid en de zwakken alleen laten bouwen op de zandgrond van hun eigen meningen; maar juist door het streven naar zekerheid, door het onderzoek moet ieder van hen waarlijk bevestigd worden. (V.).

Het volgende vers is dan een leidraad, volgens welken ieder in zijn geestelijk leven van zijn overtuiging verzekerd moet worden; hoe meer iemand zijn mening godsdienstig probeert te heiligen, voor de Heere Jezus te brengen, in dankzegging probeert om te wenden (in plaats van zich oordelend boven andersdenkenden te verheffen of in verachting op hen neer te zien), des te meer moet hij er toe komen om in het licht van God het ware en het valse te onderscheiden.

De beide richtingen worden tot op deze dag onder Christenen gevonden, en zelden verstaan haar woordvoerders elkaar geheel. Het onderscheid tussen heden en de tijd van de apostelen ligt alleen omtrent de zaak, om welke de strengere en de vrijere richting van elkaar afwijken. In onze dagen zijn de vragen, waarbij de meningen zich verdelen, bijvoorbeeld die, of een Christen bloed mag eten, sterken drank drinken, tabak roken, of hij aan deze en andere openbare vermakelijkheden mag deelnemen. Daarom is het voor ons van groot gewicht, dat wij in ons hoofdstuk, zowel als in de eerste brief aan de Corinthiërs, bepaalde en duidelijke aanwijzingen van de apostel bezitten over de hoofdgedachten, die dergelijke twistpunten beslissen.

Van vroegeren tijd aan heeft men in de kerk deze Christelijke leer op het gedrag van de Christens in alle zogenaamde middenzaken (adiaphor a) toegepast, d. i. op zaken, die door God noch verboden, noch geboden zijn. Dat sterke drank op zichzelf een schadelijk vergif is en dus het gebruik er van een zonde is tegen het vijfde gebod, is een bewering, waarvoor niet meer grond aanwezig is dan voor menige andere van die aard, bijvoorbeeld dat koffie en tabak vergiften zouden zijn. Iets anders is het daarentegen, als velen er bedenkingen tegen maken, om iets met dankzegging te drinken dat de duivel tot een middel maakt om zo vele mensen in de diepste ellende te storten, ja te vermoorden. Wanneer zo ook dergelijke genietingen, die boven de nooddruft van het lichaam gaan, voor een Christen hinderlijk zijn of in zijn liefde tot de naaste, zodat hij de armen onthoudt, wat hij tot goede verzorging van zijn lichaam nodig heeft, of dat het hem hinderlijk is in volkomen heldere, blije overgave van lichaam en ziel aan de dienst van God met bidden en werken, dan zijn het voor hem geen middenzaken meer, maar zaken tegen de liefde van God en van de naaste, die hij niet met dankzegging kan genieten. Die uit vrees van hindernissen te ondervinden in een heilig leven, in liefde zoveel mogelijk ontberingen zich getroost, doet zeker goed. Die zich aan de verzoeking om slaaf van enig genot te worden, door gehele onthouding onttrekt in gevoel van eigen zwakheid, doet ook niet kwaad. Maar zij handelen niet naar het geloof en de liefde, die hun eigen keus en handelwijze in dergelijke uitwendige zaken tot een wezenlijk stuk van het Christelijk leven maken en de broeders veroordelen, die een andere zienswijze hebben.

Vers 6

6. Die de dag waarneemt, zo denkt een ieder, die sterk is in het geloof, die neemt hem waar de Heere, die wil er Hem mee dienen en naar Zijn wil leven, zoals hij die mag erkennen. En die de dag niet waarneemt, zo denkt van zijn kant weer de zwakkere, die neemt hem niet waar de Heere, omdat hij alle dagen op gelijke manier heilig wil houden. Die, om hier weer op het in Romans 14:2-Romans 14:4 besproken onderscheid terug te komen, daar eet, die eet zulks de Heere, zo houdt zich het zwakkere deel, dat hem ziet eten, overtuigd, a) want hij dankt God, hij zendt ook zijn tafelgebed over het vlees, dat hij wil genieten tot God op, hetgeen hij niet zou doen, als hij moest vrezen door zo'n genot Christus te verliezen en van de genade te vervallen (Galatians 5:4). En die niet eet, die, zo houdt zich ook aan de andere kant de sterke in het geloof omtrent hem overtuigd, eet zulks de Heere niet, die vermijdt het genot van vlees en wijn om Christus wil, om Hem op zijn manier trouw te blijven en hij dankt God voor zijn mindere voedsel, voor zijn moeskruiden, omdat hij van mening is dat hij juist door zo'n onthouding het best het belang van zijn Heer kan waarnemen.

a) 1 Corinthians 10:31. 1 Timothy 4:3

De apostel veronderstelt in liefde van elk van de beide partijen, wat hij wil, dat de een van de andere veronderstelt. Zijn manier van uitdrukking bevat een indirecte eis tot wederkerig erkennen en verdragen en tevens een indirecte vermaning voor iedereen om zichzelf te beproeven, of hij ook gezind is en handelt volgens hetgeen de apostel met vertrouwen veronderstelt. Evenals nu echter de veronderstelling, hier uitgesproken, zo sluit ook, wat in de eerstvolgende verzen wordt gezegd, een indirect dringen tot zelfonderzoek en tot werkelijk vervullen van het veronderstelde in zich. Zoals namelijk de apostel op onze plaats veronderstelt dat het houden van dagen en het niet houden, het eten en niet eten in de dienst van de Heere en Hem ter eer geschiedt, dan veronderstelt hij daarom, dat in het algemeen niemand onder de Christenen voor zichzelf, maar ieder voor de Heere leeft en sterft, waardoor de juistheid van de eerste veronderstelling bevestigd wordt. Want die zich in het algemeen aan de Heere heeft toegewijd, die heeft zich ook in bijzondere zaken aan Hem toegewijd.

Vers 6

6. Die de dag waarneemt, zo denkt een ieder, die sterk is in het geloof, die neemt hem waar de Heere, die wil er Hem mee dienen en naar Zijn wil leven, zoals hij die mag erkennen. En die de dag niet waarneemt, zo denkt van zijn kant weer de zwakkere, die neemt hem niet waar de Heere, omdat hij alle dagen op gelijke manier heilig wil houden. Die, om hier weer op het in Romans 14:2-Romans 14:4 besproken onderscheid terug te komen, daar eet, die eet zulks de Heere, zo houdt zich het zwakkere deel, dat hem ziet eten, overtuigd, a) want hij dankt God, hij zendt ook zijn tafelgebed over het vlees, dat hij wil genieten tot God op, hetgeen hij niet zou doen, als hij moest vrezen door zo'n genot Christus te verliezen en van de genade te vervallen (Galatians 5:4). En die niet eet, die, zo houdt zich ook aan de andere kant de sterke in het geloof omtrent hem overtuigd, eet zulks de Heere niet, die vermijdt het genot van vlees en wijn om Christus wil, om Hem op zijn manier trouw te blijven en hij dankt God voor zijn mindere voedsel, voor zijn moeskruiden, omdat hij van mening is dat hij juist door zo'n onthouding het best het belang van zijn Heer kan waarnemen.

a) 1 Corinthians 10:31. 1 Timothy 4:3

De apostel veronderstelt in liefde van elk van de beide partijen, wat hij wil, dat de een van de andere veronderstelt. Zijn manier van uitdrukking bevat een indirecte eis tot wederkerig erkennen en verdragen en tevens een indirecte vermaning voor iedereen om zichzelf te beproeven, of hij ook gezind is en handelt volgens hetgeen de apostel met vertrouwen veronderstelt. Evenals nu echter de veronderstelling, hier uitgesproken, zo sluit ook, wat in de eerstvolgende verzen wordt gezegd, een indirect dringen tot zelfonderzoek en tot werkelijk vervullen van het veronderstelde in zich. Zoals namelijk de apostel op onze plaats veronderstelt dat het houden van dagen en het niet houden, het eten en niet eten in de dienst van de Heere en Hem ter eer geschiedt, dan veronderstelt hij daarom, dat in het algemeen niemand onder de Christenen voor zichzelf, maar ieder voor de Heere leeft en sterft, waardoor de juistheid van de eerste veronderstelling bevestigd wordt. Want die zich in het algemeen aan de Heere heeft toegewijd, die heeft zich ook in bijzondere zaken aan Hem toegewijd.

Vers 7

7. Als ik nu op de zo-even genoemde manier aanneem, dat de ene onder u evenzeer als de andere wat zij doen of niet doen, niet tot eer of voordeel van zichzelf doen, maar voor Hem, die ons aller hoofd is, dan neem ik niet meer aan, dan wat bij Christenen werkelijk het geval is. a) Want niemand van ons, die ons naar Christus noemen, leeft voor zichzelf, niemand leidt zo'n leven alsof eigen wil hem wet en eigen persoon zijn doel was en hij dus eigen voordeel en eigen eer zou najagen en niemand sterft voor zichzelf (2 Corinthians 5:15).

a) Galatians 2:20. 1 Thessalonians 5:10. 1 Peter 4:2. 8. Want hetzij dat wij leven, wij leven voor de Heere Jezus Christus; hetzij dat wij sterven, wij sterven voor de Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn van de Heere, wij zijn in al onze daden (1 Corinthians 10:31), zowel als bij alle ondervindingen Zijn eigendom.

Er is hier niet van onze objectieve, maar van onze subjectieve afhankelijkheid van de Heere sprake; want dat leven en dood in Zijn hand zijn, daarmee zou slechts een algemeen menselijke, geen specifiek Christelijke betrekking zijn uitgedrukt. Eveneens moet men bij de uitdrukking: "hetzij dat wij sterven, wij sterven voor de Heere" niet denken aan een leven de Heere na de dood, maar aan een voor de Heere sterven bij het einde van dit leven. Hier treedt dus het sterven volgens de noodzakelijkheid van de natuur op in de vorm van een zedelijk vrije, voor God welgevallige daad. De Christen offert zijn leven niet slechts op in de dienst en ter eer van de Heere in vrijwillige overgave, maar hij lijdt ook de dood, gehoorzaam aan de goddelijke beschikking in blij ontvangen daarvan, terwijl daarentegen hij zichzelf leeft en zichzelf sterft, die naar eigen wil of met tegenzin leeft en eveneens met tegenzin of naar eigen wil sterft.

Ook het sterven van de Christen - op zo'n ideale manier is Paulus zich bewust van de zedelijke macht en toewijding van de levensgemeenschap met Christus - is een zedelijke daad in de verhouding van het toebehoren aan Christus, terwijl hij in de dood weet en voelt, dat hij in die betrekking met zijn leven gestaan heeft en nu ook met zijn sterven staat. Het is het zichzelf bewuste sterven in de Heere (Revelation 4:13, vgl. Philippians 1:20. Romans 8:38).

Aan het houden en niet houden, het eten en niet eten (Romans 14:6) ligt een sterkere tegenstelling ten grondslag, het leven en sterven, maar beide zijn daarin een, dat wij van de Heere zijn, Hem toebehoren.

Als God het gewild had, zou een ieder van ons tot Hem gegaan zijn op het ogenblik van zijn bekering. Het was tot onze voorbereiding voor de onsterfelijkheid niet volstrekt nodig om hier langer te blijven. Het kan de mens gebeuren om ten hemel opgenomen en bereid bevonden te worden, om deel te hebben aan de erfenis van de heilige in het licht, ofschoon hij pas in Jezus leerde geloven. Het is waar, dat onze heiligmaking een lang en onophoudelijk voortgaan is en wij niet volmaakt zullen zijn voordat wij ons lichaam afleggen en het heilige binnentreden zullen; nochtans had de Heere het aldus gewild, Hij zou ons van onvolmaaktheid tot volmaaktheid gebracht en ons dadelijk in de hemel genomen hebben. Waarom zijn wij dan hier? Zou God Zijn kinderen een enkel ogen blik langer dan nodig is buiten het Paradijs houden? Waarom is het leger van de levende God nog op het slagveld, terwijl een aanval hen de overwinning kon geven. Waarom dwalen Zijn kinderen nog overal onder de menigte rond, terwijl een enig woord uit Zijn mond hen in het midden van hun verwachtingen, in de hemel brengen kon. Het antwoord is: zij zijn hier opdat zij voor de Heere leven en anderen tot de kennis van Zijn liefde brengen zouden. Wij blijven op aarde, als zaaiers om het goeie zaad te verspreiden, als ploegers, om het braakland te ontginnen, als herauten om de zaligheid te verkondigen. Wij zijn hier als arbeiders van Hem en arbeiders met Hem. Laat ons toezien dat ons leven aan zijn doel beantwoorde. Dat wij ernstig, nuttig, heilig leven tot prijs van de heerlijkheid van Zijn genade. Intussen is ons verlangen met Hem te zijn en zingen wij elke dag: Mijn hart is met Hem, Terwijl ik dag en nacht De blijde roepstem van Gods Zoon: Sta op en kom! verwacht. Christus de Heer, wij Zijn eigendom, dat moesten zij steeds op het oog houden, dat moest hen dringen, om niet voor zichzelf, maar voor Hem te leven, om Zijn wil te volbrengen, om Hem te behagen en zo door dit beginsel in al wat zij deden en nalieten, zich te laten besturen. Zo moest het zijn bij allen en als het zo ware bij allen, dan zou hij, die de dag waarnam, zowel als hij, die hem niet waarnam, dan zou hij, die at, zowel als hij, die niet at, wel handelen. En de ene behoorde van de ander te vertrouwen dat hij uit dit beginsel handelde. Woonde dit vertrouwen in hun harten, dan zou men in plaats van elkaar te verachten en te veroordelen, in elkaars gedrag berusten, het billijken en goedkeuren, Christus de Heer, wij Zijn eigendom. Wat een troostrijke waarheid. Ja, dit is onze troost, onze enige troost, dat wij met lichaam en ziel beide in leven en sterven niet onszelf, maar Hem, onze trouwe Zaligmaker eigen zijn, die met Zijn dierbaar bloed voor al onze zouden volkomen betaald en ons uit alle geweld van de duivel verlost heeft, die ons zo bewaart, dat zonder de wil van onze hemelse Vader geen haar van ons hoofd kan vallen, ja, dat ons alle ding tot onze zaligheid moet dienen en die ons door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert en hem voortaan te leven, van harte willig en bereid maakt.

Vers 7

7. Als ik nu op de zo-even genoemde manier aanneem, dat de ene onder u evenzeer als de andere wat zij doen of niet doen, niet tot eer of voordeel van zichzelf doen, maar voor Hem, die ons aller hoofd is, dan neem ik niet meer aan, dan wat bij Christenen werkelijk het geval is. a) Want niemand van ons, die ons naar Christus noemen, leeft voor zichzelf, niemand leidt zo'n leven alsof eigen wil hem wet en eigen persoon zijn doel was en hij dus eigen voordeel en eigen eer zou najagen en niemand sterft voor zichzelf (2 Corinthians 5:15).

a) Galatians 2:20. 1 Thessalonians 5:10. 1 Peter 4:2. 8. Want hetzij dat wij leven, wij leven voor de Heere Jezus Christus; hetzij dat wij sterven, wij sterven voor de Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn van de Heere, wij zijn in al onze daden (1 Corinthians 10:31), zowel als bij alle ondervindingen Zijn eigendom.

Er is hier niet van onze objectieve, maar van onze subjectieve afhankelijkheid van de Heere sprake; want dat leven en dood in Zijn hand zijn, daarmee zou slechts een algemeen menselijke, geen specifiek Christelijke betrekking zijn uitgedrukt. Eveneens moet men bij de uitdrukking: "hetzij dat wij sterven, wij sterven voor de Heere" niet denken aan een leven de Heere na de dood, maar aan een voor de Heere sterven bij het einde van dit leven. Hier treedt dus het sterven volgens de noodzakelijkheid van de natuur op in de vorm van een zedelijk vrije, voor God welgevallige daad. De Christen offert zijn leven niet slechts op in de dienst en ter eer van de Heere in vrijwillige overgave, maar hij lijdt ook de dood, gehoorzaam aan de goddelijke beschikking in blij ontvangen daarvan, terwijl daarentegen hij zichzelf leeft en zichzelf sterft, die naar eigen wil of met tegenzin leeft en eveneens met tegenzin of naar eigen wil sterft.

Ook het sterven van de Christen - op zo'n ideale manier is Paulus zich bewust van de zedelijke macht en toewijding van de levensgemeenschap met Christus - is een zedelijke daad in de verhouding van het toebehoren aan Christus, terwijl hij in de dood weet en voelt, dat hij in die betrekking met zijn leven gestaan heeft en nu ook met zijn sterven staat. Het is het zichzelf bewuste sterven in de Heere (Revelation 4:13, vgl. Philippians 1:20. Romans 8:38).

Aan het houden en niet houden, het eten en niet eten (Romans 14:6) ligt een sterkere tegenstelling ten grondslag, het leven en sterven, maar beide zijn daarin een, dat wij van de Heere zijn, Hem toebehoren.

Als God het gewild had, zou een ieder van ons tot Hem gegaan zijn op het ogenblik van zijn bekering. Het was tot onze voorbereiding voor de onsterfelijkheid niet volstrekt nodig om hier langer te blijven. Het kan de mens gebeuren om ten hemel opgenomen en bereid bevonden te worden, om deel te hebben aan de erfenis van de heilige in het licht, ofschoon hij pas in Jezus leerde geloven. Het is waar, dat onze heiligmaking een lang en onophoudelijk voortgaan is en wij niet volmaakt zullen zijn voordat wij ons lichaam afleggen en het heilige binnentreden zullen; nochtans had de Heere het aldus gewild, Hij zou ons van onvolmaaktheid tot volmaaktheid gebracht en ons dadelijk in de hemel genomen hebben. Waarom zijn wij dan hier? Zou God Zijn kinderen een enkel ogen blik langer dan nodig is buiten het Paradijs houden? Waarom is het leger van de levende God nog op het slagveld, terwijl een aanval hen de overwinning kon geven. Waarom dwalen Zijn kinderen nog overal onder de menigte rond, terwijl een enig woord uit Zijn mond hen in het midden van hun verwachtingen, in de hemel brengen kon. Het antwoord is: zij zijn hier opdat zij voor de Heere leven en anderen tot de kennis van Zijn liefde brengen zouden. Wij blijven op aarde, als zaaiers om het goeie zaad te verspreiden, als ploegers, om het braakland te ontginnen, als herauten om de zaligheid te verkondigen. Wij zijn hier als arbeiders van Hem en arbeiders met Hem. Laat ons toezien dat ons leven aan zijn doel beantwoorde. Dat wij ernstig, nuttig, heilig leven tot prijs van de heerlijkheid van Zijn genade. Intussen is ons verlangen met Hem te zijn en zingen wij elke dag: Mijn hart is met Hem, Terwijl ik dag en nacht De blijde roepstem van Gods Zoon: Sta op en kom! verwacht. Christus de Heer, wij Zijn eigendom, dat moesten zij steeds op het oog houden, dat moest hen dringen, om niet voor zichzelf, maar voor Hem te leven, om Zijn wil te volbrengen, om Hem te behagen en zo door dit beginsel in al wat zij deden en nalieten, zich te laten besturen. Zo moest het zijn bij allen en als het zo ware bij allen, dan zou hij, die de dag waarnam, zowel als hij, die hem niet waarnam, dan zou hij, die at, zowel als hij, die niet at, wel handelen. En de ene behoorde van de ander te vertrouwen dat hij uit dit beginsel handelde. Woonde dit vertrouwen in hun harten, dan zou men in plaats van elkaar te verachten en te veroordelen, in elkaars gedrag berusten, het billijken en goedkeuren, Christus de Heer, wij Zijn eigendom. Wat een troostrijke waarheid. Ja, dit is onze troost, onze enige troost, dat wij met lichaam en ziel beide in leven en sterven niet onszelf, maar Hem, onze trouwe Zaligmaker eigen zijn, die met Zijn dierbaar bloed voor al onze zouden volkomen betaald en ons uit alle geweld van de duivel verlost heeft, die ons zo bewaart, dat zonder de wil van onze hemelse Vader geen haar van ons hoofd kan vallen, ja, dat ons alle ding tot onze zaligheid moet dienen en die ons door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert en hem voortaan te leven, van harte willig en bereid maakt.

Vers 9

9. Want daarvoor is Christus naar Gods bedoelen, ook gestorven en opgestaan en weer levend geworden, na Zijn opstanding opnieuw in een leven getreden, dat tot de mensenwereld in betrekking stond, opdat Hij beide over doden en levenden heersen en ook eens over allen als Rechter zitten zou (Acts 10:42. 2 Timothy 4:1 Daarmee zijn wij echter verplicht, zoals wij daardoor ook de macht hebben, om voor Hem te leven en te sterven (1 Thessalonians 5:9. v.).

Volgens een korte meer juiste lezing van de grondtekst moet alleen worden vertaald: "Is Christus gestorven en weer levend geworden. " De apostel legt hierop niet de nadruk, dat de Heere niet in de dood is gebleven, maar dat Hij gestorven en zo uit de dood in Zijn tegenwoordig leven is ingegaan. Daardoor heeft Hij een leven verkregen, waarin de tegenstelling van leven en dood is opgeheven en Hij onze Heere is, hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven. In zo'n recht om Zich objectief ons ten Heere te stellen, ligt verder de plicht van onze subjectieve verhouding als dienstknecht ten opzichte van Hem. Naar deze tweede lezing nu bestaat tussen voor- en nazin een parallelisme. Aan de ene kant komen de beide woorden "gestorven" en "doden", aan de andere kant "levend geworden" en "levenden" overeen. De uitleggers verklaren dat, zich beroepende op Romans 10:10, in de regel voor een zuiver formeel parallellisme, zodat Paulus niet wilde zeggen dat Christus gestorven is, opdat Hij Heer over doden zou zijn en weer levend geworden, opdat Hij het over levenden zou wezen. Zeker is de afwisseling van de uitdrukkingen in zoverre slechts formeel, als aan de ene kant het "sterven en levend worden" en aan de andere kant het "doden en levenden" moet worden bij elkaar genomen in deze zin: door dood en opstanding samen heeft Christus het recht als Heerser beide over doden en levenden verworven. Maar aan het formele parallellisme ligt volgens 1 Peter 3:18, Ephesians 4:9, Philippians 2:10, toch ook een materieel ten grondslag.

Vers 9

9. Want daarvoor is Christus naar Gods bedoelen, ook gestorven en opgestaan en weer levend geworden, na Zijn opstanding opnieuw in een leven getreden, dat tot de mensenwereld in betrekking stond, opdat Hij beide over doden en levenden heersen en ook eens over allen als Rechter zitten zou (Acts 10:42. 2 Timothy 4:1 Daarmee zijn wij echter verplicht, zoals wij daardoor ook de macht hebben, om voor Hem te leven en te sterven (1 Thessalonians 5:9. v.).

Volgens een korte meer juiste lezing van de grondtekst moet alleen worden vertaald: "Is Christus gestorven en weer levend geworden. " De apostel legt hierop niet de nadruk, dat de Heere niet in de dood is gebleven, maar dat Hij gestorven en zo uit de dood in Zijn tegenwoordig leven is ingegaan. Daardoor heeft Hij een leven verkregen, waarin de tegenstelling van leven en dood is opgeheven en Hij onze Heere is, hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven. In zo'n recht om Zich objectief ons ten Heere te stellen, ligt verder de plicht van onze subjectieve verhouding als dienstknecht ten opzichte van Hem. Naar deze tweede lezing nu bestaat tussen voor- en nazin een parallelisme. Aan de ene kant komen de beide woorden "gestorven" en "doden", aan de andere kant "levend geworden" en "levenden" overeen. De uitleggers verklaren dat, zich beroepende op Romans 10:10, in de regel voor een zuiver formeel parallellisme, zodat Paulus niet wilde zeggen dat Christus gestorven is, opdat Hij Heer over doden zou zijn en weer levend geworden, opdat Hij het over levenden zou wezen. Zeker is de afwisseling van de uitdrukkingen in zoverre slechts formeel, als aan de ene kant het "sterven en levend worden" en aan de andere kant het "doden en levenden" moet worden bij elkaar genomen in deze zin: door dood en opstanding samen heeft Christus het recht als Heerser beide over doden en levenden verworven. Maar aan het formele parallellisme ligt volgens 1 Peter 3:18, Ephesians 4:9, Philippians 2:10, toch ook een materieel ten grondslag.

Vers 10

10. Maar u, die niet eet, waarom oordeelt u uw broeder, die daar eet, als ware het met zijn Christendom geen ernst? Of ook u, die eet, wat veracht u uw broeder die niet eet, als ware hij een bijgelovige, een kleingeestige dwaas? a) Want wij zullen allen, zowel zij, die op een vrijer standpunt staan, als anderen, die een meer vreesachtig geweten hebben, voor de rechterstoel van Christus gesteld worden, om uit de mond van Hem, die de Heere is over levenden en doden (Romans 14:9. John 5:27) ons oordeel te ontvangen (2 Corinthians 5:10).

a) Matthew 25:31. Het "maar u", waarmee de apostel dit vers begint, geeft het contrast te kennen, waarin het door hem bestrafte oordelen aan de een en het verdoemen aan de andere kant (welk laatste echter ook een oordelen in zich bevat), met de heerschappij van Christus staat.

Boven (vs 4) stond het "u" in tegenstelling tot de vreemde knecht, die echter een broeder genoemd is. Evenals echter het richten over de broeder in het heersersambt van Christus ingrijpt, dan probeert het ook Hem Zijn rechterlijke macht te ontrukken.

Vers 10

10. Maar u, die niet eet, waarom oordeelt u uw broeder, die daar eet, als ware het met zijn Christendom geen ernst? Of ook u, die eet, wat veracht u uw broeder die niet eet, als ware hij een bijgelovige, een kleingeestige dwaas? a) Want wij zullen allen, zowel zij, die op een vrijer standpunt staan, als anderen, die een meer vreesachtig geweten hebben, voor de rechterstoel van Christus gesteld worden, om uit de mond van Hem, die de Heere is over levenden en doden (Romans 14:9. John 5:27) ons oordeel te ontvangen (2 Corinthians 5:10).

a) Matthew 25:31. Het "maar u", waarmee de apostel dit vers begint, geeft het contrast te kennen, waarin het door hem bestrafte oordelen aan de een en het verdoemen aan de andere kant (welk laatste echter ook een oordelen in zich bevat), met de heerschappij van Christus staat.

Boven (vs 4) stond het "u" in tegenstelling tot de vreemde knecht, die echter een broeder genoemd is. Evenals echter het richten over de broeder in het heersersambt van Christus ingrijpt, dan probeert het ook Hem Zijn rechterlijke macht te ontrukken.

Vers 11

11. Want (of "Evenals er is geschreven in Isaiah 45:23, welk woord men ook op de jongste dag kan toepassen als Zijn woord tot volkomen vervulling zal komen: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal elke knie zich buigen (Philippians 2:10) en alle tong zal God belijden als de nige Heer.

Merkwaardig is deze plaats, evenals reeds Romans 14:8, Romans 14:9 daardoor, dat zij een krachtige getuigenis voor Christus' Godheid geeft, ja, het daaruit blijkt, hoe gereed de apostel is, wat in het Oude Testament van God de Allerhoogste gezegd wordt, op Christus toe te passen. (V.).

De apostel wil hier niet de Godheid van Christus bewijzen, maar hij wil te kennen geven dat wij voor Christus' rechterstoel gesteld zullen worden, waarom in het citaat op "mij" en "God" de nadruk rust. Omdat hij u echter zijn bewijs geeft door een aangehaalde plaats, waarin God, de Heere, als Heer en Rechter optreedt, volgt onmiddellijk vanzelf dat met dit woord: "God" en "Heere" Christus bedoeld is. Ook op andere plaatsen wordt het woord "Heere" als predikaat van Christus gebruikt, om Hem te noemen als de Jehova van het Oude Verbond. Dat de hier aangehaalde plaats van Jesaja direct op Christus moet worden toegepast, wijst Philippians 2:10, aan.

Vers 11

11. Want (of "Evenals er is geschreven in Isaiah 45:23, welk woord men ook op de jongste dag kan toepassen als Zijn woord tot volkomen vervulling zal komen: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal elke knie zich buigen (Philippians 2:10) en alle tong zal God belijden als de nige Heer.

Merkwaardig is deze plaats, evenals reeds Romans 14:8, Romans 14:9 daardoor, dat zij een krachtige getuigenis voor Christus' Godheid geeft, ja, het daaruit blijkt, hoe gereed de apostel is, wat in het Oude Testament van God de Allerhoogste gezegd wordt, op Christus toe te passen. (V.).

De apostel wil hier niet de Godheid van Christus bewijzen, maar hij wil te kennen geven dat wij voor Christus' rechterstoel gesteld zullen worden, waarom in het citaat op "mij" en "God" de nadruk rust. Omdat hij u echter zijn bewijs geeft door een aangehaalde plaats, waarin God, de Heere, als Heer en Rechter optreedt, volgt onmiddellijk vanzelf dat met dit woord: "God" en "Heere" Christus bedoeld is. Ook op andere plaatsen wordt het woord "Heere" als predikaat van Christus gebruikt, om Hem te noemen als de Jehova van het Oude Verbond. Dat de hier aangehaalde plaats van Jesaja direct op Christus moet worden toegepast, wijst Philippians 2:10, aan.

Vers 12

12. a) Zo dan, zoals wij uit dit woord van de Schrift opmerken, een ieder van ons zonder uitzondering, omdat toch daar sprake is van alle knieën en van alle tongen, zal eens voor zichzelf voor God rekenschap geven. Ieder zal op zijn doen en laten hier op aarde en dus tegenwoordig vooral daarop moeten toezien, hoe hij dan zelf zal kunnen bestaan (Matthew 12:36. Galatians 4:5 v.).

a) Psalms 62:13. Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19. 2 Corinthians 5:10. Galatians 6:5. Openbaring :23; 22:12.

Vers 12

12. a) Zo dan, zoals wij uit dit woord van de Schrift opmerken, een ieder van ons zonder uitzondering, omdat toch daar sprake is van alle knieën en van alle tongen, zal eens voor zichzelf voor God rekenschap geven. Ieder zal op zijn doen en laten hier op aarde en dus tegenwoordig vooral daarop moeten toezien, hoe hij dan zelf zal kunnen bestaan (Matthew 12:36. Galatians 4:5 v.).

a) Psalms 62:13. Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19. 2 Corinthians 5:10. Galatians 6:5. Openbaring :23; 22:12.

Vers 13

13. Laat ons dan elkaar niet meer, zoals dat nog zo veelvuldig onder ons plaats heeft, oordelen (1 Corinthians 4:5); maar oordeel dit liever in plaats van een rechterlijk vonnis te vellen, neemt liever een zedelijkoordeel, door dit tot uw levensregel te maken, dat u en hiermee wend ik mij vooral tot u, de sterken, die ik reeds in Romans 14:1 vermaand heb, niemand te kwetsen, de broeder geen aanstoot of ergernis geeft, hem niets in de weg legt, waardoor hij ten val zou kunnen komen.

In het vorige heeft de apostel aangetoond dat hij, die niet eet, noch vanwege de anderen (Romans 14:3-Romans 14:9), noch vanwege zichzelf (Romans 14:10-Romans 14:12) reden of recht heeft om degene ongunstig te beoordelen die eet en dat de laatste evenmin reden of recht heeft om op de eersten met minachting neer te zien. Nu gaat hij daarentegen over tot een aanwijzing, die bijna uitsluitend op het eten betrekking heeft. Die niet eet, kan hierin niets veranderen, omdat hij inwendig gehouden is om niet te eten; die daarentegen eet, kan het eten laten, omdat hij inwendig vrij is om het zo of anders te doen. Alles is op zichzelf rein, zegt de apostel; maar het is niet billijk, naar het een of ander op zichzelf dwaze principe zonder meer te handelen, omdat het op zichzelf beschouwd juist is, maar niet voor uw zwakke broeder.

Tegenover de zaak op zichzelf beschouwd, wordt haar subjectieve voorstelling gesteld. Is zij daarin onrein, dan is zij het ook werkelijk voor de persoon, die daarmee te doen heeft; deze zou zij in zedelijk opzicht verontreinigen door het genot, omdat hij deed, wat hij voor ongeoorloofd hield. Terwijl de woorden: "aanstoot" of "ergernis" in Romans 9:33 in gelijke zin verbonden zijn, worden hier beide uitdrukkingen door een "of" grammatisch van elkaar gescheiden en het volgende staat het niet alleen toe, maar schijnt het zelfs te eisen om het ook in onderscheidenen zin op te vatten, namelijk "aanstoot" van een zich stoten aan de overtuiging van een ander, die niet ten gevolge heeft een wankelen van eigen mening of een overgeven tot de tegenovergestelde overtuiging, maar alleen afkeer en droefheid (Romans 14:15).

De angstvallige broeder kan zich of verbitteren en nog meer in zijn verkeerde mening verharden, of zich op lichtzinnige manier heen zetten over zijn gewetensbezwaren (Romans 14:23) en zich vrijmaken, zonder het beginsel van de vrijheid te begrijpen.

Vers 13

13. Laat ons dan elkaar niet meer, zoals dat nog zo veelvuldig onder ons plaats heeft, oordelen (1 Corinthians 4:5); maar oordeel dit liever in plaats van een rechterlijk vonnis te vellen, neemt liever een zedelijkoordeel, door dit tot uw levensregel te maken, dat u en hiermee wend ik mij vooral tot u, de sterken, die ik reeds in Romans 14:1 vermaand heb, niemand te kwetsen, de broeder geen aanstoot of ergernis geeft, hem niets in de weg legt, waardoor hij ten val zou kunnen komen.

In het vorige heeft de apostel aangetoond dat hij, die niet eet, noch vanwege de anderen (Romans 14:3-Romans 14:9), noch vanwege zichzelf (Romans 14:10-Romans 14:12) reden of recht heeft om degene ongunstig te beoordelen die eet en dat de laatste evenmin reden of recht heeft om op de eersten met minachting neer te zien. Nu gaat hij daarentegen over tot een aanwijzing, die bijna uitsluitend op het eten betrekking heeft. Die niet eet, kan hierin niets veranderen, omdat hij inwendig gehouden is om niet te eten; die daarentegen eet, kan het eten laten, omdat hij inwendig vrij is om het zo of anders te doen. Alles is op zichzelf rein, zegt de apostel; maar het is niet billijk, naar het een of ander op zichzelf dwaze principe zonder meer te handelen, omdat het op zichzelf beschouwd juist is, maar niet voor uw zwakke broeder.

Tegenover de zaak op zichzelf beschouwd, wordt haar subjectieve voorstelling gesteld. Is zij daarin onrein, dan is zij het ook werkelijk voor de persoon, die daarmee te doen heeft; deze zou zij in zedelijk opzicht verontreinigen door het genot, omdat hij deed, wat hij voor ongeoorloofd hield. Terwijl de woorden: "aanstoot" of "ergernis" in Romans 9:33 in gelijke zin verbonden zijn, worden hier beide uitdrukkingen door een "of" grammatisch van elkaar gescheiden en het volgende staat het niet alleen toe, maar schijnt het zelfs te eisen om het ook in onderscheidenen zin op te vatten, namelijk "aanstoot" van een zich stoten aan de overtuiging van een ander, die niet ten gevolge heeft een wankelen van eigen mening of een overgeven tot de tegenovergestelde overtuiging, maar alleen afkeer en droefheid (Romans 14:15).

De angstvallige broeder kan zich of verbitteren en nog meer in zijn verkeerde mening verharden, of zich op lichtzinnige manier heen zetten over zijn gewetensbezwaren (Romans 14:23) en zich vrijmaken, zonder het beginsel van de vrijheid te begrijpen.

Vers 14

14. a) Ik weet en ben verzekerd in de Heere Jezus over hetgeen ik zeg, ik spreek dus geenszins slechts een subjectieve mening van mijn kant uit, zoals dit wel onder bijzondere omstandigheden soms plaats heeft (1 Corinthians 7:25 en40). En zo verzeker ik u, dat geen ding, als in dit geval vlees en wijn (Romans 14:21), onrein is in zichzelf en dus niet met de heiligheid van een Christen zou overeenkomen (Matthew 15:11. 1 Corinthians 10:26. 1 Corinthians 4:4 v. dan die, zwak in geloof (Romans 14:2), acht iets onrein te zijn, voor die is het onrein. Hem zou het zeker verontreinigen of ontheiligen, als hij genoot, omdat hij toch zo'n genieten voor verkeerd houdt en zo zijn geweten met iets, dat voor hem zonde is, bezoedelde (vs 23. 1 Corinthians 8:7. Titus 1:15).

a) Acts 10:15. 1 Corinthians 8:4. 1 Timothy 4:4.

Vers 14

14. a) Ik weet en ben verzekerd in de Heere Jezus over hetgeen ik zeg, ik spreek dus geenszins slechts een subjectieve mening van mijn kant uit, zoals dit wel onder bijzondere omstandigheden soms plaats heeft (1 Corinthians 7:25 en40). En zo verzeker ik u, dat geen ding, als in dit geval vlees en wijn (Romans 14:21), onrein is in zichzelf en dus niet met de heiligheid van een Christen zou overeenkomen (Matthew 15:11. 1 Corinthians 10:26. 1 Corinthians 4:4 v. dan die, zwak in geloof (Romans 14:2), acht iets onrein te zijn, voor die is het onrein. Hem zou het zeker verontreinigen of ontheiligen, als hij genoot, omdat hij toch zo'n genieten voor verkeerd houdt en zo zijn geweten met iets, dat voor hem zonde is, bezoedelde (vs 23. 1 Corinthians 8:7. Titus 1:15).

a) Acts 10:15. 1 Corinthians 8:4. 1 Timothy 4:4.

Vers 15

15. Daarnaar kunt u, die meent, dat u alles eten mag (Romans 14:2), als u met uzelf alleen te doen heeft (Romans 14:22), u ook gedragen. Maar als u met anderen te doen heeft en uw broeder, wiens geweten hem het eten van zulk voedsel, als u geniet, verbiedt, omwille van het voedsel bedroefd wordt, omdat hij u iets ziet eten, waarvan hij denkt dat daardoor de heiligheid van de Christelijke staat in het algemeen wordt bezoedeld en in het bijzonder uw verhouding tot Christus wordt geschonden, dan wandelt u door het verwekken van zo'n aanstoot (Romans 14:13), niet meer naar liefde. Deze gebiedt u integendeel de broeder die droefheid te sparen, al is het dat die ook op een ingebeelde grond rust. a) Verderf die niet met uw voedsel daardoor, dat u het hem als iets verkeerds zou doen voorkomen, dat hij tot de Christelijke gemeente was overgegaan, omdat hij hier een gedrag ziet, dat hem als ongebondenheid en wetteloosheid voorkomt; verderf hem niet, waarvoor Christus gestorven is. Heeft Hij, de Heere, om deze zalig te maken zelfs Zijn leven gegeven, geef u dan om hem op de weg van de zaligheid te houden, toch graag het mindere, uw voedsel en uw u toekomende vrijheid om alles te eten.

a) 1 Corinthians 8:11.

Vers 15

15. Daarnaar kunt u, die meent, dat u alles eten mag (Romans 14:2), als u met uzelf alleen te doen heeft (Romans 14:22), u ook gedragen. Maar als u met anderen te doen heeft en uw broeder, wiens geweten hem het eten van zulk voedsel, als u geniet, verbiedt, omwille van het voedsel bedroefd wordt, omdat hij u iets ziet eten, waarvan hij denkt dat daardoor de heiligheid van de Christelijke staat in het algemeen wordt bezoedeld en in het bijzonder uw verhouding tot Christus wordt geschonden, dan wandelt u door het verwekken van zo'n aanstoot (Romans 14:13), niet meer naar liefde. Deze gebiedt u integendeel de broeder die droefheid te sparen, al is het dat die ook op een ingebeelde grond rust. a) Verderf die niet met uw voedsel daardoor, dat u het hem als iets verkeerds zou doen voorkomen, dat hij tot de Christelijke gemeente was overgegaan, omdat hij hier een gedrag ziet, dat hem als ongebondenheid en wetteloosheid voorkomt; verderf hem niet, waarvoor Christus gestorven is. Heeft Hij, de Heere, om deze zalig te maken zelfs Zijn leven gegeven, geef u dan om hem op de weg van de zaligheid te houden, toch graag het mindere, uw voedsel en uw u toekomende vrijheid om alles te eten.

a) 1 Corinthians 8:11.

Vers 16

16. Zorgt u in de gemeente, die het veelbetekenende goed van de vrijheid, die wij in Christus hebben, ontvangen heeft, ervoor, dat dan uw goed, deze schat (1 Corinthians 10:29. 2 Corinthians 3:17. niet gelasterd wordt van hen, die er geen begrip van hebben, die nog niet in staat zijn vrijheid van ongebondenheid te onderscheiden. 17. Sta vrijwillig tegenover zulke angstvallige en bekrompen gemoederen van uw vrijheid af, om de gemeente van God geen ergernis te geven (1 Corinthians 8:9; 1 Corinthians 10:32 ; u doet daarmee geen schade aan het rijk van God, op welks bezit het toch alleen aankomt. Want het koninkrijk van God is niet voedsel en drank, het bezitten daarvan hangt niet af van feitelijk te eten en drinken wat men wil, hoewel u daartoe, wat de grond van de zaak aangaat, alleszins de macht heeft (Romans 14:2, Romans 14:14); maar het is rechtvaardigheid voor God door het geloof in Christus Jezus en vrede ten gevolge van de verzoening met Hem en blijdschap door de Heilige Geest, vreugde in het gemoed, gewerkt door de Heilige Geest, die in het hart woont (Romans 3:22; Romans 5:1; Romans 8:15,

Vers 16

16. Zorgt u in de gemeente, die het veelbetekenende goed van de vrijheid, die wij in Christus hebben, ontvangen heeft, ervoor, dat dan uw goed, deze schat (1 Corinthians 10:29. 2 Corinthians 3:17. niet gelasterd wordt van hen, die er geen begrip van hebben, die nog niet in staat zijn vrijheid van ongebondenheid te onderscheiden. 17. Sta vrijwillig tegenover zulke angstvallige en bekrompen gemoederen van uw vrijheid af, om de gemeente van God geen ergernis te geven (1 Corinthians 8:9; 1 Corinthians 10:32 ; u doet daarmee geen schade aan het rijk van God, op welks bezit het toch alleen aankomt. Want het koninkrijk van God is niet voedsel en drank, het bezitten daarvan hangt niet af van feitelijk te eten en drinken wat men wil, hoewel u daartoe, wat de grond van de zaak aangaat, alleszins de macht heeft (Romans 14:2, Romans 14:14); maar het is rechtvaardigheid voor God door het geloof in Christus Jezus en vrede ten gevolge van de verzoening met Hem en blijdschap door de Heilige Geest, vreugde in het gemoed, gewerkt door de Heilige Geest, die in het hart woont (Romans 3:22; Romans 5:1; Romans 8:15,

Vers 18

18. Want die Christus in deze dingen dient, die deze drie schatten boven alles vasthoudt en zich bij alles door deze laat leiden, die is voor God welbehaaglijk en aangenaam voor de mensen. De Heere acht hem een ware burger van Zijn rijk, terwijl mensen in plaats van aanstoot aan hem te nemen, zich in hem verheugen en hem proberen na te volgen.

Vers 18

18. Want die Christus in deze dingen dient, die deze drie schatten boven alles vasthoudt en zich bij alles door deze laat leiden, die is voor God welbehaaglijk en aangenaam voor de mensen. De Heere acht hem een ware burger van Zijn rijk, terwijl mensen in plaats van aanstoot aan hem te nemen, zich in hem verheugen en hem proberen na te volgen.

Vers 19

19. Wij, die sterk zijn kunnen het gebruik maken van de vrijheid, waarvan wij ons bewust zijn, nalaten zonder aan het rijk van God iets tekort te doen. Zo dan laat ons ten opzichte van die zwakken najagen hetgeen tot de vrede dient, laat ons onze medegelovigen die droefheid (Romans 14:15) besparen en verder - zoeken wij hetgeen tot de stichting onder elkaar dient, daardoor dat wij ons aangenaam bij hen maken (Romans 14:18) en zo hen het best van hun zwakheid genezen.

Paulus wil niet degenen verschonen en verdragen, die hun lichamelijke oefening tot een noodzakelijk stuk van het rijk van God willen maken en het bezit van het rijk daardoor willen verdienen, terwijl zij het allen ontzeggen, die naar een andere mening hun dagelijks leven inrichten. Maar er zijn broeders, medegelovigen en medeheilige, die zo'n lichamelijke oefening waarnemen, niet in het verkeerde van verdienstelijkheid en ziekelijke vroomheid, maar in de vreze van een zwak geweten. Zij menen dat zij de Heilige Geest bedroeven zouden, als zij zich niet van dit of dat genieten onthielden. Bij zulke moet de overtuiging, dat het Koninkrijk van God gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest is, ons, die weten dat deze goederen door geen voedsel, kleren, gebruiken enz. teniet gedaan kunnen worden, tot beoefening van de liefde aandringen en tot het feitelijk bewijs, dat wij het rijk van God niet stellen in het bezitten en gebruiken van zaken, waarvan zij zich onthouden. Zeker behoort vrijheid bij het rijk van God, welks burgers koningen zijn. Het zou nu een armzalige vrijheid zijn en niet naar de Geest van de Heere (Matthew 17:25), als men het verliezen zou, door zich te onthouden van het gebruik van eten of drinken of andere middenzaken. Dit is integendeel de ware vrijheid in het rijk van God, dat Christenen ten gevolge van het geloof in hun uitwendig gedrag niet gebonden zijn en toch naar de liefde in alle zaken zich tot ieders dienstknecht kunnen maken. Die alles moest eten en drinken, zou reeds niet vrij zijn, gevangen genomen onder die macht (1 Corinthians 6:12). De deelgenoten van het rijk van God mogen alles doen en alles laten, waarbij hun schat zonder schade bewaard blijft, ook het goed en de eer van het rijk, gerechtigheid en vrede en blijdschap door de Heilige Geest. Gerechtigheid door het geloof, waaruit vrede met God volgt (Romans 5:1) en de blijdschap door de Heilige Geest (1 Thessalonians 1:6), die niet komt en gaat als de vreugde van deze wereld, maar het deel van alle gelovigen en huisgenoten is (Romans 15:13), of zij vlees eten en wijn drinken, dan of zij moeskruiden eten en water drinken.

Gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest is een schone rij; alle drie verkrijgt men door de Heilige Geest, maar met de gerechtigheid begint het - de negatieve, die bestaat in de vergeving van de zonden en de positieve, die bestaat in het toedelen van de nieuwe levenstoestand; uit deze beide ontstaat dan de vrede, de herstelde juiste verhouding tot God, tot de naaste, tot het eigen geweten en het bewustzijn daarvan; en de vrucht uit gerechtigheid en vrede voortkomend, is de blijdschap door de Heilige Geest een zaligheid, die volkomen is.

Zou deze les van de apostel over voedsel en dagen niet ook toepasselijk zijn op ons zingen en daarmee onze handelwijze in de gezangenstrijd ons zijn aangewezen? (v. L.).

Vers 19

19. Wij, die sterk zijn kunnen het gebruik maken van de vrijheid, waarvan wij ons bewust zijn, nalaten zonder aan het rijk van God iets tekort te doen. Zo dan laat ons ten opzichte van die zwakken najagen hetgeen tot de vrede dient, laat ons onze medegelovigen die droefheid (Romans 14:15) besparen en verder - zoeken wij hetgeen tot de stichting onder elkaar dient, daardoor dat wij ons aangenaam bij hen maken (Romans 14:18) en zo hen het best van hun zwakheid genezen.

Paulus wil niet degenen verschonen en verdragen, die hun lichamelijke oefening tot een noodzakelijk stuk van het rijk van God willen maken en het bezit van het rijk daardoor willen verdienen, terwijl zij het allen ontzeggen, die naar een andere mening hun dagelijks leven inrichten. Maar er zijn broeders, medegelovigen en medeheilige, die zo'n lichamelijke oefening waarnemen, niet in het verkeerde van verdienstelijkheid en ziekelijke vroomheid, maar in de vreze van een zwak geweten. Zij menen dat zij de Heilige Geest bedroeven zouden, als zij zich niet van dit of dat genieten onthielden. Bij zulke moet de overtuiging, dat het Koninkrijk van God gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest is, ons, die weten dat deze goederen door geen voedsel, kleren, gebruiken enz. teniet gedaan kunnen worden, tot beoefening van de liefde aandringen en tot het feitelijk bewijs, dat wij het rijk van God niet stellen in het bezitten en gebruiken van zaken, waarvan zij zich onthouden. Zeker behoort vrijheid bij het rijk van God, welks burgers koningen zijn. Het zou nu een armzalige vrijheid zijn en niet naar de Geest van de Heere (Matthew 17:25), als men het verliezen zou, door zich te onthouden van het gebruik van eten of drinken of andere middenzaken. Dit is integendeel de ware vrijheid in het rijk van God, dat Christenen ten gevolge van het geloof in hun uitwendig gedrag niet gebonden zijn en toch naar de liefde in alle zaken zich tot ieders dienstknecht kunnen maken. Die alles moest eten en drinken, zou reeds niet vrij zijn, gevangen genomen onder die macht (1 Corinthians 6:12). De deelgenoten van het rijk van God mogen alles doen en alles laten, waarbij hun schat zonder schade bewaard blijft, ook het goed en de eer van het rijk, gerechtigheid en vrede en blijdschap door de Heilige Geest. Gerechtigheid door het geloof, waaruit vrede met God volgt (Romans 5:1) en de blijdschap door de Heilige Geest (1 Thessalonians 1:6), die niet komt en gaat als de vreugde van deze wereld, maar het deel van alle gelovigen en huisgenoten is (Romans 15:13), of zij vlees eten en wijn drinken, dan of zij moeskruiden eten en water drinken.

Gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest is een schone rij; alle drie verkrijgt men door de Heilige Geest, maar met de gerechtigheid begint het - de negatieve, die bestaat in de vergeving van de zonden en de positieve, die bestaat in het toedelen van de nieuwe levenstoestand; uit deze beide ontstaat dan de vrede, de herstelde juiste verhouding tot God, tot de naaste, tot het eigen geweten en het bewustzijn daarvan; en de vrucht uit gerechtigheid en vrede voortkomend, is de blijdschap door de Heilige Geest een zaligheid, die volkomen is.

Zou deze les van de apostel over voedsel en dagen niet ook toepasselijk zijn op ons zingen en daarmee onze handelwijze in de gezangenstrijd ons zijn aangewezen? (v. L.).

Vers 20

20. Verbreek, zo herhaal ik mijn vermaning van Romans 14:15 weer in een ander opzicht, het werk van God niet omwille van het voedsel. Het is toch een zaak van geringe betekenis (1 Corinthians 6:13) of een voedsel genoten mag worden, of dat men zich van die, zoals de zwakke meent, moet onthouden, dat u zou willen dwingen alles, zoals u doet, te eten, iemand, in wie het Christendom wel een werk begonnen heeft, maar in wie toch nog velerlei zwakheid is (Philippians 1:6. 1 Corinthians 3:9 a) Alle dingen zijn wel rein op zichzelf, zoals ik reeds in Romans 14:15 heb verklaard, maar hetgeen op zichzelf rein is, is kwaad, is een genot, dat zondig is en een oordeel meevoert (Romans 14:23), de mens, die met aanstoot eet; het is verkeerd als hem het geweten, zoals het gesteld is, het genot verbiedt en onder het eten met geweld door hem wordt onderdrukt.

a) Titus 1:15.

Vers 20

20. Verbreek, zo herhaal ik mijn vermaning van Romans 14:15 weer in een ander opzicht, het werk van God niet omwille van het voedsel. Het is toch een zaak van geringe betekenis (1 Corinthians 6:13) of een voedsel genoten mag worden, of dat men zich van die, zoals de zwakke meent, moet onthouden, dat u zou willen dwingen alles, zoals u doet, te eten, iemand, in wie het Christendom wel een werk begonnen heeft, maar in wie toch nog velerlei zwakheid is (Philippians 1:6. 1 Corinthians 3:9 a) Alle dingen zijn wel rein op zichzelf, zoals ik reeds in Romans 14:15 heb verklaard, maar hetgeen op zichzelf rein is, is kwaad, is een genot, dat zondig is en een oordeel meevoert (Romans 14:23), de mens, die met aanstoot eet; het is verkeerd als hem het geweten, zoals het gesteld is, het genot verbiedt en onder het eten met geweld door hem wordt onderdrukt.

a) Titus 1:15.

Vers 21

21. Het is goed, voor u, die zonder zo'n aanstoot voor uzelf kunt eten en drinken wat u wilt, geen vlees te eten noch wijn te drinken, noch iets wat het dan ook zij (1 Corinthians 10:31), waaraan uw broeder zich stoot of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is, zelfs wanneer zijn zwakheid niet tot een eigenlijk aanstoot of ergernis nemen voortgaat (1 Corinthians 8:10, ; 1 Corinthians 10:32-1 Corinthians 11:1

Vers 21

21. Het is goed, voor u, die zonder zo'n aanstoot voor uzelf kunt eten en drinken wat u wilt, geen vlees te eten noch wijn te drinken, noch iets wat het dan ook zij (1 Corinthians 10:31), waaraan uw broeder zich stoot of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is, zelfs wanneer zijn zwakheid niet tot een eigenlijk aanstoot of ergernis nemen voortgaat (1 Corinthians 8:10, ; 1 Corinthians 10:32-1 Corinthians 11:1

Vers 22

22. Heeft u geloof dat u alles mag eten (Romans 14:2)? Heb dat overal, waar u met zwakke broeders te doen heeft, bij uzelf voor God, draag dat niet tot een aanstoot voor anderen openlijk ten toon (1 Corinthians 14:28) en dring dat aan degenen, die het niet hebben, niet op tot een ergernis voor hen. Zalig is degenen, die eten alleen hij, die zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt, wiens geweten hem niet beschuldigt als hij iets doet, maar bij zichzelf verzekerd is juist te handelen in hetgeen hij doet.

Vers 22

22. Heeft u geloof dat u alles mag eten (Romans 14:2)? Heb dat overal, waar u met zwakke broeders te doen heeft, bij uzelf voor God, draag dat niet tot een aanstoot voor anderen openlijk ten toon (1 Corinthians 14:28) en dring dat aan degenen, die het niet hebben, niet op tot een ergernis voor hen. Zalig is degenen, die eten alleen hij, die zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt, wiens geweten hem niet beschuldigt als hij iets doet, maar bij zichzelf verzekerd is juist te handelen in hetgeen hij doet.

Vers 23

23. Maar die twijfelt, als hij eet, of het wel goed en geoorloofd is en zich daarmee bij de sterken voegt zonder inwendig tot hen te behoren, is veroordeeld, is het goddelijk oordeel van de verdoemenis ten prooi geworden (John 3:18), omdat hij niet uit het geloof eet, maar uit dienstbaarheid aan mensen, zij het mensenvrees, of zucht om mensen te behagen. En zo is ook hier als algemene grondregel toe te passen: a) al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.

a) Titus 1:15.

Nu begrijpen wij, waarom het voor de apostel van zo grote betekenis is dat de zwakken, die de eerste stap in het Christendom hebben gezet, die de invloed daarvan in het gehele dagelijks leven nog niet bij ervaring hebben leren kennen, liefderijk worden opgenomen en niet in hun geweten geërgerd. Hij wil ze als tedere plantjes zien behandelen, die men niet bestormt met het zoeken van vrucht, zoals de zon die rijpt aan bomen met stammen, noch ze aan de stormen blootstelt, die voor vastgewortelde eiken goed is. Zij zijn in gevaar om te verliezen, wat zij bezitten, wanneer men hen dringt om te geven wat zij niet kunnen.

Men verstaat het woord "al wat niet uit het geloof is, dat is zonde", verkeerd, als men met Augustinus daaruit de stelling afleidt dat alle deugden van de heidenen blinkende zonden zijn, eveneens alle maatschappelijke braafheid van onbekeerden beoordeelt, alsmede alle tegenwoordige beschaving. Het is niet juist als men de gelovigen voor volmaakt houdt, maar nog verkeerder als men van deze slechts volkomen ongelovigen onderscheidt. Ons woord doelt niet op heidenen of onbekeerde Christenen, maar eigenlijk op ontwaakte belijders van het Evangelie. Tot deze richt het de eis om alles te laten wat zij niet met volkomen blijdschap van het geloof kunnen doen.

De Christen bezondigt zich met alles, wat hij anders doet dan op grond van zijn geloofsvertrouwen op God, waartoe dit hem geen recht geeft, daartoe heeft hij ook geen recht. Lijdt hij dus aan een zwakheid, waarmee toch oprechtheid wel samen kan gaan, dan moet hij zich onthouden van alles, dat bij hem de grond zou missen, onder welke het alleen Christelijk recht gedaan is.

Waar het de positieve geboden of geboden van God aangaat, heeft de subjectieve overtuiging in het geheel geen stem. In adiaphora - d. i. niet: in zedelijk onverschillige zaken, want die zijn er eigenlijk niet, maar in de zodanige, waarvoor geen objectieve norma mogelijk is, omdat zij door de omstandigheden nu een zedelijk goed en dan weer verwerpelijk kunnen worden, waarin de meerdere of mindere ontwikkeling van de subjectiviteit van invloed is - is de ogenblikkelijke persoonlijke overtuiging of het geloof de beslissende leidraad. Men kan daarom ook niet zeggen: het ware geloof, de juiste overtuiging mag alleen de beslissende grond tot handelen zijn, nee, ook die welke objectief verkeerd is. De overtuiging van deze aceten te Rome was objectief verkeerd; en toch raadt Paulus aan om zolang naar die mening te handelen, totdat in hen het Christelijk leven een betere overtuiging heeft teweeggebracht.

Vers 23

23. Maar die twijfelt, als hij eet, of het wel goed en geoorloofd is en zich daarmee bij de sterken voegt zonder inwendig tot hen te behoren, is veroordeeld, is het goddelijk oordeel van de verdoemenis ten prooi geworden (John 3:18), omdat hij niet uit het geloof eet, maar uit dienstbaarheid aan mensen, zij het mensenvrees, of zucht om mensen te behagen. En zo is ook hier als algemene grondregel toe te passen: a) al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.

a) Titus 1:15.

Nu begrijpen wij, waarom het voor de apostel van zo grote betekenis is dat de zwakken, die de eerste stap in het Christendom hebben gezet, die de invloed daarvan in het gehele dagelijks leven nog niet bij ervaring hebben leren kennen, liefderijk worden opgenomen en niet in hun geweten geërgerd. Hij wil ze als tedere plantjes zien behandelen, die men niet bestormt met het zoeken van vrucht, zoals de zon die rijpt aan bomen met stammen, noch ze aan de stormen blootstelt, die voor vastgewortelde eiken goed is. Zij zijn in gevaar om te verliezen, wat zij bezitten, wanneer men hen dringt om te geven wat zij niet kunnen.

Men verstaat het woord "al wat niet uit het geloof is, dat is zonde", verkeerd, als men met Augustinus daaruit de stelling afleidt dat alle deugden van de heidenen blinkende zonden zijn, eveneens alle maatschappelijke braafheid van onbekeerden beoordeelt, alsmede alle tegenwoordige beschaving. Het is niet juist als men de gelovigen voor volmaakt houdt, maar nog verkeerder als men van deze slechts volkomen ongelovigen onderscheidt. Ons woord doelt niet op heidenen of onbekeerde Christenen, maar eigenlijk op ontwaakte belijders van het Evangelie. Tot deze richt het de eis om alles te laten wat zij niet met volkomen blijdschap van het geloof kunnen doen.

De Christen bezondigt zich met alles, wat hij anders doet dan op grond van zijn geloofsvertrouwen op God, waartoe dit hem geen recht geeft, daartoe heeft hij ook geen recht. Lijdt hij dus aan een zwakheid, waarmee toch oprechtheid wel samen kan gaan, dan moet hij zich onthouden van alles, dat bij hem de grond zou missen, onder welke het alleen Christelijk recht gedaan is.

Waar het de positieve geboden of geboden van God aangaat, heeft de subjectieve overtuiging in het geheel geen stem. In adiaphora - d. i. niet: in zedelijk onverschillige zaken, want die zijn er eigenlijk niet, maar in de zodanige, waarvoor geen objectieve norma mogelijk is, omdat zij door de omstandigheden nu een zedelijk goed en dan weer verwerpelijk kunnen worden, waarin de meerdere of mindere ontwikkeling van de subjectiviteit van invloed is - is de ogenblikkelijke persoonlijke overtuiging of het geloof de beslissende leidraad. Men kan daarom ook niet zeggen: het ware geloof, de juiste overtuiging mag alleen de beslissende grond tot handelen zijn, nee, ook die welke objectief verkeerd is. De overtuiging van deze aceten te Rome was objectief verkeerd; en toch raadt Paulus aan om zolang naar die mening te handelen, totdat in hen het Christelijk leven een betere overtuiging heeft teweeggebracht.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Romans 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/romans-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile