Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 51

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 51

Hoewel David deze psalm bij een zeer bijzondere gelegenheid geschreven heeft, is hij toch voor even algemeen gebruik geschikt als alle andere psalmen van David, het is de voornaamste van de boetpsalmen, en drukt in sterke bewoordingen de zorgen en begeerten uit van een berouwvol zondaar. Het is voorzeker wel te betreuren dat wij in ons spreken tot God, iets anders te doen hebben dan Hem te loven, want dat is het werk des hemels, maar wij maken nog ander werk voor ons met onze zonden en onze dwaasheden, wij moeten tot de troon van de genade komen in de houding van boetvaardige, om onze zonden te belijden en om Gods genade te smeken, en als wij daarvoor woorden met ons willen nemen, dan kunnen wij die nergens gepaster vinden dan in deze psalm, die Davids berouw vermeldt van zijn zonde In de zaak van Uria, welke de grootste vlek was op zijn karakter al zijn overige fouten en gebreken zijn niets in vergelijking hiermede In 1 Kings 15:5 wordt van hem gezegd DAT HIJ VAN ALLES, DAT DE HEERE HEM GEBODEN HAD GEDURENDE AL DE DAGEN ZIJNS LEVENS, NIET WAS AFGEWEKEN, DAN ALLEEN IN DE ZAAK VAN URIA DEN HETHIET. In deze psalm:

I. Belijdt hij zijn zonde, Psalms 51:3.

II. Bidt hij vurig om de vergeving van zijn zonde, Psalms 51:3, Psalms 51:5, Psalms 51:9.

III. Om vrede des gemoeds, Psalms 51:10, Psalms 51:14.

IV. Om genade om heen te gaan en niet meer te zondigen, Psalms 51:12, Psalms 51:13, Psalms 51:16,.

V. Om vrijheid van toegang tot God, Psalms 51:17.

VI. Belooft hij te doen wat hij kan tot welzijn van de zielen van anderen, Psalms 51:15, en voor de eer en heerlijkheid Gods, Psalms 51:18, Psalms 51:19, Psalms 51:20. Hij besluit met een gebed voor Zion en Jeruzalem, Psalms 51:20. Zij, wier geweten belast is met enigerlei grove zonde, moeten meteen gelovig zien op Jezus Christus, de Middelaar, deze psalm telkens en nogmaals biddend lezen, ja al hebben wij ons ook niet schuldig gemaakt aan overspel en moord, of aan een andere grote misdaad, kunnen we toch bij het zingen en biddend overdenken ervan het toch alles op verstandige wijze toepassen op onszelf, en als wij dit doen in de rechte gezindheid des harten, dan zullen wij door Christus genade verkrijgen tot vergeving, en ook genade om ter rechter tijd te worden geholpen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 51

Hoewel David deze psalm bij een zeer bijzondere gelegenheid geschreven heeft, is hij toch voor even algemeen gebruik geschikt als alle andere psalmen van David, het is de voornaamste van de boetpsalmen, en drukt in sterke bewoordingen de zorgen en begeerten uit van een berouwvol zondaar. Het is voorzeker wel te betreuren dat wij in ons spreken tot God, iets anders te doen hebben dan Hem te loven, want dat is het werk des hemels, maar wij maken nog ander werk voor ons met onze zonden en onze dwaasheden, wij moeten tot de troon van de genade komen in de houding van boetvaardige, om onze zonden te belijden en om Gods genade te smeken, en als wij daarvoor woorden met ons willen nemen, dan kunnen wij die nergens gepaster vinden dan in deze psalm, die Davids berouw vermeldt van zijn zonde In de zaak van Uria, welke de grootste vlek was op zijn karakter al zijn overige fouten en gebreken zijn niets in vergelijking hiermede In 1 Kings 15:5 wordt van hem gezegd DAT HIJ VAN ALLES, DAT DE HEERE HEM GEBODEN HAD GEDURENDE AL DE DAGEN ZIJNS LEVENS, NIET WAS AFGEWEKEN, DAN ALLEEN IN DE ZAAK VAN URIA DEN HETHIET. In deze psalm:

I. Belijdt hij zijn zonde, Psalms 51:3.

II. Bidt hij vurig om de vergeving van zijn zonde, Psalms 51:3, Psalms 51:5, Psalms 51:9.

III. Om vrede des gemoeds, Psalms 51:10, Psalms 51:14.

IV. Om genade om heen te gaan en niet meer te zondigen, Psalms 51:12, Psalms 51:13, Psalms 51:16,.

V. Om vrijheid van toegang tot God, Psalms 51:17.

VI. Belooft hij te doen wat hij kan tot welzijn van de zielen van anderen, Psalms 51:15, en voor de eer en heerlijkheid Gods, Psalms 51:18, Psalms 51:19, Psalms 51:20. Hij besluit met een gebed voor Zion en Jeruzalem, Psalms 51:20. Zij, wier geweten belast is met enigerlei grove zonde, moeten meteen gelovig zien op Jezus Christus, de Middelaar, deze psalm telkens en nogmaals biddend lezen, ja al hebben wij ons ook niet schuldig gemaakt aan overspel en moord, of aan een andere grote misdaad, kunnen we toch bij het zingen en biddend overdenken ervan het toch alles op verstandige wijze toepassen op onszelf, en als wij dit doen in de rechte gezindheid des harten, dan zullen wij door Christus genade verkrijgen tot vergeving, en ook genade om ter rechter tijd te worden geholpen.

Verzen 1-8

Psalm 51:1-8

Het opschrift in Psalms 51:1 en 2 verwijst naar een zeer treurige geschiedenis, namelijk die van Davids val. Maar, hoewel hij viel, was hij toch niet weggeworpen, want God heeft hem genadiglijk opgericht en staande gehouden.

1. De zonde, die hij in deze psalm betreurt was de dwaasheid en Goddeloosheid, die hij bedreef met zijns naasten huisvrouw, een zonde, die niet genoemd moet worden en waaraan niet gedacht moet worden zonder afschuw en verfoeiing. Zijn verontreiniging van Bathseba was de opening van de deur, door welke al de andere zonden, die erop volgden, binnenkwamen. Deze zonde van David is in de geschiedenis vermeld tot waarschuwing van ons allen, opdat hij, die meent te staan, toezie dat hij niet valle.

2. Het berouw, waaraan hij in deze psalm uiting geeft, werd bij hem opgewekt door de dienst van Nathan, die door God was gezonden om hem van zijn zonde te overtuigen, nadat hij voor zover blijkt meer dan negen maanden heeft doorgebracht zonder dat er een uitdrukking van smart en berouw van zijn lippen is gekomen. Maar hoewel God kan toelaten dat Zijn kinderen in zonde vallen en er gedurende lange tijd in blijven liggen, zal Hij hen toch door het een of ander middel tot berouw en bekering brengen, hen tot zich terugvoeren en weer tot henzelf doen komen. Over het algemeen gebruikt Hij hiervoor de dienst des Woords, waaraan Hij echter niet gebonden is. Maar zij, die in enigerlei zonde zijn gevallen, behoren een getrouwe bestraffing als de vriendelijkste dienst te beschouwen, die hun bewezen kan worden, en een verstandige bestraffen als hun beste vriend De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, en hij bestrafte mij, het zal olie des hoofds zijn.

3. Overtuigd zijnde van zijn zonde, stortte David zijn ziel uit voor God in het gebed om genade en barmhartigheid. Tot wie zullen afgedwaalde kinderen terugkeren, dan tot de Heere, hun God, van wie zij zich afgewend hebben. en die alleen hun afkeringen kan genezen?

4. Door Goddelijke ingeving heeft hij hetgeen er bij die gelegenheid in zijn hart omging tot een psalm gemarkt, ten einde dikwijls en nog lang daarna herdacht te worden, en hij gaf de psalm over aan de opperzangmeester, om in de openbare eredienst door de gemeente te worden gezongen:

a. Als een belijdenis van zijn eigen berouw, waarvan hij wenste dat algemeen kennis zou genomen worden, daar ook zijn zonde algemeen bekend was opdat de pleister even groot zou zijn als de wonde. Zij, die waarlijk berouw hebben van hun zonden, zullen zich niet schamen om hun berouw ervan te bekennen, integendeel, de eer van de onschuld verloren hebbende, zullen zij veeleer naar de eer staan van boetelingen te zijn.

b. Als een voorbeeld voor anderen, om hen door zijn voorbeeld tot berouw en bekering te brengen, en om hen te onderwijzen in hetgeen zij daarbij te doen en te zeggen hebben. Zelf bekeerd zijnde versterkt hij aldus zijn broeders, Luke 22:32, en "daarom is hem barmhartigheid geschied," 1 Timothy 1:16.

In deze woorden hebben wij: I. Davids ootmoedig smeekgebed Psalms 51:2, Psalms 51:3. Zijn bede is tamelijk gelijk aan die, welke onze Heiland in de mond van Zijn boetvaardige tollenaar heeft gelegd: "o God, wees mij zondaar genadig!" Luke 18:13. David was in velerlei opzicht een man van grote verdiensten, hij had voor de zaak van God niet slechts veel gedaan, maar veel geleden, en toch, als hij van zonde overtuigd is, poogt hij het niet voor te stellen alsof zijn goede daden wel kunnen opwegen tegen zijn slechte, noch dat zijn diensten zijn zonden wel kunnen vergoeden maar hij neemt de toevlucht tot Gods barmhartigheid, en steunt alleen daarop om vrede en vergeving te verkrijgen. Wees mij genadig o God! Hij erkent onderhevig te zijn aan Gods gerechtigheid, en daarom werpt hij zich op Zijn genade, en het is zeker dat de beste mens van de wereld verloren is indien God hem niet genadig is.

Merk op:

1. Waarop hij pleit om deze genade te verkrijgen. "Wees mij genadig, o God, niet naar de waardigheid mijner geboorte als afstammeling van de overste van de stam van Juda niet naar mijn openbare diensten als Israëls kampioen, of mijn openbare eer als Israëls koning, " zijn pleit is niet: "Heere, gedenk aan David, aan al zijn linden, hoe hij de gelofte gedaan heeft om een plaats te bereiden voor de ark," Psalms 132:1, Psalms 132:2, een waar boeteling zal van zo iets geen melding maken, maar: Wees mij genadig naar Uw goedertierenheid. Ik heb niets om bij U op te pleiten dan,

a. Het vrije van Uw genade naar Uw goedertierenheid, Uwe barmhartigheid, de goedheid van Uw aard, die U neigt om U te ontfermen over de ellendige."

b. En de volheid van Uw goedertierenheid. Er is in U niet slechts goedertierenheid en barmhartigheid, maar overvloed ervan, vele barmhartigheden om velen zondaren te vergeven, vele zonden te vergeven de vergeving te vermenigvuldigen, zoals wij de overtreding vermenigvuldigen.

2. Wat de bijzondere genade is, waarbij om vraagt: de vergeving van zonde, delg mijn overtredingen uit, als een schuld die uitgewist wordt, of doorgehaald wordt in het boek, als of de schuldenaar haar betaald heeft, of de schuldeiser haar heeft kwijtgescholden. Wis mijn overtredingen uit, opdat zij niet optreden om gerechtigheid tegen mij te eisen, noch mij aanstaren om mij te beschamen en te verschrikken." Het bloed van Christus, gesprengd op het geweten om het te reinigen en te bevredigen, delgt de overtreding uit, en, ons met God verzoend hebbende, verzoent het ons ook met onszelf. Was mij wel van mijn ongerechtigheid, Psalms 51:4, was mijn ziel van de schuld en de smet van mijn zonde, door Uw barmhartigheid en genade, want het is slechts van een ceremonieële verontreiniging, dat het water van de afzondering van dienst zal zijn om mij te reinigen. Vermenigvuldig mijn wassing de smet ligt diep, want ik heb gedurende lange tijd de schuld ingezogen, zodat zij niet gemakkelijk weg te nemen is. O was mij veel was mij wel, reinig mij van mijn zonde." De zonde verontreinigt ons, maakt ons hatelijk in het oog van een heilig God, en onbehaaglijk voor onszelf, zij maakt ons ongeschikt om gemeenschap te oefenen met God in genade of heerlijkheid. Als God de zonde vergeeft, reinigt Hij ons ervan, zodat wij Hem welbehaaglijk worden, gerust en aangenaam voor onszelf en vrijheid van toegang tot Hem hebben. Nathan had aan David op zijn eerste belijdenis van berouw, verzekerd dat zijn zonde was vergeven. "De Heere heeft uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven," 2 Samuel 12:13, maar toch bidt hij: Was mij, reinig mij, delg uit mijn overtredingen, want God wil gebeden zijn, zelfs om hetgeen Hij heeft beloofd, en zij, wier zonden vergeven zijn, moeten bidden dat hun vergeving hun hoe langer hoe meer duidelijk gemaakt zal worden. God had hem vergeven maar hij kon zichzelf niet vergeven, en daarom dringt hij zo sterk aan om vergeving te verkrijgen, als iemand, die zich de vergeving onwaardig achtte, en haar wist te waarderen.

II. Davids berouwvolle belijdenis, Psalms 51:5.

1. Hij was zeer openhartig in zijn schuldbelijdenis voor God: Ik erken mijn overtredingen. Hij had tevoren reeds bevonden dat dit de enige manier was om zijn geweten te ontlasten, Psalms 32:4, Psalms 32:5. Nathan had gezegd: Gij zijt die man-ik ben het, zegt David, ik heb gezondigd.

2. Hij had er zo'n diep besef van, dat hij er gedurig met smart en schaamte aan dacht. Zijn berouw van zijn zonde was geen plotselinge, hartstochtelijke opwelling, maar een blijvende smart, "mijn zonde is steeds voor mij, om mij te verootmoedigen en te beschamen, zodat ik voortdurend bloos en sidder. Zij is steeds tegen mij, " zo lezen het sommigen-"ik zie haar voor mij als een vijand, die mij beschuldigt en bedreigt." David wordt bij alle gelegenheden aan zijn zonde herinnerd, en hij wilde dit wel tot zijn verdere vernedering. Nooit wandelde hij op het dak van zijn huis zonder met droefheid en berouw te denken aan die onzalige wandeling aldaar, toen hij vandaar voor het eerst Bathseba heeft gezien, nooit legde hij zich te slapen zonder met smart te denken aan het bed van zijn onreinheid, nooit zette hij zich aan tafel om spijs en drank te gebruiken, nooit zond hij een dienaar op een boodschap uit of nam een pen in de hand, of het kwam hem voor de geest dat hij Uria dronken had gemaakt, een verraderlijke boodschap door hem had gezonden, en het noodlottig bevel had geschreven en getekend om hem te doen sterven. De daden van berouw, zelfs die over dezelfde zonde, moeten herhaald worden. Het zal ons nuttig wezen om onze zonden steeds voor ons te hebben, opdat wij door de herinnering aan vroegere zonden nederig gehouden worden, gewapend zullen zijn tegen verzoeking, opgewekt zullen worden om onze plicht te vervullen, en onder het kruis geduldig zullen zijn.

A. Hij belijdt zijn werkelijke overtredingen Psalms 51:6. Tegen U, U alleen heb ik gezondigd. David was een zeer groot man, en toch, onrecht gedaan hebbende, onderwerpt hij zich aan de tucht van een boetvaardige, en denkt niet dat zijn koninklijke waardigheid hem daarvan zal vrijstellen. Rijken en armen moeten elkaar hier ontmoeten, er is een wet van berouw en bekering voor beide, de grootsten moeten weldra geoordeeld worden, en daarom moeten zij zich nu oordelen. David was een zeer goed man, en toch, gezondigd hebbende, schikt hij zich gewillig naar de plaats en houding van een boetvaardige. De beste mensen moeten als zij zondigen, het beste voorbeeld geven van berouw.

a. Zijn belijdenis is nauwkeurig, "ik heb gedaan dat kwaad is, het kwaad, waarvoor ik nu bestraft word, het kwaad, dat mij door mijn eigen geweten verweten wordt." Het is goed om nauwkeurig te zijn in de belijdenis van zonde, ten einde ook meer dringend te zijn in het gebed om vergeving, en er aldus de vertroosting van te kunnen smaken. Wij moeten nadenken over onze verschillende zonden van zwakheid en over de bijzondere omstandigheden van onze grove zonden.

b. Hij verzwaart de zonde, die hij belijdt, en legt er zich een last voor op, tegen U, en in Uw ogen. Daaraan schijnt onze Heiland de belijdenis te ontlenen die Hij de terugkerende verloren zoon in de mond legt: ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u) Luke 15:18. David betreurt twee dingen in zijn zonde. Ten eerste. Dat zij bedreven was tegen God. Aan Hem is de belediging gedaan, Hij is de verongelijkte partij. Het is Zijn waarheid, die wij door moedwillige zonde ontkennen, Zijn leiding, die wij verachten, Zijn gebod, waaraan wij ongehoorzaam zijn, Zijn belofte, die wij wantrouwen, Zijn naam, die wij onteren, en het is tegenover Hem, dat wij bedrieglijk handelen. Daaraan ontleende Jozef zijn krachtig argument tegen de zonde, Genesis 39:1, 9, en David hier de sterke verzwaring ervan: tegen U alleen. Sommigen zien hier zijn kroonrecht in, dat hij, als korting, aan niemand verantwoording schuldig was dan aan God, maar het schijnt meer in overeenstemming met zijn tegenwoordige gemoedsstemming om te veronderstellen, dat daar het diepe berouw van zijn ziel over zijn zonde uitspreekt. Hij heeft hier gezondigd tegen Bathseba en Uria, tegen zijn eigen ziel en lichaam en gezin, tegen zijn koninkrijk en tegen de kerk Gods, en dit alles droeg bij om hem te verootmoedigen, maar tegen geen van die allen was zo gezondigd als tegen God, en daarom legt hij hier de treurigsten nadruk op, tegen U alleen heb ik gezondigd.

Ten tweede. Dat zij bedreven was in Gods ogen. "Dit maakt de zonde zo uiterst zondig." Dit moet ons grotelijks verootmoedigen wegens onze zonden, dat zij bedreven werden onder het oog van God, waaruit Of ongeloof blijkt aan Zijn alwetendheid, of minachting van Zijn gerechtigheid.

c. Hij rechtvaardigt God in het vonnis, dat over hem is uitgesproken: dat "het zwaard van zijn hals niet zal afwijken," 2 Samuel 12:10, 2 Samuel 12:11. Hij is zeer ijverig om zijn zonde te erkennen en te verzwaren, niet alleen opdat hij zelf vergeving er voor ontvangen zal, maar ook om door zijn belijdenis Gode de eer te geven.

Ten eerste. Opdat God gerechtvaardigd zou zijn in de bedreigingen, die Hij door Nathan tot hem gericht had: Heere, ik heb niets in te brengen tegen de rechtvaardigheid ervan, ik verdien wet tegen mij bedreigd is, ja nog duizend maal erger" Zo heeft Eli berust in even zulke bedreigingen, 1 Samuel 3:18 :"Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijn ogen." En Hizkia: "Het woord des Heeren, dat Hij gesproken hebt, is goed" 2 Kings 20:19.

Ten tweede. Opdat God rein zou zijn in Zijn richten, als Hij deze bedreigingen ten uitvoer brengt. David maakte zijn belijdenis van zonde bekend, opdat, als hij later in leed en benauwdheid zal komen, niemand zou kunnen zeggen: God heeft hem onrecht gedaan, want hij erkent dat de Heere rechtvaardig is. Zo zullen alle ware boetvaardigen God rechtvaardigen door zichzelf te veroordelen: Gij zijt rechtvaardig in alles, wat over ons gebracht is.

B. Hij belijdt zijn oorspronkelijk bederf Psalms 51:7. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren. Hij roept God niet op om dit te zien, hij zegt het tot zichzelf. Welaan, mijn ziel, zie op de rotssteen, waar ik uit gehouwen ben en gij zult bevinden dat ik in ongerechtigheid was geboren. Indien ik dit tevoren behoorlijk overdacht had, dan zou ik mij niet zo roekeloos aan verzoeking hebben blootgesteld, mij niet met zo'n zonde in mijn hart onder de vonken gewaagd hebben, en zo zou die zonde voorkomen zijn kunnen worden. Laat mij dit thans eens overwegen, niet om de zonde te verontschuldigen of te verkleinen: Heere, ik heb dit wel gedaan, maar waarlijk ik kon het met helpen, mijn aard en mijn neiging hebben mie er toe geleid," want gelijk die pleitgrond onwaar is, met behoorlijke zorg en waakzaamheid en een gebruik maken van de genade Gods, zou hij het hebben kunnen voorkomen, zo is het ook hetgeen een waar boetvaardige nooit zal willen aanvoeren "maar laat mij het veeleer beschouwen als een verzwaring van mijn zonde Heere, ik heb mij niet slechts schuldig gemaakt aan overspel en moord, maar ik heb een overspelige moordzuchtige natuur, en daarom verfoei ik mij." Elders spreekt David van de bewonderenswaardige bouw van zijn lichaam Psalms 139:14, Psalms 139:15, het was "als een borduursel gewrocht," en toch zegt hij hier dat het geformeerd werd in ongerechtigheid, Psalms 51:7, er was zonde mee ingeweven, niet zoals het uit Gods handen kwam, maar zoals het uit de lenden van zijn ouders was voortgekomen. Elders spreekt hij van de vroomheid van zijn moeder, dat zij Gods dienstmaagd was, en pleit hij op zijn betrekking tot haar, Psalms 116:16, Psalms 86:16, en toch zegt hij hier: dat zij hem in zonde heeft ontvangen, want hoewel zij door genade een kind Gods was, was zij van nature een dochter van Eva, en geen uitzondering op de algemene aard. Het moet door een ieder onzer ten zeerste betreurd worden dat wij een verdorven natuur met ons in de wereld gebracht hebben, allertreurigst ontaard van haar oorspronkelijke reinheid en rechtheid, wij hebben van onze geboorte af de strikken van de zonde in ons lichaam, de zaden van de zonde in onze ziel en een smet van zonde op beide. Dit is het wat wij erfzonde noemen, of oorspronkelijke zonde, omdat zij zo oud is als onze oorsprong, en omdat zij de oorsprong is van al onze dagelijkse zonden en overtredingen. Dat is de dwaasheid, die in het hart van de jongen gebonden is, de neiging tot kwaad, het achterlijk zijn voor het goede, dat de last is van de wedergeborenen en het verderf van de onwedergeborenen, het is een neiging om van God af te wijken.

III. Davids erkenning van de genade Gods, Psalms 51:8, Zijn welwillendheid jegens ons. Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste. "Gij wilt ons allen eerlijk en oprecht hebben, en getrouw aan onze belijdenis", en Zijn goed werk in ons, "in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend". Waarheid en wijsheid gaan ver om van een mens een Godvruchtige te maken. Een helder hoofd en een gezond hart wijsheid en oprechtheid, duiden de volmaakte mens Gods aan. Wat God van ons eist zal Hij zelf in ons werken, en Hij werkt het op regelmatige wijze, het verstand verlichtende, om aldus de wil te winnen. Maar hoe wordt dit hier nu te pas gebracht?

a. God wordt er door gerechtvaardigd. "Heere, Gij zijt niet de werker geweest van mijn zonde, geen blaam kan op U gelegd worden, ik alleen moet die dragen, want menigmaal hebt Gij mij vermaand om oprecht te zijn, hebt Gij mij datgene bekend gemaakt, hetwelk, zo ik er behoorlijk aan had gedacht, mij weerhouden zou hebben van in deze zonde te vallen, indien ik een goed gebruik had gemaakt van de genade, die Gij mij geschonken hebt, ik zou aan mijn oprechtheid hebben vastgehouden.

b. De zonde wordt er door verzwaard, Heere, Gij hebt lust tot waarheid, maar waar was zij toen ik tegen Uria heb geveinsd? Gij hebt mij wijsheid bekend gemarkt, maar ik heb naar die wijsheid niet gehandeld, niet geleefd."

c. Hij wordt er in zijn berouw door aangemoedigd, om te hopen dat God hem genadiglijk zal aannemen, want,

Ten eerste. God had hem oprecht gemaakt in zijn besluit om niet weer tot dwaasheid te keren, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, dat is het waar God op ziet in des zondaars bekeuring, namelijk dat er "in zijn geest geen bedrog is," Psalms 32:2. David was zich bewust van de oprechtheid zijns harten voor God in zijn berouw, en daarom twijfelde hij niet of God zou hem aannemen. Ten tweede Hij hoopte dat God hem bekwaam zou maken om zijn besluit na te komen, dat Hij hem in het verborgene, in de nieuwe mens, die de verborgen mens des harten genoemd wordt, 1 Peter 3:4, wijsheid bekend zou maken, ten einde een ander maal de bedoelingen van de verleider te zien en te vermijden. Sommigen lezen het als een gebed: "Heere, in deze zaak heb ik zottelijk gedaan, maak mij in het vervolg wijsheid bekend." Waar waarheid is, zal God wijsheid geven, hun, die in oprechtheid pogen hun plicht te doen, zal hun plicht geleerd worden.

Verzen 1-8

Psalm 51:1-8

Het opschrift in Psalms 51:1 en 2 verwijst naar een zeer treurige geschiedenis, namelijk die van Davids val. Maar, hoewel hij viel, was hij toch niet weggeworpen, want God heeft hem genadiglijk opgericht en staande gehouden.

1. De zonde, die hij in deze psalm betreurt was de dwaasheid en Goddeloosheid, die hij bedreef met zijns naasten huisvrouw, een zonde, die niet genoemd moet worden en waaraan niet gedacht moet worden zonder afschuw en verfoeiing. Zijn verontreiniging van Bathseba was de opening van de deur, door welke al de andere zonden, die erop volgden, binnenkwamen. Deze zonde van David is in de geschiedenis vermeld tot waarschuwing van ons allen, opdat hij, die meent te staan, toezie dat hij niet valle.

2. Het berouw, waaraan hij in deze psalm uiting geeft, werd bij hem opgewekt door de dienst van Nathan, die door God was gezonden om hem van zijn zonde te overtuigen, nadat hij voor zover blijkt meer dan negen maanden heeft doorgebracht zonder dat er een uitdrukking van smart en berouw van zijn lippen is gekomen. Maar hoewel God kan toelaten dat Zijn kinderen in zonde vallen en er gedurende lange tijd in blijven liggen, zal Hij hen toch door het een of ander middel tot berouw en bekering brengen, hen tot zich terugvoeren en weer tot henzelf doen komen. Over het algemeen gebruikt Hij hiervoor de dienst des Woords, waaraan Hij echter niet gebonden is. Maar zij, die in enigerlei zonde zijn gevallen, behoren een getrouwe bestraffing als de vriendelijkste dienst te beschouwen, die hun bewezen kan worden, en een verstandige bestraffen als hun beste vriend De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, en hij bestrafte mij, het zal olie des hoofds zijn.

3. Overtuigd zijnde van zijn zonde, stortte David zijn ziel uit voor God in het gebed om genade en barmhartigheid. Tot wie zullen afgedwaalde kinderen terugkeren, dan tot de Heere, hun God, van wie zij zich afgewend hebben. en die alleen hun afkeringen kan genezen?

4. Door Goddelijke ingeving heeft hij hetgeen er bij die gelegenheid in zijn hart omging tot een psalm gemarkt, ten einde dikwijls en nog lang daarna herdacht te worden, en hij gaf de psalm over aan de opperzangmeester, om in de openbare eredienst door de gemeente te worden gezongen:

a. Als een belijdenis van zijn eigen berouw, waarvan hij wenste dat algemeen kennis zou genomen worden, daar ook zijn zonde algemeen bekend was opdat de pleister even groot zou zijn als de wonde. Zij, die waarlijk berouw hebben van hun zonden, zullen zich niet schamen om hun berouw ervan te bekennen, integendeel, de eer van de onschuld verloren hebbende, zullen zij veeleer naar de eer staan van boetelingen te zijn.

b. Als een voorbeeld voor anderen, om hen door zijn voorbeeld tot berouw en bekering te brengen, en om hen te onderwijzen in hetgeen zij daarbij te doen en te zeggen hebben. Zelf bekeerd zijnde versterkt hij aldus zijn broeders, Luke 22:32, en "daarom is hem barmhartigheid geschied," 1 Timothy 1:16.

In deze woorden hebben wij: I. Davids ootmoedig smeekgebed Psalms 51:2, Psalms 51:3. Zijn bede is tamelijk gelijk aan die, welke onze Heiland in de mond van Zijn boetvaardige tollenaar heeft gelegd: "o God, wees mij zondaar genadig!" Luke 18:13. David was in velerlei opzicht een man van grote verdiensten, hij had voor de zaak van God niet slechts veel gedaan, maar veel geleden, en toch, als hij van zonde overtuigd is, poogt hij het niet voor te stellen alsof zijn goede daden wel kunnen opwegen tegen zijn slechte, noch dat zijn diensten zijn zonden wel kunnen vergoeden maar hij neemt de toevlucht tot Gods barmhartigheid, en steunt alleen daarop om vrede en vergeving te verkrijgen. Wees mij genadig o God! Hij erkent onderhevig te zijn aan Gods gerechtigheid, en daarom werpt hij zich op Zijn genade, en het is zeker dat de beste mens van de wereld verloren is indien God hem niet genadig is.

Merk op:

1. Waarop hij pleit om deze genade te verkrijgen. "Wees mij genadig, o God, niet naar de waardigheid mijner geboorte als afstammeling van de overste van de stam van Juda niet naar mijn openbare diensten als Israëls kampioen, of mijn openbare eer als Israëls koning, " zijn pleit is niet: "Heere, gedenk aan David, aan al zijn linden, hoe hij de gelofte gedaan heeft om een plaats te bereiden voor de ark," Psalms 132:1, Psalms 132:2, een waar boeteling zal van zo iets geen melding maken, maar: Wees mij genadig naar Uw goedertierenheid. Ik heb niets om bij U op te pleiten dan,

a. Het vrije van Uw genade naar Uw goedertierenheid, Uwe barmhartigheid, de goedheid van Uw aard, die U neigt om U te ontfermen over de ellendige."

b. En de volheid van Uw goedertierenheid. Er is in U niet slechts goedertierenheid en barmhartigheid, maar overvloed ervan, vele barmhartigheden om velen zondaren te vergeven, vele zonden te vergeven de vergeving te vermenigvuldigen, zoals wij de overtreding vermenigvuldigen.

2. Wat de bijzondere genade is, waarbij om vraagt: de vergeving van zonde, delg mijn overtredingen uit, als een schuld die uitgewist wordt, of doorgehaald wordt in het boek, als of de schuldenaar haar betaald heeft, of de schuldeiser haar heeft kwijtgescholden. Wis mijn overtredingen uit, opdat zij niet optreden om gerechtigheid tegen mij te eisen, noch mij aanstaren om mij te beschamen en te verschrikken." Het bloed van Christus, gesprengd op het geweten om het te reinigen en te bevredigen, delgt de overtreding uit, en, ons met God verzoend hebbende, verzoent het ons ook met onszelf. Was mij wel van mijn ongerechtigheid, Psalms 51:4, was mijn ziel van de schuld en de smet van mijn zonde, door Uw barmhartigheid en genade, want het is slechts van een ceremonieële verontreiniging, dat het water van de afzondering van dienst zal zijn om mij te reinigen. Vermenigvuldig mijn wassing de smet ligt diep, want ik heb gedurende lange tijd de schuld ingezogen, zodat zij niet gemakkelijk weg te nemen is. O was mij veel was mij wel, reinig mij van mijn zonde." De zonde verontreinigt ons, maakt ons hatelijk in het oog van een heilig God, en onbehaaglijk voor onszelf, zij maakt ons ongeschikt om gemeenschap te oefenen met God in genade of heerlijkheid. Als God de zonde vergeeft, reinigt Hij ons ervan, zodat wij Hem welbehaaglijk worden, gerust en aangenaam voor onszelf en vrijheid van toegang tot Hem hebben. Nathan had aan David op zijn eerste belijdenis van berouw, verzekerd dat zijn zonde was vergeven. "De Heere heeft uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven," 2 Samuel 12:13, maar toch bidt hij: Was mij, reinig mij, delg uit mijn overtredingen, want God wil gebeden zijn, zelfs om hetgeen Hij heeft beloofd, en zij, wier zonden vergeven zijn, moeten bidden dat hun vergeving hun hoe langer hoe meer duidelijk gemaakt zal worden. God had hem vergeven maar hij kon zichzelf niet vergeven, en daarom dringt hij zo sterk aan om vergeving te verkrijgen, als iemand, die zich de vergeving onwaardig achtte, en haar wist te waarderen.

II. Davids berouwvolle belijdenis, Psalms 51:5.

1. Hij was zeer openhartig in zijn schuldbelijdenis voor God: Ik erken mijn overtredingen. Hij had tevoren reeds bevonden dat dit de enige manier was om zijn geweten te ontlasten, Psalms 32:4, Psalms 32:5. Nathan had gezegd: Gij zijt die man-ik ben het, zegt David, ik heb gezondigd.

2. Hij had er zo'n diep besef van, dat hij er gedurig met smart en schaamte aan dacht. Zijn berouw van zijn zonde was geen plotselinge, hartstochtelijke opwelling, maar een blijvende smart, "mijn zonde is steeds voor mij, om mij te verootmoedigen en te beschamen, zodat ik voortdurend bloos en sidder. Zij is steeds tegen mij, " zo lezen het sommigen-"ik zie haar voor mij als een vijand, die mij beschuldigt en bedreigt." David wordt bij alle gelegenheden aan zijn zonde herinnerd, en hij wilde dit wel tot zijn verdere vernedering. Nooit wandelde hij op het dak van zijn huis zonder met droefheid en berouw te denken aan die onzalige wandeling aldaar, toen hij vandaar voor het eerst Bathseba heeft gezien, nooit legde hij zich te slapen zonder met smart te denken aan het bed van zijn onreinheid, nooit zette hij zich aan tafel om spijs en drank te gebruiken, nooit zond hij een dienaar op een boodschap uit of nam een pen in de hand, of het kwam hem voor de geest dat hij Uria dronken had gemaakt, een verraderlijke boodschap door hem had gezonden, en het noodlottig bevel had geschreven en getekend om hem te doen sterven. De daden van berouw, zelfs die over dezelfde zonde, moeten herhaald worden. Het zal ons nuttig wezen om onze zonden steeds voor ons te hebben, opdat wij door de herinnering aan vroegere zonden nederig gehouden worden, gewapend zullen zijn tegen verzoeking, opgewekt zullen worden om onze plicht te vervullen, en onder het kruis geduldig zullen zijn.

A. Hij belijdt zijn werkelijke overtredingen Psalms 51:6. Tegen U, U alleen heb ik gezondigd. David was een zeer groot man, en toch, onrecht gedaan hebbende, onderwerpt hij zich aan de tucht van een boetvaardige, en denkt niet dat zijn koninklijke waardigheid hem daarvan zal vrijstellen. Rijken en armen moeten elkaar hier ontmoeten, er is een wet van berouw en bekering voor beide, de grootsten moeten weldra geoordeeld worden, en daarom moeten zij zich nu oordelen. David was een zeer goed man, en toch, gezondigd hebbende, schikt hij zich gewillig naar de plaats en houding van een boetvaardige. De beste mensen moeten als zij zondigen, het beste voorbeeld geven van berouw.

a. Zijn belijdenis is nauwkeurig, "ik heb gedaan dat kwaad is, het kwaad, waarvoor ik nu bestraft word, het kwaad, dat mij door mijn eigen geweten verweten wordt." Het is goed om nauwkeurig te zijn in de belijdenis van zonde, ten einde ook meer dringend te zijn in het gebed om vergeving, en er aldus de vertroosting van te kunnen smaken. Wij moeten nadenken over onze verschillende zonden van zwakheid en over de bijzondere omstandigheden van onze grove zonden.

b. Hij verzwaart de zonde, die hij belijdt, en legt er zich een last voor op, tegen U, en in Uw ogen. Daaraan schijnt onze Heiland de belijdenis te ontlenen die Hij de terugkerende verloren zoon in de mond legt: ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u) Luke 15:18. David betreurt twee dingen in zijn zonde. Ten eerste. Dat zij bedreven was tegen God. Aan Hem is de belediging gedaan, Hij is de verongelijkte partij. Het is Zijn waarheid, die wij door moedwillige zonde ontkennen, Zijn leiding, die wij verachten, Zijn gebod, waaraan wij ongehoorzaam zijn, Zijn belofte, die wij wantrouwen, Zijn naam, die wij onteren, en het is tegenover Hem, dat wij bedrieglijk handelen. Daaraan ontleende Jozef zijn krachtig argument tegen de zonde, Genesis 39:1, 9, en David hier de sterke verzwaring ervan: tegen U alleen. Sommigen zien hier zijn kroonrecht in, dat hij, als korting, aan niemand verantwoording schuldig was dan aan God, maar het schijnt meer in overeenstemming met zijn tegenwoordige gemoedsstemming om te veronderstellen, dat daar het diepe berouw van zijn ziel over zijn zonde uitspreekt. Hij heeft hier gezondigd tegen Bathseba en Uria, tegen zijn eigen ziel en lichaam en gezin, tegen zijn koninkrijk en tegen de kerk Gods, en dit alles droeg bij om hem te verootmoedigen, maar tegen geen van die allen was zo gezondigd als tegen God, en daarom legt hij hier de treurigsten nadruk op, tegen U alleen heb ik gezondigd.

Ten tweede. Dat zij bedreven was in Gods ogen. "Dit maakt de zonde zo uiterst zondig." Dit moet ons grotelijks verootmoedigen wegens onze zonden, dat zij bedreven werden onder het oog van God, waaruit Of ongeloof blijkt aan Zijn alwetendheid, of minachting van Zijn gerechtigheid.

c. Hij rechtvaardigt God in het vonnis, dat over hem is uitgesproken: dat "het zwaard van zijn hals niet zal afwijken," 2 Samuel 12:10, 2 Samuel 12:11. Hij is zeer ijverig om zijn zonde te erkennen en te verzwaren, niet alleen opdat hij zelf vergeving er voor ontvangen zal, maar ook om door zijn belijdenis Gode de eer te geven.

Ten eerste. Opdat God gerechtvaardigd zou zijn in de bedreigingen, die Hij door Nathan tot hem gericht had: Heere, ik heb niets in te brengen tegen de rechtvaardigheid ervan, ik verdien wet tegen mij bedreigd is, ja nog duizend maal erger" Zo heeft Eli berust in even zulke bedreigingen, 1 Samuel 3:18 :"Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijn ogen." En Hizkia: "Het woord des Heeren, dat Hij gesproken hebt, is goed" 2 Kings 20:19.

Ten tweede. Opdat God rein zou zijn in Zijn richten, als Hij deze bedreigingen ten uitvoer brengt. David maakte zijn belijdenis van zonde bekend, opdat, als hij later in leed en benauwdheid zal komen, niemand zou kunnen zeggen: God heeft hem onrecht gedaan, want hij erkent dat de Heere rechtvaardig is. Zo zullen alle ware boetvaardigen God rechtvaardigen door zichzelf te veroordelen: Gij zijt rechtvaardig in alles, wat over ons gebracht is.

B. Hij belijdt zijn oorspronkelijk bederf Psalms 51:7. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren. Hij roept God niet op om dit te zien, hij zegt het tot zichzelf. Welaan, mijn ziel, zie op de rotssteen, waar ik uit gehouwen ben en gij zult bevinden dat ik in ongerechtigheid was geboren. Indien ik dit tevoren behoorlijk overdacht had, dan zou ik mij niet zo roekeloos aan verzoeking hebben blootgesteld, mij niet met zo'n zonde in mijn hart onder de vonken gewaagd hebben, en zo zou die zonde voorkomen zijn kunnen worden. Laat mij dit thans eens overwegen, niet om de zonde te verontschuldigen of te verkleinen: Heere, ik heb dit wel gedaan, maar waarlijk ik kon het met helpen, mijn aard en mijn neiging hebben mie er toe geleid," want gelijk die pleitgrond onwaar is, met behoorlijke zorg en waakzaamheid en een gebruik maken van de genade Gods, zou hij het hebben kunnen voorkomen, zo is het ook hetgeen een waar boetvaardige nooit zal willen aanvoeren "maar laat mij het veeleer beschouwen als een verzwaring van mijn zonde Heere, ik heb mij niet slechts schuldig gemaakt aan overspel en moord, maar ik heb een overspelige moordzuchtige natuur, en daarom verfoei ik mij." Elders spreekt David van de bewonderenswaardige bouw van zijn lichaam Psalms 139:14, Psalms 139:15, het was "als een borduursel gewrocht," en toch zegt hij hier dat het geformeerd werd in ongerechtigheid, Psalms 51:7, er was zonde mee ingeweven, niet zoals het uit Gods handen kwam, maar zoals het uit de lenden van zijn ouders was voortgekomen. Elders spreekt hij van de vroomheid van zijn moeder, dat zij Gods dienstmaagd was, en pleit hij op zijn betrekking tot haar, Psalms 116:16, Psalms 86:16, en toch zegt hij hier: dat zij hem in zonde heeft ontvangen, want hoewel zij door genade een kind Gods was, was zij van nature een dochter van Eva, en geen uitzondering op de algemene aard. Het moet door een ieder onzer ten zeerste betreurd worden dat wij een verdorven natuur met ons in de wereld gebracht hebben, allertreurigst ontaard van haar oorspronkelijke reinheid en rechtheid, wij hebben van onze geboorte af de strikken van de zonde in ons lichaam, de zaden van de zonde in onze ziel en een smet van zonde op beide. Dit is het wat wij erfzonde noemen, of oorspronkelijke zonde, omdat zij zo oud is als onze oorsprong, en omdat zij de oorsprong is van al onze dagelijkse zonden en overtredingen. Dat is de dwaasheid, die in het hart van de jongen gebonden is, de neiging tot kwaad, het achterlijk zijn voor het goede, dat de last is van de wedergeborenen en het verderf van de onwedergeborenen, het is een neiging om van God af te wijken.

III. Davids erkenning van de genade Gods, Psalms 51:8, Zijn welwillendheid jegens ons. Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste. "Gij wilt ons allen eerlijk en oprecht hebben, en getrouw aan onze belijdenis", en Zijn goed werk in ons, "in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend". Waarheid en wijsheid gaan ver om van een mens een Godvruchtige te maken. Een helder hoofd en een gezond hart wijsheid en oprechtheid, duiden de volmaakte mens Gods aan. Wat God van ons eist zal Hij zelf in ons werken, en Hij werkt het op regelmatige wijze, het verstand verlichtende, om aldus de wil te winnen. Maar hoe wordt dit hier nu te pas gebracht?

a. God wordt er door gerechtvaardigd. "Heere, Gij zijt niet de werker geweest van mijn zonde, geen blaam kan op U gelegd worden, ik alleen moet die dragen, want menigmaal hebt Gij mij vermaand om oprecht te zijn, hebt Gij mij datgene bekend gemaakt, hetwelk, zo ik er behoorlijk aan had gedacht, mij weerhouden zou hebben van in deze zonde te vallen, indien ik een goed gebruik had gemaakt van de genade, die Gij mij geschonken hebt, ik zou aan mijn oprechtheid hebben vastgehouden.

b. De zonde wordt er door verzwaard, Heere, Gij hebt lust tot waarheid, maar waar was zij toen ik tegen Uria heb geveinsd? Gij hebt mij wijsheid bekend gemarkt, maar ik heb naar die wijsheid niet gehandeld, niet geleefd."

c. Hij wordt er in zijn berouw door aangemoedigd, om te hopen dat God hem genadiglijk zal aannemen, want,

Ten eerste. God had hem oprecht gemaakt in zijn besluit om niet weer tot dwaasheid te keren, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, dat is het waar God op ziet in des zondaars bekeuring, namelijk dat er "in zijn geest geen bedrog is," Psalms 32:2. David was zich bewust van de oprechtheid zijns harten voor God in zijn berouw, en daarom twijfelde hij niet of God zou hem aannemen. Ten tweede Hij hoopte dat God hem bekwaam zou maken om zijn besluit na te komen, dat Hij hem in het verborgene, in de nieuwe mens, die de verborgen mens des harten genoemd wordt, 1 Peter 3:4, wijsheid bekend zou maken, ten einde een ander maal de bedoelingen van de verleider te zien en te vermijden. Sommigen lezen het als een gebed: "Heere, in deze zaak heb ik zottelijk gedaan, maak mij in het vervolg wijsheid bekend." Waar waarheid is, zal God wijsheid geven, hun, die in oprechtheid pogen hun plicht te doen, zal hun plicht geleerd worden.

Verzen 9-15

Psalm 51:9-15

I. Zie hier waar David om bidt, vele voortreffelijke gebeden zendt hij hier op tot God, en zo we er slechts een om Christus' wil aan toevoegen, zijn zij zo Evangelisch als welk ander gebed ook.

1. Hij bidt dat God hem zal reinigen van zijn zonden en van de verontreiniging, die hij er door heeft opgedaan, Psalms 51:9. "Ontzondig mij, of reinig mij met hysop, vergeef mijn zonden, en doe mij weten dat zij vergeven zijn, opdat ik wederom de voorrechten deelachtig moge worden, die ik door de zonde verbeurd en verloren heb." De uitdrukking, welke hier gebruikt is, is een toespeling op een ceremonieële handeling, namelijk die van de reiniging van een melaatse, of van hen, die door de aanraking van het een of ander onrein lichaam verontreinigd waren geworden, door met een bundeltje hysop water of bloed, of beide, op hen te sprengen, waardoor zij dan ontheven werden van het bedwang of de beperking, die hun wegens hun verontreiniging was opgelegd. Heere, laat mij evenzeer verzekerd zijn van mijn herstelling in Uw gunst en tot het voorrecht van gemeenschapsoefening met U, als zij daardoor verzekerd zijn geworden van hun wedertoelating tot hun vroegere voorrechten" Maar het is gegrond op Evangeliegenade, ontzondig mij met hysop, met het bloed van Christus, toegepast op mijn ziel door een levend geloof, gelijk water van de reiniging met een bundeltje hysop gesprenkeld werd. Het is het bloed van Christus, dat daarom "het bloed van de besprenging" genoemd wordt, Hebrews 12:24, dat het geweten reinigt van dode werken, van die schuld van de zonde en vrees voor God, die ons buitensloot van gemeenschapsoefening met Hem, zoals de aanraking van een dood lichaam een mens onder de wet buitensloot van de voorhoven van Gods huis. Indien dit bloed van Christus, hetwelk reinigt van alle zonde, ons reinigt van onze zonde, dan zullen wij waarlijk rein zijn, Hebrews 10:2. Indien wij in deze geopende fontein gewassen zijn, dan zullen wij witter zijn dan sneeuw, niet slechts vrijgesproken, maar welbehaaglijk, aldus zijn zij, die gerechtvaardigd zijn, Isaiah 1:18. "Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw."

2. Hij bidt dat, zijn zonden vergeven zijnde, hij de vertroosting van die vergeving mocht smaken. Hij vraagt niet om vertroost te worden voordat hij gereinigd is, maar als de zonde, de bittere wortel van de smart, weggenomen is, dan kan hij in het geloof bidden: "Doe mij vreugde en blijdschap horen, Psalms 51:10 laat mij een welgegronde vrede hebben, die door U teweeggebracht is, zodat de beenderen, die Gij door overtuiging van zonde en door Uw bedreigingen verbrijzeld hebt, zich in waarheid kunnen verheugen, en zoals de profeet zegt: zullen groeien als het tedere gras." De smart van een hart, dat waarlijk verbroken is om de zonde, kan zeer gepast vergeleken worden bij de pijn van gebroken beenderen, en het is dezelfde Geest, die als een Geest van de dienstbaarheid slaat en doorwondt en als een Geest van de aanneming geneest en verbindt. De vertroosting en blijdschap, die voortkomen uit een vergeving, welke aan de berouwvolle zondaar verzegeld is, zijn even verkwikkend als een volkomen wegneming van de scherpste pijn. Het is Gods werk, niet alleen om deze vreugde en blijdschap te spreken, maar ze ons te doen horen en er ons de vertroosting van te doen smaken. Vurig begeert hij dat God het licht Zijns aangezichts over hem zal doen lichten, en aldus blijdschap in zijn hart zal geven, dat Hij niet slechts met hem verzoend zal zijn, maar dat Hij hem, als nog een verdere daad van genade, dit zal doen weten.

3. Hij bidt om een volledige vergeving. Daar dringt hij het meest op aan als zijnde de grond van zijn vertroosting, Psalms 51:11. Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, laat die U er niet toe brengen om met mij te handelen naar ik het verdien, zij zijn steeds voor mij, dat die achter Uw rug geworpen worden, delg mijn overtredingen uit uit het boek, waarin zij geschreven zijn," delg ze uit zoals een wolk door de stralen van de zon", Isaiah 44:22.

4. Hij bidt om heiligende genade, en ieder waar boetvaardige begeert die even vurig als vergeving en vrede, Psalms 51:12. Hij bidt niet: Heere, bewaar, red mijn eer en goede naam", zoals Saul: Ik heb gezondigd, maar eer mij toch nu voor het volk. Neen, zijn grote begeerte is dat zijn verdorven natuur veranderd zal worden. De zonde, waaraan hij zich had schuldig gemaakt, was:

a. Een bewijs van haar onreinheid, en daarom bidt hij Schep mij een rein hart, o God! Nu zag hij, meer dan ooit tevoren, welk een onrein hart hij had, en betreurt dit diep, maar hij ziet dat het niet in zijn eigen macht is om het te verbeteren, en daarom bidt hij God, wiens kroonrecht het is te scheppen dat Hij in hem een rein hart zal scheppen. Hij alleen, die het hart gemaakt heeft, kan het opnieuw maken, aan Zijn macht is niets onmogelijk. Hij schiep de wereld door het woord van Zijn kracht, als de God van de natuur, en het is door het woord van Zijn kracht als de God van de genade, dat wij "rein zijn," John 15:3, dat wij "geheiligd" zijn, John 17:17..

b. Zij was de oorzaak van haar wanorde, en zij had veel van het goede werk, dat in hem gedaan was, ongedaan gemaakt, en daarom bidt hij: Heere, vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest, herstel het verval van geestelijke kracht, die deze zonde veroorzaakt heeft. Vernieuw een gestadige geest in mij, zo lezen het sommigen. Hij had in deze zaak veel onstandvastigheid in zich ontdekt, veel dat onbestaanbaar was met zijn karakter, en daarom bidt hij: "Heere, geef mij vastheid voor het vervolg, opdat ik nooit weer aldus van U afwijke."

5. Hij bidt om de voortduur van Gods welwillendheid jegens hem, en de voortgang van Zijn goed werk in hem, Psalms 51:13..

a. Dat hij nooit buitengesloten zal zijn van Gods gunst. "Verwerp mij niet van Uw aangezicht, als een die Gij verafschuwt." Hij bidt dat hij niet buiten Gods bescherming gesteld zal worden maar overal waar hij heengaat Gods nabijheid zal hebben, onder de leiding zal zijn van Zijn wijsheid, en in de bewaring van Zijn macht, en dat het hem niet verboden zal worden gemeenschap met Hem te oefenen. "Laat mij niet verbannen zijn uit Uw voorhoven, maar laat mij steeds toegang tot U hebben door het gebed." De tijdelijke oordelen, waarmee God hem bedreigd heeft, bidt hij niet af, Gods wil geschiede aan mij," maar, "Heere, straf mij niet in Uw toorn. Indien het zwaard in mijn huis komt, om er nooit meer van te wijken, laat mij dan toch een God hebben tot wie ik de toevlucht kan nemen in mijn benauwdheid, en dan zal alles wel wezen."

b. Dat hij nooit ontbloot zal zijn van Gods genade, neem Uw Heiligen Geest niet van mij. Hij wist dat hij door zijn zonde de Geest had bedroefd, Hem er toe gebracht had om zich van hem terug te trekken, en dat, daar hij ook vlees was, God rechtvaardig had kunnen zeggen dat Zijn Geest niet langer met hem zal twisten, of op hem zal werken, Genesis 6:3. Dit vreest hij meer dan wat het ook zij, als God Zijn Heiligen Geest van ons neemt, zijn wij verloren. Hoe bovenmate zondig, hoe uiterst rampzalig was hij, toen de Geest des Heeren was geweken! David wist dit, en daarom bidt hij zo vurig: "Heere, wat Gij mij ook ontneemt, mijn kinderen, mijn kroon, mijn leven, "neem Uw Heiligen Geest niet van mij", Zie 2 Samuel 7:15, maar laat Uw Heiligen Geest bij mij blijven om het werk van berouw en bekeuring in mij te volmaken, om mij te weerhouden van opnieuw in de zonde te vallen, en mij bekwaam te maken om mij te kwijten van mijn plicht als vorst en als psalmist." 6. Hij bidt om de wederherstelling van de Goddelijke vertroostingen en de bestendige mededelingen van de Goddelijke genade, Psalms 51:14. David ondervindt twee kwade gevolgen van zijn zonde.

a. Zij had hem treurig gemaakt, en daarom bidt hij: geef mij weer de vreugde van Uw heil. Een kind van God kent geen ware of degelijke vreugde, dan de vreugde van Gods heil blijdschap in God zijn Zaligmaker, en in de hope des eeuwigen levens. Door moedwillige zonde verbeuren wij deze vreugde en beroven wij ons ervan, de blijken en bewijzen van ons kindschap moeten dan wel omfloerst zijn, en onze hoop aan het wankelen gebracht, als wij onszelf zoveel reden geven om te twijfelen aan ons deel in de zaligheid, het heil, hoe kunnen wij dan verwachten er de blijdschap van te smaken. Maar als wij waarlijk berouw hebben, dan kunnen wij bidden en hopen dat God ons deze vreugde zal weergeven. Die in boetvaardige tranen zaaien, zullen in de vreugde van Gods heil maaien, als de tijd van de verkoeling dat is: van de verkwikking, zal gekomen zijn.

b. Zij had hem zwak gemaakt, en daarom bidt hij: de vrijmoedige geest ondersteune mij, ik ben gereed te vallen, hetzij in zonde, of in wanhoop, Heere, ondersteun mij, mijn eigen geest", hoewel de geest eens mensen zijn ziekte ondersteunt "volstaat niet, indien ik aan mijzelf wordt overgelaten, zal ik gewis verzinken, ondersteun mij dan door Uw Geest laat Hem de bozen geest tegenwerken, die mij van mijn hoogheid zou willen nederwerpen. Uw Geest is een vrije, vrijmoedige geest, zelf vrij, en vrij werkende, en die hen vrijmaakt, in wie Hij werkt, want waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, Uw verheven, vorstelijke Geest." Hij was zich bewust, dat hij in de zaak van Uria, geheel niet verheven of vorstelijk gehandeld heeft, hij heeft er zich laag en armzalig in gedragen. "Heere", zegt hij, laat Uw Geest mij edele en edelmoedige beginselen ingeven, opdat ik te allen tijde handele, zoals het mij betaamt. Een vrije, vrijmoedige geest zal een vaste geest zijn, en zal mij ondersteunen. Hoe blijmoediger wij zijn in het volbrengen van onze plicht, hoe standvastiger wij er in zijn zullen.

II. Zie wat David hier belooft, Psalms 51:15.

Merk op,

1. Welk goed werk hij aan God belooft: ik zal de overtreders Uw wegen leren. David is zelf een overtreder geweest en daarom kon hij uit ervaring tot overtreders spreken, en zelf genade bij God gevonden hebbende in de weg des berouws, besluit hij aan anderen Godswegen te leren.

a. Onze weg tot God door berouw en bekering, hij wilde aan anderen die gezondigd hadden, leren hetzelfde richtsnoer te volgen, dat hij gevolgd had, zich te verootmoedigen, hun zonden te belijden en Gods aangezicht te zoeken, en,

b. Gods weg tot ons in vergevende genade, hoe bereid Hij is hen te ontvangen, die tot Hem weerkeren. De eersten leerde hij door zijn eigen voorbeeld ter besturing van de zondaren in hun berouw, de laatsten leerde hij door zijn eigen ervaring tot hun aanmoediging. Door deze psalm onderwijst hij overtreders, en zal dit blijven doen tot aan het einde van de wereld, hun verhalende wat God voor zijn ziel gedaan heeft. Boetelingen behoren predikers te wezen, Salomo was dit evenals ook de apostel Paulus.

2. Welk goed gevolg hij zich hiervan belooft: "zondaars zullen zich tot U bekeren, zij zullen noch volharden in van U af te dwalen, noch er aan wanhopen om genade bij U te vinden, als zij tot U weerkeren." Het grote doel, dat men zich voor ogen moet stellen in het onderwijzen van overtreders, is hun bekering tot God, dat is het gelukkige doel, dat bereikt moet worden, en zalig zijn zij, die er het middel voor zijn, of er toe bijdragen, James 5:20.

Verzen 9-15

Psalm 51:9-15

I. Zie hier waar David om bidt, vele voortreffelijke gebeden zendt hij hier op tot God, en zo we er slechts een om Christus' wil aan toevoegen, zijn zij zo Evangelisch als welk ander gebed ook.

1. Hij bidt dat God hem zal reinigen van zijn zonden en van de verontreiniging, die hij er door heeft opgedaan, Psalms 51:9. "Ontzondig mij, of reinig mij met hysop, vergeef mijn zonden, en doe mij weten dat zij vergeven zijn, opdat ik wederom de voorrechten deelachtig moge worden, die ik door de zonde verbeurd en verloren heb." De uitdrukking, welke hier gebruikt is, is een toespeling op een ceremonieële handeling, namelijk die van de reiniging van een melaatse, of van hen, die door de aanraking van het een of ander onrein lichaam verontreinigd waren geworden, door met een bundeltje hysop water of bloed, of beide, op hen te sprengen, waardoor zij dan ontheven werden van het bedwang of de beperking, die hun wegens hun verontreiniging was opgelegd. Heere, laat mij evenzeer verzekerd zijn van mijn herstelling in Uw gunst en tot het voorrecht van gemeenschapsoefening met U, als zij daardoor verzekerd zijn geworden van hun wedertoelating tot hun vroegere voorrechten" Maar het is gegrond op Evangeliegenade, ontzondig mij met hysop, met het bloed van Christus, toegepast op mijn ziel door een levend geloof, gelijk water van de reiniging met een bundeltje hysop gesprenkeld werd. Het is het bloed van Christus, dat daarom "het bloed van de besprenging" genoemd wordt, Hebrews 12:24, dat het geweten reinigt van dode werken, van die schuld van de zonde en vrees voor God, die ons buitensloot van gemeenschapsoefening met Hem, zoals de aanraking van een dood lichaam een mens onder de wet buitensloot van de voorhoven van Gods huis. Indien dit bloed van Christus, hetwelk reinigt van alle zonde, ons reinigt van onze zonde, dan zullen wij waarlijk rein zijn, Hebrews 10:2. Indien wij in deze geopende fontein gewassen zijn, dan zullen wij witter zijn dan sneeuw, niet slechts vrijgesproken, maar welbehaaglijk, aldus zijn zij, die gerechtvaardigd zijn, Isaiah 1:18. "Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw."

2. Hij bidt dat, zijn zonden vergeven zijnde, hij de vertroosting van die vergeving mocht smaken. Hij vraagt niet om vertroost te worden voordat hij gereinigd is, maar als de zonde, de bittere wortel van de smart, weggenomen is, dan kan hij in het geloof bidden: "Doe mij vreugde en blijdschap horen, Psalms 51:10 laat mij een welgegronde vrede hebben, die door U teweeggebracht is, zodat de beenderen, die Gij door overtuiging van zonde en door Uw bedreigingen verbrijzeld hebt, zich in waarheid kunnen verheugen, en zoals de profeet zegt: zullen groeien als het tedere gras." De smart van een hart, dat waarlijk verbroken is om de zonde, kan zeer gepast vergeleken worden bij de pijn van gebroken beenderen, en het is dezelfde Geest, die als een Geest van de dienstbaarheid slaat en doorwondt en als een Geest van de aanneming geneest en verbindt. De vertroosting en blijdschap, die voortkomen uit een vergeving, welke aan de berouwvolle zondaar verzegeld is, zijn even verkwikkend als een volkomen wegneming van de scherpste pijn. Het is Gods werk, niet alleen om deze vreugde en blijdschap te spreken, maar ze ons te doen horen en er ons de vertroosting van te doen smaken. Vurig begeert hij dat God het licht Zijns aangezichts over hem zal doen lichten, en aldus blijdschap in zijn hart zal geven, dat Hij niet slechts met hem verzoend zal zijn, maar dat Hij hem, als nog een verdere daad van genade, dit zal doen weten.

3. Hij bidt om een volledige vergeving. Daar dringt hij het meest op aan als zijnde de grond van zijn vertroosting, Psalms 51:11. Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, laat die U er niet toe brengen om met mij te handelen naar ik het verdien, zij zijn steeds voor mij, dat die achter Uw rug geworpen worden, delg mijn overtredingen uit uit het boek, waarin zij geschreven zijn," delg ze uit zoals een wolk door de stralen van de zon", Isaiah 44:22.

4. Hij bidt om heiligende genade, en ieder waar boetvaardige begeert die even vurig als vergeving en vrede, Psalms 51:12. Hij bidt niet: Heere, bewaar, red mijn eer en goede naam", zoals Saul: Ik heb gezondigd, maar eer mij toch nu voor het volk. Neen, zijn grote begeerte is dat zijn verdorven natuur veranderd zal worden. De zonde, waaraan hij zich had schuldig gemaakt, was:

a. Een bewijs van haar onreinheid, en daarom bidt hij Schep mij een rein hart, o God! Nu zag hij, meer dan ooit tevoren, welk een onrein hart hij had, en betreurt dit diep, maar hij ziet dat het niet in zijn eigen macht is om het te verbeteren, en daarom bidt hij God, wiens kroonrecht het is te scheppen dat Hij in hem een rein hart zal scheppen. Hij alleen, die het hart gemaakt heeft, kan het opnieuw maken, aan Zijn macht is niets onmogelijk. Hij schiep de wereld door het woord van Zijn kracht, als de God van de natuur, en het is door het woord van Zijn kracht als de God van de genade, dat wij "rein zijn," John 15:3, dat wij "geheiligd" zijn, John 17:17..

b. Zij was de oorzaak van haar wanorde, en zij had veel van het goede werk, dat in hem gedaan was, ongedaan gemaakt, en daarom bidt hij: Heere, vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest, herstel het verval van geestelijke kracht, die deze zonde veroorzaakt heeft. Vernieuw een gestadige geest in mij, zo lezen het sommigen. Hij had in deze zaak veel onstandvastigheid in zich ontdekt, veel dat onbestaanbaar was met zijn karakter, en daarom bidt hij: "Heere, geef mij vastheid voor het vervolg, opdat ik nooit weer aldus van U afwijke."

5. Hij bidt om de voortduur van Gods welwillendheid jegens hem, en de voortgang van Zijn goed werk in hem, Psalms 51:13..

a. Dat hij nooit buitengesloten zal zijn van Gods gunst. "Verwerp mij niet van Uw aangezicht, als een die Gij verafschuwt." Hij bidt dat hij niet buiten Gods bescherming gesteld zal worden maar overal waar hij heengaat Gods nabijheid zal hebben, onder de leiding zal zijn van Zijn wijsheid, en in de bewaring van Zijn macht, en dat het hem niet verboden zal worden gemeenschap met Hem te oefenen. "Laat mij niet verbannen zijn uit Uw voorhoven, maar laat mij steeds toegang tot U hebben door het gebed." De tijdelijke oordelen, waarmee God hem bedreigd heeft, bidt hij niet af, Gods wil geschiede aan mij," maar, "Heere, straf mij niet in Uw toorn. Indien het zwaard in mijn huis komt, om er nooit meer van te wijken, laat mij dan toch een God hebben tot wie ik de toevlucht kan nemen in mijn benauwdheid, en dan zal alles wel wezen."

b. Dat hij nooit ontbloot zal zijn van Gods genade, neem Uw Heiligen Geest niet van mij. Hij wist dat hij door zijn zonde de Geest had bedroefd, Hem er toe gebracht had om zich van hem terug te trekken, en dat, daar hij ook vlees was, God rechtvaardig had kunnen zeggen dat Zijn Geest niet langer met hem zal twisten, of op hem zal werken, Genesis 6:3. Dit vreest hij meer dan wat het ook zij, als God Zijn Heiligen Geest van ons neemt, zijn wij verloren. Hoe bovenmate zondig, hoe uiterst rampzalig was hij, toen de Geest des Heeren was geweken! David wist dit, en daarom bidt hij zo vurig: "Heere, wat Gij mij ook ontneemt, mijn kinderen, mijn kroon, mijn leven, "neem Uw Heiligen Geest niet van mij", Zie 2 Samuel 7:15, maar laat Uw Heiligen Geest bij mij blijven om het werk van berouw en bekeuring in mij te volmaken, om mij te weerhouden van opnieuw in de zonde te vallen, en mij bekwaam te maken om mij te kwijten van mijn plicht als vorst en als psalmist." 6. Hij bidt om de wederherstelling van de Goddelijke vertroostingen en de bestendige mededelingen van de Goddelijke genade, Psalms 51:14. David ondervindt twee kwade gevolgen van zijn zonde.

a. Zij had hem treurig gemaakt, en daarom bidt hij: geef mij weer de vreugde van Uw heil. Een kind van God kent geen ware of degelijke vreugde, dan de vreugde van Gods heil blijdschap in God zijn Zaligmaker, en in de hope des eeuwigen levens. Door moedwillige zonde verbeuren wij deze vreugde en beroven wij ons ervan, de blijken en bewijzen van ons kindschap moeten dan wel omfloerst zijn, en onze hoop aan het wankelen gebracht, als wij onszelf zoveel reden geven om te twijfelen aan ons deel in de zaligheid, het heil, hoe kunnen wij dan verwachten er de blijdschap van te smaken. Maar als wij waarlijk berouw hebben, dan kunnen wij bidden en hopen dat God ons deze vreugde zal weergeven. Die in boetvaardige tranen zaaien, zullen in de vreugde van Gods heil maaien, als de tijd van de verkoeling dat is: van de verkwikking, zal gekomen zijn.

b. Zij had hem zwak gemaakt, en daarom bidt hij: de vrijmoedige geest ondersteune mij, ik ben gereed te vallen, hetzij in zonde, of in wanhoop, Heere, ondersteun mij, mijn eigen geest", hoewel de geest eens mensen zijn ziekte ondersteunt "volstaat niet, indien ik aan mijzelf wordt overgelaten, zal ik gewis verzinken, ondersteun mij dan door Uw Geest laat Hem de bozen geest tegenwerken, die mij van mijn hoogheid zou willen nederwerpen. Uw Geest is een vrije, vrijmoedige geest, zelf vrij, en vrij werkende, en die hen vrijmaakt, in wie Hij werkt, want waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, Uw verheven, vorstelijke Geest." Hij was zich bewust, dat hij in de zaak van Uria, geheel niet verheven of vorstelijk gehandeld heeft, hij heeft er zich laag en armzalig in gedragen. "Heere", zegt hij, laat Uw Geest mij edele en edelmoedige beginselen ingeven, opdat ik te allen tijde handele, zoals het mij betaamt. Een vrije, vrijmoedige geest zal een vaste geest zijn, en zal mij ondersteunen. Hoe blijmoediger wij zijn in het volbrengen van onze plicht, hoe standvastiger wij er in zijn zullen.

II. Zie wat David hier belooft, Psalms 51:15.

Merk op,

1. Welk goed werk hij aan God belooft: ik zal de overtreders Uw wegen leren. David is zelf een overtreder geweest en daarom kon hij uit ervaring tot overtreders spreken, en zelf genade bij God gevonden hebbende in de weg des berouws, besluit hij aan anderen Godswegen te leren.

a. Onze weg tot God door berouw en bekering, hij wilde aan anderen die gezondigd hadden, leren hetzelfde richtsnoer te volgen, dat hij gevolgd had, zich te verootmoedigen, hun zonden te belijden en Gods aangezicht te zoeken, en,

b. Gods weg tot ons in vergevende genade, hoe bereid Hij is hen te ontvangen, die tot Hem weerkeren. De eersten leerde hij door zijn eigen voorbeeld ter besturing van de zondaren in hun berouw, de laatsten leerde hij door zijn eigen ervaring tot hun aanmoediging. Door deze psalm onderwijst hij overtreders, en zal dit blijven doen tot aan het einde van de wereld, hun verhalende wat God voor zijn ziel gedaan heeft. Boetelingen behoren predikers te wezen, Salomo was dit evenals ook de apostel Paulus.

2. Welk goed gevolg hij zich hiervan belooft: "zondaars zullen zich tot U bekeren, zij zullen noch volharden in van U af te dwalen, noch er aan wanhopen om genade bij U te vinden, als zij tot U weerkeren." Het grote doel, dat men zich voor ogen moet stellen in het onderwijzen van overtreders, is hun bekering tot God, dat is het gelukkige doel, dat bereikt moet worden, en zalig zijn zij, die er het middel voor zijn, of er toe bijdragen, James 5:20.

Verzen 16-21

Psalm 51:16-21

I. David bidt tegen de schuld van de zonde en bidt om de genade Gods, en voor beide beden voert hij een pleitgrond aan, ontleend aan Gods heerlijkheid, welke hij belooft met dankbaarheid te zullen verkondigen.

1. Hij bidt tegen de schuld van de zonde, dat hij ervan verlost mocht worden, en belooft dat hij dan God zal loven, Psalms 51:16. De bijzondere zonde, waar hij tegen bidt, is bloedschuld, de zonde, die hij nu bedreven had, daar hij Uria met het zwaard van de kinderen Ammons had gedood. Totnutoe had hij misschien de mond van zijn consciëntie gestopt door de beuzelachtige verontschuldiging dat hij hem niet zelf gedood had, maar nu was hij ervan overtuigd dat hij zelf de moordenaar was, en het bloed tot God horende roepen om wraak, roept hij tot God om genade: verlos mij van bloedschulden, laat mij niet onder de soort van schuld blijven liggen, die ik op mij geladen heb, maar laat haar mij vergeven worden, en laat mij nooit aan mijzelf overgelaten worden, om weer een dergelijke schuld op mij te laden." Allen hebben wij het nodig om ernstig te bidden tegen bloedschulden. In dit gebed beschouwt hij God als de God van zijn heil, van zijn verlossing. Hen, voor wie God de God van hun heil is, zal Hij verlossen van schuld, want het heil, de verlossing, waarvan Hij de God is, is verlossing van zonde. Daarom kunnen wij hierop bij Hem pleiten: Heere, Gij zijt de God van mijn verlossing, verlos mij dan van de heerschappij van de zonde." Hij belooft dat zo God hem wilde verlossen, zijn tong Gods gerechtigheid vrolijk zal roemen, God zal de eer hebben, beide van vergevende genade en van voorkomende genade Gods gerechtigheid wordt dikwijls genomen voor Zijn genade, inzonderheid in betrekking tot de grote zaak van rechtvaardigmaking en heiligmaking. Daarin zal hij zich vertroosten daarvan zal hij zingen, en daarmee zal hij pogen anderen bekend te maken, hen onder de invloed ervan te brengen hij zal er vrolijk van zingen. Dat behoren allen te doen, die er de weldaad van gehad hebben, hun alles er aan verschuldigd zijn.

2. Hij bidt om de genade van God en belooft die genade dan te gebruiken tot Zijn eer Psalms 51:17. "Heere, open mijne lippen, niet alleen opdat ik zondaren kan onderwijzen" (hetgeen de beste prediker niet met enigerlei goed gevolg doen kan, tenzij God hem de opening des monde en de tong van de geleerden geeft), maar opdat mijn mond Uw lof verkondigt, niet alleen opdat ik overvloedige stof hebbe tot lof, maar een hart hebbe verruimd in lof." Schuld had zijn lippen gesloten en was ver op weg om de mond des gebeds te stoppen, uit schaamtegevoel, uit vrees, kon hij niet in de tegenwoordigheid Gods komen, die Hij had beledigd, nog veel minder kon hij tot Hem spreken, zijn hart veroordeelde hem, en daarom had hij geen toegang met vertrouwen tot God. Inzonderheid sloeg het hem ter neer in het loven van God, toen hij de vreugde zijns heils had verloren, werd zijn harp aan de wilgen gehangen, daarom bidt hij: Heere, open mijn lippen, stem mijn hart om U weer te loven." Tot hen, die stom zijn vanwege schuld, zal de verzekering van de vergeving van hun zonden met kracht van uitwerking het woord effatha dat is: word geopend, zeggen-en als de lippen geopend zijn wat zouden zij dan anders spreken dan de tot van God, zoals Zacharias gedaan heeft? Luke 1:64.

II. David offert de offerande van een gebroken en verslagen hart, wetende dat dit Gode welbehaaglijk was. 1. Hij wist wel dat het offeren van dieren op zichzelf generlei waarde had voor God Psalms 51:18. Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik haar gaarne en van ganser harte brengen, ten einde vergeving en vrede te verkrijgen, in brandofferen hebt Gij geen behagen. Zie hier hoe blij David geweest zou zijn om duizenden van rammen te offeren om de zonde te verzoenen. Zij, die volkomen overtuigd zijn van hun ellende en gevaar vanwege de zonde, zouden geen kosten ontzien om er de vergeving voor te verkrijgen, Micah 6:6,Micah 6:7. Maar zie, hoe weinig waarde God er aan hecht. Als blijken van gehoorzaamheid en typen van Christus heeft Hij voorzeker geëist dat offeranden geofferd zouden worden, maar Hij had er geen welbehagen in vanwege enigerlei waarde, die zij in en op zichzelf hadden, brandofferen en offer voor de zonde hebben U niet behaagd. Daar zij niet voldoen kunnen voor de zonde kan God er ook geen andere voldoening in vinden, dan als uitdrukking van liefde tot en gehoorzaamheid aan Hem.

2. Hij wist ook hoe welgevallig oprecht berouw is aan God, Psalms 51:19. De offeranden Gods zijn een gebroken geest, Zie hier:

a. Wat het goede werk is, die in ieder weer boetvaardige gewerkt is, een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart. Het is een werk, dat gewerkt is in het hart, dat is het, waarop God ziet, dat Hij eist in alle Godsdienstige handelingen inzonderheid in de handelingen van berouw en bekering. Het is een pijnlijk werk, dat daar gedaan wordt, het bestaat in niets minder dan in het verbreken van het hart, niet in wanhoop (zoals wij zeggen van iemand, die te gronde gericht is: zijn hart is gebroken), maar in noodzakelijke verootmoediging en smart om de zonde-het is een hart, dat zich buigt voor het Woord van God, en dat geduldig is onder de roede Gods, een hart, dat onderworpen is en tot gehoorzaamheid is gebracht, het is een hart, dat week is, zoals het hart van Josia was, en beeft voor Gods Woord.

b. Hoe genadig het Gode behaagt dit aan te nemen, het zijn: de offeranden Gods, niet een maar vele, zij komen in de plaats van alle brandofferen en slachtofferen. Het verbreken van Christus' lichaam voor de zonde is het enige zoenoffer, want geen andere offerande dan deze kon de zonde wegnemen, maar het breken van ons hart om de zonde is een offer van de erkentenis, een offerande Gods want aan Hem wordt zij geofferd, Hij eist haar, Hij bereidt haar Hij voorziet dit lam ten brandoffer en Hij zei het aannemen. Hetgeen Gode behaagde was niet het voeden van dieren, het vele werk maken ervan, maar het slachten ervan, zo is het ook niet het koesteren van ons vlees, maar het doden ervan, waarin God behagen heeft. Het offerdier werd gebonden, werd geslacht, werd verbrand, zo wordt het boetvaardig hart gebonden door overtuiging van zonde, bloedt het in het berouw en wordt dan brandende van heilige ijver tegen de zonde en voor God. De offerande werd geofferd op het altaar, dat de gave heiligde, zo is het verbroken hart Gode alleen welbehaaglijk door Jezus Christus er is geen ware bekering zonder geloof in Hem en dit is het offer, dat Hij niet zal verachten. De mensen verachten hetgeen gebroken is, maar dat zal God niet. Hij verachtte het offer van gescheurde of gebroken dieren, maar dat van een gescheurd en gebroken hart zal Hij niet verachten. Hij zal het niet voorbijzien, Hij zal het niet weigeren of verwerpen, hoewel het God geen genoegdoening geeft voor het onrecht, dat Hem gedaan is door de zonde, zal Hij het toch niet verachten. De hoogmoedige Farizeeër verachtte de tollenaar, wiens hart verbroken was, en deze koesterde ook zeer geringe gedachten van zichzelf maar God heeft hem niet veracht. Er ligt meer in opgesloten dan uitgedrukt is, de grote God ziet hemel en aarde voorbij, om met gunst op een verbroken en verslagen hart neer te zien, Isaiah 66:1, Isaiah 66:2, Isaiah 57:1. III. David doet voorbede voor Jeruzalem met het oog op de eer van God. Zie welk een zorg hij had: -

1. Voor het welzijn van de kerk Gods, Psalms 51:20, Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen, is:

A. "Aan alle particuliere aanbidders in Zion aan allen, die Uw naam liefhebben en vrezen bewaar hen er voor om in zulke doorwondende, verterende zonden te vallen als deze mijn zonden zijn, bescherm en help allen, die Uw naam vrezen." Zij, die zelf in geestelijke ellende en moeilijkheden zijn geweest weten medelijden te hebben met en te bidden voor hen, die op gelijke wijze bedroefd en bezwaard zijn. Of:

B. Aan de openbare belangen van Israël. David was zich bewust van het kwaad, dat hij in Juda en Jeruzalem gedaan had door zijn zonde, hoe hij de handen slap had gemaakt, het hart van de godvruchtiger had bedroefd, en de mond van hun tegenstanders had geopend, ook vreesde hij dat, daar hij een openbaar persoon was, zijn zonde oordelen zou brengen over de stad en het koninkrijk, en daarom bidt hij God om de openbare belangen te beveiligen en te bevorderen, die hij had geschaad en in gevaar gebracht. Hij bidt dat God de nationale oordelen zou voorkomen, die zijn zonde verdiend had, en de zegeningen zou doen voortduren en het goede werk voortgang zou doen hebben, die door zijn zonde in gevaar waren gekomen om op te houden en vertraagd te worden. Hij bidt niet slechts dat God zal weldoen bij Zion, zoals Hij weldeed bij andere plaatsen, door Zijn voorzienigheid, maar het zou doen naar Zijn welbehagen, naar de bijzondere gunst, die Hij had voor deze plaats welke Hij had verkoren om er Zijn naam te stellen, dat de muren van Jeruzalem, waaraan men toen misschien bezig was te bouwen, opgebouwd mochten worden en dat goede werk aldus voltooid zou worden. Als wij voor de troon van de genade het meest voor onszelf te doen hebben, zaken van het grootste belang hebben te bepleiten, moeten wij toch niet vergeten voor de kerk Gods te bidden, ja onze Meester heeft ons geleerd om in ons dagelijks gebed te beginnen met: Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome. De gedachte aan het nadeel, dat wij door onze zonden aan de openbare belangen hebben toegebracht, moet ons aansporen om ze al het goed te doen, dat wij kunnen, inzonderheid door onze gebeden.

2. Voor de eer van Gods kerk, Psalms 51:21. Als God zich verzoend wilde betonen met hem en zijn volk zoals hij had gebeden, dan zullen zij voortgaan met de openbare diensten van Zijn huis.

a. Met blijmoedigheid voor henzelf. De bewustheid van Gods goedheid jegens hen zal hun hart verruimen in alle uitdrukkingen van dankbaarheid en gehoorzaamheid. Dan zullen zij tot Zijn altaar komen met brandoffers, met offers, die geheel verteerd worden, die zuiver en alleen bestemd waren voor de eer van God, dan zullen zij niet slechts lammeren en rammen offeren, maar varren, de kostbaarste offers, op Zijn altaar.

b. Gode welbehaaglijk. Gij zult lust hebben aan de offeranden van de gerechtigheid, wij zullen reden hebben dit te hopen, als wij bemerken dat de zonde weggenomen is, die dreigde de aanneming van het offer door God te verhinderen. Het is voor een Godvruchtige een grote vertroosting om te denken aan de gemeenschap, die er is tussen God en Zijn volk in hun openbare bijeenkomsten, hoe Hij geëerd wordt door hun nederige aanbidding, en hoe zij gelukkig zijn in Zijn welbehagen.

Verzen 16-21

Psalm 51:16-21

I. David bidt tegen de schuld van de zonde en bidt om de genade Gods, en voor beide beden voert hij een pleitgrond aan, ontleend aan Gods heerlijkheid, welke hij belooft met dankbaarheid te zullen verkondigen.

1. Hij bidt tegen de schuld van de zonde, dat hij ervan verlost mocht worden, en belooft dat hij dan God zal loven, Psalms 51:16. De bijzondere zonde, waar hij tegen bidt, is bloedschuld, de zonde, die hij nu bedreven had, daar hij Uria met het zwaard van de kinderen Ammons had gedood. Totnutoe had hij misschien de mond van zijn consciëntie gestopt door de beuzelachtige verontschuldiging dat hij hem niet zelf gedood had, maar nu was hij ervan overtuigd dat hij zelf de moordenaar was, en het bloed tot God horende roepen om wraak, roept hij tot God om genade: verlos mij van bloedschulden, laat mij niet onder de soort van schuld blijven liggen, die ik op mij geladen heb, maar laat haar mij vergeven worden, en laat mij nooit aan mijzelf overgelaten worden, om weer een dergelijke schuld op mij te laden." Allen hebben wij het nodig om ernstig te bidden tegen bloedschulden. In dit gebed beschouwt hij God als de God van zijn heil, van zijn verlossing. Hen, voor wie God de God van hun heil is, zal Hij verlossen van schuld, want het heil, de verlossing, waarvan Hij de God is, is verlossing van zonde. Daarom kunnen wij hierop bij Hem pleiten: Heere, Gij zijt de God van mijn verlossing, verlos mij dan van de heerschappij van de zonde." Hij belooft dat zo God hem wilde verlossen, zijn tong Gods gerechtigheid vrolijk zal roemen, God zal de eer hebben, beide van vergevende genade en van voorkomende genade Gods gerechtigheid wordt dikwijls genomen voor Zijn genade, inzonderheid in betrekking tot de grote zaak van rechtvaardigmaking en heiligmaking. Daarin zal hij zich vertroosten daarvan zal hij zingen, en daarmee zal hij pogen anderen bekend te maken, hen onder de invloed ervan te brengen hij zal er vrolijk van zingen. Dat behoren allen te doen, die er de weldaad van gehad hebben, hun alles er aan verschuldigd zijn.

2. Hij bidt om de genade van God en belooft die genade dan te gebruiken tot Zijn eer Psalms 51:17. "Heere, open mijne lippen, niet alleen opdat ik zondaren kan onderwijzen" (hetgeen de beste prediker niet met enigerlei goed gevolg doen kan, tenzij God hem de opening des monde en de tong van de geleerden geeft), maar opdat mijn mond Uw lof verkondigt, niet alleen opdat ik overvloedige stof hebbe tot lof, maar een hart hebbe verruimd in lof." Schuld had zijn lippen gesloten en was ver op weg om de mond des gebeds te stoppen, uit schaamtegevoel, uit vrees, kon hij niet in de tegenwoordigheid Gods komen, die Hij had beledigd, nog veel minder kon hij tot Hem spreken, zijn hart veroordeelde hem, en daarom had hij geen toegang met vertrouwen tot God. Inzonderheid sloeg het hem ter neer in het loven van God, toen hij de vreugde zijns heils had verloren, werd zijn harp aan de wilgen gehangen, daarom bidt hij: Heere, open mijn lippen, stem mijn hart om U weer te loven." Tot hen, die stom zijn vanwege schuld, zal de verzekering van de vergeving van hun zonden met kracht van uitwerking het woord effatha dat is: word geopend, zeggen-en als de lippen geopend zijn wat zouden zij dan anders spreken dan de tot van God, zoals Zacharias gedaan heeft? Luke 1:64.

II. David offert de offerande van een gebroken en verslagen hart, wetende dat dit Gode welbehaaglijk was. 1. Hij wist wel dat het offeren van dieren op zichzelf generlei waarde had voor God Psalms 51:18. Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik haar gaarne en van ganser harte brengen, ten einde vergeving en vrede te verkrijgen, in brandofferen hebt Gij geen behagen. Zie hier hoe blij David geweest zou zijn om duizenden van rammen te offeren om de zonde te verzoenen. Zij, die volkomen overtuigd zijn van hun ellende en gevaar vanwege de zonde, zouden geen kosten ontzien om er de vergeving voor te verkrijgen, Micah 6:6,Micah 6:7. Maar zie, hoe weinig waarde God er aan hecht. Als blijken van gehoorzaamheid en typen van Christus heeft Hij voorzeker geëist dat offeranden geofferd zouden worden, maar Hij had er geen welbehagen in vanwege enigerlei waarde, die zij in en op zichzelf hadden, brandofferen en offer voor de zonde hebben U niet behaagd. Daar zij niet voldoen kunnen voor de zonde kan God er ook geen andere voldoening in vinden, dan als uitdrukking van liefde tot en gehoorzaamheid aan Hem.

2. Hij wist ook hoe welgevallig oprecht berouw is aan God, Psalms 51:19. De offeranden Gods zijn een gebroken geest, Zie hier:

a. Wat het goede werk is, die in ieder weer boetvaardige gewerkt is, een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart. Het is een werk, dat gewerkt is in het hart, dat is het, waarop God ziet, dat Hij eist in alle Godsdienstige handelingen inzonderheid in de handelingen van berouw en bekering. Het is een pijnlijk werk, dat daar gedaan wordt, het bestaat in niets minder dan in het verbreken van het hart, niet in wanhoop (zoals wij zeggen van iemand, die te gronde gericht is: zijn hart is gebroken), maar in noodzakelijke verootmoediging en smart om de zonde-het is een hart, dat zich buigt voor het Woord van God, en dat geduldig is onder de roede Gods, een hart, dat onderworpen is en tot gehoorzaamheid is gebracht, het is een hart, dat week is, zoals het hart van Josia was, en beeft voor Gods Woord.

b. Hoe genadig het Gode behaagt dit aan te nemen, het zijn: de offeranden Gods, niet een maar vele, zij komen in de plaats van alle brandofferen en slachtofferen. Het verbreken van Christus' lichaam voor de zonde is het enige zoenoffer, want geen andere offerande dan deze kon de zonde wegnemen, maar het breken van ons hart om de zonde is een offer van de erkentenis, een offerande Gods want aan Hem wordt zij geofferd, Hij eist haar, Hij bereidt haar Hij voorziet dit lam ten brandoffer en Hij zei het aannemen. Hetgeen Gode behaagde was niet het voeden van dieren, het vele werk maken ervan, maar het slachten ervan, zo is het ook niet het koesteren van ons vlees, maar het doden ervan, waarin God behagen heeft. Het offerdier werd gebonden, werd geslacht, werd verbrand, zo wordt het boetvaardig hart gebonden door overtuiging van zonde, bloedt het in het berouw en wordt dan brandende van heilige ijver tegen de zonde en voor God. De offerande werd geofferd op het altaar, dat de gave heiligde, zo is het verbroken hart Gode alleen welbehaaglijk door Jezus Christus er is geen ware bekering zonder geloof in Hem en dit is het offer, dat Hij niet zal verachten. De mensen verachten hetgeen gebroken is, maar dat zal God niet. Hij verachtte het offer van gescheurde of gebroken dieren, maar dat van een gescheurd en gebroken hart zal Hij niet verachten. Hij zal het niet voorbijzien, Hij zal het niet weigeren of verwerpen, hoewel het God geen genoegdoening geeft voor het onrecht, dat Hem gedaan is door de zonde, zal Hij het toch niet verachten. De hoogmoedige Farizeeër verachtte de tollenaar, wiens hart verbroken was, en deze koesterde ook zeer geringe gedachten van zichzelf maar God heeft hem niet veracht. Er ligt meer in opgesloten dan uitgedrukt is, de grote God ziet hemel en aarde voorbij, om met gunst op een verbroken en verslagen hart neer te zien, Isaiah 66:1, Isaiah 66:2, Isaiah 57:1. III. David doet voorbede voor Jeruzalem met het oog op de eer van God. Zie welk een zorg hij had: -

1. Voor het welzijn van de kerk Gods, Psalms 51:20, Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen, is:

A. "Aan alle particuliere aanbidders in Zion aan allen, die Uw naam liefhebben en vrezen bewaar hen er voor om in zulke doorwondende, verterende zonden te vallen als deze mijn zonden zijn, bescherm en help allen, die Uw naam vrezen." Zij, die zelf in geestelijke ellende en moeilijkheden zijn geweest weten medelijden te hebben met en te bidden voor hen, die op gelijke wijze bedroefd en bezwaard zijn. Of:

B. Aan de openbare belangen van Israël. David was zich bewust van het kwaad, dat hij in Juda en Jeruzalem gedaan had door zijn zonde, hoe hij de handen slap had gemaakt, het hart van de godvruchtiger had bedroefd, en de mond van hun tegenstanders had geopend, ook vreesde hij dat, daar hij een openbaar persoon was, zijn zonde oordelen zou brengen over de stad en het koninkrijk, en daarom bidt hij God om de openbare belangen te beveiligen en te bevorderen, die hij had geschaad en in gevaar gebracht. Hij bidt dat God de nationale oordelen zou voorkomen, die zijn zonde verdiend had, en de zegeningen zou doen voortduren en het goede werk voortgang zou doen hebben, die door zijn zonde in gevaar waren gekomen om op te houden en vertraagd te worden. Hij bidt niet slechts dat God zal weldoen bij Zion, zoals Hij weldeed bij andere plaatsen, door Zijn voorzienigheid, maar het zou doen naar Zijn welbehagen, naar de bijzondere gunst, die Hij had voor deze plaats welke Hij had verkoren om er Zijn naam te stellen, dat de muren van Jeruzalem, waaraan men toen misschien bezig was te bouwen, opgebouwd mochten worden en dat goede werk aldus voltooid zou worden. Als wij voor de troon van de genade het meest voor onszelf te doen hebben, zaken van het grootste belang hebben te bepleiten, moeten wij toch niet vergeten voor de kerk Gods te bidden, ja onze Meester heeft ons geleerd om in ons dagelijks gebed te beginnen met: Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome. De gedachte aan het nadeel, dat wij door onze zonden aan de openbare belangen hebben toegebracht, moet ons aansporen om ze al het goed te doen, dat wij kunnen, inzonderheid door onze gebeden.

2. Voor de eer van Gods kerk, Psalms 51:21. Als God zich verzoend wilde betonen met hem en zijn volk zoals hij had gebeden, dan zullen zij voortgaan met de openbare diensten van Zijn huis.

a. Met blijmoedigheid voor henzelf. De bewustheid van Gods goedheid jegens hen zal hun hart verruimen in alle uitdrukkingen van dankbaarheid en gehoorzaamheid. Dan zullen zij tot Zijn altaar komen met brandoffers, met offers, die geheel verteerd worden, die zuiver en alleen bestemd waren voor de eer van God, dan zullen zij niet slechts lammeren en rammen offeren, maar varren, de kostbaarste offers, op Zijn altaar.

b. Gode welbehaaglijk. Gij zult lust hebben aan de offeranden van de gerechtigheid, wij zullen reden hebben dit te hopen, als wij bemerken dat de zonde weggenomen is, die dreigde de aanneming van het offer door God te verhinderen. Het is voor een Godvruchtige een grote vertroosting om te denken aan de gemeenschap, die er is tussen God en Zijn volk in hun openbare bijeenkomsten, hoe Hij geëerd wordt door hun nederige aanbidding, en hoe zij gelukkig zijn in Zijn welbehagen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 51". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-51.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile