Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 22

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 22

De Geest van Christus, die in de profeten was, getuigt in deze psalm even duidelijk en volledig als overal elders in geheel het Oude Testament het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daarna volgende, 1 Petrus 1:k. Ongetwijfeld heeft David hier van Hem gesproken, en niet van zichzelf noch van enig ander mens. Veel er van wordt in het Nieuwe Testament uitdrukkelijk toegepast op Christus, het kan alles op Hem toegepast worden, en een gedeelte ervan kan alleen op Hem worden toegepast. De leidingen van Gods voorzienigheid met David waren zo buitengewoon, dat er, naar wij kunnen veronderstellen, enige wijze en Godvruchtige mannen geweest zijn, die in hem wel het beeld moesten zien van Hem, die komen zou. Maar inzonderheid moet het samenstellen van zijn psalmen, waarbij hij door de geest van de profetie op wonderbaarlijke wijze verre boven zijn eigen gedachte en bedoeling gevoerd werd, hem, naar wil wel kunnen veronderstellen, er ten volle van overtuigd hebben, dat hij niet slechts een vader was van de Messias, maar ook een beeld, een type van Hem. In deze psalm spreekt hij:

I. Van de vernedering van Christus, Psalms 22:2, waar David, als een type van Christus, klaagt over de zeer rampspoedige toestand, waarin hij zich bevindt, en dat wel in velerlei opzicht.

1. Hij klaagt, en mengt vertroostingen onder zijn klachten klaagt in Psalms 22:2, Psalms 22:3, maar vertroost zich in Psalms 22:4, klaagt wederom in Psalms 22:7, maar vertroost zich weer in Psalms 22:10, Psalms 22:11..

2. Hij klaagt, en mengt gebeden onder zijn klachten, klaagt over de macht en woede van zijn vijanden, Psalms 22:13, Psalms 22:17, Psalms 22:19, over zijn eigen lichamelijke zwakheid en verval, Psalms 22:15, Psalms 22:16, Psalms 22:18, maar bidt dat God niet verre van hem zijn zal, Psalms 22:12, Psalms 22:20, dat Hij hem redden en verlossen zal, Psalms 22:20.

II. Van de verhouding van Christus, dat Zijn onderneming tot heerlijkheid Gods zal zijn, Psalms 22:23, tot heil en blijdschap van Zijn volk, Psalms 22:27, en tot eeuwige bestendiging van Zijn koninkrijk, Psalms 22:31, Psalms 22:32. Bij het zingen van deze psalm moeten wij onze gedachten bepalen bij Christus, en zo aangedaan zijn door Zijn lijden, dat wij er de gemeenschap van ondervinden, en zo doordrongen zijn van Zijn genade, dat wij er de kracht en de invloed van gewaarworden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 22

De Geest van Christus, die in de profeten was, getuigt in deze psalm even duidelijk en volledig als overal elders in geheel het Oude Testament het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daarna volgende, 1 Petrus 1:k. Ongetwijfeld heeft David hier van Hem gesproken, en niet van zichzelf noch van enig ander mens. Veel er van wordt in het Nieuwe Testament uitdrukkelijk toegepast op Christus, het kan alles op Hem toegepast worden, en een gedeelte ervan kan alleen op Hem worden toegepast. De leidingen van Gods voorzienigheid met David waren zo buitengewoon, dat er, naar wij kunnen veronderstellen, enige wijze en Godvruchtige mannen geweest zijn, die in hem wel het beeld moesten zien van Hem, die komen zou. Maar inzonderheid moet het samenstellen van zijn psalmen, waarbij hij door de geest van de profetie op wonderbaarlijke wijze verre boven zijn eigen gedachte en bedoeling gevoerd werd, hem, naar wil wel kunnen veronderstellen, er ten volle van overtuigd hebben, dat hij niet slechts een vader was van de Messias, maar ook een beeld, een type van Hem. In deze psalm spreekt hij:

I. Van de vernedering van Christus, Psalms 22:2, waar David, als een type van Christus, klaagt over de zeer rampspoedige toestand, waarin hij zich bevindt, en dat wel in velerlei opzicht.

1. Hij klaagt, en mengt vertroostingen onder zijn klachten klaagt in Psalms 22:2, Psalms 22:3, maar vertroost zich in Psalms 22:4, klaagt wederom in Psalms 22:7, maar vertroost zich weer in Psalms 22:10, Psalms 22:11..

2. Hij klaagt, en mengt gebeden onder zijn klachten, klaagt over de macht en woede van zijn vijanden, Psalms 22:13, Psalms 22:17, Psalms 22:19, over zijn eigen lichamelijke zwakheid en verval, Psalms 22:15, Psalms 22:16, Psalms 22:18, maar bidt dat God niet verre van hem zijn zal, Psalms 22:12, Psalms 22:20, dat Hij hem redden en verlossen zal, Psalms 22:20.

II. Van de verhouding van Christus, dat Zijn onderneming tot heerlijkheid Gods zal zijn, Psalms 22:23, tot heil en blijdschap van Zijn volk, Psalms 22:27, en tot eeuwige bestendiging van Zijn koninkrijk, Psalms 22:31, Psalms 22:32. Bij het zingen van deze psalm moeten wij onze gedachten bepalen bij Christus, en zo aangedaan zijn door Zijn lijden, dat wij er de gemeenschap van ondervinden, en zo doordrongen zijn van Zijn genade, dat wij er de kracht en de invloed van gewaarworden.

Verzen 1-11

Psalm 22:1-11

Sommigen menen Christus te zien in het opschrift van deze psalm op Ajeleth hasschachar de hinde des dageraads, Christus is als de vlugge ree op de bergen van de specerijen, Song of Solomon 8:14, als de lieflijke hinde en het aangename steengeitje voor alle gelovigen, Proverbs 5:19, evenals Nafthali bij een losgelaten hinde vergeleken wordt zo geeft hij schone woorden, Genesis 49:21. Hij is de hinde des dageraads, door de raad Gods van eeuwigheid afgetekend en aangewezen om ter neergeworpen te worden door de honden, die Hem hebben omsingeld Psalms 22:17. Anderen echter denken dat deze woorden slechts de melodie aanduiden, waarop de psalm gezongen moest worden.

In deze verzen hebben wij:

I. Een droeve klacht over het zich terugtrekken van God, Psalms 22:2,Psalms 22:3. Dit kan toegepast worden op David en ieder ander kind van God dat onder het gemis van de tekenen van Zijn gunst, gebukt gaande onder de last van zijn misnoegen, kermt en brult, als iemand, die overstelpt is van smart en angst en vurig bidt om hulp en uitkomst, zich verlaten gevoelende van God, niet geholpen, niet verhoord wordt, maar Hem toch wederom en nogmaals aanroept: "Mijn God, mijn God", en dag en nacht tot Hem blijft roepen, vurig begerende dat Hij tot hem zal weer keuren. Geestelijke verlatenheid is voor de heiligen de zwaarste beproeving, als de bewijzen van hun kindschap omfloerst zijn, de Goddelijke vertroostingen wegblijven, hun gemeenschap met God afgebroken is, en de verschrikkingen Gods zich in slagorde tegen hen stellen, hoe treurig is dan hun ziel, hoe troosteloos hun vooruitzicht! Maar zelfs hun klacht over die zware last is een goed teken van geestelijk leven, en een bewijs dat de geestelijke zintuigen geoefend worden. Uit te roepen: Mijn God, waarom ben ik ziek, waarom ben ik arm?" zou een reden wezen om ontevredenheid en wereldsgezindheid te vermoeden. Maar: "Waarom hebt Gij mij verlaten?" dat is de taal van een hart, dat zijn geluk slechts vindt in Gods gunst. Als wij treuren over het zich terugtrekken van God, dan moeten wij Hem toch nog onze God noemen. Hem als de onze blijven aanroepen. Als wij het geloof van de verzekerdheid missen, dan moeten wij leven door het geloof van de getrouwe aanhankelijkheid: Hoe het ook zij: God is goed, en Hij is de mijne, al zou Hij mij doden, zal ik toch op Hem betrouwen, ofschoon Hij mij niet terstond verhoort, zal ik toch blijven bidden, op Hem blijven wachten, hoewel Hij zwijgt, zal ik niet zwijgen."

Maar het moet toegepast worden op Christus, want in de eerste woorden van deze klacht heeft Hij Zijn ziel voor God uitgestort, toen Hij aan het kruis hing, Matthew 27:46, waarschijnlijk ging Hij voort met de volgende woorden en sommigen denken dat Hij de gehelen psalm heeft opgezegd, indien niet overluid (omdat zij bij de eerste woorden al spottende aanmerkingen hebben gemaakt) dan toch bij zichzelf, Christus heeft in Zijn lijden vurig tot Zijn Vader geroepen om Zijn gunst en nabijheid. Hij riep bij dag aan het kruis, en des nachts toen Hij in Zijn doodsbenauwdheid was in de hof. Hij heeft sterke roepingen en tranen geofferd tot Hem, die Hem kon verlossen, Hebrews 5:7. Toch heeft God Hem verlaten, was Hij verre van Zijn verlossing, en heeft Hij Hem niet verhoord, en daarover heeft Hij meer geklaagd dan over Zijn lichamelijk lijden. God heeft Hem overgeleverd in de handen van Zijn vijanden, het was door Zijn bepaalde raad dat Hij werd gekruisigd en gedood, zonder dat Hij merkbare troost heeft ontvangen, maar Christus, zich zonde voor ons gemaakt hebbende, heeft de Vader Hem dienovereenkomstig onder de tegenwoordige druk gelegd van Zijn toorn en misnoegen tegen de zonde. Het "behaagde de Heere Hem te verbrijzelen Hij heeft Hem smart aangedaan," Isaiah 53:10.15 Maar zelfs toen hield Hij vast aan Zijn betrekking tot Zijn Vader als Zijn God, die Hij nu diende, en bij wie Hij weldra verheerlijkt zou worden.

II. Zien wij hoe Hij zich hieromtrent bemoedigt, Psalms 22:4. Hoewel God Hem niet verhoorde, Hem niet hielp, zal Hij:

1. Toch goede gedachten koesteren van God: Doch Gij zijt heilig, niet onrechtvaardig, niet ontrouw, of onvriendelijk in wat Gij ook over mij beschikt, hoewel Gij Uw beproefd volk niet terstond te hulp komt, hebt Gij hen toch lief zijt Gij toch getrouw aan Uw verbond met hen, en steunt Gij toch de ongerechtigheid van hun vervolgers niet, Habakkuk 1:13. En gelijk Gijzelf oneindig rein en oprecht zijt, zo verlustigt Gij U in de dienst van Uw oprecht volk, Gij woont onder de lofzangen Israëls, het behaagt U Uw heerlijkheid, genade en bijzondere tegenwoordigheid te openbaren onder Uw volk in het heiligdom waar zij tot U komen met hun lof, daar zijt Gij altijd bereid hun hulde te ontvangen, en van de tent van de samenkomst hebt Gij gezegd: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid. Het geeft Gods verwonderlijke, nederbuigende goedheid te kennen jegens Zijn getrouwe aanbidders, dat, terwijl Hij de lof ontvangt van engelen, het Hem toch behaagt onder de lofzangen Israëls te wonen. En onder al onze klachten kan het ons vertroosten dat, hoewel God voor een wijle er doof voor schijnt te wezen, Hij toch zo'n welgevallen heeft aan hun lof, dat Hij hun te bestemder tijd reden zal geven om van toon te veranderen: Hoop op God, want ik zal Hem nog loven. In Zijn lijden had onze Heere Jezus het oog op Gods heiligheid om de eer daarvan te bewaren en te bevorderen, en op Zijn genade, waardoor Hij woonde onder de lofzangen Israëls, niettegenstaande de ongerechtigheid hunner heilige dingen.

2. Hij zal troost ontlenen aan de ervaring die de heiligen in vroegere tijden gehad hebben van het voordeel van geloof en gebed, Psalms 22:5,Psalms 22:6. Op U hebben onze vaders vertrouwd en Gij hebt hen uitgeholpen, tot U hebben zij geroepen en zijn uitgered, daarom zult Gij te bestemder tijd ook mij verlossen, want nooit heeft iemand U tevergeefs gezocht. En Gij zijt nog dezelfde, dezelfde voor Uw volk, die Gij altijd geweest zijt. Zij waren onze vaders, en Uw volk is "bemind om van de vaderen wil," Romans 11:28. Het erfdeel des verbonds is bestemd tot instandhouding van het zaad van de gelovigen. Hij, die de God was van onze vaderen moet ook onze God zijn. Hiermede heeft onze Heere Jezus zich in Zijn lijden ondersteund, dat al de vaderen, die typen van Hem geweest zijn in Zijn lijden Noach, Jozef, David, Jona en anderen te bestemder tijd gered en verlost zijn geworden, en ook typen waren van Zijn verhoging, en daarom wist Hij dat ook Hij "niet beschaamd zal worden," Isaiah 50:7.

III. De klacht vernieuwd over een andere grief, namelijk de smaad en de minachting van de mensen. Deze klacht is volstrekt niet zo bitter als de vorige over het zich terugtrekken van God, maar gelijk dat een Godvruchtige zeer bijzonder treft, zo zal dit een edelmoedige ziel op het gevoeligst treffen, Psalms 22:7. Onze vaders waren geëerd, de patriarchen waren in hun tijd groot in de ogen van de wereld, Abraham Mozes, David, maar Christus is een worm en geen man. Het was een grote neerbuigende goedheid, dat Hij een man, een mens, is geworden, een graad afgedaald is, dat is en dat zal zijn de verwondering en bewondering van engelen, maar alsof dit nog te veel, te groot was om een man te zijn, wordt Hij een worm en geen man. Hij was Adam, een gering man, en ennosh een man van smarten, maar lo ish geen gewichtig, aanzienlijk man, want Hij heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen en "Zijn gelaat was verdorven, meer dan van iemand," Isaiah 52:14. Op zijn best genomen is de mens een worm, maar Hij werd een worm en geen man. Indien Hij zich niet tot een worm had gemaakt, Hij had niet zo vertreden kunnen worden als Hij geweest is. Het woord betekent een worm, zoals die gebruikt werd om scharlaken of purper te verven, weshalve sommigen er een toespeling in zien op Zijn bloedig lijden. Zie de mishandelingen, die Hem werden aangedaan:

1. Hij werd gesmaad als een slecht man, een Godslasteraar, een sabbatschender, een wijnzuiper, een vals profeet, een vijand van de keizer, in verbond met de overste van de duivelen.

2. Hij was veracht van het volk, als een verachtelijk mens, niet de moeite waard om notitie van te nemen, Zijn vaderland heeft een slechte naam, Zijn bloedverwanten zijn arme handwerkslieden, Zijn volgelingen behoren niet tot de oversten of tot de Farizeën, maar tot het geringe volk.

3. Hij werd bespot als een dwaas, iemand, die niet slechts anderen bedroog maar ook zichzelf. Zo ver was het van hen om medelijden met Hem te hebben of zich om Hem te bekommeren, dat zij nog toededen aan Zijn lijden met al de gebaren en uitdrukkingen van de onbeschoftheid, Hem smadelijk Zijn val verwijtende, zij maakten zich vrolijk over Hem, spotten met Zijn lijden, zij staken de lip uit, schudden het hoofd, zeggende: Hij heeft het op de Heere gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe. Onze Heere Jezus, op zich genomen hebbende om vergoeding te doen voor de oneer, Gode aangedaan door onze zonden, deed het door zich te onderwerpen aan de grootst mogelijke schande en versmaadheid.

IV. Ook hieromtrent schept Hij moed, Psalms 22:10, Psalms 22:11. De mensen verachten mij, maar Gij zag het, die mij uit de buik hebt uitgetogen. David en andere Godvruchtigen hebben dikwijls tot onze besturing zich hiermede bemoedigd dat God niet slechts de God was van hun vaderen zoals in Psalms 22:5, maar ook de God van hun kindsheid, die reeds vroeg begonnen is zorg voor hen te dragen, reeds zodra zij het aanzijn hadden ontvangen, en daarom hopen zij, dat Hij hen nooit zal verstouten of verlaten. Hij, die zo goed voor ons gezorgd heeft in die hulpeloze, nutteloze toestand, zal ons niet verlaten na ons zover gebracht te hebben, dat wij enigszins instaat zijn Hem te dienen. Zie het vroege voorbeeld van Gods voorzienige zorg over ons:

1. In de geboorte. Hij heeft ons uit de buik uitgetogen, anders zouden wij daar gestorven zijn, of gesmoord zijn in de geboorte. De bijzondere tijd van ieder mens begint met dit veelbetekenend bewijs van Gods voorzienigheid, zoals de tijd in het algemeen begon met de schepping, dat veelbetekenend bewijs van Zijn bestaan.

2. Aan de borst: "Toen hebt Gij mij doen vertrouwen" dat is: Gij hebt door mij van het levensonderhoud te voorzien en mij te beschermen tegen de gevaren, waaraan ik blootgesteld was, datgene voor mij gedaan, dat mij aanmoedigt om geheel mijn leven lang op U te vertrouwen." Gelijk de zegeningen van de borsten de zegeningen van de baarmoeder kronen, zo zijn zij ook onderpanden van de zegeningen van geheel ons leven. Voorzeker, Hij, die ons toen gevoed heeft, zal ons nooit van honger laten omkomen.

3. In onze vroege toewijding aan Hem, op U ben ik geworpen van de baarmoeder af. Hetgeen misschien verwijst naar zijn besnijdenis op de achtste dag, toen werd Hij door zijn ouders toevertrouwd en overgegeven aan God als zijn God in het verbond, want de besnijdenis was een zegel van het verbond, en dit moedigde Hem aan om op God te vertrouwen. Diegenen hebben reden om zich vellig te achten, die zo spoedig, zo plechtig vergaderd werden onder de vleugelen van de Goddelijke majesteit.

4. In de ervaring, die wij hadden van Gods goedheid van die tijd af, gebleken in een onafgebroken reeks van bewaringen en voorzieningen, Gij ziet man Gods die voor mij hebt voorzien, over mij hebt gewaakt ten goede, van de buik van mijn moeder aan zijt Gij mijn God, van dat ik in de wereld ben gekomen tot op deze dag. En indien wij, zodra wij instaat waren om ons verstand te gebruiken, ons vertrouwen op God hebben gesteld, ons en onze weg Hem bevolen hebben, dan behoeven wij niet te twijfelen, of Hij zal "van de weldadigheid onder jeugd, van de liefde Dezer ondertrouw gedenken," Jeremiah 2:2. Dit is van toepassing op onze Heere Jezus, over wiens vleeswording en geboorte. de Goddelijke voorzienigheid met zeer bijzondere zorg had gewaakt, toen Hij geboren werd in een stal, neergelegd werd in een kribbe, en terstond was blootgesteld aan de boosaardigheid van Herodes en genoodzaakt om te vluchten naar Egypte, "toen hij een kind was, heeft God hem liefgehad en Hem vandaar geroepen," Hosea 11:1. En de herinnering daaraan vertroostte Hem in Zijn lijden, de mensen smaadden Hem en ontmoedigden Hem in Zijn vertrouwen op God, maar God had Hem geëerd en Zijn vertrouwen op Hem aangemoedigd.

Verzen 1-11

Psalm 22:1-11

Sommigen menen Christus te zien in het opschrift van deze psalm op Ajeleth hasschachar de hinde des dageraads, Christus is als de vlugge ree op de bergen van de specerijen, Song of Solomon 8:14, als de lieflijke hinde en het aangename steengeitje voor alle gelovigen, Proverbs 5:19, evenals Nafthali bij een losgelaten hinde vergeleken wordt zo geeft hij schone woorden, Genesis 49:21. Hij is de hinde des dageraads, door de raad Gods van eeuwigheid afgetekend en aangewezen om ter neergeworpen te worden door de honden, die Hem hebben omsingeld Psalms 22:17. Anderen echter denken dat deze woorden slechts de melodie aanduiden, waarop de psalm gezongen moest worden.

In deze verzen hebben wij:

I. Een droeve klacht over het zich terugtrekken van God, Psalms 22:2,Psalms 22:3. Dit kan toegepast worden op David en ieder ander kind van God dat onder het gemis van de tekenen van Zijn gunst, gebukt gaande onder de last van zijn misnoegen, kermt en brult, als iemand, die overstelpt is van smart en angst en vurig bidt om hulp en uitkomst, zich verlaten gevoelende van God, niet geholpen, niet verhoord wordt, maar Hem toch wederom en nogmaals aanroept: "Mijn God, mijn God", en dag en nacht tot Hem blijft roepen, vurig begerende dat Hij tot hem zal weer keuren. Geestelijke verlatenheid is voor de heiligen de zwaarste beproeving, als de bewijzen van hun kindschap omfloerst zijn, de Goddelijke vertroostingen wegblijven, hun gemeenschap met God afgebroken is, en de verschrikkingen Gods zich in slagorde tegen hen stellen, hoe treurig is dan hun ziel, hoe troosteloos hun vooruitzicht! Maar zelfs hun klacht over die zware last is een goed teken van geestelijk leven, en een bewijs dat de geestelijke zintuigen geoefend worden. Uit te roepen: Mijn God, waarom ben ik ziek, waarom ben ik arm?" zou een reden wezen om ontevredenheid en wereldsgezindheid te vermoeden. Maar: "Waarom hebt Gij mij verlaten?" dat is de taal van een hart, dat zijn geluk slechts vindt in Gods gunst. Als wij treuren over het zich terugtrekken van God, dan moeten wij Hem toch nog onze God noemen. Hem als de onze blijven aanroepen. Als wij het geloof van de verzekerdheid missen, dan moeten wij leven door het geloof van de getrouwe aanhankelijkheid: Hoe het ook zij: God is goed, en Hij is de mijne, al zou Hij mij doden, zal ik toch op Hem betrouwen, ofschoon Hij mij niet terstond verhoort, zal ik toch blijven bidden, op Hem blijven wachten, hoewel Hij zwijgt, zal ik niet zwijgen."

Maar het moet toegepast worden op Christus, want in de eerste woorden van deze klacht heeft Hij Zijn ziel voor God uitgestort, toen Hij aan het kruis hing, Matthew 27:46, waarschijnlijk ging Hij voort met de volgende woorden en sommigen denken dat Hij de gehelen psalm heeft opgezegd, indien niet overluid (omdat zij bij de eerste woorden al spottende aanmerkingen hebben gemaakt) dan toch bij zichzelf, Christus heeft in Zijn lijden vurig tot Zijn Vader geroepen om Zijn gunst en nabijheid. Hij riep bij dag aan het kruis, en des nachts toen Hij in Zijn doodsbenauwdheid was in de hof. Hij heeft sterke roepingen en tranen geofferd tot Hem, die Hem kon verlossen, Hebrews 5:7. Toch heeft God Hem verlaten, was Hij verre van Zijn verlossing, en heeft Hij Hem niet verhoord, en daarover heeft Hij meer geklaagd dan over Zijn lichamelijk lijden. God heeft Hem overgeleverd in de handen van Zijn vijanden, het was door Zijn bepaalde raad dat Hij werd gekruisigd en gedood, zonder dat Hij merkbare troost heeft ontvangen, maar Christus, zich zonde voor ons gemaakt hebbende, heeft de Vader Hem dienovereenkomstig onder de tegenwoordige druk gelegd van Zijn toorn en misnoegen tegen de zonde. Het "behaagde de Heere Hem te verbrijzelen Hij heeft Hem smart aangedaan," Isaiah 53:10.15 Maar zelfs toen hield Hij vast aan Zijn betrekking tot Zijn Vader als Zijn God, die Hij nu diende, en bij wie Hij weldra verheerlijkt zou worden.

II. Zien wij hoe Hij zich hieromtrent bemoedigt, Psalms 22:4. Hoewel God Hem niet verhoorde, Hem niet hielp, zal Hij:

1. Toch goede gedachten koesteren van God: Doch Gij zijt heilig, niet onrechtvaardig, niet ontrouw, of onvriendelijk in wat Gij ook over mij beschikt, hoewel Gij Uw beproefd volk niet terstond te hulp komt, hebt Gij hen toch lief zijt Gij toch getrouw aan Uw verbond met hen, en steunt Gij toch de ongerechtigheid van hun vervolgers niet, Habakkuk 1:13. En gelijk Gijzelf oneindig rein en oprecht zijt, zo verlustigt Gij U in de dienst van Uw oprecht volk, Gij woont onder de lofzangen Israëls, het behaagt U Uw heerlijkheid, genade en bijzondere tegenwoordigheid te openbaren onder Uw volk in het heiligdom waar zij tot U komen met hun lof, daar zijt Gij altijd bereid hun hulde te ontvangen, en van de tent van de samenkomst hebt Gij gezegd: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid. Het geeft Gods verwonderlijke, nederbuigende goedheid te kennen jegens Zijn getrouwe aanbidders, dat, terwijl Hij de lof ontvangt van engelen, het Hem toch behaagt onder de lofzangen Israëls te wonen. En onder al onze klachten kan het ons vertroosten dat, hoewel God voor een wijle er doof voor schijnt te wezen, Hij toch zo'n welgevallen heeft aan hun lof, dat Hij hun te bestemder tijd reden zal geven om van toon te veranderen: Hoop op God, want ik zal Hem nog loven. In Zijn lijden had onze Heere Jezus het oog op Gods heiligheid om de eer daarvan te bewaren en te bevorderen, en op Zijn genade, waardoor Hij woonde onder de lofzangen Israëls, niettegenstaande de ongerechtigheid hunner heilige dingen.

2. Hij zal troost ontlenen aan de ervaring die de heiligen in vroegere tijden gehad hebben van het voordeel van geloof en gebed, Psalms 22:5,Psalms 22:6. Op U hebben onze vaders vertrouwd en Gij hebt hen uitgeholpen, tot U hebben zij geroepen en zijn uitgered, daarom zult Gij te bestemder tijd ook mij verlossen, want nooit heeft iemand U tevergeefs gezocht. En Gij zijt nog dezelfde, dezelfde voor Uw volk, die Gij altijd geweest zijt. Zij waren onze vaders, en Uw volk is "bemind om van de vaderen wil," Romans 11:28. Het erfdeel des verbonds is bestemd tot instandhouding van het zaad van de gelovigen. Hij, die de God was van onze vaderen moet ook onze God zijn. Hiermede heeft onze Heere Jezus zich in Zijn lijden ondersteund, dat al de vaderen, die typen van Hem geweest zijn in Zijn lijden Noach, Jozef, David, Jona en anderen te bestemder tijd gered en verlost zijn geworden, en ook typen waren van Zijn verhoging, en daarom wist Hij dat ook Hij "niet beschaamd zal worden," Isaiah 50:7.

III. De klacht vernieuwd over een andere grief, namelijk de smaad en de minachting van de mensen. Deze klacht is volstrekt niet zo bitter als de vorige over het zich terugtrekken van God, maar gelijk dat een Godvruchtige zeer bijzonder treft, zo zal dit een edelmoedige ziel op het gevoeligst treffen, Psalms 22:7. Onze vaders waren geëerd, de patriarchen waren in hun tijd groot in de ogen van de wereld, Abraham Mozes, David, maar Christus is een worm en geen man. Het was een grote neerbuigende goedheid, dat Hij een man, een mens, is geworden, een graad afgedaald is, dat is en dat zal zijn de verwondering en bewondering van engelen, maar alsof dit nog te veel, te groot was om een man te zijn, wordt Hij een worm en geen man. Hij was Adam, een gering man, en ennosh een man van smarten, maar lo ish geen gewichtig, aanzienlijk man, want Hij heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen en "Zijn gelaat was verdorven, meer dan van iemand," Isaiah 52:14. Op zijn best genomen is de mens een worm, maar Hij werd een worm en geen man. Indien Hij zich niet tot een worm had gemaakt, Hij had niet zo vertreden kunnen worden als Hij geweest is. Het woord betekent een worm, zoals die gebruikt werd om scharlaken of purper te verven, weshalve sommigen er een toespeling in zien op Zijn bloedig lijden. Zie de mishandelingen, die Hem werden aangedaan:

1. Hij werd gesmaad als een slecht man, een Godslasteraar, een sabbatschender, een wijnzuiper, een vals profeet, een vijand van de keizer, in verbond met de overste van de duivelen.

2. Hij was veracht van het volk, als een verachtelijk mens, niet de moeite waard om notitie van te nemen, Zijn vaderland heeft een slechte naam, Zijn bloedverwanten zijn arme handwerkslieden, Zijn volgelingen behoren niet tot de oversten of tot de Farizeën, maar tot het geringe volk.

3. Hij werd bespot als een dwaas, iemand, die niet slechts anderen bedroog maar ook zichzelf. Zo ver was het van hen om medelijden met Hem te hebben of zich om Hem te bekommeren, dat zij nog toededen aan Zijn lijden met al de gebaren en uitdrukkingen van de onbeschoftheid, Hem smadelijk Zijn val verwijtende, zij maakten zich vrolijk over Hem, spotten met Zijn lijden, zij staken de lip uit, schudden het hoofd, zeggende: Hij heeft het op de Heere gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe. Onze Heere Jezus, op zich genomen hebbende om vergoeding te doen voor de oneer, Gode aangedaan door onze zonden, deed het door zich te onderwerpen aan de grootst mogelijke schande en versmaadheid.

IV. Ook hieromtrent schept Hij moed, Psalms 22:10, Psalms 22:11. De mensen verachten mij, maar Gij zag het, die mij uit de buik hebt uitgetogen. David en andere Godvruchtigen hebben dikwijls tot onze besturing zich hiermede bemoedigd dat God niet slechts de God was van hun vaderen zoals in Psalms 22:5, maar ook de God van hun kindsheid, die reeds vroeg begonnen is zorg voor hen te dragen, reeds zodra zij het aanzijn hadden ontvangen, en daarom hopen zij, dat Hij hen nooit zal verstouten of verlaten. Hij, die zo goed voor ons gezorgd heeft in die hulpeloze, nutteloze toestand, zal ons niet verlaten na ons zover gebracht te hebben, dat wij enigszins instaat zijn Hem te dienen. Zie het vroege voorbeeld van Gods voorzienige zorg over ons:

1. In de geboorte. Hij heeft ons uit de buik uitgetogen, anders zouden wij daar gestorven zijn, of gesmoord zijn in de geboorte. De bijzondere tijd van ieder mens begint met dit veelbetekenend bewijs van Gods voorzienigheid, zoals de tijd in het algemeen begon met de schepping, dat veelbetekenend bewijs van Zijn bestaan.

2. Aan de borst: "Toen hebt Gij mij doen vertrouwen" dat is: Gij hebt door mij van het levensonderhoud te voorzien en mij te beschermen tegen de gevaren, waaraan ik blootgesteld was, datgene voor mij gedaan, dat mij aanmoedigt om geheel mijn leven lang op U te vertrouwen." Gelijk de zegeningen van de borsten de zegeningen van de baarmoeder kronen, zo zijn zij ook onderpanden van de zegeningen van geheel ons leven. Voorzeker, Hij, die ons toen gevoed heeft, zal ons nooit van honger laten omkomen.

3. In onze vroege toewijding aan Hem, op U ben ik geworpen van de baarmoeder af. Hetgeen misschien verwijst naar zijn besnijdenis op de achtste dag, toen werd Hij door zijn ouders toevertrouwd en overgegeven aan God als zijn God in het verbond, want de besnijdenis was een zegel van het verbond, en dit moedigde Hem aan om op God te vertrouwen. Diegenen hebben reden om zich vellig te achten, die zo spoedig, zo plechtig vergaderd werden onder de vleugelen van de Goddelijke majesteit.

4. In de ervaring, die wij hadden van Gods goedheid van die tijd af, gebleken in een onafgebroken reeks van bewaringen en voorzieningen, Gij ziet man Gods die voor mij hebt voorzien, over mij hebt gewaakt ten goede, van de buik van mijn moeder aan zijt Gij mijn God, van dat ik in de wereld ben gekomen tot op deze dag. En indien wij, zodra wij instaat waren om ons verstand te gebruiken, ons vertrouwen op God hebben gesteld, ons en onze weg Hem bevolen hebben, dan behoeven wij niet te twijfelen, of Hij zal "van de weldadigheid onder jeugd, van de liefde Dezer ondertrouw gedenken," Jeremiah 2:2. Dit is van toepassing op onze Heere Jezus, over wiens vleeswording en geboorte. de Goddelijke voorzienigheid met zeer bijzondere zorg had gewaakt, toen Hij geboren werd in een stal, neergelegd werd in een kribbe, en terstond was blootgesteld aan de boosaardigheid van Herodes en genoodzaakt om te vluchten naar Egypte, "toen hij een kind was, heeft God hem liefgehad en Hem vandaar geroepen," Hosea 11:1. En de herinnering daaraan vertroostte Hem in Zijn lijden, de mensen smaadden Hem en ontmoedigden Hem in Zijn vertrouwen op God, maar God had Hem geëerd en Zijn vertrouwen op Hem aangemoedigd.

Verzen 12-22

Psalm 22:12-22

In deze verzen hebben wij het lijden van Christus, en zien wij Christus bidden, hetgeen ons er toe leidt om kruisen te verwachten en om onder die kruisen op te zien tot God.

I. Hier is Christus lijden. David is voorzeker in benauwdheid en ellende geweest en omringd door vijanden, maar velen van de bijzonderheden, die hier genoemd zijn, zijn nooit waar geweest van David en moeten dus toegepast worden op Christus in de diepte van Zijn lijden en van Zijn vernedering.

1. Hij wordt hier verlaten door Zijn vrienden, benauwdheid en leed zijn nabij, en er is geen helper, niemand om Hem te ondersteunen Psalms 22:12. Hij heeft de wijnpers alleen getreden, want al Zijn discipelen hebben Hem verlaten en zijn gevlucht. Het is Gods eer om te helpen als alle andere hulp faalt.

2. Hij wordt hier omsingeld en beledigd door Zijn vijanden, de zodanigen, die van een hogere rang waren en vanwege hun kracht en woede vergeleken worden bij varren, sterke stieren van Basan, Psalms 22:13, vet en doorvoed, trots en gemelijk. Zo waren de overpriesters en ouderlingen, die Christus hebben vervolgd, en anderen, van mindere rang, die vergeleken worden bij honden, Psalms 22:17, vuil en gulzig, en onvermoeid in hun poging om Hem terneer te werpen. Er is een vergadering van boosdoeners, die tegen Hem samenspannen, Psalms 22:17, want de overpriesters waren in raadsvergadering bijeen om te beraadslagen over de middelen om Christus te grijpen. Deze vijanden waren talrijk en eenstemmig, velen, en die onder elkaar tegenstrijdige belangen hebben, zoals Herodes en Pilatus, zijn overeengekomen om Mij te omsingelen. Zij hebben hun komplot ver doorgevoerd, en schijnen hun doel bereikt te hebben want zij hebben Mij omringd, Psalms 22:13. Zij hebben Mij omsingeld, Psalms 22:17. Zij zijn geducht en dreigend, Psalms 22:14 :Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, om Mij te tonen, dat zij Mij zouden willen verslinden, en dat wel met even veel kracht en woestheid als waarmee een brullende uitgehongerde leeuw op zijn prooi toespringt.

3. Wij zien Hem hier gekruisigd, zelfs de manier van Zijn dood wordt beschreven, ofschoon die wijze van terdoodbrenging onder de Joden niet gebruikelijk was. Zij hebben mijn handen en voeten doorboord, Psalms 22:17, die aan het vloekhout genageld waren en waaraan het gehele lichaam hing, dat wel de heftigste pijn, de grootste foltering teweeg moest brengen. Er is geen enkele passage in geheel de Schrift die zo verdorven werd door de Joden als deze omdat zij zo'n krachtige, duidelijke voorzegging is van de dood van Christus en zo nauwkeurig vervuld is geworden.

4. Wij zien Hem hier stervende, Psalms 22:15,Psalms 22:16. Stervende in pijn en doodsbenauwdheid, omdat Hij verzoening moest doen voor de zonde, die pijn en smart in de wereld gebracht heeft en om welke wij anders eeuwige pijn en doodsbenauwdheid hadden moeten lijden. Hier is:

a. De sloping van geheel Zijn lichaamsgestel. Ik ben uitgestort als water, zwak als water, Hij gaf zich over aan de macht des doods, ontledigde zich van al de steunselen van Zijn menselijke natuur.

b. De ontwrichting van Zijn beenderen. Er werd zorggedragen, dat geen enkel ervan gebroken werd, John 19:36, maar door de geweldige uitrekking van Zijn lichaam aan het kruis waren zij alle als het ware uit het gelid gerukt. Of het kan ook de vrees aanduiden, die zich in Zijn doodsbenauwdheid van Hem meester maakte, in de hof, toen Hij begon zeer verbaasd en beangst te worden, waarvan de uitwerking was, zoals dit soms bij grote vrees gezien wordt, Daniel 5:6, dat "de handen van Zijn lenden los werden en zijn knieën tegen elkaar aanstoten." Zijn beenderen werden ontwricht, opdat Hij de gehele schepping weer in haar voegen zou kunnen zetten, die door de zonde uit haar voegen was gerukt, en onze beenderen, die verbrijzeld waren, zich zouden kunnen verheugen.

c. Zijn wegsmelting, Mijn hart is als was, gesmolten om de indrukken te ontvangen van Gods toorn tegen de zonde, waarvoor Hij de genoegdoening op zich genomen heeft, wegsmeltende als de levensgeesten van een stervende, gelijk dit verzoening deed voor de hardheid van ons hart zo is de gedachte daaraan een middel om het te verzachten. Als Job spreekt van zijn inwendige ellende, zegt hij: "God heeft mijn hart week gemaakt," Job 23:16. Zie ook Psalms 68:3.

d. Het bezwijken van Zijn natuurlijke kracht: Mijn kracht is verdroogd, zodat Hij breekbaar werd als een potscherf, de oorspronkelijke vochten verteerd zijnde door het vuur van de Goddelijke toorn, dat brandde op Zijn gemoed. Wie kan dan bestaan voor Gods toorn? Of wie kent er de sterkte van? Indien dit aan het groene hout gedaan werd wat zal aan het dorre geschieden?

e. De kleverigheid van Zijn mond, een gewoon teken dat de dood nadert. "Mijn tong kleeft aan man gehemelte." Dit werd vervuld beide in Zijn dorst aan het kruis, John 19:28, en in Zijn stilzwijgen onder Zijn lijden, want, gelijk een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders alzo deed Hij Zijn mond niet open, maakte Hij geen tegenwerpingen tegen iets, dat Hem gedaan werd. "Gij legt mij in het stof des doods." Ik ben gereed om in het graf te worden gelegd, want door niets minder kon aan de Goddelijke gerechtigheid worden voldaan. Het leven van de zondaar was verbeurd en daarom moet het leven van het offer er het rantsoen van wezen. Het doodvonnis, uitgesproken over Adam, was aldus uitgedrukt: Tot stof zult gij weerkeren. En daarom heeft Christus met het oog op dat vonnis in Zijn gehoorzaamheid tot aan de dood hier eenzelfde uitdrukking gebruikt. Gij legt Mij in het stof des doods.

5. Hij werd van Zijn klederen beroofd. Het schaamtegevoel van de naaktheid was het onmiddellijk gevolg van de zonde, en daarom werd onze Heere Jezus van Zijn kledderen ontdaan toen Hij gekruisigd werd, opdat Hij ons zou bekleden met het kleed van Zijn gerechtigheid en de schande oneer naaktheid niet gezien zou worden. Nu wordt ons hier gezegd:

a. Hoe Zijn lichaam er uit zag, toen het aldus naakt was uitgetogen, Al mijne beenderen zou ik kunnen tellen, Psalms 22:18. Zijn gezegend lichaam was vermagerd door arbeid, smart en vasten gedurende al de tijd van Zijn openbaar dienstwerk, zodat Hij er uitzag alsof Hij vijftig jaren oud was toen Hij pas drie en dertig was, zoals we bevinden in John 8:57. Zijn rimpels getuigden nu voor Hem, dat Hij verre was van te zijn, wat Hij genoemd was: een vraat en wijnzuiper. Of, Zijn beenderen zouden geteld kunnen worden, omdat Zijn lichaam uitgerekt was aan het kruis, waardoor het gemakkelijk werd om Zijn ribben te tellen. Zij zien op mij, zij, namelijk Mijne beenderen, zien op mij, omdat zij door geen vlees bedekt zijn, zoals Job zegt: "Mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht," Job 16:8. Of wel: "de omstanders, de voorbijgangers, zijn verbaasd om Mijn beenderen aldus te zien uitsteken, en inplaats van medelijden met Mij te hebben, scheppen zij behagen in dit droevige gezicht." b. Wat zij deden met Zijn klederen, die zij Hem afgenomen hebben, Psalms 22:19." Zij verdelen mijn kleren onder zich," aan ieder krijgsknecht een deel, "en werpen het lot over mijn gewaad," de rok zonder naad. Deze bijzonderheid werd nauwkeurig vervuld, John 19:23, John 19:24. Dit was wel geen groot voorbeeld van Christus' lijden, maar wel een groot voorbeeld van de vervulling van de Schrift in Hem. Aldus was het geschreven, en daarom betaamde het Christus aldus te lijden. Laat dit dan ons geloof bevestigen in Hem als de waren Messias, en onze liefde voor Hem doen ontvlammen als de beste vriend, die ons heeft liefgehad en aldus voor ons geleden heeft.

II. Hier is Christus biddende, en daarmee zich ondersteunende onder de last van Zijn lijden. Christus heeft in Zijn doodsbenauwdheid gebeden, varia gebeden, gebeden dat de drinkbeker van Hem voorbij mocht gaan, toen de overste van deze wereld Hem aanviel met zijn verschrikkingen als een brullende leeuw zijn mond tegen hem opensperde, viel Hij ter aarde en bad. En daarvan was Davids bidden hier een type. Hij noemt God Mijn sterkte, Psalms 22:20. Als wij ons niet kunnen verblijden in God als ons lied, zo laat ons op Hem steunen als onze sterkte, en de vertroostingen aannemen van geestelijke steun als wij niet tot geestelijke verlustiging kunnen komen. Hij bidt:

1. Dat God met Hem zal wezen, zich niet op een afstand zal houden: Wees niet verre van! mij, Psalms 22:12, en wederom: "wie ook op een afstand moge blijven van mijn leed, Heere, wees Gij niet verre van mij," Psalms 22:20. Het nabij zijn van leed en verdriet moet ons opwekken om tot God te naderen, en dan kunnen wij hopen dat Hij naderen zal tot ons.

2. Dat Hij Hem wilde helpen, zich zou haasten tot Zijn hulp, Hem zou helpen om staande te blijven onder Zijn leed, opdat Hij niet zou falen noch ontmoedigd zou zijn, niet zou terugdeinzen voor Zijn onderneming, er niet onder zou bezwijken. En de Vader heeft Hem verhoord in hetgeen Hij vreesde, Hebrews 5:7, en Hem bekwaam gemaakt om met Zijn werk voort te gaan.

3. Dat Hij Hem redden en verlossen zou, Psalms 22:21, Psalms 22:22..

a. Merk op wat het juweel is waarover hij in zorg is, "Laat Mijn ziel, Mijn lieveling, Mijn dierbaarste schat, verlost worden van de macht van het graf, Psalms 49:16. Vader, in Uwe handen beveel Ik haar om overgebracht te worden naar het paradijs." De psalmist noemt hier zijn ziel zijn lieveling, of zijn enige, zoals de betekenis van het oorspronkelijke woord is. Mijne ziel is mijn enige, Ik heb slechts een ziel om voor te zorgen, zoveel groter zou dus mijn schande zijn, indien ik haar veronachtzaamde, en zoveel groter zal het verlies zijn indien ik haar verloren liet gaan. Daar zij mijn enige is, behoort zij mijn lieveling, mijn schat te zijn, om wier eeuwig welzijn ik grotelijks bekommerd moet wezen. Ik behandel mijn ziel niet als mijn lieveling, tenzij ik zorg draag om haar te behoeden voor alles wat haar kan schaden, en haar te voorzien van alles wat zij nodig heeft.

b. Merk op wat het gevaar is, waarvan Hij bidt gered te worden: van het zwaard, het vlammig zwaard van de Goddelijke toorn, dat zich naar alle zijden keert. Dit vreesde hij meer dan wat het ook is, Genesis 3:24. Gods toorn was de gal en alsem in de bittere beker, die in Zijn handen was gegeven, "O red Mijn ziel daarvan, Heere, hoewel Ik het leven verlies, laat Mij Uw liefde niet verliezen, verlos Mij van het geweld van de hond en uit de muil van de leeuwen!." Dit schijnt bedoeld te zijn van Satan, de oude vijand, die de verzenen vermorzelde van het zaad van de vrouw, de overste van deze wereld, met wie Hij thans de strijd ging aanbinden, en die Hij zag komen, John 14:30. Heere, behoed Mij van overweldigd te worden door zijn verschrikkingen." Hij pleit: (Gij hebt Mij tevoren verhoord van de horens van de woudossen", Psalms 22:22,) dat is: "Mij van hem verlost in antwoord op Mijn gebed." Dit kan verwijzen naar de overwinning, die Christus had behaald over Satan en zijn verzoekingen, Matthew 4:1, toen de duivel voor een tijd van Hem week, Luke 4:13, maar nu terugkeerde om Hem op andere wijze aan te vallen met zijn verschrikkingen "Heere, Gij hebt Mij toen de overwinning gegeven, geef haar Mij ook nu, opdat ik de overste van deze wereld kan uitwerpen." Heeft God ons verlost van de horens van de woudossen opdat wij niet gestoten zouden worden? Laat dit ons aanmoedigen, om te hopen, dat wij uit de muil van de leeuwen verlost zullen worden, opdat wij niet verscheurd worden. Hij, die verlost heeft, verlost nog en zal verlossen. Dit gebed van Christus is ongetwijfeld verhoord geworden want de Vader heeft Hem altijd gehoord. En hoewel Hij Hem niet heeft verlost van de dood, heeft Hij toch niet toegelaten dat Hij de verderving zou zien, maar ten derden dage heeft Hij Hem opgewekt uit het stof des doods, hetgeen een groter blijk was van Gods gunst jegens Hem, dan indien Hij Hem van het kruis af had geholpen, want dat zou Zijn onderneming in de weg hebben gestaan, terwijl Zijn opstanding haar heeft gekroond.

Bij het zingen hiervan moeten wij denken aan het lijden en de opstanding van Christus, totdat wij in onze ziel de kracht ervaren van Zijn opstanding, en de gemeenschap met Zijn lijden.

Verzen 12-22

Psalm 22:12-22

In deze verzen hebben wij het lijden van Christus, en zien wij Christus bidden, hetgeen ons er toe leidt om kruisen te verwachten en om onder die kruisen op te zien tot God.

I. Hier is Christus lijden. David is voorzeker in benauwdheid en ellende geweest en omringd door vijanden, maar velen van de bijzonderheden, die hier genoemd zijn, zijn nooit waar geweest van David en moeten dus toegepast worden op Christus in de diepte van Zijn lijden en van Zijn vernedering.

1. Hij wordt hier verlaten door Zijn vrienden, benauwdheid en leed zijn nabij, en er is geen helper, niemand om Hem te ondersteunen Psalms 22:12. Hij heeft de wijnpers alleen getreden, want al Zijn discipelen hebben Hem verlaten en zijn gevlucht. Het is Gods eer om te helpen als alle andere hulp faalt.

2. Hij wordt hier omsingeld en beledigd door Zijn vijanden, de zodanigen, die van een hogere rang waren en vanwege hun kracht en woede vergeleken worden bij varren, sterke stieren van Basan, Psalms 22:13, vet en doorvoed, trots en gemelijk. Zo waren de overpriesters en ouderlingen, die Christus hebben vervolgd, en anderen, van mindere rang, die vergeleken worden bij honden, Psalms 22:17, vuil en gulzig, en onvermoeid in hun poging om Hem terneer te werpen. Er is een vergadering van boosdoeners, die tegen Hem samenspannen, Psalms 22:17, want de overpriesters waren in raadsvergadering bijeen om te beraadslagen over de middelen om Christus te grijpen. Deze vijanden waren talrijk en eenstemmig, velen, en die onder elkaar tegenstrijdige belangen hebben, zoals Herodes en Pilatus, zijn overeengekomen om Mij te omsingelen. Zij hebben hun komplot ver doorgevoerd, en schijnen hun doel bereikt te hebben want zij hebben Mij omringd, Psalms 22:13. Zij hebben Mij omsingeld, Psalms 22:17. Zij zijn geducht en dreigend, Psalms 22:14 :Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, om Mij te tonen, dat zij Mij zouden willen verslinden, en dat wel met even veel kracht en woestheid als waarmee een brullende uitgehongerde leeuw op zijn prooi toespringt.

3. Wij zien Hem hier gekruisigd, zelfs de manier van Zijn dood wordt beschreven, ofschoon die wijze van terdoodbrenging onder de Joden niet gebruikelijk was. Zij hebben mijn handen en voeten doorboord, Psalms 22:17, die aan het vloekhout genageld waren en waaraan het gehele lichaam hing, dat wel de heftigste pijn, de grootste foltering teweeg moest brengen. Er is geen enkele passage in geheel de Schrift die zo verdorven werd door de Joden als deze omdat zij zo'n krachtige, duidelijke voorzegging is van de dood van Christus en zo nauwkeurig vervuld is geworden.

4. Wij zien Hem hier stervende, Psalms 22:15,Psalms 22:16. Stervende in pijn en doodsbenauwdheid, omdat Hij verzoening moest doen voor de zonde, die pijn en smart in de wereld gebracht heeft en om welke wij anders eeuwige pijn en doodsbenauwdheid hadden moeten lijden. Hier is:

a. De sloping van geheel Zijn lichaamsgestel. Ik ben uitgestort als water, zwak als water, Hij gaf zich over aan de macht des doods, ontledigde zich van al de steunselen van Zijn menselijke natuur.

b. De ontwrichting van Zijn beenderen. Er werd zorggedragen, dat geen enkel ervan gebroken werd, John 19:36, maar door de geweldige uitrekking van Zijn lichaam aan het kruis waren zij alle als het ware uit het gelid gerukt. Of het kan ook de vrees aanduiden, die zich in Zijn doodsbenauwdheid van Hem meester maakte, in de hof, toen Hij begon zeer verbaasd en beangst te worden, waarvan de uitwerking was, zoals dit soms bij grote vrees gezien wordt, Daniel 5:6, dat "de handen van Zijn lenden los werden en zijn knieën tegen elkaar aanstoten." Zijn beenderen werden ontwricht, opdat Hij de gehele schepping weer in haar voegen zou kunnen zetten, die door de zonde uit haar voegen was gerukt, en onze beenderen, die verbrijzeld waren, zich zouden kunnen verheugen.

c. Zijn wegsmelting, Mijn hart is als was, gesmolten om de indrukken te ontvangen van Gods toorn tegen de zonde, waarvoor Hij de genoegdoening op zich genomen heeft, wegsmeltende als de levensgeesten van een stervende, gelijk dit verzoening deed voor de hardheid van ons hart zo is de gedachte daaraan een middel om het te verzachten. Als Job spreekt van zijn inwendige ellende, zegt hij: "God heeft mijn hart week gemaakt," Job 23:16. Zie ook Psalms 68:3.

d. Het bezwijken van Zijn natuurlijke kracht: Mijn kracht is verdroogd, zodat Hij breekbaar werd als een potscherf, de oorspronkelijke vochten verteerd zijnde door het vuur van de Goddelijke toorn, dat brandde op Zijn gemoed. Wie kan dan bestaan voor Gods toorn? Of wie kent er de sterkte van? Indien dit aan het groene hout gedaan werd wat zal aan het dorre geschieden?

e. De kleverigheid van Zijn mond, een gewoon teken dat de dood nadert. "Mijn tong kleeft aan man gehemelte." Dit werd vervuld beide in Zijn dorst aan het kruis, John 19:28, en in Zijn stilzwijgen onder Zijn lijden, want, gelijk een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders alzo deed Hij Zijn mond niet open, maakte Hij geen tegenwerpingen tegen iets, dat Hem gedaan werd. "Gij legt mij in het stof des doods." Ik ben gereed om in het graf te worden gelegd, want door niets minder kon aan de Goddelijke gerechtigheid worden voldaan. Het leven van de zondaar was verbeurd en daarom moet het leven van het offer er het rantsoen van wezen. Het doodvonnis, uitgesproken over Adam, was aldus uitgedrukt: Tot stof zult gij weerkeren. En daarom heeft Christus met het oog op dat vonnis in Zijn gehoorzaamheid tot aan de dood hier eenzelfde uitdrukking gebruikt. Gij legt Mij in het stof des doods.

5. Hij werd van Zijn klederen beroofd. Het schaamtegevoel van de naaktheid was het onmiddellijk gevolg van de zonde, en daarom werd onze Heere Jezus van Zijn kledderen ontdaan toen Hij gekruisigd werd, opdat Hij ons zou bekleden met het kleed van Zijn gerechtigheid en de schande oneer naaktheid niet gezien zou worden. Nu wordt ons hier gezegd:

a. Hoe Zijn lichaam er uit zag, toen het aldus naakt was uitgetogen, Al mijne beenderen zou ik kunnen tellen, Psalms 22:18. Zijn gezegend lichaam was vermagerd door arbeid, smart en vasten gedurende al de tijd van Zijn openbaar dienstwerk, zodat Hij er uitzag alsof Hij vijftig jaren oud was toen Hij pas drie en dertig was, zoals we bevinden in John 8:57. Zijn rimpels getuigden nu voor Hem, dat Hij verre was van te zijn, wat Hij genoemd was: een vraat en wijnzuiper. Of, Zijn beenderen zouden geteld kunnen worden, omdat Zijn lichaam uitgerekt was aan het kruis, waardoor het gemakkelijk werd om Zijn ribben te tellen. Zij zien op mij, zij, namelijk Mijne beenderen, zien op mij, omdat zij door geen vlees bedekt zijn, zoals Job zegt: "Mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht," Job 16:8. Of wel: "de omstanders, de voorbijgangers, zijn verbaasd om Mijn beenderen aldus te zien uitsteken, en inplaats van medelijden met Mij te hebben, scheppen zij behagen in dit droevige gezicht." b. Wat zij deden met Zijn klederen, die zij Hem afgenomen hebben, Psalms 22:19." Zij verdelen mijn kleren onder zich," aan ieder krijgsknecht een deel, "en werpen het lot over mijn gewaad," de rok zonder naad. Deze bijzonderheid werd nauwkeurig vervuld, John 19:23, John 19:24. Dit was wel geen groot voorbeeld van Christus' lijden, maar wel een groot voorbeeld van de vervulling van de Schrift in Hem. Aldus was het geschreven, en daarom betaamde het Christus aldus te lijden. Laat dit dan ons geloof bevestigen in Hem als de waren Messias, en onze liefde voor Hem doen ontvlammen als de beste vriend, die ons heeft liefgehad en aldus voor ons geleden heeft.

II. Hier is Christus biddende, en daarmee zich ondersteunende onder de last van Zijn lijden. Christus heeft in Zijn doodsbenauwdheid gebeden, varia gebeden, gebeden dat de drinkbeker van Hem voorbij mocht gaan, toen de overste van deze wereld Hem aanviel met zijn verschrikkingen als een brullende leeuw zijn mond tegen hem opensperde, viel Hij ter aarde en bad. En daarvan was Davids bidden hier een type. Hij noemt God Mijn sterkte, Psalms 22:20. Als wij ons niet kunnen verblijden in God als ons lied, zo laat ons op Hem steunen als onze sterkte, en de vertroostingen aannemen van geestelijke steun als wij niet tot geestelijke verlustiging kunnen komen. Hij bidt:

1. Dat God met Hem zal wezen, zich niet op een afstand zal houden: Wees niet verre van! mij, Psalms 22:12, en wederom: "wie ook op een afstand moge blijven van mijn leed, Heere, wees Gij niet verre van mij," Psalms 22:20. Het nabij zijn van leed en verdriet moet ons opwekken om tot God te naderen, en dan kunnen wij hopen dat Hij naderen zal tot ons.

2. Dat Hij Hem wilde helpen, zich zou haasten tot Zijn hulp, Hem zou helpen om staande te blijven onder Zijn leed, opdat Hij niet zou falen noch ontmoedigd zou zijn, niet zou terugdeinzen voor Zijn onderneming, er niet onder zou bezwijken. En de Vader heeft Hem verhoord in hetgeen Hij vreesde, Hebrews 5:7, en Hem bekwaam gemaakt om met Zijn werk voort te gaan.

3. Dat Hij Hem redden en verlossen zou, Psalms 22:21, Psalms 22:22..

a. Merk op wat het juweel is waarover hij in zorg is, "Laat Mijn ziel, Mijn lieveling, Mijn dierbaarste schat, verlost worden van de macht van het graf, Psalms 49:16. Vader, in Uwe handen beveel Ik haar om overgebracht te worden naar het paradijs." De psalmist noemt hier zijn ziel zijn lieveling, of zijn enige, zoals de betekenis van het oorspronkelijke woord is. Mijne ziel is mijn enige, Ik heb slechts een ziel om voor te zorgen, zoveel groter zou dus mijn schande zijn, indien ik haar veronachtzaamde, en zoveel groter zal het verlies zijn indien ik haar verloren liet gaan. Daar zij mijn enige is, behoort zij mijn lieveling, mijn schat te zijn, om wier eeuwig welzijn ik grotelijks bekommerd moet wezen. Ik behandel mijn ziel niet als mijn lieveling, tenzij ik zorg draag om haar te behoeden voor alles wat haar kan schaden, en haar te voorzien van alles wat zij nodig heeft.

b. Merk op wat het gevaar is, waarvan Hij bidt gered te worden: van het zwaard, het vlammig zwaard van de Goddelijke toorn, dat zich naar alle zijden keert. Dit vreesde hij meer dan wat het ook is, Genesis 3:24. Gods toorn was de gal en alsem in de bittere beker, die in Zijn handen was gegeven, "O red Mijn ziel daarvan, Heere, hoewel Ik het leven verlies, laat Mij Uw liefde niet verliezen, verlos Mij van het geweld van de hond en uit de muil van de leeuwen!." Dit schijnt bedoeld te zijn van Satan, de oude vijand, die de verzenen vermorzelde van het zaad van de vrouw, de overste van deze wereld, met wie Hij thans de strijd ging aanbinden, en die Hij zag komen, John 14:30. Heere, behoed Mij van overweldigd te worden door zijn verschrikkingen." Hij pleit: (Gij hebt Mij tevoren verhoord van de horens van de woudossen", Psalms 22:22,) dat is: "Mij van hem verlost in antwoord op Mijn gebed." Dit kan verwijzen naar de overwinning, die Christus had behaald over Satan en zijn verzoekingen, Matthew 4:1, toen de duivel voor een tijd van Hem week, Luke 4:13, maar nu terugkeerde om Hem op andere wijze aan te vallen met zijn verschrikkingen "Heere, Gij hebt Mij toen de overwinning gegeven, geef haar Mij ook nu, opdat ik de overste van deze wereld kan uitwerpen." Heeft God ons verlost van de horens van de woudossen opdat wij niet gestoten zouden worden? Laat dit ons aanmoedigen, om te hopen, dat wij uit de muil van de leeuwen verlost zullen worden, opdat wij niet verscheurd worden. Hij, die verlost heeft, verlost nog en zal verlossen. Dit gebed van Christus is ongetwijfeld verhoord geworden want de Vader heeft Hem altijd gehoord. En hoewel Hij Hem niet heeft verlost van de dood, heeft Hij toch niet toegelaten dat Hij de verderving zou zien, maar ten derden dage heeft Hij Hem opgewekt uit het stof des doods, hetgeen een groter blijk was van Gods gunst jegens Hem, dan indien Hij Hem van het kruis af had geholpen, want dat zou Zijn onderneming in de weg hebben gestaan, terwijl Zijn opstanding haar heeft gekroond.

Bij het zingen hiervan moeten wij denken aan het lijden en de opstanding van Christus, totdat wij in onze ziel de kracht ervaren van Zijn opstanding, en de gemeenschap met Zijn lijden.

Verzen 23-32

Psalm 22:23-32

Hij, die de psalm begon met klachten en dat was niemand anders dan Christus in Zijn vernedering eindigt hem hier met gejuich, en dat kan niemand anders wezen dan Christus in Zijn verhoging. En gelijk de eerste woorden van de klacht door Christus werden gebruikt aan het kruis, zo zijn de eerste woorden van de triomf uitdrukkelijk op Hem toegepast, Hebrews 2:12, en tot Zijn eigen woorden gemaakt: "Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen in het midden der" gemeente zal ik U lofzingen". Het zekere vooruitzicht, dat Christus had van de vreugde, die Hem was voorgesteld, gaf Hem niet alleen een bevredigend antwoord op Zijn gebeden, maar veranderde Zijn klachten in lofzangen, Hij zag van de arbeid van Zijn ziel, en was verzadigd, getuige het woord van triomf, waarmee Hij de laatste adem uitblies, Het is volbracht.

Er wordt hier gesproken van vijf dingen, welker beschouwing de voldoening en triomf was van Christus in Zijn lijden.

I. Dat Hij een kerk, een gemeente, zal hebben in de wereld, en dat zij, die Hem van eeuwigheid af gegeven waren, in de volheid van de tijd tot em vergaderd zullen worden. "Hij zal nakomelingen zien," wordt van Hem voorzegd in Isaiah 53:1, 10. Het was Hem lieflijk te denken:

1. Dat door de verkondiging van Gods naam, door de prediking van het eeuwig Evangelie in zijn volheid en zuiverheid, velen krachtdadig tot Hem geroepen zullen worden en door Hem tot God. En te die einde moeten leraren gebruikt worden, om deze leer aan de wereld te verkondigen, die zozeer Zijn boden en Zijn stem moeten zijn, dat hun doen ervan geacht zal worden Zijn doen te zijn, hun woord is Zijn woord, en door hen verkondigt Hij Gods naam.

2. Dat zij, die aldus geroepen worden, in zeer nauwe betrekking tot Hem worden gebracht als Zijn broeders want niet alleen schaamt Hij zich niet hen broeders te noemen, maar het behaagt Hem zeer dit te doen, niet alleen de gelovige Joden, Zijn landgenoten, maar ook diegenen van de heidenen, die medeërfgenamen zijn geworden en van hetzelfde lichaam, Hebrews 2:11, Efeziers 3:6. Christus is onze oudste broeder, die voor ons zorgt, voorziening voor ons maakt, en verwacht dat onze begeerte naar Hem zijn zal en (dat wij zullen willen dat Hij Koning over ons zij.

3. Dat deze Zijn broeders verenigd zullen worden in een vergadering, een grote vergadering, dat is de algemene kerk, het gehele geslacht, dat uit Hem genoemd wordt, waarin al de kinderen Gods, die verstrooid waren, bijeen vergaderd worden, John 1:1 : John 1:52, Efeziers 1:10, en dat zij ook tot kleinere gezelschappen of verenigingen gevormd zullen worden, leden van dat grote lichaam, vele Godsdienstige vergaderingen ter aanbidding Gods.

4. Dat deze zullen geacht worden het zaad Jakobs en Israels te zijn, Psalms 22:23. Dat op hen, hoewel zij uit de heidenen zijn, de zegen van Abraham zal komen, Galatians 3:14, en dat voor hen de aanneming en de heerlijkheid en de verbonden en de dienst Gods kunnen zijn, evenzeer als die het ooit van het "Israël naar het vlees" geweest zijn, Romans 9:4, Hebrews 8:10. De Evangeliekerk wordt "het Israël Gods" genoemd, Galatians 6:16.

II. Dat God in Hem door die kerk zeer geëerd en verheerlijkt zal worden. In geheel Zijn onderneming heeft Hij de heerlijkheid van zijn Vader op het oog gehad, John 17:4, inzonderheid in Zijn lijden, waartoe Hij is ingegaan met deze plechtige bede: "Vader, verheerlijk Uw naam" John 12:27, John 12:28. Hij voorziet met welgevallen:

1. Dat God verheerlijkt zal worden door de kerk, die tot Hem vergaderd zal worden, en dat zij geroepen en bijeenvergaderd zal worden ten einde Gode te zijn tot een naam en tot een lof. Door Zijn dienstknechten zal Christus Gods naam verkondigen aan zijn broeders, als Gods mond bij hen, en dan door hen, als de mond van de gemeente bij God, zal Gods naam geprezen worden. Allen, die de Heere vrezen, zullen Hem loven, Psalms 22:24, namelijk allen, die waarlijk Israelieten zijn. Zie Psalms 118:2, Psalms 135:19, Psalms 135:20. Het werk van de Christenen is, inzonderheid in hun Godsdienstige bijeenkomsten, God te loven en te verheerlijken met heiligen eerbied en ontzag voor Zijn majesteit, en daarom worden zij, die hier geroepen worden om God te loven, geroepen om Hem te vrezen.

2. Dat God verheerlijkt zal worden in de Verlosser en in Zijn onderneming. Van Christus wordt gezegd dat Hij God zal loven in de gemeente, niet alleen omdat Hij het hoofd is van de vergaderingen, waarin God geprezen wordt, en de Middelaar van al de lof, die aan God geofferd wordt, maar ook omdat Hijzelf de gemeente voorgaat in lofzegging. Zie Efeziers 3:21. Al onze lof moet het werk van de verlossing tot middelpunt hebben, en zeer veel reden hebben wij om dankbaar te zijn:

a. Dat Jezus Christus erkend was in Zijn onderneming, door Zijn Vader erkend is geworden in weerwil van de vrees, die Hem soms bevangen heeft, dat Zijn Vader Hem had verlaten, Psalms 22:25 :Want Hij heeft niet veracht noch verfoeid de verdrukking van de verdrukten, dat is: van de lijdende Verlosser, maar haar genadiglijk aangenomen als een volkomen voldoening voor de zonde en als een waardige vergoeding, waarop de schenking van het eeuwige leven gegrond kon worden. Hoewel het geofferd werd voor ons, zondaren, heeft Hij het toch om onzentwil verfoeid noch veracht, noch Zijn aangezicht afgewend van Hem, die het offerde, zoals Saul toornig was op zijn eigen zoon omdat hij voor David tussenbeiden is getreden, die hij als zijn vijand beschouwde. Maar toen Hij tot Hem riep, toen Zijn bloed riep om vrede en vergeving voor ons, heeft Hij Hem verhoord. Gelijk dit nu de oorzaak is van onze blijdschap, zo behoort het ook de reden, de stof, te zijn van onze dankzegging. Zij, die gedacht hebben dat hun gebeden veronachtzaamd waren, onverhoord zijn gebleven, zullen, indien ze voortgaan met bidden en blijven wachten, bevinden, dat zij God niet tevergeefs hebben gezocht.

b. Dat Hij zelf zal voortgaan met Zijn onderneming en haar zal voltooien. Christus zegt: 1k zal mijne geloften betalen, Psalms 22:26. Op zich genomen hebbende om vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, zal Hij wat Hij op zich genomen heeft ook volbrengen en niemand uit hen verliezen.

III. Dat alle ootmoedige, Godvruchtige zielen volkomen voldoening en zaligheid in Hem zullen smaken, Psalms 22:27. Het heeft de Heere Jezus vertroost in Zijn lijden, dat alle ware gelovigen in en door Hem eeuwige vertroosting zullen hebben.

1. De armen van geest zullen rijk zijn in zegeningen, geestelijke zegeningen, de hongerigen zullen met goederen vervuld worden. Christus offerande aangenomen zijnde, zullen de heiligen aanzitten aan het offermaal, zoals zij onder de wet aanzaten aan de maaltijd van het dankoffer, en aldus delen met het altaar. De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden, eten van het brood des levens, zich voeden met de leer van Christus middelaarschap, die spijs en drank is voor de ziel, welke haar eigen natuur en haar toestand kent. Zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid in Christus, zullen hebben alles wat zij kunnen begeren om verzadigd te worden en rustig te zijn, en niet meer, zoals zij vroeger deden, arbeiden voor hetgeen niet verzadigen kan.

2. Zij, die veel bidden, zullen ook veel dankzegging doen, zij zullen de Heere prijzen die Hem zoeken, omdat zij door Christus zeker zijn van Hem te zullen vinden, in de hoop waarvan zij reden hebben om Hem te loven, zelfs terwijl zij Hem nog zoeken, en hoe ernstiger zij zijn in het zoeken van Hem, hoe meer hun hart verruimd zal zijn in Zijn lof als zij Hem gevonden hebben.

3. De zielen, die Hem zijn toegewijd, zullen voor eeuwig gelukzalig bij Hem zijn: "Ulieder hart zal in eeuwigheid leven. Het hart van u die zachtmoedig zijt, die voldoening smaakt in Christus, die voortgaat met God te zoeken wat er ook moge worden van uw lichaam ulieder hart zal in eeuwigheid leven, uw genade en vertroostingen zullen volmaakt worden in het eeuwige leven. Christus heeft gezegd: "Omdat Ik leef, zult ook gij leven," John 14:19, en daarom zal dat leven even zeker en even lang wezen als het Zijne."

IV. Dat de kerk van Christus, en daarmee het koninkrijk Gods onder de mensen, zich zal uitbreiden naar alle hoeken van de aarde en alle soorten van mensen in zich zal opnemen.

1. Dat zij ver zal reiken, Psalms 22:28, Psalms 22:29. Dat terwijl de Joden gedurende lange tijd het enige belijdende volk van God was, thans al de einden van de aarde in de kerk, de gemeente, zullen komen, en, de middelmuur des afscheidsels gebroken zijnde, de heidenen zullen binnenkomen. Er wordt hier geprofeteerd:

A. Dat zij bekeerd zullen worden, zij zullen het gedenken en zich tot de Heere bekeren. Ernstig nadenken is de eerste stap en het is een zeer goede stap naar ware bekering. Wij moeten bedenken en terugkeren. De verloren zoon kwam eerst tot zichzelf, en toen tot zijn vader.

B. Dat zij dan toegelaten zullen worden om gemeenschap te hebben met God en met de vergaderingen, die Hem dienen, Zij "zullen voor Uw aangezicht aanbidden," want "aan alle plaatsen zal Zijn naam reukwerk toegebracht worden," Malachi 1:11, Isaiah 66:1, 23. Zij, die zich tot God bekeren zullen er een gewetenszaak van maken, om voor Zijn aangezicht te aanbidden. En er is goede reden, waarom alle geslachten van de heidenen hulde zullen brengen aan God want het koninkrijk is des Heeren, Psalms 22:29, het Zijne, alleen het Zijne, van Hem alleen is de algemene monarchie.

a. Het rijk van de natuur is van de Heere JHWH, en Zijn voorzienigheid heerst onder de volken, en daarom zijn wij gehouden en verplicht Hem te aanbidden. Zodat het het doel is van de Christelijke Godsdienst om de natuurlijke Godsdienst te doen herleven, met zijn wetten en beginselen. Christus is gestorven om ons tot God te brengen, tot God, die ons gemaakt heeft, van wie wij zijn afgevallen, en ons tot onze oorspronkelijke trouw te doen terugkeren.

b. Het rijk van de genade is van de Heere Christus, en als Middelaar is Hij gesteld om te heersen onder de heidenen, hoofd te zijn over alles in Zijn gemeente. Zo laat dan iedere tong belijden dat Hij de Heere is. 2. Dat zij velen van verschillende rang zal insluiten, Psalms 22:30. Hoog en laag, dienstknecht en vrije, rijk en arm, ontmoeten elkaar in Christus.

a. Christus zal de hulde ontvangen van vele groten, zij, die de vetten zijn op de aarde, die leven in pracht en macht zullen eten en aanbidden, zelfs zij, die vrolijk en prachtig leven, zullen, als zij gegeten hebben en verzadigd zijn, de Heere, hun God, loven voor hun overvloed en voorspoed.

b. Ook de armen zullen Zijn Evangelie aannemen. Zij, die in het stof nederdalen, Psalms 113:7, die nauwelijks lichaam en ziel bij elkaar kunnen houden, zullen neerbuigen voor de Heere Jezus, die het Zijn eer acht om de Koning te zijn van de armen, Psalms 72:12, en wiens bescherming zeer bijzonder hun trouw en aanhankelijkheid opwekt. Het kan ook verstaan worden van stervende mensen in het algemeen, hetzij armen of rijken. Zie dan wat onze toestand is: wij dalen neer in het stof, waartoe wij veroordeeld waren, en waarin wij weldra ons bed zullen hebben te spreiden. Ook kunnen wij onze ziel niet in het leven behouden, wij kunnen ons natuurlijk leven niet verzekeren, noch kunnen wijzelf de werkers zijn van ons geestelijk en eeuwig leven. Daarom is het ons groot belang, zowel als onze plicht, om te bukken voor de Heere Jezus, ons aan Hem over te geven als Zijn onderdanen en aanbidders, want dat is het enige middel en het is een onfeilbaar middel om ons geluk te verzekeren als wij nederdalen in het stof. Daar wij onze eigen ziel niet in het leven kunnen houden, is het onze wijsheid om door een gehoorzaam geloof onze ziel aan Jezus Christus over te geven, die machtig is haar te behouden en haar voor eeuwig in het leven te houden.

V. Dat de kerk van Christus, en daarmee het koninkrijk Gods onder de mensen, door alle eeuwen van de tijd zal blijven bestaan. Het mensdom wordt in een opeenvolging van geslachten in stand gehouden, zodat er steeds een geslacht is, dat heengaat, en een ander, dat komt. Gelijk nu Christus eer zal hebben van het geslacht, dat heengaat en de wereld verrast Psalms 22:30, die in het stof nederdalen zullen voor Zijn aangezicht nederbukken, en het goed is te sterven, nederbukkende voor Christus, zalig zijn de doden, die aldus sterven in de Heere, zo zal Hij ook eer hebben van het geslacht, dat opkomt en uitgaat in de wereld, Psalms 22:31.

Merk op:

1. Een zaad zal Hem dienen, zal de plechtige aanbidding van Hem in stand houden, gehoorzaamheid belijden en bewijzen aan Hem als hun Meester en Heer. God zal tot aan het einde van de tijd een kerk in de wereld hebben en te dien einde zal er een opeenvolging zijn van belijdende Christenen en Evangeliedienaren van geslacht tot geslacht. Een zaad zal Hem dienen, er zal een overblijfsel zijn, gewijd aan de dienst van God, waaraan God genade zal geven om Hem te dienen, misschien wel niet het zaad van dezelfde personen, want genade is niet in het bloed, het zegt niet hun zaad, maar een zaad, Psalms 22:31, misschien slechts weinigen, maar toch genoeg om het erfdeel in wezen te houden.

2. Christus' erkenning van hen: het zal de Heere aangeschreven worden tot in geslachten, Hij zal dezelfde voor hen wezen als voor hen, die voorgegaan zijn, Zijn goedheid voor Zijn vrienden zal niet met hen sterven, maar zal uitgestrekt worden tot hun erfgenamen en opvolgers, en in plaats van de vaders zullen de kinderen zijn, die erkend zullen worden als "een zaad, dat de Heere gezegend heeft, " Isaiah 61:9, Isaiah 65:23. Het geslacht van de rechtvaardigen zal God genadiglijk erkennen als Zijn schat, Zijn kinderen. 3. Hun werkzaamheid voor Hem, Psalms 22:32. Zij zullen aankomen, zij zullen opstaan in hun dag, niet alleen om de deugd van het voorbijgegane geslacht in stand te houden en het werk te doen van hun eigen tijd en geslacht, maar om de eer van Christus te dienen en het welzijn van de zielen van het toekomende geslacht, aan hetwelk zij het Evangelie van Christus, dat heilig pand, zuiver en ongeschonden zullen overleveren, aan het volk namelijk, dat later geboren zal worden, aan hen zullen zij twee dingen verkondigen

a. Dat er een eeuwige gerechtigheid is, die Jezus Christus heeft aangebracht. Deze gerechtigheid van Hem, maar generlei gerechtigheid van ons, is het, die zij zullen verkondigen als de grond van onze hoop en de bron van al onze vreugde. Zie Romans 1:16, Romans 1:17.

b. Dat het werk onder verlossing door Christus des Heeren eigen doen is, en geen werk of bedenksel van ons. Wij moeten aan onze kinderen verhalen dat God dit gedaan heeft, het is Zijn wijsheid, die in dit werk gezien wordt het is Zijn arm, die er in geopenbaard is.

Bij het zingen hiervan moeten wij ons verblijden in de naam van Christus, als zijnde boven alle naam, en Hem eer geven, ons verheugen in de eer, die anderen Hem toebrengen, en in de zekerheid, die we hebben. dat er een volk zal zijn, dat Hem looft op de aarde als wij Hem zullen loven in de hemel.

Verzen 23-32

Psalm 22:23-32

Hij, die de psalm begon met klachten en dat was niemand anders dan Christus in Zijn vernedering eindigt hem hier met gejuich, en dat kan niemand anders wezen dan Christus in Zijn verhoging. En gelijk de eerste woorden van de klacht door Christus werden gebruikt aan het kruis, zo zijn de eerste woorden van de triomf uitdrukkelijk op Hem toegepast, Hebrews 2:12, en tot Zijn eigen woorden gemaakt: "Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen in het midden der" gemeente zal ik U lofzingen". Het zekere vooruitzicht, dat Christus had van de vreugde, die Hem was voorgesteld, gaf Hem niet alleen een bevredigend antwoord op Zijn gebeden, maar veranderde Zijn klachten in lofzangen, Hij zag van de arbeid van Zijn ziel, en was verzadigd, getuige het woord van triomf, waarmee Hij de laatste adem uitblies, Het is volbracht.

Er wordt hier gesproken van vijf dingen, welker beschouwing de voldoening en triomf was van Christus in Zijn lijden.

I. Dat Hij een kerk, een gemeente, zal hebben in de wereld, en dat zij, die Hem van eeuwigheid af gegeven waren, in de volheid van de tijd tot em vergaderd zullen worden. "Hij zal nakomelingen zien," wordt van Hem voorzegd in Isaiah 53:1, 10. Het was Hem lieflijk te denken:

1. Dat door de verkondiging van Gods naam, door de prediking van het eeuwig Evangelie in zijn volheid en zuiverheid, velen krachtdadig tot Hem geroepen zullen worden en door Hem tot God. En te die einde moeten leraren gebruikt worden, om deze leer aan de wereld te verkondigen, die zozeer Zijn boden en Zijn stem moeten zijn, dat hun doen ervan geacht zal worden Zijn doen te zijn, hun woord is Zijn woord, en door hen verkondigt Hij Gods naam.

2. Dat zij, die aldus geroepen worden, in zeer nauwe betrekking tot Hem worden gebracht als Zijn broeders want niet alleen schaamt Hij zich niet hen broeders te noemen, maar het behaagt Hem zeer dit te doen, niet alleen de gelovige Joden, Zijn landgenoten, maar ook diegenen van de heidenen, die medeërfgenamen zijn geworden en van hetzelfde lichaam, Hebrews 2:11, Efeziers 3:6. Christus is onze oudste broeder, die voor ons zorgt, voorziening voor ons maakt, en verwacht dat onze begeerte naar Hem zijn zal en (dat wij zullen willen dat Hij Koning over ons zij.

3. Dat deze Zijn broeders verenigd zullen worden in een vergadering, een grote vergadering, dat is de algemene kerk, het gehele geslacht, dat uit Hem genoemd wordt, waarin al de kinderen Gods, die verstrooid waren, bijeen vergaderd worden, John 1:1 : John 1:52, Efeziers 1:10, en dat zij ook tot kleinere gezelschappen of verenigingen gevormd zullen worden, leden van dat grote lichaam, vele Godsdienstige vergaderingen ter aanbidding Gods.

4. Dat deze zullen geacht worden het zaad Jakobs en Israels te zijn, Psalms 22:23. Dat op hen, hoewel zij uit de heidenen zijn, de zegen van Abraham zal komen, Galatians 3:14, en dat voor hen de aanneming en de heerlijkheid en de verbonden en de dienst Gods kunnen zijn, evenzeer als die het ooit van het "Israël naar het vlees" geweest zijn, Romans 9:4, Hebrews 8:10. De Evangeliekerk wordt "het Israël Gods" genoemd, Galatians 6:16.

II. Dat God in Hem door die kerk zeer geëerd en verheerlijkt zal worden. In geheel Zijn onderneming heeft Hij de heerlijkheid van zijn Vader op het oog gehad, John 17:4, inzonderheid in Zijn lijden, waartoe Hij is ingegaan met deze plechtige bede: "Vader, verheerlijk Uw naam" John 12:27, John 12:28. Hij voorziet met welgevallen:

1. Dat God verheerlijkt zal worden door de kerk, die tot Hem vergaderd zal worden, en dat zij geroepen en bijeenvergaderd zal worden ten einde Gode te zijn tot een naam en tot een lof. Door Zijn dienstknechten zal Christus Gods naam verkondigen aan zijn broeders, als Gods mond bij hen, en dan door hen, als de mond van de gemeente bij God, zal Gods naam geprezen worden. Allen, die de Heere vrezen, zullen Hem loven, Psalms 22:24, namelijk allen, die waarlijk Israelieten zijn. Zie Psalms 118:2, Psalms 135:19, Psalms 135:20. Het werk van de Christenen is, inzonderheid in hun Godsdienstige bijeenkomsten, God te loven en te verheerlijken met heiligen eerbied en ontzag voor Zijn majesteit, en daarom worden zij, die hier geroepen worden om God te loven, geroepen om Hem te vrezen.

2. Dat God verheerlijkt zal worden in de Verlosser en in Zijn onderneming. Van Christus wordt gezegd dat Hij God zal loven in de gemeente, niet alleen omdat Hij het hoofd is van de vergaderingen, waarin God geprezen wordt, en de Middelaar van al de lof, die aan God geofferd wordt, maar ook omdat Hijzelf de gemeente voorgaat in lofzegging. Zie Efeziers 3:21. Al onze lof moet het werk van de verlossing tot middelpunt hebben, en zeer veel reden hebben wij om dankbaar te zijn:

a. Dat Jezus Christus erkend was in Zijn onderneming, door Zijn Vader erkend is geworden in weerwil van de vrees, die Hem soms bevangen heeft, dat Zijn Vader Hem had verlaten, Psalms 22:25 :Want Hij heeft niet veracht noch verfoeid de verdrukking van de verdrukten, dat is: van de lijdende Verlosser, maar haar genadiglijk aangenomen als een volkomen voldoening voor de zonde en als een waardige vergoeding, waarop de schenking van het eeuwige leven gegrond kon worden. Hoewel het geofferd werd voor ons, zondaren, heeft Hij het toch om onzentwil verfoeid noch veracht, noch Zijn aangezicht afgewend van Hem, die het offerde, zoals Saul toornig was op zijn eigen zoon omdat hij voor David tussenbeiden is getreden, die hij als zijn vijand beschouwde. Maar toen Hij tot Hem riep, toen Zijn bloed riep om vrede en vergeving voor ons, heeft Hij Hem verhoord. Gelijk dit nu de oorzaak is van onze blijdschap, zo behoort het ook de reden, de stof, te zijn van onze dankzegging. Zij, die gedacht hebben dat hun gebeden veronachtzaamd waren, onverhoord zijn gebleven, zullen, indien ze voortgaan met bidden en blijven wachten, bevinden, dat zij God niet tevergeefs hebben gezocht.

b. Dat Hij zelf zal voortgaan met Zijn onderneming en haar zal voltooien. Christus zegt: 1k zal mijne geloften betalen, Psalms 22:26. Op zich genomen hebbende om vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, zal Hij wat Hij op zich genomen heeft ook volbrengen en niemand uit hen verliezen.

III. Dat alle ootmoedige, Godvruchtige zielen volkomen voldoening en zaligheid in Hem zullen smaken, Psalms 22:27. Het heeft de Heere Jezus vertroost in Zijn lijden, dat alle ware gelovigen in en door Hem eeuwige vertroosting zullen hebben.

1. De armen van geest zullen rijk zijn in zegeningen, geestelijke zegeningen, de hongerigen zullen met goederen vervuld worden. Christus offerande aangenomen zijnde, zullen de heiligen aanzitten aan het offermaal, zoals zij onder de wet aanzaten aan de maaltijd van het dankoffer, en aldus delen met het altaar. De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden, eten van het brood des levens, zich voeden met de leer van Christus middelaarschap, die spijs en drank is voor de ziel, welke haar eigen natuur en haar toestand kent. Zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid in Christus, zullen hebben alles wat zij kunnen begeren om verzadigd te worden en rustig te zijn, en niet meer, zoals zij vroeger deden, arbeiden voor hetgeen niet verzadigen kan.

2. Zij, die veel bidden, zullen ook veel dankzegging doen, zij zullen de Heere prijzen die Hem zoeken, omdat zij door Christus zeker zijn van Hem te zullen vinden, in de hoop waarvan zij reden hebben om Hem te loven, zelfs terwijl zij Hem nog zoeken, en hoe ernstiger zij zijn in het zoeken van Hem, hoe meer hun hart verruimd zal zijn in Zijn lof als zij Hem gevonden hebben.

3. De zielen, die Hem zijn toegewijd, zullen voor eeuwig gelukzalig bij Hem zijn: "Ulieder hart zal in eeuwigheid leven. Het hart van u die zachtmoedig zijt, die voldoening smaakt in Christus, die voortgaat met God te zoeken wat er ook moge worden van uw lichaam ulieder hart zal in eeuwigheid leven, uw genade en vertroostingen zullen volmaakt worden in het eeuwige leven. Christus heeft gezegd: "Omdat Ik leef, zult ook gij leven," John 14:19, en daarom zal dat leven even zeker en even lang wezen als het Zijne."

IV. Dat de kerk van Christus, en daarmee het koninkrijk Gods onder de mensen, zich zal uitbreiden naar alle hoeken van de aarde en alle soorten van mensen in zich zal opnemen.

1. Dat zij ver zal reiken, Psalms 22:28, Psalms 22:29. Dat terwijl de Joden gedurende lange tijd het enige belijdende volk van God was, thans al de einden van de aarde in de kerk, de gemeente, zullen komen, en, de middelmuur des afscheidsels gebroken zijnde, de heidenen zullen binnenkomen. Er wordt hier geprofeteerd:

A. Dat zij bekeerd zullen worden, zij zullen het gedenken en zich tot de Heere bekeren. Ernstig nadenken is de eerste stap en het is een zeer goede stap naar ware bekering. Wij moeten bedenken en terugkeren. De verloren zoon kwam eerst tot zichzelf, en toen tot zijn vader.

B. Dat zij dan toegelaten zullen worden om gemeenschap te hebben met God en met de vergaderingen, die Hem dienen, Zij "zullen voor Uw aangezicht aanbidden," want "aan alle plaatsen zal Zijn naam reukwerk toegebracht worden," Malachi 1:11, Isaiah 66:1, 23. Zij, die zich tot God bekeren zullen er een gewetenszaak van maken, om voor Zijn aangezicht te aanbidden. En er is goede reden, waarom alle geslachten van de heidenen hulde zullen brengen aan God want het koninkrijk is des Heeren, Psalms 22:29, het Zijne, alleen het Zijne, van Hem alleen is de algemene monarchie.

a. Het rijk van de natuur is van de Heere JHWH, en Zijn voorzienigheid heerst onder de volken, en daarom zijn wij gehouden en verplicht Hem te aanbidden. Zodat het het doel is van de Christelijke Godsdienst om de natuurlijke Godsdienst te doen herleven, met zijn wetten en beginselen. Christus is gestorven om ons tot God te brengen, tot God, die ons gemaakt heeft, van wie wij zijn afgevallen, en ons tot onze oorspronkelijke trouw te doen terugkeren.

b. Het rijk van de genade is van de Heere Christus, en als Middelaar is Hij gesteld om te heersen onder de heidenen, hoofd te zijn over alles in Zijn gemeente. Zo laat dan iedere tong belijden dat Hij de Heere is. 2. Dat zij velen van verschillende rang zal insluiten, Psalms 22:30. Hoog en laag, dienstknecht en vrije, rijk en arm, ontmoeten elkaar in Christus.

a. Christus zal de hulde ontvangen van vele groten, zij, die de vetten zijn op de aarde, die leven in pracht en macht zullen eten en aanbidden, zelfs zij, die vrolijk en prachtig leven, zullen, als zij gegeten hebben en verzadigd zijn, de Heere, hun God, loven voor hun overvloed en voorspoed.

b. Ook de armen zullen Zijn Evangelie aannemen. Zij, die in het stof nederdalen, Psalms 113:7, die nauwelijks lichaam en ziel bij elkaar kunnen houden, zullen neerbuigen voor de Heere Jezus, die het Zijn eer acht om de Koning te zijn van de armen, Psalms 72:12, en wiens bescherming zeer bijzonder hun trouw en aanhankelijkheid opwekt. Het kan ook verstaan worden van stervende mensen in het algemeen, hetzij armen of rijken. Zie dan wat onze toestand is: wij dalen neer in het stof, waartoe wij veroordeeld waren, en waarin wij weldra ons bed zullen hebben te spreiden. Ook kunnen wij onze ziel niet in het leven behouden, wij kunnen ons natuurlijk leven niet verzekeren, noch kunnen wijzelf de werkers zijn van ons geestelijk en eeuwig leven. Daarom is het ons groot belang, zowel als onze plicht, om te bukken voor de Heere Jezus, ons aan Hem over te geven als Zijn onderdanen en aanbidders, want dat is het enige middel en het is een onfeilbaar middel om ons geluk te verzekeren als wij nederdalen in het stof. Daar wij onze eigen ziel niet in het leven kunnen houden, is het onze wijsheid om door een gehoorzaam geloof onze ziel aan Jezus Christus over te geven, die machtig is haar te behouden en haar voor eeuwig in het leven te houden.

V. Dat de kerk van Christus, en daarmee het koninkrijk Gods onder de mensen, door alle eeuwen van de tijd zal blijven bestaan. Het mensdom wordt in een opeenvolging van geslachten in stand gehouden, zodat er steeds een geslacht is, dat heengaat, en een ander, dat komt. Gelijk nu Christus eer zal hebben van het geslacht, dat heengaat en de wereld verrast Psalms 22:30, die in het stof nederdalen zullen voor Zijn aangezicht nederbukken, en het goed is te sterven, nederbukkende voor Christus, zalig zijn de doden, die aldus sterven in de Heere, zo zal Hij ook eer hebben van het geslacht, dat opkomt en uitgaat in de wereld, Psalms 22:31.

Merk op:

1. Een zaad zal Hem dienen, zal de plechtige aanbidding van Hem in stand houden, gehoorzaamheid belijden en bewijzen aan Hem als hun Meester en Heer. God zal tot aan het einde van de tijd een kerk in de wereld hebben en te dien einde zal er een opeenvolging zijn van belijdende Christenen en Evangeliedienaren van geslacht tot geslacht. Een zaad zal Hem dienen, er zal een overblijfsel zijn, gewijd aan de dienst van God, waaraan God genade zal geven om Hem te dienen, misschien wel niet het zaad van dezelfde personen, want genade is niet in het bloed, het zegt niet hun zaad, maar een zaad, Psalms 22:31, misschien slechts weinigen, maar toch genoeg om het erfdeel in wezen te houden.

2. Christus' erkenning van hen: het zal de Heere aangeschreven worden tot in geslachten, Hij zal dezelfde voor hen wezen als voor hen, die voorgegaan zijn, Zijn goedheid voor Zijn vrienden zal niet met hen sterven, maar zal uitgestrekt worden tot hun erfgenamen en opvolgers, en in plaats van de vaders zullen de kinderen zijn, die erkend zullen worden als "een zaad, dat de Heere gezegend heeft, " Isaiah 61:9, Isaiah 65:23. Het geslacht van de rechtvaardigen zal God genadiglijk erkennen als Zijn schat, Zijn kinderen. 3. Hun werkzaamheid voor Hem, Psalms 22:32. Zij zullen aankomen, zij zullen opstaan in hun dag, niet alleen om de deugd van het voorbijgegane geslacht in stand te houden en het werk te doen van hun eigen tijd en geslacht, maar om de eer van Christus te dienen en het welzijn van de zielen van het toekomende geslacht, aan hetwelk zij het Evangelie van Christus, dat heilig pand, zuiver en ongeschonden zullen overleveren, aan het volk namelijk, dat later geboren zal worden, aan hen zullen zij twee dingen verkondigen

a. Dat er een eeuwige gerechtigheid is, die Jezus Christus heeft aangebracht. Deze gerechtigheid van Hem, maar generlei gerechtigheid van ons, is het, die zij zullen verkondigen als de grond van onze hoop en de bron van al onze vreugde. Zie Romans 1:16, Romans 1:17.

b. Dat het werk onder verlossing door Christus des Heeren eigen doen is, en geen werk of bedenksel van ons. Wij moeten aan onze kinderen verhalen dat God dit gedaan heeft, het is Zijn wijsheid, die in dit werk gezien wordt het is Zijn arm, die er in geopenbaard is.

Bij het zingen hiervan moeten wij ons verblijden in de naam van Christus, als zijnde boven alle naam, en Hem eer geven, ons verheugen in de eer, die anderen Hem toebrengen, en in de zekerheid, die we hebben. dat er een volk zal zijn, dat Hem looft op de aarde als wij Hem zullen loven in de hemel.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-22.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile