Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 75". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-75.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 75". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 75Hoewel deze psalm in het opschrift aan Asaf is toegeschreven, komt hij toch zo nauwkeurig overeen met Davids omstandigheden bij zijn komst op de troon na de dood van Saul, dat de meeste uitleggers hem in dat tijdsgewricht stellen, en denken dat of Asaf hem geschreven heeft in de persoon van David als zijn hofdichter (de substantie van de psalm was waarschijnlijk een rede, door David gehouden voor een vergadering van de staten des rijks bij zijn aanvaarding van de regering, en door Asaf in versmaat gebracht en als gedicht uitgegeven om haar zoveel gemakkelijker onder het volk te verspreiden), of dat David hem geschreven en aan Asaf als de opperzangmeester van de tempel heeft overgegeven. In deze psalm:
I. Brengt David Gode dank omdat Hij hem op de troon heeft gebracht, Psalms 75:2..
II. Belooft hij zich voor het algemeen ten nutte te maken bij het aanwenden van de macht, die God hem gegeven heeft, Psalms 75:3, Psalms 75:4.
III. Bestraft hij de onbeschaamdheid van hen, die zijn troonsbeklimming tegenstonden, Psalms 75:5, Psalms 75:6.
IV. Hij ontleent een reden voor dit alles aan Gods soevereine heerschappij over de zaken van de kinderen van de mensen, Psalms 75:7. Bij het zingen van deze psalm moeten wij God de eer geven van alle omwentelingen in staten en koninkrijken, gelovende dat zij alle naar Zijn raad plaats hebben, en dat Hij ze alle zal doen medewerken Zijn kerk ten goede.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 75Hoewel deze psalm in het opschrift aan Asaf is toegeschreven, komt hij toch zo nauwkeurig overeen met Davids omstandigheden bij zijn komst op de troon na de dood van Saul, dat de meeste uitleggers hem in dat tijdsgewricht stellen, en denken dat of Asaf hem geschreven heeft in de persoon van David als zijn hofdichter (de substantie van de psalm was waarschijnlijk een rede, door David gehouden voor een vergadering van de staten des rijks bij zijn aanvaarding van de regering, en door Asaf in versmaat gebracht en als gedicht uitgegeven om haar zoveel gemakkelijker onder het volk te verspreiden), of dat David hem geschreven en aan Asaf als de opperzangmeester van de tempel heeft overgegeven. In deze psalm:
I. Brengt David Gode dank omdat Hij hem op de troon heeft gebracht, Psalms 75:2..
II. Belooft hij zich voor het algemeen ten nutte te maken bij het aanwenden van de macht, die God hem gegeven heeft, Psalms 75:3, Psalms 75:4.
III. Bestraft hij de onbeschaamdheid van hen, die zijn troonsbeklimming tegenstonden, Psalms 75:5, Psalms 75:6.
IV. Hij ontleent een reden voor dit alles aan Gods soevereine heerschappij over de zaken van de kinderen van de mensen, Psalms 75:7. Bij het zingen van deze psalm moeten wij God de eer geven van alle omwentelingen in staten en koninkrijken, gelovende dat zij alle naar Zijn raad plaats hebben, en dat Hij ze alle zal doen medewerken Zijn kerk ten goede.
Verzen 1-6
Psalm 75:1-6In deze verzen:
I. Geeft de psalmist aan God de lof voor zijn bevordering tot eer en macht en voor de andere grote dingen, die Hij voor hem en Zijn volk Israël gedaan heeft, Psalms 75:2. Wij loven U o God, voor al de gunsten, die Gij ons hebt geschonken, en wederom: wij loven U want onze lof- en dankzegging moet dikwijls herhaald worden. Hebben wij niet dikwijls gebeden om genade als wij haar nodig hadden, en zullen wij dan denken dat het volstaat om er een of twee maal dank voor te zeggen, als we haar verkregen hebben? Niet alleen ik loof U, maar wij loven U, ik en al mijn vrienden. Als wij met anderen delen in hun zegen, dan moeten wij ons met hen verenigen in hun lofzeggingen. "Wij loven en danken U, o God, de bewerker van onze zegeningen, en wij zullen aan de werktuigen de lof niet geven, die U alleen toekomt. Wij danken U, dat Uw naam nabij is (dat de volkomen vervulling van Uw belofte, gedaan aan David, niet verre is), men vertelt Uwe wonderen, die Gij reeds voor hem gedaan hebt." Er zijn vele werken, die God voor Zijn volk doet die in waarheid wonderen genoemd kunnen worden, werken buiten de loop van Zijn gewone voorzienigheid en geheel boven onze verwachting. Deze wonderen verklaren de nabijheid van Zijn naam, zij tonen dat Hij zelf nabij is, nabij ons in hetgeen, waarvoor wij Hem aanroepen, en dat Hij grote dingen voor Zijn volk gaat doen ingevolge Zijn voornemen en Zijn belofte. Als Gods wonderen de nabijheid van Zijn naam verkondigen, dan is het onze plicht Hem te danken Hem wederom en nogmaals dankzegging te doen.
II. Hij legt zich de verplichting op om zijn macht goed en naar behoren te gebruiken ingevolge het gewichtig werk, dat hem toevertrouwd is, Psalms 75:3. Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik geheel recht richten. Hier neemt hij aan dat God ter bestemder tijd het voor hem zal voleindigen, dat, hoewel de vergadering zeer traag en langzaam was om tot hem te komen en er veel tegenstand was, zij ten laatste toch tot hem zal komen, want wat God gesproken heeft in Zijn heiligheid, zal Hij door Zijn wijsheid en macht volbrengen. Aldus de zegen verwachtende belooft hij nauwgezet zijn plicht te vervullen. "Als ik rechter zal zijn dan zal ik richten geheel recht richten, niet zoals zij, die mijn voorgangers waren, die of het recht veronachtzaamden, of hetgeen nog erger was, het verkeerden, hetzij geen goed deden met hun macht, of er kwaad mee deden." Zij, die tot een post van eer zijn bevorderd, moeten gedenken dat zij op een post van dienst zijn, en er zich naarstig op toeleggen om nauwgezet het werk te doen, waartoe zij geroepen zijn. Hij zegt niet: als ik de vergadering zal ontvangen hebben, Psalms 75:3, dan zal ik op mijn gemak gaan leren, een grote staat voeren, en de openbare zaken aan anderen overlaten," maar: "ik zal ze zelf behartigen." Openbare ambten moeten met grote oprechtheid en trouw worden waargenomen, zij, die richten, moeten recht richten, overeenkomstig de regelen van de gerechtigheid en zonder aanzien des persoons.
III. Hij stelt zich voor dat zijn regering een zegen zal zijn voor Israël, Psalms 75:4. De tegenwoordige toestand van het koninkrijk was zeer slecht-het land en al zijn inwoners waren versmolten, hetgeen niet te verwonderen was, daar de vorige regering zo ongebonden was dat alles te gronde ging. Er heerste een algemeen zedenbederf, omdat de wetten tegen ondeugd en goddeloosheid niet ten uitvoer worden gelegd. Zij waren onder elkaar verdeeld, in plaats van zich, zoals zij behoord hadden te doen te verenigen onder de regering, die God had ingesteld. Zij waren verbrokkeld, twee tegen drie en drie tegen twee, verbrokkeld in facties en partijen, hetgeen wel op hun verderf moest uitlopen, maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Zelfs in Sauls tijd heeft David gedaan wat hij kon voor het algemene welzijn, maar hij hoopte, als hij zelf de vergadering zal ontvangen hebben, veel meer te doen, niet slechts de algemene ondergang te voorkomen, maar de openbare sterkte en schoonheid te herstellen.
1. Zie nu het kwaad van partijen, zij doen een land en zijn inwoners versmelten.
2. Zie hoeveel het hoofd dikwijls in stand houdt. Het gebouw zou ingestort zijn, indien David de pilaren niet had vast gemaakt. Dit kan toegepast worden op Christus en Zijn regering. De wereld en al de inwoners ervan waren versmolten door de zonde, de afval van de mens dreigde de gehele schepping met de ondergang, maar Christus heeft er de pilaren van vast gemaakt, Hij heeft geheel de wereld voor een algeheel bederf bewaard, door zijn volk zalig te maken van hun zonden, en het bestuur over het rijk van de voorzienigheid is Hem in handen gegeven, want Hij "draagt alle dingen door het woord zijner kracht," Hebrews 1:3.
IV. Hij bestraft en beteugelt hen, die zijn regering tegenstonden, tegen zijn aanvaarding ervan gekant waren, en er het geregeld bestuur van belemmerden, er naar strevende om de ondeugd en goddeloosheid in stand te houden, die hij zich ten taak had gesteld te onderdrukken, Psalms 75:5, Psalms 75:6. Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig Dat had hij tot hen gezegd in Sauls tijd, toen hij de macht niet had om hen in bedwang te houden, maar de wijsheid en de genade had om hen te bestraffen en hun goede raad te geven, hoewel zij zich zeer lieten voorstaan op de gunst van die ongelukkige vorst, waarschuwde hij hen om niet al te verwaand, te laatdunkend te zijn, of liever, hij spreekt thans alzo tot hen. Zodra hij aan de regering was gekomen, vaardigde hij een proclamatie uit tegen ondeugd en goddeloosheid, en hier hebben wij er de inhoud van.
1. Tot de onnozele, sluipende zondaars, de dwazen in Israël die zich verdierven, zei hij: "Weest niet onzinnig, handelt niet dwaselijk, handelt niet zo in tegenspraak met uw gezond verstand en uw belang als gij nu doet, terwijl gij in tegenheid wandelt met de wetten, die God aan Israël heeft gegeven, en de beloften, die Hij aan David gedaan heeft." Christus, de Zone Davids, geeft ons deze raad, vaardig" dit edict uit: Handelt niet dwaselijk, weest niet onzinnig. Hij, die ons wijsheid van God is geworden, zegt ons wijs te zijn voor onszelf, maar ons niet tot dwazen te maken.
2. Tot de hoogmoedige, vermetele zondaars, de goddelozen die God zelf trotseren, zegt hij: "Verhoogt de hoorn niet, roemt niet op uw macht en uw voorrechten, volhardt niet in uw weerspannigheid tegen en minachting van de regering, die over u gesteld is, verhoogt uw hoorn niet omhoog, alsof gij kondet hebben wat gij wilt en doen wat gij wilt, spreekt niet met stijve hals, waarin een ijzeren zenuw is, die zich nooit naar de wil van God zal buigen in de regering, want zij, die niet willen buigen, zullen breken, zij, wier hals verstijfd is, zijn alzo tot hun verderf." Dit is Christus woord van bevel in Zijn Evangelie, dat "alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden voor Hem," Isaiah 40:4. Laat de antichristelijke macht met haar hoofden en hoornen zich niet tegen Hem verheffen, want zij zal gewis verpletterd worden. Wat gezegd is met een stijve hals, moet herroepen worden met een verbroken hart, of wij zijn verloren. Farao heeft met stijve hals gezegd: "Wie is de Heere?" Maar God heeft het hem tot zijn schade doen weten.
Verzen 1-6
Psalm 75:1-6In deze verzen:
I. Geeft de psalmist aan God de lof voor zijn bevordering tot eer en macht en voor de andere grote dingen, die Hij voor hem en Zijn volk Israël gedaan heeft, Psalms 75:2. Wij loven U o God, voor al de gunsten, die Gij ons hebt geschonken, en wederom: wij loven U want onze lof- en dankzegging moet dikwijls herhaald worden. Hebben wij niet dikwijls gebeden om genade als wij haar nodig hadden, en zullen wij dan denken dat het volstaat om er een of twee maal dank voor te zeggen, als we haar verkregen hebben? Niet alleen ik loof U, maar wij loven U, ik en al mijn vrienden. Als wij met anderen delen in hun zegen, dan moeten wij ons met hen verenigen in hun lofzeggingen. "Wij loven en danken U, o God, de bewerker van onze zegeningen, en wij zullen aan de werktuigen de lof niet geven, die U alleen toekomt. Wij danken U, dat Uw naam nabij is (dat de volkomen vervulling van Uw belofte, gedaan aan David, niet verre is), men vertelt Uwe wonderen, die Gij reeds voor hem gedaan hebt." Er zijn vele werken, die God voor Zijn volk doet die in waarheid wonderen genoemd kunnen worden, werken buiten de loop van Zijn gewone voorzienigheid en geheel boven onze verwachting. Deze wonderen verklaren de nabijheid van Zijn naam, zij tonen dat Hij zelf nabij is, nabij ons in hetgeen, waarvoor wij Hem aanroepen, en dat Hij grote dingen voor Zijn volk gaat doen ingevolge Zijn voornemen en Zijn belofte. Als Gods wonderen de nabijheid van Zijn naam verkondigen, dan is het onze plicht Hem te danken Hem wederom en nogmaals dankzegging te doen.
II. Hij legt zich de verplichting op om zijn macht goed en naar behoren te gebruiken ingevolge het gewichtig werk, dat hem toevertrouwd is, Psalms 75:3. Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik geheel recht richten. Hier neemt hij aan dat God ter bestemder tijd het voor hem zal voleindigen, dat, hoewel de vergadering zeer traag en langzaam was om tot hem te komen en er veel tegenstand was, zij ten laatste toch tot hem zal komen, want wat God gesproken heeft in Zijn heiligheid, zal Hij door Zijn wijsheid en macht volbrengen. Aldus de zegen verwachtende belooft hij nauwgezet zijn plicht te vervullen. "Als ik rechter zal zijn dan zal ik richten geheel recht richten, niet zoals zij, die mijn voorgangers waren, die of het recht veronachtzaamden, of hetgeen nog erger was, het verkeerden, hetzij geen goed deden met hun macht, of er kwaad mee deden." Zij, die tot een post van eer zijn bevorderd, moeten gedenken dat zij op een post van dienst zijn, en er zich naarstig op toeleggen om nauwgezet het werk te doen, waartoe zij geroepen zijn. Hij zegt niet: als ik de vergadering zal ontvangen hebben, Psalms 75:3, dan zal ik op mijn gemak gaan leren, een grote staat voeren, en de openbare zaken aan anderen overlaten," maar: "ik zal ze zelf behartigen." Openbare ambten moeten met grote oprechtheid en trouw worden waargenomen, zij, die richten, moeten recht richten, overeenkomstig de regelen van de gerechtigheid en zonder aanzien des persoons.
III. Hij stelt zich voor dat zijn regering een zegen zal zijn voor Israël, Psalms 75:4. De tegenwoordige toestand van het koninkrijk was zeer slecht-het land en al zijn inwoners waren versmolten, hetgeen niet te verwonderen was, daar de vorige regering zo ongebonden was dat alles te gronde ging. Er heerste een algemeen zedenbederf, omdat de wetten tegen ondeugd en goddeloosheid niet ten uitvoer worden gelegd. Zij waren onder elkaar verdeeld, in plaats van zich, zoals zij behoord hadden te doen te verenigen onder de regering, die God had ingesteld. Zij waren verbrokkeld, twee tegen drie en drie tegen twee, verbrokkeld in facties en partijen, hetgeen wel op hun verderf moest uitlopen, maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Zelfs in Sauls tijd heeft David gedaan wat hij kon voor het algemene welzijn, maar hij hoopte, als hij zelf de vergadering zal ontvangen hebben, veel meer te doen, niet slechts de algemene ondergang te voorkomen, maar de openbare sterkte en schoonheid te herstellen.
1. Zie nu het kwaad van partijen, zij doen een land en zijn inwoners versmelten.
2. Zie hoeveel het hoofd dikwijls in stand houdt. Het gebouw zou ingestort zijn, indien David de pilaren niet had vast gemaakt. Dit kan toegepast worden op Christus en Zijn regering. De wereld en al de inwoners ervan waren versmolten door de zonde, de afval van de mens dreigde de gehele schepping met de ondergang, maar Christus heeft er de pilaren van vast gemaakt, Hij heeft geheel de wereld voor een algeheel bederf bewaard, door zijn volk zalig te maken van hun zonden, en het bestuur over het rijk van de voorzienigheid is Hem in handen gegeven, want Hij "draagt alle dingen door het woord zijner kracht," Hebrews 1:3.
IV. Hij bestraft en beteugelt hen, die zijn regering tegenstonden, tegen zijn aanvaarding ervan gekant waren, en er het geregeld bestuur van belemmerden, er naar strevende om de ondeugd en goddeloosheid in stand te houden, die hij zich ten taak had gesteld te onderdrukken, Psalms 75:5, Psalms 75:6. Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig Dat had hij tot hen gezegd in Sauls tijd, toen hij de macht niet had om hen in bedwang te houden, maar de wijsheid en de genade had om hen te bestraffen en hun goede raad te geven, hoewel zij zich zeer lieten voorstaan op de gunst van die ongelukkige vorst, waarschuwde hij hen om niet al te verwaand, te laatdunkend te zijn, of liever, hij spreekt thans alzo tot hen. Zodra hij aan de regering was gekomen, vaardigde hij een proclamatie uit tegen ondeugd en goddeloosheid, en hier hebben wij er de inhoud van.
1. Tot de onnozele, sluipende zondaars, de dwazen in Israël die zich verdierven, zei hij: "Weest niet onzinnig, handelt niet dwaselijk, handelt niet zo in tegenspraak met uw gezond verstand en uw belang als gij nu doet, terwijl gij in tegenheid wandelt met de wetten, die God aan Israël heeft gegeven, en de beloften, die Hij aan David gedaan heeft." Christus, de Zone Davids, geeft ons deze raad, vaardig" dit edict uit: Handelt niet dwaselijk, weest niet onzinnig. Hij, die ons wijsheid van God is geworden, zegt ons wijs te zijn voor onszelf, maar ons niet tot dwazen te maken.
2. Tot de hoogmoedige, vermetele zondaars, de goddelozen die God zelf trotseren, zegt hij: "Verhoogt de hoorn niet, roemt niet op uw macht en uw voorrechten, volhardt niet in uw weerspannigheid tegen en minachting van de regering, die over u gesteld is, verhoogt uw hoorn niet omhoog, alsof gij kondet hebben wat gij wilt en doen wat gij wilt, spreekt niet met stijve hals, waarin een ijzeren zenuw is, die zich nooit naar de wil van God zal buigen in de regering, want zij, die niet willen buigen, zullen breken, zij, wier hals verstijfd is, zijn alzo tot hun verderf." Dit is Christus woord van bevel in Zijn Evangelie, dat "alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden voor Hem," Isaiah 40:4. Laat de antichristelijke macht met haar hoofden en hoornen zich niet tegen Hem verheffen, want zij zal gewis verpletterd worden. Wat gezegd is met een stijve hals, moet herroepen worden met een verbroken hart, of wij zijn verloren. Farao heeft met stijve hals gezegd: "Wie is de Heere?" Maar God heeft het hem tot zijn schade doen weten.
Verzen 7-11
Psalm 75:7-11In deze verzen zien wij twee grote leerstellingen neergelegd, en twee goede gevolgtrekkingen er uit afgeleid ter bevestiging van hetgeen hij tevoren gezegd had.
I. Er zijn twee grote waarheden gesteld betreffende Gods regering van de wereld waarmee wij geloof hebben te mengen, passende voor de gelegenheid.
1. Dat de koningen van God alleen hun macht ontvangen, Psalms 75:7, Psalms 75:8, en daarom wilde David aan God alleen de eer geven van zijn verhoging, zijn macht van God hebbende, wilde hij haar alleen voor Hem gebruiken, en daarom waren zij onzinnig, die de hoorn tegen hem verhieven. Wij zien verwonderlijke omwentelingen in staten en koninkrijken, en zijn verbaasd over de plotselinge vernedering van sommigen en de verheffing van anderen, allen zijn wij geheel vervuld van deze veranderingen als zij plaatshebben, maar hier worden wij er toe geleid om er voor op te zien naar de werker ervan, en wordt ons geleerd waar de oorsprong is van macht, en vanwaar de verhoging komt. Vanwaar komt in koninkrijken de bevordering tot de soevereiniteit? En vanwaar komen in koninkrijken bevorderingen tot posten van macht en vertrouwen? De eerste hangen niet af van de wil des volks, en de laatste niet van de wil van de vorst, maar beide hangen zij af van de wil van God, die alle harten in Zijn hand heeft, tot Hem moeten dus diegenen opzien, die naar bevordering streven, en dan beginnen zij aan het rechte einde. Hier wordt ons gezegd:
a. Ontkennenderwijs: waar wij de bron en oorsprong van macht niet hebben te zoeken: Het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn, dat is: noch uit de woestijn ten noorden van Jeruzalem, noch uit die in het zuiden, zodat de gunstige wind van de bevordering niet verwacht moet worden uit enigerlei kompasstreek, maar alleen van boven, onmiddellijk vandaar. De mensen kunnen geen bevordering verkrijgen, hetzij door de wijsheid of de rijkdom van de kinderen van het Oosten, of door de talrijke strijdmachten van de eilanden van de volken, die westwaarts lagen, of die van Egypte en Arabië, die zuidwaarts gelegen waren, geen gunsten van tweede of ondergeschikte oorzaken zullen de mensen tot eer en macht verhogen, zonder de eerste oorzaak. De geleerde bisschop Lloid (Serm. in loc.) geeft deze uitleggen ervan: Alle mensen hielden het er voor, dat de oorsprong van macht van de hemel is, maar van wie aldaar, dat is het wat velen niet wisten. De Oosterse volken die zich over het algemeen aan astrologie wijdden, hielden het er voor dat zij van de sterren komt, inzonderheid van de zon, hun god. Neen, zegt David, zij komt noch van het oosten, noch van het westen, noch van de opgang, noch van de ondergang van zo'n planeet, of zo'n constellatie, noch van het zuiden, noch van de verheffing van de zon, of van enigerlei ster aan het zenith. Hij maakt geen melding van het noorden, omdat niemand veronderstelde dat zij vandaar komt, of, omdat hetzelfde woord dat het noorden betekent, ook de verborgen plaats betekent, en van de verborgen raad Gods komt zij wel, of van het orakel te Zion, dat aan de noordzijde van Jeruzalem lag. Geen wind is zo goed om bevordering aan te waaien, anders dan zoals Hij het gebiedt, die de winden in Zijn vuisten heeft verzameld.
b. Bevestigenderwijs. God is rechter, heerser, scheidsrechter: als partijen strijden om de prijs, dan vernedert Hij deze en verhoogt genen, naar het Hem geschikt voorkomt om Zijn eigen doeleinden te dienen en Zijn eigen raad tot stand te brengen. Hierin handelt Hij naar Zijn vrijmacht en is er ons geen rekenschap voor verschuldigd, ook is er geen schade of nadeel in gelegen en geen oneer, dat Hij, die oneindig wijs, heilig en goed is, onbeperkte macht heeft om te verhogen en te vernederen, wie, wanneer en hoe Hij wil. Dit is een goede reden, waarom magistraten voor God moeten regeren, als degenen, die er Hem rekenschap van zullen geven, want het is door Hem, dat de koningen regeren.
2. Dat allen van God alleen hun oordeel moeten ontvangen. In des Heeren hand is een beker, die Hij aan de kinderen van de mensen in de handen geeft, een beker van de voorzienigheid, gemengd (naar Hij het goed oordeelt) uit vele bestanddelen, een beker van de beproeving, het lijden van Christus wordt een beker genoemd, Matthew 20:22, John 18:11. De oordelen Gods over de zondaren zijn "de beker van de rechterhand des Heeren," Habakkuk 2:16. De wijn is rood, aanduidende de toorn Gods, welke gemengd is onder de oordelen, die aan zondaren volvoerd worden, de gal en alsem is in de beproeving en ellende. Hij is rood als vuur rood als bloed, want hij brandt en doodt. Er zijn vermengingen van genade en goedertierenheid in de beker van de beproeving, als hij in de handen van Gods eigen volk wordt gegeven, vermengingen van de vloek, als hij in de handen van de goddelozen wordt gegeven, het is wijn vermengd met gal. Deze fiolen:
a. Worden uitgegoten over allen, zie Revelation 15:7, Revelation 16:1, waar wij lezen van de engelen, die de fiolen van Gods toorn uitgieten op de aarde. Sommige droppelen van die toorn kunnen op godvruchtigen vallen, als Gods oordelen zijn uitgegaan, zij hebben hun deel van de algemene rampen, maar,
b. De droesemen van die beker worden bewaard voor de goddelozen. De ramp zelf is slechts het vat, waarin de toorn en de vloek gestort zijn, het bovenste heeft er slechts weinig van, maar het bezinksel is zuivere toorn, en dat zal de zondaren ten deel vallen, zij hebben de droesemen thans in de verschrikkingen van het geweten en hiernamaals in de pijniging van de hel. Zij zullen ze uitzuigende drinken, opdat geen droppel van de toorn zal achterblijven, en zij zullen ze drinken, want "de vloek zal gaan tot in het binnenste van hen als het water en als de olie in hun beenderen." De beker van des Heeren gramschap zal hun een beker van de zwijmeling zijn, van de eeuwigdurende zwijmeling Revelation 14:10. Terwijl de goddeloze voorspoedig is in de wereld, is zijn beker vol van mengeling, maar het ergste is op de bodem. De goddelozen worden bewaard voor de dag des oordeels.
II. Hier zijn twee goede, practische gevolgtrekkingen uit deze waarheden afgeleid, leidende tot dezelfde plichtsbetrachting waarmee hij de psalm begon. Dit zo zijnde:
1. Zal hij God loven en Hem eer geven voor de macht, waartoe Hij hem had verhoogd, Psalms 75:10. Ik zal in eeuwigheid verkondigen wat Uwe wonderen vertellen. Hij zal God loven voor zijn verheffing, niet slechts in het begin, terwijl de zegen nog nieuw is, maar in eeuwigheid, zolang als hij leeft. De verhoging van de Zone Davids zal het onderwerp zijn van de eeuwigdurende lof van de heiligen. Hij zal eer geven aan God, niet alleen als zijn God, maar als de God Jakobs wetende dat het om der wille was van Jakob, Zijn knecht, en omdat Hij Zijn volk Israël liefhad, dat Hij hem tot koning over hen had aangesteld.
2. Hij zal de macht, die hem toevertrouwd is, gebruiken voor de grote doeleinden, waartoe zij in zijn handen was gegeven, Psalms 75:11, zoals tevoren Psalms 75:3, Psalms 75:5. Naar de plicht van het hoogste gezag. a. Besluit hij een verschrikking te wezen voor de boosdoeners, hun hoogmoed te vernederen en hun macht te verbreken. "Wel niet al de hoofden, maar toch alle hoornen van de goddelozen zal ik afhouwen, hun hoornen, waarmee zij hun arme naburen stoten, ik zal hun de macht benemen om kwaad te doen." Aldus belooft God timmerlieden te verwekken om de hoornen van de heidenen neer te werpen welke de hoorn verheven hebben tegen het land Juda om dat te verstrooien, Zacheria 1:18-2l.
b. Hij besluit om een bescherming en een lof te wezen voor hen, die goeddoen: De hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. De rechtvaardigen zullen bevorderd en op posten van macht gesteld worden, en hun die goed zijn, een hart hebben om goed te doen, zal er de macht noch de gelegenheid toe ontbreken. Dit komt overeen met Davids besluiten, Psalms 101:3 en verv. Hierin was David een type van Christus, die met de adem Zijns monds de goddelozen zal verdoen, maar de hoorn van de rechtvaardigen zal verhogen in eer, Psalms 112:9.
Verzen 7-11
Psalm 75:7-11In deze verzen zien wij twee grote leerstellingen neergelegd, en twee goede gevolgtrekkingen er uit afgeleid ter bevestiging van hetgeen hij tevoren gezegd had.
I. Er zijn twee grote waarheden gesteld betreffende Gods regering van de wereld waarmee wij geloof hebben te mengen, passende voor de gelegenheid.
1. Dat de koningen van God alleen hun macht ontvangen, Psalms 75:7, Psalms 75:8, en daarom wilde David aan God alleen de eer geven van zijn verhoging, zijn macht van God hebbende, wilde hij haar alleen voor Hem gebruiken, en daarom waren zij onzinnig, die de hoorn tegen hem verhieven. Wij zien verwonderlijke omwentelingen in staten en koninkrijken, en zijn verbaasd over de plotselinge vernedering van sommigen en de verheffing van anderen, allen zijn wij geheel vervuld van deze veranderingen als zij plaatshebben, maar hier worden wij er toe geleid om er voor op te zien naar de werker ervan, en wordt ons geleerd waar de oorsprong is van macht, en vanwaar de verhoging komt. Vanwaar komt in koninkrijken de bevordering tot de soevereiniteit? En vanwaar komen in koninkrijken bevorderingen tot posten van macht en vertrouwen? De eerste hangen niet af van de wil des volks, en de laatste niet van de wil van de vorst, maar beide hangen zij af van de wil van God, die alle harten in Zijn hand heeft, tot Hem moeten dus diegenen opzien, die naar bevordering streven, en dan beginnen zij aan het rechte einde. Hier wordt ons gezegd:
a. Ontkennenderwijs: waar wij de bron en oorsprong van macht niet hebben te zoeken: Het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn, dat is: noch uit de woestijn ten noorden van Jeruzalem, noch uit die in het zuiden, zodat de gunstige wind van de bevordering niet verwacht moet worden uit enigerlei kompasstreek, maar alleen van boven, onmiddellijk vandaar. De mensen kunnen geen bevordering verkrijgen, hetzij door de wijsheid of de rijkdom van de kinderen van het Oosten, of door de talrijke strijdmachten van de eilanden van de volken, die westwaarts lagen, of die van Egypte en Arabië, die zuidwaarts gelegen waren, geen gunsten van tweede of ondergeschikte oorzaken zullen de mensen tot eer en macht verhogen, zonder de eerste oorzaak. De geleerde bisschop Lloid (Serm. in loc.) geeft deze uitleggen ervan: Alle mensen hielden het er voor, dat de oorsprong van macht van de hemel is, maar van wie aldaar, dat is het wat velen niet wisten. De Oosterse volken die zich over het algemeen aan astrologie wijdden, hielden het er voor dat zij van de sterren komt, inzonderheid van de zon, hun god. Neen, zegt David, zij komt noch van het oosten, noch van het westen, noch van de opgang, noch van de ondergang van zo'n planeet, of zo'n constellatie, noch van het zuiden, noch van de verheffing van de zon, of van enigerlei ster aan het zenith. Hij maakt geen melding van het noorden, omdat niemand veronderstelde dat zij vandaar komt, of, omdat hetzelfde woord dat het noorden betekent, ook de verborgen plaats betekent, en van de verborgen raad Gods komt zij wel, of van het orakel te Zion, dat aan de noordzijde van Jeruzalem lag. Geen wind is zo goed om bevordering aan te waaien, anders dan zoals Hij het gebiedt, die de winden in Zijn vuisten heeft verzameld.
b. Bevestigenderwijs. God is rechter, heerser, scheidsrechter: als partijen strijden om de prijs, dan vernedert Hij deze en verhoogt genen, naar het Hem geschikt voorkomt om Zijn eigen doeleinden te dienen en Zijn eigen raad tot stand te brengen. Hierin handelt Hij naar Zijn vrijmacht en is er ons geen rekenschap voor verschuldigd, ook is er geen schade of nadeel in gelegen en geen oneer, dat Hij, die oneindig wijs, heilig en goed is, onbeperkte macht heeft om te verhogen en te vernederen, wie, wanneer en hoe Hij wil. Dit is een goede reden, waarom magistraten voor God moeten regeren, als degenen, die er Hem rekenschap van zullen geven, want het is door Hem, dat de koningen regeren.
2. Dat allen van God alleen hun oordeel moeten ontvangen. In des Heeren hand is een beker, die Hij aan de kinderen van de mensen in de handen geeft, een beker van de voorzienigheid, gemengd (naar Hij het goed oordeelt) uit vele bestanddelen, een beker van de beproeving, het lijden van Christus wordt een beker genoemd, Matthew 20:22, John 18:11. De oordelen Gods over de zondaren zijn "de beker van de rechterhand des Heeren," Habakkuk 2:16. De wijn is rood, aanduidende de toorn Gods, welke gemengd is onder de oordelen, die aan zondaren volvoerd worden, de gal en alsem is in de beproeving en ellende. Hij is rood als vuur rood als bloed, want hij brandt en doodt. Er zijn vermengingen van genade en goedertierenheid in de beker van de beproeving, als hij in de handen van Gods eigen volk wordt gegeven, vermengingen van de vloek, als hij in de handen van de goddelozen wordt gegeven, het is wijn vermengd met gal. Deze fiolen:
a. Worden uitgegoten over allen, zie Revelation 15:7, Revelation 16:1, waar wij lezen van de engelen, die de fiolen van Gods toorn uitgieten op de aarde. Sommige droppelen van die toorn kunnen op godvruchtigen vallen, als Gods oordelen zijn uitgegaan, zij hebben hun deel van de algemene rampen, maar,
b. De droesemen van die beker worden bewaard voor de goddelozen. De ramp zelf is slechts het vat, waarin de toorn en de vloek gestort zijn, het bovenste heeft er slechts weinig van, maar het bezinksel is zuivere toorn, en dat zal de zondaren ten deel vallen, zij hebben de droesemen thans in de verschrikkingen van het geweten en hiernamaals in de pijniging van de hel. Zij zullen ze uitzuigende drinken, opdat geen droppel van de toorn zal achterblijven, en zij zullen ze drinken, want "de vloek zal gaan tot in het binnenste van hen als het water en als de olie in hun beenderen." De beker van des Heeren gramschap zal hun een beker van de zwijmeling zijn, van de eeuwigdurende zwijmeling Revelation 14:10. Terwijl de goddeloze voorspoedig is in de wereld, is zijn beker vol van mengeling, maar het ergste is op de bodem. De goddelozen worden bewaard voor de dag des oordeels.
II. Hier zijn twee goede, practische gevolgtrekkingen uit deze waarheden afgeleid, leidende tot dezelfde plichtsbetrachting waarmee hij de psalm begon. Dit zo zijnde:
1. Zal hij God loven en Hem eer geven voor de macht, waartoe Hij hem had verhoogd, Psalms 75:10. Ik zal in eeuwigheid verkondigen wat Uwe wonderen vertellen. Hij zal God loven voor zijn verheffing, niet slechts in het begin, terwijl de zegen nog nieuw is, maar in eeuwigheid, zolang als hij leeft. De verhoging van de Zone Davids zal het onderwerp zijn van de eeuwigdurende lof van de heiligen. Hij zal eer geven aan God, niet alleen als zijn God, maar als de God Jakobs wetende dat het om der wille was van Jakob, Zijn knecht, en omdat Hij Zijn volk Israël liefhad, dat Hij hem tot koning over hen had aangesteld.
2. Hij zal de macht, die hem toevertrouwd is, gebruiken voor de grote doeleinden, waartoe zij in zijn handen was gegeven, Psalms 75:11, zoals tevoren Psalms 75:3, Psalms 75:5. Naar de plicht van het hoogste gezag. a. Besluit hij een verschrikking te wezen voor de boosdoeners, hun hoogmoed te vernederen en hun macht te verbreken. "Wel niet al de hoofden, maar toch alle hoornen van de goddelozen zal ik afhouwen, hun hoornen, waarmee zij hun arme naburen stoten, ik zal hun de macht benemen om kwaad te doen." Aldus belooft God timmerlieden te verwekken om de hoornen van de heidenen neer te werpen welke de hoorn verheven hebben tegen het land Juda om dat te verstrooien, Zacheria 1:18-2l.
b. Hij besluit om een bescherming en een lof te wezen voor hen, die goeddoen: De hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. De rechtvaardigen zullen bevorderd en op posten van macht gesteld worden, en hun die goed zijn, een hart hebben om goed te doen, zal er de macht noch de gelegenheid toe ontbreken. Dit komt overeen met Davids besluiten, Psalms 101:3 en verv. Hierin was David een type van Christus, die met de adem Zijns monds de goddelozen zal verdoen, maar de hoorn van de rechtvaardigen zal verhogen in eer, Psalms 112:9.