Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 8

Deze psalm is een plechtige bepeinzing en aanbidding van de heerlijkheid en grootheid van God, waarvan wij allen hoge en eervolle gedachten moeten koesteren. Hij begint en eindigt met dezelfde erkenning van de alles overtreffende heerlijkheid van Gods naam. Die wordt voorgesteld als bewijs, Psalms 8:2, dat Gods naam heerlijk is op de gehele aarde, en dan wordt dit in het laatste vers herhaald als bewezen met een "quod erat demonstrandum hetgeen te bewijzen was". Als bewijs van Gods heerlijkheid geeft hij voorbeelden van Zijn goedheid jegens de mens, want Gods goedheid is zijn heerlijkheid. God moet verheerlijkt worden:

I. Omdat Hij zich en Zijn grote naam aan ons bekend heeft gemaakt, Psalms 8:2.

II. Omdat Hij gebruik maakt van de zwaksten onder de kinderen van de mensen om Zijn doeleinden tot stand te brengen, Psalms 8:3.

III. Omdat Hij zelfs de hemellichamen nuttig maakt voor de mens, Psalms 8:4, Psalms 8:5.

IV. Omdat Hij de mens heerschappij laat hebben over de schepselen van deze lagere wereld, waardoor Hij hem slechts een weinig minder heeft gesteld dan de engelen, Psalms 8:6. Deze psalm is in het Nieuwe Testament toegepast op Christus en het werk van de verlossing, dat Hij gewrocht heeft, de eer Hem gegeven door de kinderen van de mensen, Psalms 8:3, Matthew 21:1G, en de eer door Hem gelegd op de kinderen der mensen, beide in Zijn vernedering, toen Hij een weinig minder was gemaakt dan de engelen, en in Zijn verhoging, toen Hij met eer en heerlijkheid was gekroond, Psalms 8:6, Psalms 8:7, Hebrews 2:6, Hebrews 2:1 Corinthiers 15:27. Als wij de heerlijkheid Gods aanschouwen in het rijk van de natuur en van de voorzienigheid, dan moeten wij hierdoor geleid worden om Zijn heerlijkheid te beschouwen in het rijk van de genade.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 8

Deze psalm is een plechtige bepeinzing en aanbidding van de heerlijkheid en grootheid van God, waarvan wij allen hoge en eervolle gedachten moeten koesteren. Hij begint en eindigt met dezelfde erkenning van de alles overtreffende heerlijkheid van Gods naam. Die wordt voorgesteld als bewijs, Psalms 8:2, dat Gods naam heerlijk is op de gehele aarde, en dan wordt dit in het laatste vers herhaald als bewezen met een "quod erat demonstrandum hetgeen te bewijzen was". Als bewijs van Gods heerlijkheid geeft hij voorbeelden van Zijn goedheid jegens de mens, want Gods goedheid is zijn heerlijkheid. God moet verheerlijkt worden:

I. Omdat Hij zich en Zijn grote naam aan ons bekend heeft gemaakt, Psalms 8:2.

II. Omdat Hij gebruik maakt van de zwaksten onder de kinderen van de mensen om Zijn doeleinden tot stand te brengen, Psalms 8:3.

III. Omdat Hij zelfs de hemellichamen nuttig maakt voor de mens, Psalms 8:4, Psalms 8:5.

IV. Omdat Hij de mens heerschappij laat hebben over de schepselen van deze lagere wereld, waardoor Hij hem slechts een weinig minder heeft gesteld dan de engelen, Psalms 8:6. Deze psalm is in het Nieuwe Testament toegepast op Christus en het werk van de verlossing, dat Hij gewrocht heeft, de eer Hem gegeven door de kinderen van de mensen, Psalms 8:3, Matthew 21:1G, en de eer door Hem gelegd op de kinderen der mensen, beide in Zijn vernedering, toen Hij een weinig minder was gemaakt dan de engelen, en in Zijn verhoging, toen Hij met eer en heerlijkheid was gekroond, Psalms 8:6, Psalms 8:7, Hebrews 2:6, Hebrews 2:1 Corinthiers 15:27. Als wij de heerlijkheid Gods aanschouwen in het rijk van de natuur en van de voorzienigheid, dan moeten wij hierdoor geleid worden om Zijn heerlijkheid te beschouwen in het rijk van de genade.

Verzen 1-3

Psalm 8:1-3

De psalmist begeeft er zich toe om Gode de eer te geven van Zijn naam. Dr. Hammond grondt op het opschrift van deze psalm een gissing nopens de gelegenheid waarbij hij geschreven werd. Hij wordt gezegd te zijn op de gittith, dat algemeen genomen wordt voor de melodie, of het muziekinstrument, in begeleiding waarvan deze psalm gezongen moest worden, maar hij vertaalt het woord door Gittiet, dat is: Goliath de Gittiet, die hij overwonnen en gedood heeft, 1 Samuel 17:1. Hij, die vergelijkenderwijs slechts een kindeke, een zuigeling, was, heeft die vijand doen ophouden. De gissing zou wel zeer waarschijnlijk zijn, indien het niet was dat wij nog twee psalmen vinden met hetzelfde opschrift, Psalms 81:1 en 84.

David bewondert hier twee dingen.

I. Hoe duidelijk God zelf Zijn heerlijkheid tentoonspreidt, Psalms 8:1. Hij richt zich tot God met alle ootmoed en eerbied, als de Heere en de Heere zijns volks: O Heere, onze Heere! Als wij geloven, dat God de Heere is, dan moeten wij Hem erkennen als onze Heere. Hij is de onze, want Hij heeft ons gemaakt Hij beschermt ons en zorgt voor ons. Hij moet de onze zijn, want we zijn gehouden en verplicht Hem te gehoorzamen en ons aan Hem te onderwerpen. Wij moeten die betrekking erkennen, niet alleen als wij er toe komen om tot God te bidden, als een pleitgrond bij Hem om ons genade te betonen, maar ook als wij er toe komen om Hem te loven, als een argument bij onszelf om Hem eer te geven, en wij dit met liefde genoeg doen kunnen, als wij bedenken:

1. Met hoeveel glans Gods heerlijkheid schittert zelfs in deze lage wereld: Hoe voortreffelijk is Zijn naam op de gehele aarde! De werken van de schepping en van de voorzienigheid getuigen en verkondigen aan geheel de wereld, dat er een oneindig Wezen is, de bron en oorsprong van alle bestaan, van alle macht en volkomenheid, de soevereine regeerder, de machtige beschermer, de milddadige weldoener van alle schepselen. Hoe groot, hoe doorluchtig, hoe heerlijk is zijn naam op de gehele aarde! Het licht daarvan schittert overal in het gelaat van de mensen, Romans 1:20, als zij er hun ogen voor sluiten, dan is dit hun eigen schuld. Er is geen spraak en er zijn geen woorden of de klank van Godsnaam wordt erin gehoord of kan er in gehoord worden. Maar dit ziet verder, namelijk naar het Evangelie van Christus door hetwelk de naam van God gelijk hij bekend gemaakt is door Goddelijke openbaring en te voren alleen groot was in Israël, dit is geworden op de gehele aarde, de uiterste einden waarvan aldus het grote heil Gods hebben gezien. Mark 16:15, Mark 16:16.

2. Hoeveel helderder hij schittert in de bovenwereld. Gij hebt uw majesteit gesteld boven de hemelen.

a. God is oneindig heerlijker en voortreffelijker dan de edelste schepselen en die het glansrijkst zijn.

b. Terwijl wij op aarde alleen Gods heerlijke naam horen en hem loven, zien de zalige geesten hier boven Zijn heerlijkheid en loven deze, en toch is Hij ver verheven zelfs boven hun lof.

c. In de verhoging van de Heere Jezus aan de rechterhand Gods die het afschijnsel is van des Vaders heerlijkheid en het uitgedrukte van Zijn zelfstandigheid, heeft God Zijn heerlijkheid gesteld boven de hemelen, ver boven alle overheden en machten. II. Hoe krachtdadig Hij haar ontdekt door de zwaksten van Zijn schepselen, Psalms 8:3. Uit de mond van de kinderkens en van de zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, of lof toebereid, Matthew 21:16, de lof Uwer sterkte. Dit wijst op de heerlijkheid Gods:

1. In het rijk van de natuur. De zorg, die God draagt voor de kleine kinderen, (als zij in de wereld komen zijn zij de meest hulpeloze van alle dieren) de bijzondere bescherming waaronder zij zich bevinden, en de voorziening die de natuur voor hen gemaakt heeft, moeten door een ieder van ons worden erkend tot heerlijkheid Gods, als een groot bewijs en voorbeeld van Zijn macht en goedheid, en dit temeer, dewijl wij er allen de weldaden van genoten hebben, want daaraan hebben wij het te danken dat wij niet gestorven zijn van de baarmoeder af, dat de knieën ons toen voorkomen zijn, daaraan hebben wij de borsten te danken, die ons gezoogd hebben. "Dat is zo'n bewijs van Uw goedheid dat de vijanden Uwer heerlijkheid er door voor altijd tot zwijgen gebracht kunnen worden, die zeggen: Er is geen God."

2. In het rijk van de voorzienigheid. In de regering van deze lagere wereld maakt Hij gebruik van de kinderen van de mensen, van sommigen die Hem kennen, en van anderen die Hem niet kennen, Isaiah 45:4, en deze waren als kinderkens en zuigelingen, ja soms behaagde het Hem, om Zijn doeleinden tot stand te brengen door de dienst van hen, die in wijsheid en kracht weinig meer waren dan kinderkens en zuigelingen.

3. In het rijk van de genade, het koninkrijk van de Messias. Hier wordt voorzegd dat door de apostelen, die beschouwd werden als niets meer dan kinderkens, ongeleerde en eenvoudige mensen waren, Acts 4:13, en door de dwaasheid van hun prediking het rijk des duivels omvergeworpen zou worden, zoals de muren van Jericho door het geklank van de ramshoorn werden neergeworpen. Het Evangelie wordt de arm des Heeren genoemd en de scepter van Zijn sterkte, dit was verordineerd om wonderen te werken, niet uit de mond van wijsgeren, of redenaars, of staatslieden, maar van arme vissers, wier uitwendige omstandigheden zeer in hun nadeel waren. Ja wij horen kinderen "Hosanna de Zone Davids!" roepen, toen de overpriesters en Farizeen Hem niet erkenden, maar Hem verachtten en verwierpen. Daarop dus past onze Heiland dit toe, Matthew 21:16, en daarmee heeft Hij de vijand doen ophouden. Gods genade blijkt soms op verwonderlijke wijze in jonge kinderen, en Hij leert kennis en geeft het gehoorde te verstaan de gespeenden van de melk, de afgetrokkenen van de borsten, Isaiah 28:9. Soms brengt God grote dingen tot stand in Zijn kerk door zeer zwakke werktuigen, en beschaamt Hij de edelen, de wijzen en machtigen door het geringe en zwakke en dwaze van de wereld, opdat geen vlees voor Zijn aangezicht zou roemen en de uitnemendheid van de kracht blijke van God te zijn en niet van de mens. Dit doet Hij vanwege Zijn vijanden, omdat zij hoogmoedig en beledigend zijn, teneinde hen te doen ophouden, hen tot zwijgen te brengen, en aldus rechtvaardiglijk op de wraakgierigen gewroken te worden, zie Hand 4:14, 6:10. De duivel is de grote vijand en wraakgierige, en de prediking van het Evangelie heeft hem in grote mate doen ophouden, zijn orakelen werden tot zwijgen gebracht, de pleitbezorgers van zijn zaak werden beschaamd, en aan de onreine geesten werd niet toegelaten te spreken.

Laat ons, als wij dit zingen, Gode de eer geven van Zijn naam en van de grote dingen die Hij gedaan heeft door de kracht van Zijn Evangelie, in welks zegewagen de verhoogde Verlosser uitgaat overwinnende en opdat Hij overwinne, en die niet alleen onze lof, maar ook onze beste wensen moet ontvangen. Die lof is toebereid, God wordt in de hoogste mate verheerlijkt als uit de mond van kinderkens en zuigelingen sterkte wordt gegrondvest.

Verzen 1-3

Psalm 8:1-3

De psalmist begeeft er zich toe om Gode de eer te geven van Zijn naam. Dr. Hammond grondt op het opschrift van deze psalm een gissing nopens de gelegenheid waarbij hij geschreven werd. Hij wordt gezegd te zijn op de gittith, dat algemeen genomen wordt voor de melodie, of het muziekinstrument, in begeleiding waarvan deze psalm gezongen moest worden, maar hij vertaalt het woord door Gittiet, dat is: Goliath de Gittiet, die hij overwonnen en gedood heeft, 1 Samuel 17:1. Hij, die vergelijkenderwijs slechts een kindeke, een zuigeling, was, heeft die vijand doen ophouden. De gissing zou wel zeer waarschijnlijk zijn, indien het niet was dat wij nog twee psalmen vinden met hetzelfde opschrift, Psalms 81:1 en 84.

David bewondert hier twee dingen.

I. Hoe duidelijk God zelf Zijn heerlijkheid tentoonspreidt, Psalms 8:1. Hij richt zich tot God met alle ootmoed en eerbied, als de Heere en de Heere zijns volks: O Heere, onze Heere! Als wij geloven, dat God de Heere is, dan moeten wij Hem erkennen als onze Heere. Hij is de onze, want Hij heeft ons gemaakt Hij beschermt ons en zorgt voor ons. Hij moet de onze zijn, want we zijn gehouden en verplicht Hem te gehoorzamen en ons aan Hem te onderwerpen. Wij moeten die betrekking erkennen, niet alleen als wij er toe komen om tot God te bidden, als een pleitgrond bij Hem om ons genade te betonen, maar ook als wij er toe komen om Hem te loven, als een argument bij onszelf om Hem eer te geven, en wij dit met liefde genoeg doen kunnen, als wij bedenken:

1. Met hoeveel glans Gods heerlijkheid schittert zelfs in deze lage wereld: Hoe voortreffelijk is Zijn naam op de gehele aarde! De werken van de schepping en van de voorzienigheid getuigen en verkondigen aan geheel de wereld, dat er een oneindig Wezen is, de bron en oorsprong van alle bestaan, van alle macht en volkomenheid, de soevereine regeerder, de machtige beschermer, de milddadige weldoener van alle schepselen. Hoe groot, hoe doorluchtig, hoe heerlijk is zijn naam op de gehele aarde! Het licht daarvan schittert overal in het gelaat van de mensen, Romans 1:20, als zij er hun ogen voor sluiten, dan is dit hun eigen schuld. Er is geen spraak en er zijn geen woorden of de klank van Godsnaam wordt erin gehoord of kan er in gehoord worden. Maar dit ziet verder, namelijk naar het Evangelie van Christus door hetwelk de naam van God gelijk hij bekend gemaakt is door Goddelijke openbaring en te voren alleen groot was in Israël, dit is geworden op de gehele aarde, de uiterste einden waarvan aldus het grote heil Gods hebben gezien. Mark 16:15, Mark 16:16.

2. Hoeveel helderder hij schittert in de bovenwereld. Gij hebt uw majesteit gesteld boven de hemelen.

a. God is oneindig heerlijker en voortreffelijker dan de edelste schepselen en die het glansrijkst zijn.

b. Terwijl wij op aarde alleen Gods heerlijke naam horen en hem loven, zien de zalige geesten hier boven Zijn heerlijkheid en loven deze, en toch is Hij ver verheven zelfs boven hun lof.

c. In de verhoging van de Heere Jezus aan de rechterhand Gods die het afschijnsel is van des Vaders heerlijkheid en het uitgedrukte van Zijn zelfstandigheid, heeft God Zijn heerlijkheid gesteld boven de hemelen, ver boven alle overheden en machten. II. Hoe krachtdadig Hij haar ontdekt door de zwaksten van Zijn schepselen, Psalms 8:3. Uit de mond van de kinderkens en van de zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, of lof toebereid, Matthew 21:16, de lof Uwer sterkte. Dit wijst op de heerlijkheid Gods:

1. In het rijk van de natuur. De zorg, die God draagt voor de kleine kinderen, (als zij in de wereld komen zijn zij de meest hulpeloze van alle dieren) de bijzondere bescherming waaronder zij zich bevinden, en de voorziening die de natuur voor hen gemaakt heeft, moeten door een ieder van ons worden erkend tot heerlijkheid Gods, als een groot bewijs en voorbeeld van Zijn macht en goedheid, en dit temeer, dewijl wij er allen de weldaden van genoten hebben, want daaraan hebben wij het te danken dat wij niet gestorven zijn van de baarmoeder af, dat de knieën ons toen voorkomen zijn, daaraan hebben wij de borsten te danken, die ons gezoogd hebben. "Dat is zo'n bewijs van Uw goedheid dat de vijanden Uwer heerlijkheid er door voor altijd tot zwijgen gebracht kunnen worden, die zeggen: Er is geen God."

2. In het rijk van de voorzienigheid. In de regering van deze lagere wereld maakt Hij gebruik van de kinderen van de mensen, van sommigen die Hem kennen, en van anderen die Hem niet kennen, Isaiah 45:4, en deze waren als kinderkens en zuigelingen, ja soms behaagde het Hem, om Zijn doeleinden tot stand te brengen door de dienst van hen, die in wijsheid en kracht weinig meer waren dan kinderkens en zuigelingen.

3. In het rijk van de genade, het koninkrijk van de Messias. Hier wordt voorzegd dat door de apostelen, die beschouwd werden als niets meer dan kinderkens, ongeleerde en eenvoudige mensen waren, Acts 4:13, en door de dwaasheid van hun prediking het rijk des duivels omvergeworpen zou worden, zoals de muren van Jericho door het geklank van de ramshoorn werden neergeworpen. Het Evangelie wordt de arm des Heeren genoemd en de scepter van Zijn sterkte, dit was verordineerd om wonderen te werken, niet uit de mond van wijsgeren, of redenaars, of staatslieden, maar van arme vissers, wier uitwendige omstandigheden zeer in hun nadeel waren. Ja wij horen kinderen "Hosanna de Zone Davids!" roepen, toen de overpriesters en Farizeen Hem niet erkenden, maar Hem verachtten en verwierpen. Daarop dus past onze Heiland dit toe, Matthew 21:16, en daarmee heeft Hij de vijand doen ophouden. Gods genade blijkt soms op verwonderlijke wijze in jonge kinderen, en Hij leert kennis en geeft het gehoorde te verstaan de gespeenden van de melk, de afgetrokkenen van de borsten, Isaiah 28:9. Soms brengt God grote dingen tot stand in Zijn kerk door zeer zwakke werktuigen, en beschaamt Hij de edelen, de wijzen en machtigen door het geringe en zwakke en dwaze van de wereld, opdat geen vlees voor Zijn aangezicht zou roemen en de uitnemendheid van de kracht blijke van God te zijn en niet van de mens. Dit doet Hij vanwege Zijn vijanden, omdat zij hoogmoedig en beledigend zijn, teneinde hen te doen ophouden, hen tot zwijgen te brengen, en aldus rechtvaardiglijk op de wraakgierigen gewroken te worden, zie Hand 4:14, 6:10. De duivel is de grote vijand en wraakgierige, en de prediking van het Evangelie heeft hem in grote mate doen ophouden, zijn orakelen werden tot zwijgen gebracht, de pleitbezorgers van zijn zaak werden beschaamd, en aan de onreine geesten werd niet toegelaten te spreken.

Laat ons, als wij dit zingen, Gode de eer geven van Zijn naam en van de grote dingen die Hij gedaan heeft door de kracht van Zijn Evangelie, in welks zegewagen de verhoogde Verlosser uitgaat overwinnende en opdat Hij overwinne, en die niet alleen onze lof, maar ook onze beste wensen moet ontvangen. Die lof is toebereid, God wordt in de hoogste mate verheerlijkt als uit de mond van kinderkens en zuigelingen sterkte wordt gegrondvest.

Verzen 4-10

Psalm 8:4-10

David gaat hier voort met de eer Gods groot te maken door de eer te vermelden, die Hij op de mens gelegd heeft, inzonderheid op de mens Christus Jezus. Gods nederbuigende goedheid en genade eisen evenzeer onze lof als de verhevenheid van Gods heerlijkheid. Met bewondering en dankbaarheid merkt de psalmist op hoe God zich in gunst tot de mens heeft nedergebogen en beveelt dit ons aan ter overpeinzing. Zie hier:

I. Wat het is dat Hem er toe leidt om de nederbuigende gunst van God jegens de mens te bewonderen, het is zijn beschouwing van de glans en de invloed van de hemellichamen, Psalms 8:4 :als ik Uw hemel aanzie, en daar inzonderheid de maan en de sterren. Maar weerom neemt hij geen nota van de zon, die ze allen toch ver overtreft? Waarschijnlijk omdat het op een nachtwandeling was bij maanlicht dat hij zich bezighield met deze overdenking, toen de zon niet zichtbaar was maar alleen de maan en de sterren, die hoewel zij niet zo nuttig en voordelig zijn voor de mens als de zon, toch niet minder bewijzen zijn van de wijsheid, macht en goedheid van de Schepper.

Merk op:

1. Het is onze plicht de hemel te beschouwen. Wij zien hem, wij moeten hem wel zien, wij kunnen niet anders dan hem zien, hierdoor onder andere is de mens onderscheiden van de dieren dat, terwijl deze zo geformeerd zijn dat zij nederwaarts zien naar de aarde, de mensen rechtop gemaakt is om naar de hemel te kunnen zien, opdat hij aldus geleid zou worden om de dingen te bedenken die boven zijn, want hetgeen wij zien heeft de rechte invloed niet op ons, tenzij wij het beschouwen en overdenken.

2. Wij moeten de hemel altijd beschouwen als Gods hemel, niet alleen zoals geheel de wereld Zijn is, zelfs de aarde en haar volheid maar in een meer bijzondere zin. Aangaande de hemel, de hemel is des Heeren, Psalms 115:16, het is de plaats van de woning van Zijn heerlijkheid, en ons wordt geleerd Hem onze Vader in de hemel te noemen.

3. De hemel is Zijne, omdat hij het werk is van Zijn vingeren, Hij heeft hem gemaakt, Hij heeft hem gemakkelijk, zonder enige moeite, gemaakt, om de hemel uit te spreiden was geen uitgestrekte arm nodig, het geschiedde door een woord, Hij heeft hem zeer fraai en kunstig gemaakt als een keurig stuk werk, dat een kunstenaar maakt met zijn vingers.

4. Zelfs de kleinere lichten, de maan en de sterren, tonen de macht en de heerlijkheid van de Vader van de lichten en voorzien ons van stof om Hem te loven.

5. De hemellichamen zijn niet slechts de schepselen van de Goddelijke macht, zij zijn ook onderworpen aan de Goddelijke regering. God heeft ze niet slechts gemaakt, maar ze verordend, Psalms 8:4 en de ordeningen des hemels kunnen nooit veranderd worden. Maar hoe wordt dit nu hier te pas gebracht om Gods gunst jegens de mens te verheerlijken?

a. Als wij de heerlijkheid van God zien schitteren in de bovenwereld, dan kunnen wij er ons wel over verwonderen dat Hij kennis neemt van zo'n gering schepsel als de mens is, dat Hij, die in dat glansrijke, gezegende deel van de wereld woont en het regeert, zich vernedert om de dingen te beschouwen, die op de aarde gedaan worden, zie Psalms 113:5, Psalms 113:6.

b. Als wij bedenken van hoe groot nut de hemel is voor de mensen op aarde, en hoe de lichten des hemels "aan alle volken zijn uitgedeeld," Deuteronomium 4:I9, Genesis 1:15, dan kunnen wij wel zeggen: "Heere, wat is de mens, dat Gij de ordeningen des hemels stelt met het oog op hem en hetgeen nuttig voor hem is, en dat bij het maken van de lichten des hemels en het besturen en leiden van hun bewegingen zozeer te rade is gegaan met zijn gemak en genoegen!"

II. Hoe hij deze bewondering uitdrukt, Psalms 8:5. "Heere, wat is de mens! "Enosh" de zondige, zwakke, ellendige mens, een schepsel, dat U zo vergeet, zijn plicht jegens U zo vergeet dat Gij hem aldus gedenkt, dat Gij kennis van hem neemt, van hem en van zijn daden en aangelegenheden, dat Gij bij het maken van de wereld hem in aanmerking hebt genomen! Wat is de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt, dat Gij hem niet alleen spijzigt zoals andere schepselen, maar hem bezoekt en U aan hem gelegen laat liggen? Wat is de mens zo'n gering schepsel dat hij aldus geëerd wordt, zo'n zondig schepsel dat hij aldus gesteund en begunstigd wordt!" Dit nu verwijst:

1. Naar het mensdom in het algemeen. Hoewel de mens een made is, en des mensen kind een worm, Job 25:6, doet God hem toch eer aan en toont hem zeer groots vriendelijkheid. De mens is boven alle schepselen in deze lagere wereld, de gunstgenoot en lieveling van de voorzienigheid, want:

A. Hij behoort tot een zeer eervolle rang van wezens. Wij kunnen er zeker van zijn, dat hij de voorrang heeft boven al de bewoners van deze lagere wereld, want hij is slechts een weinig minder gemaakt dan de engelen, Psalms 8:6, minder voorzeker, want door zijn lichaam is hij verwant aan de aarde en aan de beesten, die vergaan, maar door zijn ziel, die geestelijk en onsterfelijk is, is hij zo na verwant aan de heilige engelen, dat hij in waarheid gezegd kan zijn, slechts een weinig minder te zijn dan zij en naar rang volgt hij op hen. Hij is slechts voor een kleine wijle minder dan de engelen terwijl zijn grote ziel opgesloten is in een lemen huis, maar de kinderen van de opstanding zullen "isaggeloi engelen," de engelen gelijk zijn, Luke 20:36, en niet langer minder zijn dan zij.

B. Hij is begaafd met edele vermogens en hoedanigheden. Gij hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond. Hij, die hem het aanzijn gaf, heeft hem onderscheiden, en hem geschikt en bevoegd gemaakt om heerschappij te hebben over de mindere schepselen, "want hem geleerder gemaakt hebbende dan de beesten van de aarde, en wijzer dan het gevogelte des hemels," Job 35:11, heeft Hij hem geschikt gemaakt om hen te regeren, en het voegt dat zij door hem geregeerd worden. Des mensen verstand is zijn erekroon, laat hem die kroon niet ontwijden door haar te misbruiken, noch haar verbeuren door er in tegenspraak mee te handelen.

C. Hij is bekleed met een soevereine heerschappij over de mindere schepselen, onder God, en is tot hun heer gesteld. Hij, die ze gemaakt heeft en ze kent, en wiens eigendom zij zijn heeft de mens over hen doen heersen, Psalms 8:7. De handvest, die hem dit koningschap verleent, draagt dezelfde datum als zijn schepping, Genesis 1:28, en zij werd vernieuwd na de zondvloed, Genesis 9:2. God heeft alles onder de voeten gezet van de mens, opdat hij zich zou bedienen niet slechts van de arbeid, maar ook van de voortbrengselen en het leven van de mindere schepselen, zij zijn allen in zijn hand gegeven, ja zij zijn allen onder zijn voeten gezet. Hij noemt enige van deze mindere schepselen, Psalms 8:8, Psalms 8:9, niet alleen schapen en ossen, voor welke de mens zorgt en voorziet, maar ook de dieren van het veld, zowel als die van de vloed, ja en ook de schepselen, die op de grootste afstand zijn van de mens, zoals het gevogelte van de lucht en de vissen van de zee die in een ander element leven en ongezien de paden van de zeeën doorwandelen. De mens bezit de kunst om die te vangen, hoewel vele ervan veel sterker en vele andere ervan veel vlugger zijn dan hij, is hij hun toch op de een of andere wijze te sterk, James 3:7. "Alle natuur beide van de wilde dieren en van de vogelen, beide van de kruipende en van de zeedieren, wordt getemd en is getemd geweest van de menselijke natuur, " hij heeft ook de vrijheid om ze te gebruiken naardat hij ze nodig heeft. Sta op, Petrus, slacht en eet, Acts 10:13. Telkenmale als wij het vlees van vissen of vogels nuttigen, realiseren wij ons deze heerschappij, die de mens heeft over de werken van Gods handen, en het is een reden voor onze onderwerping aan God onze Opperheer, en aan Zijn heerschappij over ons.

2. Maar dit ziet zeer bijzonder op Jezus Christus. Ons wordt geleerd dit toe te passen op Christus, Hebrews 2:6, waar de apostel, om Christus' soevereine heerschappij in hemel en op aarde te bewijzen, aantoont dat Hij die mens, die zoon des mensen is, van wie hier gesproken wordt, die God met eer en heerlijkheid heeft gekroond en doen heersen over de werken Zijner handen. En het is zeker, dat de grootste gunst, die ooit aan het menselijke geslacht is bewezen, en de grootste eer, die ooit van de menselijke natuur werd aangedaan, gebleken is in de vleeswording en verhoging van de Heere Jezus Deze overtreffen zeer verre de gunst en de eer, die ons gegeven werden door de schepping en de voorzienigheid, hoewel ook die groot zijn en veel meer dan wij verdienen.

Wij hebben reden om ons met ootmoed daarnaar te schatten, en de genade Gods er in dankbaar te erkennen:

A. Dat Jezus Christus de menselijke natuur heeft aangenomen, en in die natuur zichzelf vernederd heeft. Hij is de Zoon des mensen geworden, vlees en bloed deelachtig geworden, en als zodanig heeft God Hem bezocht, hetgeen sommigen toepassen op Zijn lijden voor ons, want er is gezegd, Hebrews 2:9, "vanwege het lijden des doods," een bezoeking in toorn "was Hij met eer en heerlijkheid gekroond." God heeft Hem bezocht, ons aller ongerechtigheid op Hem hebbende doen aanlopen, heeft Hij er met Hem voor afgerekend, Hem bezocht met een roede en met striemen, opdat door Zijn striemen ons genezing zou geworden. Hij was "voor een weinig tijds" (aldus verklaart het de apostel) minder gemaakt dan de engelen, toen Hij de gestalte eens dienstknechts heeft aangenomen en zichzelf vernietigd heeft.

B. Dat Hij in die natuur verhoogd is tot een Heere over allen. God de Vader treeft Hem verhoogd, omdat Hij zichzelf vernederd heeft, heeft Hem met eer en heerlijkheid gekroond met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had voor de grondlegging van de wereld, Hem aan Zijn rechterhand gesteld, en Hem gesteld niet alleen tot Hoofd van de gemeente, maar tot Hoofd boven alle dingen in de gemeente, heeft alle dingen in Zijn handen overgegeven, Hem het beheer opgedragen van het rijk van de voorzienigheid in samenvoeging met en onderworpenheid aan het rijk van de genade. Alle schepselen zijn onder Zijn voeten gezet, en zelfs in de dagen Zijns vleses heeft Hij enige proeven gegeven van Zijn macht over hen, zoals toen Hij de winden en de zeeën gebood, en een vis aanwees om Zijn schatting te betalen. Met goede reden eindigt daarom de psalmist zoals hij is begonnen, o Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de gehele aarde! die geëerd werd met de tegenwoordigheid van de Verlosser, en nog verlicht is door Zijn Evangelie, en geregeerd wordt door Zijn wijsheid en macht! Als wij dit zingen en biddend overdenken, moeten wij wel niet vergeten om dankbaar Gods algemene gunsten jegens het mensdom te erkennen in de dienstbaarheid en nuttigheid van de mindere schepselen voor ons maar ons toch zeer bijzonder er toe opwekken om eer te geven aan de Heere Jezus, door te belijden dat Hij de Heere is, ons onderwerpende aan Hem als onze Heere en wachtende totdat wij Hem alle dingen onderworpen zien, en al Zijn vijanden tot een voetbank van Zijn voeten zien gesteld.

Verzen 4-10

Psalm 8:4-10

David gaat hier voort met de eer Gods groot te maken door de eer te vermelden, die Hij op de mens gelegd heeft, inzonderheid op de mens Christus Jezus. Gods nederbuigende goedheid en genade eisen evenzeer onze lof als de verhevenheid van Gods heerlijkheid. Met bewondering en dankbaarheid merkt de psalmist op hoe God zich in gunst tot de mens heeft nedergebogen en beveelt dit ons aan ter overpeinzing. Zie hier:

I. Wat het is dat Hem er toe leidt om de nederbuigende gunst van God jegens de mens te bewonderen, het is zijn beschouwing van de glans en de invloed van de hemellichamen, Psalms 8:4 :als ik Uw hemel aanzie, en daar inzonderheid de maan en de sterren. Maar weerom neemt hij geen nota van de zon, die ze allen toch ver overtreft? Waarschijnlijk omdat het op een nachtwandeling was bij maanlicht dat hij zich bezighield met deze overdenking, toen de zon niet zichtbaar was maar alleen de maan en de sterren, die hoewel zij niet zo nuttig en voordelig zijn voor de mens als de zon, toch niet minder bewijzen zijn van de wijsheid, macht en goedheid van de Schepper.

Merk op:

1. Het is onze plicht de hemel te beschouwen. Wij zien hem, wij moeten hem wel zien, wij kunnen niet anders dan hem zien, hierdoor onder andere is de mens onderscheiden van de dieren dat, terwijl deze zo geformeerd zijn dat zij nederwaarts zien naar de aarde, de mensen rechtop gemaakt is om naar de hemel te kunnen zien, opdat hij aldus geleid zou worden om de dingen te bedenken die boven zijn, want hetgeen wij zien heeft de rechte invloed niet op ons, tenzij wij het beschouwen en overdenken.

2. Wij moeten de hemel altijd beschouwen als Gods hemel, niet alleen zoals geheel de wereld Zijn is, zelfs de aarde en haar volheid maar in een meer bijzondere zin. Aangaande de hemel, de hemel is des Heeren, Psalms 115:16, het is de plaats van de woning van Zijn heerlijkheid, en ons wordt geleerd Hem onze Vader in de hemel te noemen.

3. De hemel is Zijne, omdat hij het werk is van Zijn vingeren, Hij heeft hem gemaakt, Hij heeft hem gemakkelijk, zonder enige moeite, gemaakt, om de hemel uit te spreiden was geen uitgestrekte arm nodig, het geschiedde door een woord, Hij heeft hem zeer fraai en kunstig gemaakt als een keurig stuk werk, dat een kunstenaar maakt met zijn vingers.

4. Zelfs de kleinere lichten, de maan en de sterren, tonen de macht en de heerlijkheid van de Vader van de lichten en voorzien ons van stof om Hem te loven.

5. De hemellichamen zijn niet slechts de schepselen van de Goddelijke macht, zij zijn ook onderworpen aan de Goddelijke regering. God heeft ze niet slechts gemaakt, maar ze verordend, Psalms 8:4 en de ordeningen des hemels kunnen nooit veranderd worden. Maar hoe wordt dit nu hier te pas gebracht om Gods gunst jegens de mens te verheerlijken?

a. Als wij de heerlijkheid van God zien schitteren in de bovenwereld, dan kunnen wij er ons wel over verwonderen dat Hij kennis neemt van zo'n gering schepsel als de mens is, dat Hij, die in dat glansrijke, gezegende deel van de wereld woont en het regeert, zich vernedert om de dingen te beschouwen, die op de aarde gedaan worden, zie Psalms 113:5, Psalms 113:6.

b. Als wij bedenken van hoe groot nut de hemel is voor de mensen op aarde, en hoe de lichten des hemels "aan alle volken zijn uitgedeeld," Deuteronomium 4:I9, Genesis 1:15, dan kunnen wij wel zeggen: "Heere, wat is de mens, dat Gij de ordeningen des hemels stelt met het oog op hem en hetgeen nuttig voor hem is, en dat bij het maken van de lichten des hemels en het besturen en leiden van hun bewegingen zozeer te rade is gegaan met zijn gemak en genoegen!"

II. Hoe hij deze bewondering uitdrukt, Psalms 8:5. "Heere, wat is de mens! "Enosh" de zondige, zwakke, ellendige mens, een schepsel, dat U zo vergeet, zijn plicht jegens U zo vergeet dat Gij hem aldus gedenkt, dat Gij kennis van hem neemt, van hem en van zijn daden en aangelegenheden, dat Gij bij het maken van de wereld hem in aanmerking hebt genomen! Wat is de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt, dat Gij hem niet alleen spijzigt zoals andere schepselen, maar hem bezoekt en U aan hem gelegen laat liggen? Wat is de mens zo'n gering schepsel dat hij aldus geëerd wordt, zo'n zondig schepsel dat hij aldus gesteund en begunstigd wordt!" Dit nu verwijst:

1. Naar het mensdom in het algemeen. Hoewel de mens een made is, en des mensen kind een worm, Job 25:6, doet God hem toch eer aan en toont hem zeer groots vriendelijkheid. De mens is boven alle schepselen in deze lagere wereld, de gunstgenoot en lieveling van de voorzienigheid, want:

A. Hij behoort tot een zeer eervolle rang van wezens. Wij kunnen er zeker van zijn, dat hij de voorrang heeft boven al de bewoners van deze lagere wereld, want hij is slechts een weinig minder gemaakt dan de engelen, Psalms 8:6, minder voorzeker, want door zijn lichaam is hij verwant aan de aarde en aan de beesten, die vergaan, maar door zijn ziel, die geestelijk en onsterfelijk is, is hij zo na verwant aan de heilige engelen, dat hij in waarheid gezegd kan zijn, slechts een weinig minder te zijn dan zij en naar rang volgt hij op hen. Hij is slechts voor een kleine wijle minder dan de engelen terwijl zijn grote ziel opgesloten is in een lemen huis, maar de kinderen van de opstanding zullen "isaggeloi engelen," de engelen gelijk zijn, Luke 20:36, en niet langer minder zijn dan zij.

B. Hij is begaafd met edele vermogens en hoedanigheden. Gij hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond. Hij, die hem het aanzijn gaf, heeft hem onderscheiden, en hem geschikt en bevoegd gemaakt om heerschappij te hebben over de mindere schepselen, "want hem geleerder gemaakt hebbende dan de beesten van de aarde, en wijzer dan het gevogelte des hemels," Job 35:11, heeft Hij hem geschikt gemaakt om hen te regeren, en het voegt dat zij door hem geregeerd worden. Des mensen verstand is zijn erekroon, laat hem die kroon niet ontwijden door haar te misbruiken, noch haar verbeuren door er in tegenspraak mee te handelen.

C. Hij is bekleed met een soevereine heerschappij over de mindere schepselen, onder God, en is tot hun heer gesteld. Hij, die ze gemaakt heeft en ze kent, en wiens eigendom zij zijn heeft de mens over hen doen heersen, Psalms 8:7. De handvest, die hem dit koningschap verleent, draagt dezelfde datum als zijn schepping, Genesis 1:28, en zij werd vernieuwd na de zondvloed, Genesis 9:2. God heeft alles onder de voeten gezet van de mens, opdat hij zich zou bedienen niet slechts van de arbeid, maar ook van de voortbrengselen en het leven van de mindere schepselen, zij zijn allen in zijn hand gegeven, ja zij zijn allen onder zijn voeten gezet. Hij noemt enige van deze mindere schepselen, Psalms 8:8, Psalms 8:9, niet alleen schapen en ossen, voor welke de mens zorgt en voorziet, maar ook de dieren van het veld, zowel als die van de vloed, ja en ook de schepselen, die op de grootste afstand zijn van de mens, zoals het gevogelte van de lucht en de vissen van de zee die in een ander element leven en ongezien de paden van de zeeën doorwandelen. De mens bezit de kunst om die te vangen, hoewel vele ervan veel sterker en vele andere ervan veel vlugger zijn dan hij, is hij hun toch op de een of andere wijze te sterk, James 3:7. "Alle natuur beide van de wilde dieren en van de vogelen, beide van de kruipende en van de zeedieren, wordt getemd en is getemd geweest van de menselijke natuur, " hij heeft ook de vrijheid om ze te gebruiken naardat hij ze nodig heeft. Sta op, Petrus, slacht en eet, Acts 10:13. Telkenmale als wij het vlees van vissen of vogels nuttigen, realiseren wij ons deze heerschappij, die de mens heeft over de werken van Gods handen, en het is een reden voor onze onderwerping aan God onze Opperheer, en aan Zijn heerschappij over ons.

2. Maar dit ziet zeer bijzonder op Jezus Christus. Ons wordt geleerd dit toe te passen op Christus, Hebrews 2:6, waar de apostel, om Christus' soevereine heerschappij in hemel en op aarde te bewijzen, aantoont dat Hij die mens, die zoon des mensen is, van wie hier gesproken wordt, die God met eer en heerlijkheid heeft gekroond en doen heersen over de werken Zijner handen. En het is zeker, dat de grootste gunst, die ooit aan het menselijke geslacht is bewezen, en de grootste eer, die ooit van de menselijke natuur werd aangedaan, gebleken is in de vleeswording en verhoging van de Heere Jezus Deze overtreffen zeer verre de gunst en de eer, die ons gegeven werden door de schepping en de voorzienigheid, hoewel ook die groot zijn en veel meer dan wij verdienen.

Wij hebben reden om ons met ootmoed daarnaar te schatten, en de genade Gods er in dankbaar te erkennen:

A. Dat Jezus Christus de menselijke natuur heeft aangenomen, en in die natuur zichzelf vernederd heeft. Hij is de Zoon des mensen geworden, vlees en bloed deelachtig geworden, en als zodanig heeft God Hem bezocht, hetgeen sommigen toepassen op Zijn lijden voor ons, want er is gezegd, Hebrews 2:9, "vanwege het lijden des doods," een bezoeking in toorn "was Hij met eer en heerlijkheid gekroond." God heeft Hem bezocht, ons aller ongerechtigheid op Hem hebbende doen aanlopen, heeft Hij er met Hem voor afgerekend, Hem bezocht met een roede en met striemen, opdat door Zijn striemen ons genezing zou geworden. Hij was "voor een weinig tijds" (aldus verklaart het de apostel) minder gemaakt dan de engelen, toen Hij de gestalte eens dienstknechts heeft aangenomen en zichzelf vernietigd heeft.

B. Dat Hij in die natuur verhoogd is tot een Heere over allen. God de Vader treeft Hem verhoogd, omdat Hij zichzelf vernederd heeft, heeft Hem met eer en heerlijkheid gekroond met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had voor de grondlegging van de wereld, Hem aan Zijn rechterhand gesteld, en Hem gesteld niet alleen tot Hoofd van de gemeente, maar tot Hoofd boven alle dingen in de gemeente, heeft alle dingen in Zijn handen overgegeven, Hem het beheer opgedragen van het rijk van de voorzienigheid in samenvoeging met en onderworpenheid aan het rijk van de genade. Alle schepselen zijn onder Zijn voeten gezet, en zelfs in de dagen Zijns vleses heeft Hij enige proeven gegeven van Zijn macht over hen, zoals toen Hij de winden en de zeeën gebood, en een vis aanwees om Zijn schatting te betalen. Met goede reden eindigt daarom de psalmist zoals hij is begonnen, o Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de gehele aarde! die geëerd werd met de tegenwoordigheid van de Verlosser, en nog verlicht is door Zijn Evangelie, en geregeerd wordt door Zijn wijsheid en macht! Als wij dit zingen en biddend overdenken, moeten wij wel niet vergeten om dankbaar Gods algemene gunsten jegens het mensdom te erkennen in de dienstbaarheid en nuttigheid van de mindere schepselen voor ons maar ons toch zeer bijzonder er toe opwekken om eer te geven aan de Heere Jezus, door te belijden dat Hij de Heere is, ons onderwerpende aan Hem als onze Heere en wachtende totdat wij Hem alle dingen onderworpen zien, en al Zijn vijanden tot een voetbank van Zijn voeten zien gesteld.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile