Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 39

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 39

David schijnt in grote benauwdheid te zijn geweest toen hij deze psalm schreef, en om het een of ander ook zeer ongerust; want het is met enige moeite dat hij zijn hartstocht bedwingt en zijn geest tot kalmte brengt, zelf de goede raad volgt, die hij aan anderen heeft gegeven, Psalm 37:in de Heere te weten, geduldig op Hem te wachten, zonder zich te ontsteken of te kwellen; want het is gemakkelijker de goede raad dan het goede voorbeeld te geven van rustig en kalm te zijn onder beproeving. Wat de bijzondere moeilijkheid was, die de strijd veroorzaakte in David's hart, blijkt niet. Misschien was het de dood van een dierbare vriend of bloedverwant, waardoor zijn geduld op de proef werd gesteld, en die hem deze overdenkingen nopens sterflijkheid ingaf, en terzelfder tijd schijnt hij zelf ook zwak en ziek geweest te zijn. Zijn vijanden zochten ook voordeel op hem te verkrijgen, en zagen uit naar zijn hinken, ten einde iets te hebben, waarvoor zij hem konden smaden. Aldus bedroefd en gekweld,

I. Verhaalt hij de strijd in zijn binnenste tussen genade en bederf, tussen drift en geduld, Psalms 39:2

II. Peinst hij over de leer van des mensen broosheid en sterflijkheid, en bidt God om hem erin te onderwijzen Psalms 39:5 -Psalms 39:7.

III. Wendt hij zich tot God om vergeving van zijn zonden, het wegnemen van zijn beproevingen, en het verlengen van zijn leven totdat hij bereid Is voor de dood, Psalms 39:8 Dit is een begrafenispsalm en zeer geschikt voor die gelegenheid; bij het zingen ervan moet ons hart onder de indruk zijn van de kortheid, de onzekerheid en de rampspoedige toestand van het menselijk leven; en zij, die door God beproefd werden in de dood van geliefden, zullen deze psalm van groot nut voor zich bevinden om te verkrijgen hetgeen, waarop wij onder zodanige smart het oog moeten hebben namelijk dat zij aan ons geheiligd moge worden tot ons geestelijk welzijn, en om ons hart in de heilige wil van God te doen berusten.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 39

David schijnt in grote benauwdheid te zijn geweest toen hij deze psalm schreef, en om het een of ander ook zeer ongerust; want het is met enige moeite dat hij zijn hartstocht bedwingt en zijn geest tot kalmte brengt, zelf de goede raad volgt, die hij aan anderen heeft gegeven, Psalm 37:in de Heere te weten, geduldig op Hem te wachten, zonder zich te ontsteken of te kwellen; want het is gemakkelijker de goede raad dan het goede voorbeeld te geven van rustig en kalm te zijn onder beproeving. Wat de bijzondere moeilijkheid was, die de strijd veroorzaakte in David's hart, blijkt niet. Misschien was het de dood van een dierbare vriend of bloedverwant, waardoor zijn geduld op de proef werd gesteld, en die hem deze overdenkingen nopens sterflijkheid ingaf, en terzelfder tijd schijnt hij zelf ook zwak en ziek geweest te zijn. Zijn vijanden zochten ook voordeel op hem te verkrijgen, en zagen uit naar zijn hinken, ten einde iets te hebben, waarvoor zij hem konden smaden. Aldus bedroefd en gekweld,

I. Verhaalt hij de strijd in zijn binnenste tussen genade en bederf, tussen drift en geduld, Psalms 39:2

II. Peinst hij over de leer van des mensen broosheid en sterflijkheid, en bidt God om hem erin te onderwijzen Psalms 39:5 -Psalms 39:7.

III. Wendt hij zich tot God om vergeving van zijn zonden, het wegnemen van zijn beproevingen, en het verlengen van zijn leven totdat hij bereid Is voor de dood, Psalms 39:8 Dit is een begrafenispsalm en zeer geschikt voor die gelegenheid; bij het zingen ervan moet ons hart onder de indruk zijn van de kortheid, de onzekerheid en de rampspoedige toestand van het menselijk leven; en zij, die door God beproefd werden in de dood van geliefden, zullen deze psalm van groot nut voor zich bevinden om te verkrijgen hetgeen, waarop wij onder zodanige smart het oog moeten hebben namelijk dat zij aan ons geheiligd moge worden tot ons geestelijk welzijn, en om ons hart in de heilige wil van God te doen berusten.

Verzen 1-7

Psalm 39:1-7

David herinnert zich hier en vermeldt in de geschiedenis de werkingen van zijn hart onder zijn beproevingen, en het is goed voor ons om dit te doen, opdat wat verkeerd gedacht werd verbeterd kan worden, en van hetgeen goed gedacht werd een volgende maal gebruik zal kunnen gemaakt worden.

I. Hij gedacht aan de verbonden, die hij met God was aangegaan, om met omzichtigheid te wandelen, zeer voorzichtig te zijn in hetgeen hij deed en in hetgeen hij sprak. Als wij te eniger tijd verzocht worden tot zonde en in gevaar zijn om erin te vallen, dan moeten wij ons de plechtige geloften voor de geest brengen, die wij gedaan hebben tegen de zonde, tegen de bijzondere zonde, die wij op het punt zijn van te bedrijven. God kan en zal er ons aan herinneren Jeremiah 2:20 :"Gij zei: ik zal niet overtreden;" en daarom behoren wij er onszelf aan te herinneren. Dat heeft David hier gedaan.

1. Hij gedenkt dat hij in het algemeen besloten had zeer voorzichtig en omzichtig te zijn in zijn wandel; Psalms 39:2

a. Ik zei: Ik wil mijn wegen bewaren, en dat was goed gezegd, en hetgeen hij nooit zou willen herroepen, en dus ook nooit moet tegenspreken. Het is voor ons allen van groot belang om onze wegen te bewaren, dat is: om met omzichtigheid te wandelen, terwijl anderen maar loszinnig en onnadenkend voortleven.

b. Wij moeten vast besluiten onze wegen te bewaren en dat besluit dikwijls te vernieuwen. gesloten hebbende onze wegen te bewaren, moeten wij bij alle gelegenheden onszelf herinneren aan dit besluit, want het is een verbond, dat nooit vergeten moet worden, maar waaraan we steeds moeten gedenken.

2. Hij gedenkt er aan dat hij inzonderheid een verbond had gemaakt tegen de zonden van de tong dat hij niet zou zondigen met zijn tong: dat hij niet verkeerd zou spreken, hetzij om God te beledigen, of om "trouweloos te zijn aan het geslacht van Gods kinderen," Psalms 73:15. Het is niet zo gemakkelijk als wij konden wensen, om niet te zondigen in gedachte maar zo een boze gedachte in zijn hart opkomt, zal hij zijn hand op zijn mond leggen en haar onderdrukken, opdat zij niet verder ga; en dit is zo groot een genadegave, dat indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man; en zo nodig is zij, dat hij, die denkt Godsdienstig te zijn en zijn tong niet in toom houdt, diens Godsdienst is ijdel. David had besloten:

a. Dat hij te allen tijde zou waken tegen zonden van de tong. "Ik zal mijn mond met een teugel bewaren," een breidel, zoals op een weerspannig paard om het te besturen, het te beteugelen en te bedwingen het op de rechte weg te leiden en in een goede gang te houden, zie James 3:3 Waakzaamheid in de gewoonte is de breidel op het hoofd, waakzaamheid in de daad, in de beoefening, is de hand op de teugel, is er een muilband op, zoals op een weerspannige hond, die woest is en kwaad doet. Door er vastberaden tegen te waken wordt het bederf weerhouden van uit te breken op de lippen en is het aldus gebreideld. b. Dat hij zijn waakzaamheid er tegen zou verdubbelen als er het meest gevaar was van ergernis: terwijl de goddeloze nog tegenover mij is. Als hij in gezelschap was met de goddelozen, dan wilde hij er zich voor wachten om iets te zeggen, dat hen kon verharden, of hun aanleiding geven om te lasteren. Als Godvruchtige mensen in slecht gezelschap komen, dan moeten zij wel acht geven op hetgeen zij zeggen. Of wel: als de goddeloze voor mij is, in mijn gedachte is. Als hij de hoogmoed en de macht, de voorspoed en de bloeiende toestand van boosdoeners gadesloeg dan was hij in verzoeking om verkeerd te spreken, en daarom moest hij dan zeer bijzonder voorzichtig zijn in hetgeen hij zei. Hoe sterker de verzoeking is tot zonde, zoveel sterker moet ons besluit er tegen zijn.

II. Ingevolge deze verbonden gaf hij zich moeite om zijn tong in toom te houden, Psalms 39:3 Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede. Zijn stilzwijgen was prijzenswaardig, en hoe groter de prikkel was tot spreken, hoe lofwaardiger zijn stilzwijgen was. Waakzaamheid en een vast besluit in de kracht van Gods genade zullen meer bijdragen tot het beteugelen van de tong dan wij ons kunnen voorstellen. Maar wat zullen wij er van zeggen dat hij zweeg zelfs van het goede? Was het zijn wijsheid, die hem terughield van goede gesprekken als de goddelozen nog tegenover hem waren, daar hij geen paarlen voor de zwijnen wilde werpen? Ik denk veeleer dat hij zijn zwakheid was; omdat hij niet alles moest zeggen, wilde hij niets zeggen, en zo ging hij tot een ander uiterste over, hetgeen een smaad was voor de wet, want die schrijft het middel voor tussen twee uitersten. Dezelfde wet, die alle vuile reden verbiedt, eist een goede rede tot nuttige stichting, Ephesians 4:29

III. Hoe minder hij sprak, des te meer dacht hij. Door het zieke lid te binden, werden er de vochten heengetrokken; mijn smart werd verzwaard, mijn hart werd heet in mijn binnenste, Psalms 39:4 Hij kon zijn tong breidelen, maar hij kon zijn hartstocht niet ten onder houden, hoewel hij de rook onderdrukte, was er toch een vuur in zijn gebeente, en terwijl hij peinsde over zijn beproevingen en over de voorspoed van de goddelozen, brandde het vuur. Zij, die van een gemelijke, ontevreden aard zijn, moeten niet al te veel peinzen over de dingen, er niet al te lang op blijven staren; want terwijl zij hun gedachten laten verwijlen bij de oorzaken van de rampen, wordt het vuur van hun ontevredenheid door brandstof onderhouden en brandt het zoveel heftiger. Ongeduld is een zonde, die haar slechte oorzaak heeft in onze zelf, en die is peinzen; en haar slechte uitwerking op onszelf, en die is niets minder dan branding. Indien wij dus het kwaad van onbeteugelden hartstocht willen voorkomen, dan moeten wij de grief van onbeteugelde gedachten herstellen.

IV. Toen hij eindelijk sprak, sprak hij ter zake. Toen sprak ik met mijn tong. Sommigen houden het er voor dat zijn spreken een verbreken was van zijn voornemen, zijn goed besluit, en dat hij in hetgeen hij zei met zijn tong heeft gezondigd, en zo houden zij dan hetgeen volgt voor een hartstochtelijker wens, "dat hij, evenals Elia mocht sterven" 1 Kings 19:4, en zoals Job, Hoofdstuk . 6:8, 9. Maar ik houd het veeleer niet voor een verbreken van zijn goed voornemen, maar voor de herstelling van zijn vergissing in zijn stilzwijgen al te ver te drijven; hij had gezwegen van het goede, maar nu wilde hij er niet langer over zwijgen. Hij had niets te zeggen tot de bozen, die tegenover hem waren, want bij hen wist hij zijn woorden niet te plaatsen, maar na lang gepeinsd te hebben, was het eerste woord, dat hij hij zei, een gebed en een vrome overdenking over een onderwerp, waaraan het voor ons allen goed is veel te denken.

1. Hij bidt God om hem bewustheid te geven van de kortheid en de onzekerheid van het leven en het naderen van de dood, Psalms 39:5 Heere maak mij bekend man einde en welke de mate mijn dagen zij. Hij bedoelt niet: "Heere, laat mij weten hoe lang ik zal leven en wanneer ik zal sterven," wij kunnen zo'n gebed niet bidden in het geloof, want God heeft nergens beloofd dat Hij ons dit zal doen weten, maar heeft in Zijn wijsheid die kennis weggesloten onder de verborgen dingen, die niet voor ons zijn. Het zou ook niet goed voor ons zijn om dit te weten; maar, "Heere, maak mij bekend mijn einde," betekent: "Heere, geef mij wijsheid en genade om er op te merken", Deuteronomy 32:29, "en een goed gebruik te maken van hetgeen ik ervan weet." "De levenden weten dat zij sterven zullen," Ecclesiastes 9:5, maar weinigen zullen eraan denken; daarom is het ons nodig te bidden dat God door Zijn genade de afkeer van de gedachte aan de dood zal overwinnen die in ons verdorven hart is. "Heere, doe mij bedenken",

a. Wat de dood is; hij is mijn einde, het einde van mijn leven en van alle bezigheden en genietingen van het leven, het einde van alle mensen," Ecclesiastes 7:2 Hij is het einde van onze staat van beproeving, onze proeftijd, onze tijd van voorbereiding, en een ontzaglijk ingaan tot een staat van vergelding en beloning. Voor de goddeloze is hij het einde van al zijn genietingen, voor een Godvruchtige het einde van al zijn leed. "Heere, maak mij bekend mijn einde, ten einde beter bekend te worden met de dood, er meer gemeenzaam mee te worden, "Job 17:14 meer onder de indruk te zijn van de grootste van de veranderingen. Heere, geef mij te bedenken welk een ernstige zaak het is te sterven."

b. "Hoe nabij het is, Heere, maak mij bekend de mate van mijn dagen, geef mij te bedenken dat zij afgemeten zijn in de raad Gods," (het einde is een bepaald, een vastgesteld einde, dat is de betekenis van het Hebreeuwse woord. "Mijn dagen zijn bestemd", Job 14:5 ); "en dat de mate slechts klein is, mijn dagen zullen spoedig geteld en voleindigd zijn." Als wij op de dood zien als op iets dat verre is, dan zijn wij in verzoeking om de noodzakelijke voorbereiding er voor uit te stellen; maar als wij bedenken hoe kort het leven is, dan zullen wij zien dat het ons nodig is om te doen wat onze hand vindt om te doen, niet slechts met alle macht maar met allen mogelijken spoed.

c. Dat het voortdurend in ons werkt. "Heere, geef mij te bedenken hoe broos ik ben, hoe gering de voorraad is van levenskracht, en hoe de levensgeesten, die als de olie zijn, welke de lamp brandende houdt, meer en meer verflauwen. Door dagelijkse ervaring bevinden wij dat het aardse huis van deze tabernakel vermolmt en in verval geraakt. Heere, geef ons hieraan te denken opdat wij ons verzekeren van een woning in het huis, dat niet met handen gemaakt is."

2. Hij denkt aan de kortheid en ijdelheid van het leven, er op pleitende bij God om hulp en ondersteuning onder de lasten van het leven zoals Job dikwijls gedaan heeft, en hij pleit er op bij zichzelf om zich op te welke tot het werk des levens.

A. Des mensen leven op aarde is kort en van geen duurzaamheid, en dat is een reden waarom wij er los van moeten zijn en ons moeten bereiden voor het einde ervan, Psalms 39:6 Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, de breedte van vier vingers, een zekere grootte een geringe, waarvan wij de maat steeds bij ons hebben, altijd voor onze ogen hebben; wij hebben geen roede, geen meetsnoer nodig om de afmeting van onze dagen te bepalen, geen bekwaamheid in rekenkunde om er het aantal van te berekenen; neen, wij hebben er de maatstaf van in onze vingers en zij zijn niet te vermenigvuldigen, zij zijn met hun allen slechts een handbreed. Onze tijd is kort en God heeft hem zo gemaakt, want het getal onzer maanden is bij Hem hij is kort, en Hij weet dat hij kort is; "mijn leeftijd is als niets voor U." Hij gedenkt "hoe kort onze tijd is" Psalms 89:48 "Hij is als niets in vergelijking met U", aldus lezen sommigen de zin. Alle tijd is als niets bij Gods eeuwigheid en nog veel minder ons deel van de tijd.

B. Des mensen leven op aarde is ijdel en van geen waarde, en daarom is het dwaas om er gehecht aan te zijn en verstandig om ons van een beter leven te verzekeren. Adam is Abel, de mens is ijdelheid in zijn tegenwoordige staat; hij is niet wat hij schijnt te zijn heeft niet wat hij zich beloofd heeft, hij en al zijn genot en gerief zijn voortdurend in onzekerheid; en als er na dit leven geen ander leven was, dan zou hij, alles in aanmerking genomen tevergeefs gemaakt zijn. Hij is sterflijk, hij is onbestendig. Let er op hoe nadrukkelijk deze waarheid hier wordt uitgesproken.

a. Een ieder mens is enkel ijdelheid, een ieder mens zonder uitzondering, hoog en laag, rijk en arm, allen ontmoeten elkaar hierin.

b. Hij is dit in zijn beste staat, als hij jong is en krachtig en gezond, in rijkdom en eer, op de hoogte van voorspoed; als hij het meest gerust is, het meest vrolijk is, het veiligst denkt te zijn, denkt dat zijn berg vaststaat.

c. Hij is enkel ijdelheid, zo ijdel mogelijk. Geheel de mens is een en al ijdelheid, zo zou het gelezen kunnen worden; alles om en aan hem is onzeker, niets is degelijk en duurzaam dan hetgeen de nieuwe mens betreft immers, of waarlijk, zo is hij. Dit is een waarheid van ontwijfelbare zekerheid maar wij zijn er zeer afkerig van om haar te geloven, en wij hebben het nodig dat zij ons plechtig betuigd wordt, gelijk zij ons dan ook werkelijk door vele voorbeelden betuigd wordt.

e. Sela, dit woord wordt er aan toegevoegd, als een aandachtsteken. "Blijf hier staan en wacht een weinig, opdat gij de tijd kunt nemen om deze waarheid te overwegen en toe te passen, dat iedere mens ijdelheid is." Wij zelf zijn dit.

Ten bewijze van de ijdelheid van de mens als sterflijk, noemt hij hier drie dingen, en van ieder van deze drie toont hij de ijdelheid aan, Psalms 39:7

Ten eerste. De ijdelheid van onze blijdschap en eer. Immers, of gewis, wandelt de mens (zelfs als hij wandelt in hoogheid, als hij wandelt in genot of vermaak), in een beeld, een schaduw, in een ijdele schijn. Als hij veel vertoning maakt, veel van zich doet spreken, gaat zijn gedaante voorbij en is zijn grote pracht slechts grote ijdelheid, Acts 25:23 Het is slechts een vertoning, en daarom een edele vertoning, zoals de regenboog, welks bonte, schitterende kleuren wel spoedig moeten verdwijnen, daar zijn onderlaag slechts een wolk, een damp is, en zodanig is het leven, James 4:24 en daarom moet ook al haar vrolijkheid zodanig zijn.

Ten tweede. De ijdelheid van onze smarten en angsten: immers zijn zij tevergeefs verontrust. Onze ongerustheid is dikwijls ongegrond; wij kwellen ons zonder reden en de aanleidingen van onze ellende zijn dikwijls de schepselen van onze eigen verbeelding, en zij zijn altijd vruchteloos, wij ontrusten ons tevergeefs, want met al onze ongerustheid kunnen wij de aard van de dingen niet veranderen, evenmin als de raad van God; de dingen zullen zijn zoals zij zijn, al hebben wij er ons ook nog zoveel om ontrust en ontroerd. Ten derde. De ijdelheid van ons zorgen en zwoegen. Hij geeft zich zeer veel moeite om schatten opeen te hoopten, en zij zijn slechts als hopen van mest in de voren van de akker, nergens goed voor, tenzij zij verspreid worden. Maar als hij zijn schatkamer met deze prullen gevuld heeft weet hij niet wie ze naar zich nemen zal, noch wiens zij zijn zullen als hij heengegaan is, want hij zal ze niet medenemen. Hij vraagt niet: "voor wie arbeid ik? en dat is zijn dwaasheid", Ecclesiastes 2:19 "Dit is ijdelheid."

Verzen 1-7

Psalm 39:1-7

David herinnert zich hier en vermeldt in de geschiedenis de werkingen van zijn hart onder zijn beproevingen, en het is goed voor ons om dit te doen, opdat wat verkeerd gedacht werd verbeterd kan worden, en van hetgeen goed gedacht werd een volgende maal gebruik zal kunnen gemaakt worden.

I. Hij gedacht aan de verbonden, die hij met God was aangegaan, om met omzichtigheid te wandelen, zeer voorzichtig te zijn in hetgeen hij deed en in hetgeen hij sprak. Als wij te eniger tijd verzocht worden tot zonde en in gevaar zijn om erin te vallen, dan moeten wij ons de plechtige geloften voor de geest brengen, die wij gedaan hebben tegen de zonde, tegen de bijzondere zonde, die wij op het punt zijn van te bedrijven. God kan en zal er ons aan herinneren Jeremiah 2:20 :"Gij zei: ik zal niet overtreden;" en daarom behoren wij er onszelf aan te herinneren. Dat heeft David hier gedaan.

1. Hij gedenkt dat hij in het algemeen besloten had zeer voorzichtig en omzichtig te zijn in zijn wandel; Psalms 39:2

a. Ik zei: Ik wil mijn wegen bewaren, en dat was goed gezegd, en hetgeen hij nooit zou willen herroepen, en dus ook nooit moet tegenspreken. Het is voor ons allen van groot belang om onze wegen te bewaren, dat is: om met omzichtigheid te wandelen, terwijl anderen maar loszinnig en onnadenkend voortleven.

b. Wij moeten vast besluiten onze wegen te bewaren en dat besluit dikwijls te vernieuwen. gesloten hebbende onze wegen te bewaren, moeten wij bij alle gelegenheden onszelf herinneren aan dit besluit, want het is een verbond, dat nooit vergeten moet worden, maar waaraan we steeds moeten gedenken.

2. Hij gedenkt er aan dat hij inzonderheid een verbond had gemaakt tegen de zonden van de tong dat hij niet zou zondigen met zijn tong: dat hij niet verkeerd zou spreken, hetzij om God te beledigen, of om "trouweloos te zijn aan het geslacht van Gods kinderen," Psalms 73:15. Het is niet zo gemakkelijk als wij konden wensen, om niet te zondigen in gedachte maar zo een boze gedachte in zijn hart opkomt, zal hij zijn hand op zijn mond leggen en haar onderdrukken, opdat zij niet verder ga; en dit is zo groot een genadegave, dat indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man; en zo nodig is zij, dat hij, die denkt Godsdienstig te zijn en zijn tong niet in toom houdt, diens Godsdienst is ijdel. David had besloten:

a. Dat hij te allen tijde zou waken tegen zonden van de tong. "Ik zal mijn mond met een teugel bewaren," een breidel, zoals op een weerspannig paard om het te besturen, het te beteugelen en te bedwingen het op de rechte weg te leiden en in een goede gang te houden, zie James 3:3 Waakzaamheid in de gewoonte is de breidel op het hoofd, waakzaamheid in de daad, in de beoefening, is de hand op de teugel, is er een muilband op, zoals op een weerspannige hond, die woest is en kwaad doet. Door er vastberaden tegen te waken wordt het bederf weerhouden van uit te breken op de lippen en is het aldus gebreideld. b. Dat hij zijn waakzaamheid er tegen zou verdubbelen als er het meest gevaar was van ergernis: terwijl de goddeloze nog tegenover mij is. Als hij in gezelschap was met de goddelozen, dan wilde hij er zich voor wachten om iets te zeggen, dat hen kon verharden, of hun aanleiding geven om te lasteren. Als Godvruchtige mensen in slecht gezelschap komen, dan moeten zij wel acht geven op hetgeen zij zeggen. Of wel: als de goddeloze voor mij is, in mijn gedachte is. Als hij de hoogmoed en de macht, de voorspoed en de bloeiende toestand van boosdoeners gadesloeg dan was hij in verzoeking om verkeerd te spreken, en daarom moest hij dan zeer bijzonder voorzichtig zijn in hetgeen hij zei. Hoe sterker de verzoeking is tot zonde, zoveel sterker moet ons besluit er tegen zijn.

II. Ingevolge deze verbonden gaf hij zich moeite om zijn tong in toom te houden, Psalms 39:3 Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede. Zijn stilzwijgen was prijzenswaardig, en hoe groter de prikkel was tot spreken, hoe lofwaardiger zijn stilzwijgen was. Waakzaamheid en een vast besluit in de kracht van Gods genade zullen meer bijdragen tot het beteugelen van de tong dan wij ons kunnen voorstellen. Maar wat zullen wij er van zeggen dat hij zweeg zelfs van het goede? Was het zijn wijsheid, die hem terughield van goede gesprekken als de goddelozen nog tegenover hem waren, daar hij geen paarlen voor de zwijnen wilde werpen? Ik denk veeleer dat hij zijn zwakheid was; omdat hij niet alles moest zeggen, wilde hij niets zeggen, en zo ging hij tot een ander uiterste over, hetgeen een smaad was voor de wet, want die schrijft het middel voor tussen twee uitersten. Dezelfde wet, die alle vuile reden verbiedt, eist een goede rede tot nuttige stichting, Ephesians 4:29

III. Hoe minder hij sprak, des te meer dacht hij. Door het zieke lid te binden, werden er de vochten heengetrokken; mijn smart werd verzwaard, mijn hart werd heet in mijn binnenste, Psalms 39:4 Hij kon zijn tong breidelen, maar hij kon zijn hartstocht niet ten onder houden, hoewel hij de rook onderdrukte, was er toch een vuur in zijn gebeente, en terwijl hij peinsde over zijn beproevingen en over de voorspoed van de goddelozen, brandde het vuur. Zij, die van een gemelijke, ontevreden aard zijn, moeten niet al te veel peinzen over de dingen, er niet al te lang op blijven staren; want terwijl zij hun gedachten laten verwijlen bij de oorzaken van de rampen, wordt het vuur van hun ontevredenheid door brandstof onderhouden en brandt het zoveel heftiger. Ongeduld is een zonde, die haar slechte oorzaak heeft in onze zelf, en die is peinzen; en haar slechte uitwerking op onszelf, en die is niets minder dan branding. Indien wij dus het kwaad van onbeteugelden hartstocht willen voorkomen, dan moeten wij de grief van onbeteugelde gedachten herstellen.

IV. Toen hij eindelijk sprak, sprak hij ter zake. Toen sprak ik met mijn tong. Sommigen houden het er voor dat zijn spreken een verbreken was van zijn voornemen, zijn goed besluit, en dat hij in hetgeen hij zei met zijn tong heeft gezondigd, en zo houden zij dan hetgeen volgt voor een hartstochtelijker wens, "dat hij, evenals Elia mocht sterven" 1 Kings 19:4, en zoals Job, Hoofdstuk . 6:8, 9. Maar ik houd het veeleer niet voor een verbreken van zijn goed voornemen, maar voor de herstelling van zijn vergissing in zijn stilzwijgen al te ver te drijven; hij had gezwegen van het goede, maar nu wilde hij er niet langer over zwijgen. Hij had niets te zeggen tot de bozen, die tegenover hem waren, want bij hen wist hij zijn woorden niet te plaatsen, maar na lang gepeinsd te hebben, was het eerste woord, dat hij hij zei, een gebed en een vrome overdenking over een onderwerp, waaraan het voor ons allen goed is veel te denken.

1. Hij bidt God om hem bewustheid te geven van de kortheid en de onzekerheid van het leven en het naderen van de dood, Psalms 39:5 Heere maak mij bekend man einde en welke de mate mijn dagen zij. Hij bedoelt niet: "Heere, laat mij weten hoe lang ik zal leven en wanneer ik zal sterven," wij kunnen zo'n gebed niet bidden in het geloof, want God heeft nergens beloofd dat Hij ons dit zal doen weten, maar heeft in Zijn wijsheid die kennis weggesloten onder de verborgen dingen, die niet voor ons zijn. Het zou ook niet goed voor ons zijn om dit te weten; maar, "Heere, maak mij bekend mijn einde," betekent: "Heere, geef mij wijsheid en genade om er op te merken", Deuteronomy 32:29, "en een goed gebruik te maken van hetgeen ik ervan weet." "De levenden weten dat zij sterven zullen," Ecclesiastes 9:5, maar weinigen zullen eraan denken; daarom is het ons nodig te bidden dat God door Zijn genade de afkeer van de gedachte aan de dood zal overwinnen die in ons verdorven hart is. "Heere, doe mij bedenken",

a. Wat de dood is; hij is mijn einde, het einde van mijn leven en van alle bezigheden en genietingen van het leven, het einde van alle mensen," Ecclesiastes 7:2 Hij is het einde van onze staat van beproeving, onze proeftijd, onze tijd van voorbereiding, en een ontzaglijk ingaan tot een staat van vergelding en beloning. Voor de goddeloze is hij het einde van al zijn genietingen, voor een Godvruchtige het einde van al zijn leed. "Heere, maak mij bekend mijn einde, ten einde beter bekend te worden met de dood, er meer gemeenzaam mee te worden, "Job 17:14 meer onder de indruk te zijn van de grootste van de veranderingen. Heere, geef mij te bedenken welk een ernstige zaak het is te sterven."

b. "Hoe nabij het is, Heere, maak mij bekend de mate van mijn dagen, geef mij te bedenken dat zij afgemeten zijn in de raad Gods," (het einde is een bepaald, een vastgesteld einde, dat is de betekenis van het Hebreeuwse woord. "Mijn dagen zijn bestemd", Job 14:5 ); "en dat de mate slechts klein is, mijn dagen zullen spoedig geteld en voleindigd zijn." Als wij op de dood zien als op iets dat verre is, dan zijn wij in verzoeking om de noodzakelijke voorbereiding er voor uit te stellen; maar als wij bedenken hoe kort het leven is, dan zullen wij zien dat het ons nodig is om te doen wat onze hand vindt om te doen, niet slechts met alle macht maar met allen mogelijken spoed.

c. Dat het voortdurend in ons werkt. "Heere, geef mij te bedenken hoe broos ik ben, hoe gering de voorraad is van levenskracht, en hoe de levensgeesten, die als de olie zijn, welke de lamp brandende houdt, meer en meer verflauwen. Door dagelijkse ervaring bevinden wij dat het aardse huis van deze tabernakel vermolmt en in verval geraakt. Heere, geef ons hieraan te denken opdat wij ons verzekeren van een woning in het huis, dat niet met handen gemaakt is."

2. Hij denkt aan de kortheid en ijdelheid van het leven, er op pleitende bij God om hulp en ondersteuning onder de lasten van het leven zoals Job dikwijls gedaan heeft, en hij pleit er op bij zichzelf om zich op te welke tot het werk des levens.

A. Des mensen leven op aarde is kort en van geen duurzaamheid, en dat is een reden waarom wij er los van moeten zijn en ons moeten bereiden voor het einde ervan, Psalms 39:6 Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, de breedte van vier vingers, een zekere grootte een geringe, waarvan wij de maat steeds bij ons hebben, altijd voor onze ogen hebben; wij hebben geen roede, geen meetsnoer nodig om de afmeting van onze dagen te bepalen, geen bekwaamheid in rekenkunde om er het aantal van te berekenen; neen, wij hebben er de maatstaf van in onze vingers en zij zijn niet te vermenigvuldigen, zij zijn met hun allen slechts een handbreed. Onze tijd is kort en God heeft hem zo gemaakt, want het getal onzer maanden is bij Hem hij is kort, en Hij weet dat hij kort is; "mijn leeftijd is als niets voor U." Hij gedenkt "hoe kort onze tijd is" Psalms 89:48 "Hij is als niets in vergelijking met U", aldus lezen sommigen de zin. Alle tijd is als niets bij Gods eeuwigheid en nog veel minder ons deel van de tijd.

B. Des mensen leven op aarde is ijdel en van geen waarde, en daarom is het dwaas om er gehecht aan te zijn en verstandig om ons van een beter leven te verzekeren. Adam is Abel, de mens is ijdelheid in zijn tegenwoordige staat; hij is niet wat hij schijnt te zijn heeft niet wat hij zich beloofd heeft, hij en al zijn genot en gerief zijn voortdurend in onzekerheid; en als er na dit leven geen ander leven was, dan zou hij, alles in aanmerking genomen tevergeefs gemaakt zijn. Hij is sterflijk, hij is onbestendig. Let er op hoe nadrukkelijk deze waarheid hier wordt uitgesproken.

a. Een ieder mens is enkel ijdelheid, een ieder mens zonder uitzondering, hoog en laag, rijk en arm, allen ontmoeten elkaar hierin.

b. Hij is dit in zijn beste staat, als hij jong is en krachtig en gezond, in rijkdom en eer, op de hoogte van voorspoed; als hij het meest gerust is, het meest vrolijk is, het veiligst denkt te zijn, denkt dat zijn berg vaststaat.

c. Hij is enkel ijdelheid, zo ijdel mogelijk. Geheel de mens is een en al ijdelheid, zo zou het gelezen kunnen worden; alles om en aan hem is onzeker, niets is degelijk en duurzaam dan hetgeen de nieuwe mens betreft immers, of waarlijk, zo is hij. Dit is een waarheid van ontwijfelbare zekerheid maar wij zijn er zeer afkerig van om haar te geloven, en wij hebben het nodig dat zij ons plechtig betuigd wordt, gelijk zij ons dan ook werkelijk door vele voorbeelden betuigd wordt.

e. Sela, dit woord wordt er aan toegevoegd, als een aandachtsteken. "Blijf hier staan en wacht een weinig, opdat gij de tijd kunt nemen om deze waarheid te overwegen en toe te passen, dat iedere mens ijdelheid is." Wij zelf zijn dit.

Ten bewijze van de ijdelheid van de mens als sterflijk, noemt hij hier drie dingen, en van ieder van deze drie toont hij de ijdelheid aan, Psalms 39:7

Ten eerste. De ijdelheid van onze blijdschap en eer. Immers, of gewis, wandelt de mens (zelfs als hij wandelt in hoogheid, als hij wandelt in genot of vermaak), in een beeld, een schaduw, in een ijdele schijn. Als hij veel vertoning maakt, veel van zich doet spreken, gaat zijn gedaante voorbij en is zijn grote pracht slechts grote ijdelheid, Acts 25:23 Het is slechts een vertoning, en daarom een edele vertoning, zoals de regenboog, welks bonte, schitterende kleuren wel spoedig moeten verdwijnen, daar zijn onderlaag slechts een wolk, een damp is, en zodanig is het leven, James 4:24 en daarom moet ook al haar vrolijkheid zodanig zijn.

Ten tweede. De ijdelheid van onze smarten en angsten: immers zijn zij tevergeefs verontrust. Onze ongerustheid is dikwijls ongegrond; wij kwellen ons zonder reden en de aanleidingen van onze ellende zijn dikwijls de schepselen van onze eigen verbeelding, en zij zijn altijd vruchteloos, wij ontrusten ons tevergeefs, want met al onze ongerustheid kunnen wij de aard van de dingen niet veranderen, evenmin als de raad van God; de dingen zullen zijn zoals zij zijn, al hebben wij er ons ook nog zoveel om ontrust en ontroerd. Ten derde. De ijdelheid van ons zorgen en zwoegen. Hij geeft zich zeer veel moeite om schatten opeen te hoopten, en zij zijn slechts als hopen van mest in de voren van de akker, nergens goed voor, tenzij zij verspreid worden. Maar als hij zijn schatkamer met deze prullen gevuld heeft weet hij niet wie ze naar zich nemen zal, noch wiens zij zijn zullen als hij heengegaan is, want hij zal ze niet medenemen. Hij vraagt niet: "voor wie arbeid ik? en dat is zijn dwaasheid", Ecclesiastes 2:19 "Dit is ijdelheid."

Verzen 8-14

Psalm 39:8-14

De psalmist had nagedacht over de kortheid en onzekerheid van het leven, en over de ijdelheid en kwelling des geestes, die aan al de genietingen van het leven verbonden zijn, en nu richt hij in deze verzen zijn ogen en zijn hart opwaarts naar de hemel. Als er geen degelijke voldoening is in het schepsel, dan is zij te vinden in God en in gemeenschap met Hem, en tot Hem moeten wij door de teleurstellingen in het leven uitgedreven worden. David geeft hier uitdrukking aan:

I. Zijn betrouwen op God, Psalms 39:8 Ziende dat alles ijdelheid is en de mens zelf ijdelheid is:

1. Wanhoopt hij aan geluk in de dingen van de wereld en wijst hij alle verwachting ervan af. "En nu, wat verwacht ik, o Heere? Niets van de dingen van de zinnen en tijdelijke dingen, van deze aarde wens ik niets, hoop ik niets." De gedachte aan de ijdelheid en broosheid van het menselijk leven moet onze begeerte naar de dingen van deze wereld doden en onze verwachting ervan verminderen. Indien de wereld zo'n ding is, zo moge God er mij voor behoeden om er mijn deel in te hebben of te zoeken." Wij kunnen niet rekenen op bestendige gezondheid en voorspoed, noch op enigerlei aangenaamheid of lieflijkheid, want alles is even onzeker als ons bestaan in deze wereld."

2. Hij grijpt geluk en voldoening aan in God; Mijn hoop, die is op U. Als het vertrouwen in schepselen faalt, dan is het onze troost dat wij een God hebben, tot wie wij kunnen gaan, een God om op te vertrouwen, en hierdoor moeten wij opgewekt worden om Hem zoveel te vaster aan te grijpen door het geloof.

II. Zijn onderworpenheid aan God en zijn goedsmoeds berusten in Zijn heiligen wil, Psalms 39:10 Als onze hoop op God is voor een gelukzaligheid in de andere wereld, dan kunnen wij wel vrede hebben met al de beschikkingen van Zijn voorzienigheid over ons in deze wereld. "Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen om te klagen of te murmureren." Nu herkreeg hij de kalmte van gemoed, waarin stoornis was gekomen, Psalms 39:3 Van welk genot, welke vertroosting hij ook beroofd is, welk kruis hem ook opgelegd zij, hij zal gerust zijn, "want Gij hebt het gedaan; het is niet geschied bij geval, maar naar Uw wil, Uw bestel." Hier kunnen wij zien:

1. Een goede God, die alles doet, alle gebeurtenissen ons aangaande regelt. Van ieder voorval kunnen wij zeggen: "Dit is de vinger Gods, het is het doen des Heren", wie er ook de werktuigen van mogen geweest zijn.

2. Een goed mens, die om deze reden er niets tegen zegt. Hij is stom, hij heeft niets tegen te werpen, geen vraag te doen, geen twist er om te beginnen. Al wat God doet is wel gedaan.

III. Zijn begeerte naar God en de gebeden, die hij tot Hem opzond; Is iemand in lijden? dat hij bidde, zoals David hier gebeden heeft.

1. Om de vergeving van zijn zonde en het voorkomen van zijn schande, Psalms 39:9 Eer hij bidt: Neem Uw plaag van mij weg, Psalms 39:11, bidt hij: "verlos mij van al mijn overtredingen, Psalms 39:9, van de schuld die ik op mij geladen heb van de straf die ik heb verdiend, en van de macht van het bederf, dat mij gevangen heeft". Als God onze zonden vergeeft, verlost Hij ons ervan, verlost Hij ons van allen. Hij pleit: Stel mij niet tot een smaad des dwazen. Goddelozen zijn dwazen, en zij tonen dan het meest hun dwaasheid, als zij denken hun geestigheid te tonen door te schimpen op Gods volk. Als David bidt dat God zijn zonden zal vergeven en hem niet tot een smaad zal stellen, dan moet dit opgevat worden als een gebed om gemoedsvrede. Heere, laat mij niet onder de macht van neerslachtigheid, waar de dwazen mij om zouden bespotten en als een gebed om genade, dat God hem nooit aan zichzelf zou overlaten, zodat hij iets zou doen, waardoor hij tot een smaad van slechte mensen gesteld zou worden. Dat is een goede reden waarom wij moeten waken en bidden tegen de zonde, want de eer van onze belijdenis is nauw betrokken bij de bewaring van onze oprechtheid.

2. Om de wegneming van zijn beproeving, dat hij spoedig van zijn tegenwoordige lasten ontheven mocht worden, Psalms 39:11 Neem Uw plaag van mij weg. Als wij onder de kastijdende hand van God zijn, dan moet ons oog op God zelf wezen om verlichting, en niet op iemand anders. Hij alleen, die de plaag opgelegd heeft, kan haar wegnemen, en wij kunnen dan in geloof en met voldoening bidden dat onze beproevingen weggenomen zullen worden, als onze zonden vergeven zijn, Isaiah 38:17, en wanneer, zoals hier, de beproeving geheiligd werd en haar werk gedaan heeft en wij onder de hand Gods verootmoedigd zijn.

A. Hij pleit op de uiterste nood, waarin hij door de beproeving gebracht was en waardoor hij een geschikt voorwerp van Gods barmhartigheid is geworden. Ik ben verteerd door de slag van Uw hand, Psalms 39:11 Zijn ziekte had zozeer de overhand dat zijn moed hem begaf, zijn kracht was verteerd en zijn lichaam uitgemergeld. "De slag, of de strijd, van Uw hand heeft mij tot aan de poorten van de dood gebracht." De krachtigste, stoutmoedigste en beste mensen kunnen niet staande blijven onder, veel minder het hoofd bieden aan, de sterkte van Gods toorn. Zo was het niet alleen met hem, maar iedereen, wie hij ook zij, zal bevinden dat hij niet is opgewassen tegen de Almachtige Psalms 39:12 Als God te ooit met ons twist, als Hij ons kastijdt met bestraffingen:

a. Dan kunnen wij de billijkheid van Zijn twisting niet ontkennen, maar wij moeten erkennen dat Hij er rechtvaardig in is, want als Hij de mens kastijdt, dan is het altijd vanwege de ongerechtigheid. Onze wegen en ons doen bezorgen ons de moeite en de ellende, en wij worden geslagen met de roede, die wijzelf gemaakt hebben. Het is het juk van onze overtredingen hoewel het "door Zijn hand is ineen gevlochten." Lamentations 1:14

b. Wij kunnen de uitwerking van Zijn twisting niet tegenstaan. Hij zal ons te sterk wezen. Gelijk wij geen middel hebben om Zijn vonnis te voorkomen, zo hebben wij ook geen middel om aan de volvoering ervan te ontkomen. Gods straffingen doen van de mensen schoonheid smelten als een mot. Dikwijls zien wij, en soms gevoelen wij, hoezeer in weinig tijds het lichaam verzwakt en vervallen is door ziekte; het aangezicht is veranderd, waar zijn de blozende wangen, de levendige ogen de vrolijke blik, het glimlachend gelaat? Het is van dat alles het tegenovergestelde, dat men aanschouwt. Welk een armzalig iets is schoonheid; en hoe dwaas zijn zij, die er trots op zijn of er hun zinnen op zetten, daar zij zeer zeker, en misschien wel spoedig, aldus vergaat! Sommigen denken dat door de mot de mens wordt voorgesteld, die even gemakkelijk verpletterd wordt als de mot door de aanraking van een vinger verpletterd wordt, Job 4:19 Anderen zien er de voorstelling in van de Goddelijke straffingen, die ons stil en onmerkbaar verteren, zoals de mot het kledingstuk verteert. Dit alles bewijst ten sterkste wat hij tevoren gezegd had, namelijk dat de mens ijdelheid is, zwak is en hulpeloos-aldus zal hij bevonden worden als God komt om met hem te twisten. B. Hij pleit op de goede indrukken, die op hem gemaakt zijn door zijn beproeving. Hij hoopte dat het doel bereikt was, waartoe zij gezonden werd, en dat zij daarom in genade van op hem weggenomen zou worden, en als een beproeving haar werk niet gedaan heeft, kan zij wel weggenomen worden, maar niet in genade.

a. Zij had hem doen wenen, en hij hoopte dat God daarop zou letten, toen de Heere God riep tot verweer, heeft hij aan die roeping gehoor gegeven en er zich naar geschikt, en daarom kon hij in het geloof bidden: Heere zwijg niet bij mijn geween, Psalms 39:13. Hij die de mensenkinderen niet van harte beproeft of bedroeft, en nog veel minder Zijn eigen kinderen, zal niet zwijgen tot hun tranen, maar zal of verlossing voor hen spreken, en als Hij spreekt, dan is het geschied of intussen van troost tot hen spreken en hen vreugde en blijdschap doen horen.

b. Zij had hem uitgedreven tot gebed, en beproevingen worden gezonden om tot gebed op te wekken. Indien zij die uitwerking hebben als wij, wanneer wij beproefd zijn, meer bidden en beter bidden dan tevoren, dan kunnen wij hopen dat God ons gebed zal horen, ons geroep ter ore zal nemen, want het gebed, waartoe de beschikking van Zijn voorzienigheid aanleiding geeft en dat door Zijn Geest van de genade wordt ingegeven, zal niet ledig wederkeren.

c. Zij had geholpen om hem te spenen van de wereld, zijn liefde er voor weg te nemen. Nu begon hij meer dan ooit op zichzelf te zien als op een vreemdeling en bijwoner gelijk al zijn vaders, niet thuis in deze wereld, maar er door heen reizende naar een betere, en nooit zal hij achten thuis te zijn voor hij in de hemel is. Hij pleit er op bij God: Heere, neem kennis van mij, van mijn behoeften en lasten, want ik ben een vreemdeling hier, en ondervind dus de behandeling van een vreemdeling, ik word als een vreemdeling geminacht en verdrukt, en vanwaar zou ik hulp verwachten dan van U, van dat andere land, waartoe ik behoor?

Eindelijk. Hij bidt om nog een weinig uitstel, Psalms 39:14 Wend U van af, spaar mij wek mij op uit deze ziekte, opdat ik naar lichaam en geest versterkt worde, in een kalmer gemoedsstemming moge komen, beter voorbereid moge worden voor een andere wereld, eer ik door de dood van hier ga en in deze wereld niet meer ben. Sommigen houden dit voor een hartstochtelijke begeerte, dat God hem spoedig hulp zou zenden, omdat het anders te laat zou wezen, zoals die in Job 10:20, Job 10:21 Maar ik houd het liever voor een Godvruchtig gebed, dat God hem nog hier zou laten, totdat Hij hem door Zijn genade geschikt gemaakt heeft om van hier te gaan en zijn levenswerk mocht eindigen, eer zijn leven ten einde was, laat mijn ziel leven, en zij zal U loven.

Verzen 8-14

Psalm 39:8-14

De psalmist had nagedacht over de kortheid en onzekerheid van het leven, en over de ijdelheid en kwelling des geestes, die aan al de genietingen van het leven verbonden zijn, en nu richt hij in deze verzen zijn ogen en zijn hart opwaarts naar de hemel. Als er geen degelijke voldoening is in het schepsel, dan is zij te vinden in God en in gemeenschap met Hem, en tot Hem moeten wij door de teleurstellingen in het leven uitgedreven worden. David geeft hier uitdrukking aan:

I. Zijn betrouwen op God, Psalms 39:8 Ziende dat alles ijdelheid is en de mens zelf ijdelheid is:

1. Wanhoopt hij aan geluk in de dingen van de wereld en wijst hij alle verwachting ervan af. "En nu, wat verwacht ik, o Heere? Niets van de dingen van de zinnen en tijdelijke dingen, van deze aarde wens ik niets, hoop ik niets." De gedachte aan de ijdelheid en broosheid van het menselijk leven moet onze begeerte naar de dingen van deze wereld doden en onze verwachting ervan verminderen. Indien de wereld zo'n ding is, zo moge God er mij voor behoeden om er mijn deel in te hebben of te zoeken." Wij kunnen niet rekenen op bestendige gezondheid en voorspoed, noch op enigerlei aangenaamheid of lieflijkheid, want alles is even onzeker als ons bestaan in deze wereld."

2. Hij grijpt geluk en voldoening aan in God; Mijn hoop, die is op U. Als het vertrouwen in schepselen faalt, dan is het onze troost dat wij een God hebben, tot wie wij kunnen gaan, een God om op te vertrouwen, en hierdoor moeten wij opgewekt worden om Hem zoveel te vaster aan te grijpen door het geloof.

II. Zijn onderworpenheid aan God en zijn goedsmoeds berusten in Zijn heiligen wil, Psalms 39:10 Als onze hoop op God is voor een gelukzaligheid in de andere wereld, dan kunnen wij wel vrede hebben met al de beschikkingen van Zijn voorzienigheid over ons in deze wereld. "Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen om te klagen of te murmureren." Nu herkreeg hij de kalmte van gemoed, waarin stoornis was gekomen, Psalms 39:3 Van welk genot, welke vertroosting hij ook beroofd is, welk kruis hem ook opgelegd zij, hij zal gerust zijn, "want Gij hebt het gedaan; het is niet geschied bij geval, maar naar Uw wil, Uw bestel." Hier kunnen wij zien:

1. Een goede God, die alles doet, alle gebeurtenissen ons aangaande regelt. Van ieder voorval kunnen wij zeggen: "Dit is de vinger Gods, het is het doen des Heren", wie er ook de werktuigen van mogen geweest zijn.

2. Een goed mens, die om deze reden er niets tegen zegt. Hij is stom, hij heeft niets tegen te werpen, geen vraag te doen, geen twist er om te beginnen. Al wat God doet is wel gedaan.

III. Zijn begeerte naar God en de gebeden, die hij tot Hem opzond; Is iemand in lijden? dat hij bidde, zoals David hier gebeden heeft.

1. Om de vergeving van zijn zonde en het voorkomen van zijn schande, Psalms 39:9 Eer hij bidt: Neem Uw plaag van mij weg, Psalms 39:11, bidt hij: "verlos mij van al mijn overtredingen, Psalms 39:9, van de schuld die ik op mij geladen heb van de straf die ik heb verdiend, en van de macht van het bederf, dat mij gevangen heeft". Als God onze zonden vergeeft, verlost Hij ons ervan, verlost Hij ons van allen. Hij pleit: Stel mij niet tot een smaad des dwazen. Goddelozen zijn dwazen, en zij tonen dan het meest hun dwaasheid, als zij denken hun geestigheid te tonen door te schimpen op Gods volk. Als David bidt dat God zijn zonden zal vergeven en hem niet tot een smaad zal stellen, dan moet dit opgevat worden als een gebed om gemoedsvrede. Heere, laat mij niet onder de macht van neerslachtigheid, waar de dwazen mij om zouden bespotten en als een gebed om genade, dat God hem nooit aan zichzelf zou overlaten, zodat hij iets zou doen, waardoor hij tot een smaad van slechte mensen gesteld zou worden. Dat is een goede reden waarom wij moeten waken en bidden tegen de zonde, want de eer van onze belijdenis is nauw betrokken bij de bewaring van onze oprechtheid.

2. Om de wegneming van zijn beproeving, dat hij spoedig van zijn tegenwoordige lasten ontheven mocht worden, Psalms 39:11 Neem Uw plaag van mij weg. Als wij onder de kastijdende hand van God zijn, dan moet ons oog op God zelf wezen om verlichting, en niet op iemand anders. Hij alleen, die de plaag opgelegd heeft, kan haar wegnemen, en wij kunnen dan in geloof en met voldoening bidden dat onze beproevingen weggenomen zullen worden, als onze zonden vergeven zijn, Isaiah 38:17, en wanneer, zoals hier, de beproeving geheiligd werd en haar werk gedaan heeft en wij onder de hand Gods verootmoedigd zijn.

A. Hij pleit op de uiterste nood, waarin hij door de beproeving gebracht was en waardoor hij een geschikt voorwerp van Gods barmhartigheid is geworden. Ik ben verteerd door de slag van Uw hand, Psalms 39:11 Zijn ziekte had zozeer de overhand dat zijn moed hem begaf, zijn kracht was verteerd en zijn lichaam uitgemergeld. "De slag, of de strijd, van Uw hand heeft mij tot aan de poorten van de dood gebracht." De krachtigste, stoutmoedigste en beste mensen kunnen niet staande blijven onder, veel minder het hoofd bieden aan, de sterkte van Gods toorn. Zo was het niet alleen met hem, maar iedereen, wie hij ook zij, zal bevinden dat hij niet is opgewassen tegen de Almachtige Psalms 39:12 Als God te ooit met ons twist, als Hij ons kastijdt met bestraffingen:

a. Dan kunnen wij de billijkheid van Zijn twisting niet ontkennen, maar wij moeten erkennen dat Hij er rechtvaardig in is, want als Hij de mens kastijdt, dan is het altijd vanwege de ongerechtigheid. Onze wegen en ons doen bezorgen ons de moeite en de ellende, en wij worden geslagen met de roede, die wijzelf gemaakt hebben. Het is het juk van onze overtredingen hoewel het "door Zijn hand is ineen gevlochten." Lamentations 1:14

b. Wij kunnen de uitwerking van Zijn twisting niet tegenstaan. Hij zal ons te sterk wezen. Gelijk wij geen middel hebben om Zijn vonnis te voorkomen, zo hebben wij ook geen middel om aan de volvoering ervan te ontkomen. Gods straffingen doen van de mensen schoonheid smelten als een mot. Dikwijls zien wij, en soms gevoelen wij, hoezeer in weinig tijds het lichaam verzwakt en vervallen is door ziekte; het aangezicht is veranderd, waar zijn de blozende wangen, de levendige ogen de vrolijke blik, het glimlachend gelaat? Het is van dat alles het tegenovergestelde, dat men aanschouwt. Welk een armzalig iets is schoonheid; en hoe dwaas zijn zij, die er trots op zijn of er hun zinnen op zetten, daar zij zeer zeker, en misschien wel spoedig, aldus vergaat! Sommigen denken dat door de mot de mens wordt voorgesteld, die even gemakkelijk verpletterd wordt als de mot door de aanraking van een vinger verpletterd wordt, Job 4:19 Anderen zien er de voorstelling in van de Goddelijke straffingen, die ons stil en onmerkbaar verteren, zoals de mot het kledingstuk verteert. Dit alles bewijst ten sterkste wat hij tevoren gezegd had, namelijk dat de mens ijdelheid is, zwak is en hulpeloos-aldus zal hij bevonden worden als God komt om met hem te twisten. B. Hij pleit op de goede indrukken, die op hem gemaakt zijn door zijn beproeving. Hij hoopte dat het doel bereikt was, waartoe zij gezonden werd, en dat zij daarom in genade van op hem weggenomen zou worden, en als een beproeving haar werk niet gedaan heeft, kan zij wel weggenomen worden, maar niet in genade.

a. Zij had hem doen wenen, en hij hoopte dat God daarop zou letten, toen de Heere God riep tot verweer, heeft hij aan die roeping gehoor gegeven en er zich naar geschikt, en daarom kon hij in het geloof bidden: Heere zwijg niet bij mijn geween, Psalms 39:13. Hij die de mensenkinderen niet van harte beproeft of bedroeft, en nog veel minder Zijn eigen kinderen, zal niet zwijgen tot hun tranen, maar zal of verlossing voor hen spreken, en als Hij spreekt, dan is het geschied of intussen van troost tot hen spreken en hen vreugde en blijdschap doen horen.

b. Zij had hem uitgedreven tot gebed, en beproevingen worden gezonden om tot gebed op te wekken. Indien zij die uitwerking hebben als wij, wanneer wij beproefd zijn, meer bidden en beter bidden dan tevoren, dan kunnen wij hopen dat God ons gebed zal horen, ons geroep ter ore zal nemen, want het gebed, waartoe de beschikking van Zijn voorzienigheid aanleiding geeft en dat door Zijn Geest van de genade wordt ingegeven, zal niet ledig wederkeren.

c. Zij had geholpen om hem te spenen van de wereld, zijn liefde er voor weg te nemen. Nu begon hij meer dan ooit op zichzelf te zien als op een vreemdeling en bijwoner gelijk al zijn vaders, niet thuis in deze wereld, maar er door heen reizende naar een betere, en nooit zal hij achten thuis te zijn voor hij in de hemel is. Hij pleit er op bij God: Heere, neem kennis van mij, van mijn behoeften en lasten, want ik ben een vreemdeling hier, en ondervind dus de behandeling van een vreemdeling, ik word als een vreemdeling geminacht en verdrukt, en vanwaar zou ik hulp verwachten dan van U, van dat andere land, waartoe ik behoor?

Eindelijk. Hij bidt om nog een weinig uitstel, Psalms 39:14 Wend U van af, spaar mij wek mij op uit deze ziekte, opdat ik naar lichaam en geest versterkt worde, in een kalmer gemoedsstemming moge komen, beter voorbereid moge worden voor een andere wereld, eer ik door de dood van hier ga en in deze wereld niet meer ben. Sommigen houden dit voor een hartstochtelijke begeerte, dat God hem spoedig hulp zou zenden, omdat het anders te laat zou wezen, zoals die in Job 10:20, Job 10:21 Maar ik houd het liever voor een Godvruchtig gebed, dat God hem nog hier zou laten, totdat Hij hem door Zijn genade geschikt gemaakt heeft om van hier te gaan en zijn levenswerk mocht eindigen, eer zijn leven ten einde was, laat mijn ziel leven, en zij zal U loven.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 39". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-39.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile