Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 136

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 136

Deze psalm heeft hetzelfde doel als de voorgaande maar er is iets zeer bijzonders in de samenstelling ervan, want de laatste helft van ieder vers is hetzelfde en wordt geheel de psalm door herhaald: WANT ZIJN GOEDERTIERENHEID IS IN DER EEUWIGHEID en toch is het geen ijdele herhaling. Men erkent algemeen dat zulke refreinen de schoonheid van een lied zeer verhogen, en er toe bijdragen om het indrukwekkend en aandoenlijk te maken, en geen vers kan ook iets bevatten, dat gewichtiger is, of meer waardig om aldus herhaald te worden dan dit: dat GODS GOEDERTIERENHEID IN DER EEUWIGHEID IS, en dat dit hier zes en twintig maal herhaald wordt geeft te kennen:

1. Dat Gods goedertierenheden jegens Zijn volk aldus herhaald en voortgezet zijn van het begin tot het einde, met een voortgang in INFINITUM.

2. Dat wij in iedere bijzondere gunst de goedertierenheid Gods behoren op te merken, moeten zien dat zij nog aanhoudt, dat zij nog dezelfde is, die ze geweest is, en tot in eeuwigheid zijnde, altijd dezelfde zal blijven.

3. Dat de eeuwige duur van Gods goedertierenheid grotelijks tot zijn eer is, datgene is waarin hij roemt, in hoge mate de troost is van de heiligen en hetgeen, waarin zij roemen. Het is dus hetgeen, waarvan ons hart altijd vervuld moet wezen, zeer door getroffen moet zijn, zodat de menigvuldigste herhaling ervan, instede van ons te vervelen, ons te meer moet opwekken, omdat het tot in eeuwigheid het onderwerp zal zijn van onze lof. Deze hoogst voortreffelijke volzin, dat Gods goedertierenheid in der eeuwigheid is, wordt groot gemaakt boven al de waarheden betreffende God, niet alleen door de herhaling ervan hier, maar door de zeer merkbare tekenen van Gods welbehagen in het zingen ervan, beide in Salomo's tijd, toen, als zij deze woorden zongen: DAT ZIJN WELDADIGHEID IS TOT IN EEUWIGHEID het huis met een wolk vervuld werd, 2 Kronieken 5:i3, en in Josafats tijd, toen God hun, als zij deze woorden zongen, de overwinning gaf, 2 Chronicles 20:21, 2 Chronicles 20:22, weshalve wij zeer gaarne moeten zingen: "Want Zijn gunst, alom verspreid, zal bestaan in eeuwigheid." Wij moeten God loven:

I. Als groot en goed in zichzelf, Psalms 136:1.

II. Als de Schepper van de wereld, Psalms 136:5.

III. Als Israëls God en Verlosser, Psalms 136:10.

IV. Als onze Verlosser, Psalms 136:23, Psalms 136:24..

V. Als de grote weldoener van geheel de schepping, en God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, Psalms 136:25, Psalms 136:16.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 136

Deze psalm heeft hetzelfde doel als de voorgaande maar er is iets zeer bijzonders in de samenstelling ervan, want de laatste helft van ieder vers is hetzelfde en wordt geheel de psalm door herhaald: WANT ZIJN GOEDERTIERENHEID IS IN DER EEUWIGHEID en toch is het geen ijdele herhaling. Men erkent algemeen dat zulke refreinen de schoonheid van een lied zeer verhogen, en er toe bijdragen om het indrukwekkend en aandoenlijk te maken, en geen vers kan ook iets bevatten, dat gewichtiger is, of meer waardig om aldus herhaald te worden dan dit: dat GODS GOEDERTIERENHEID IN DER EEUWIGHEID IS, en dat dit hier zes en twintig maal herhaald wordt geeft te kennen:

1. Dat Gods goedertierenheden jegens Zijn volk aldus herhaald en voortgezet zijn van het begin tot het einde, met een voortgang in INFINITUM.

2. Dat wij in iedere bijzondere gunst de goedertierenheid Gods behoren op te merken, moeten zien dat zij nog aanhoudt, dat zij nog dezelfde is, die ze geweest is, en tot in eeuwigheid zijnde, altijd dezelfde zal blijven.

3. Dat de eeuwige duur van Gods goedertierenheid grotelijks tot zijn eer is, datgene is waarin hij roemt, in hoge mate de troost is van de heiligen en hetgeen, waarin zij roemen. Het is dus hetgeen, waarvan ons hart altijd vervuld moet wezen, zeer door getroffen moet zijn, zodat de menigvuldigste herhaling ervan, instede van ons te vervelen, ons te meer moet opwekken, omdat het tot in eeuwigheid het onderwerp zal zijn van onze lof. Deze hoogst voortreffelijke volzin, dat Gods goedertierenheid in der eeuwigheid is, wordt groot gemaakt boven al de waarheden betreffende God, niet alleen door de herhaling ervan hier, maar door de zeer merkbare tekenen van Gods welbehagen in het zingen ervan, beide in Salomo's tijd, toen, als zij deze woorden zongen: DAT ZIJN WELDADIGHEID IS TOT IN EEUWIGHEID het huis met een wolk vervuld werd, 2 Kronieken 5:i3, en in Josafats tijd, toen God hun, als zij deze woorden zongen, de overwinning gaf, 2 Chronicles 20:21, 2 Chronicles 20:22, weshalve wij zeer gaarne moeten zingen: "Want Zijn gunst, alom verspreid, zal bestaan in eeuwigheid." Wij moeten God loven:

I. Als groot en goed in zichzelf, Psalms 136:1.

II. Als de Schepper van de wereld, Psalms 136:5.

III. Als Israëls God en Verlosser, Psalms 136:10.

IV. Als onze Verlosser, Psalms 136:23, Psalms 136:24..

V. Als de grote weldoener van geheel de schepping, en God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, Psalms 136:25, Psalms 136:16.

Verzen 1-9

Psalm 136:1-9

De plicht, tot welke wij hier telkens en nogmaals geroepen worden is: om Gode altijd een offerande des lofs op te offeren, niet de vruchten van onze grond of van ons vee, maar de vrucht van de lippen, die Zijn naam belijden, Hebrews 13:15. Wij worden nooit zo ernstig en dringend opgeroepen om te bidden en ons te bekeren als om dankzegging te doen, want het is de wil van God, dat wij het overvloedigst zijn in de lieflijkste en aangenaamste oefeningen van de Godsvrucht, in datgene, hetwelk het werk des hemels is.

Merk hier nu op:

1. Wie wij moeten loven, Hem, van wie wij alle goed ontvangen, de Heere, Jehovah Israëls God, Psalms 136:1, de God van de goden, de God, die engelen aanbidden, van wie magistraten hun macht ontvangen, en door wie alle voorgewende godheden overwonnen zijn en zullen worden, Psalms 136:2, de Heere van de heren de soeverein van alle soevereinen, de steun van allen die steunen, Psalms 136:3. In al onze aanbidding moeten wij het oog hebben op Gods uitnemendheid, als alles overtreffende, op Zijn macht en heerschappij als onbetwistbaar en oppermachtig.

2. Waar wij Hem voor moeten loven: niet zoals de Farizeeër, die alle lof en dankzegging deed eindigen in zijn eigen lof: O God, ik dank U dat ik zo en zo ben, maar ze uitsluitend richtende tot Gods eer.

A. Wij moeten God loven voor Zijn goedheid en genade, Psalms 136:1. Looft de Heere, niet alleen omdat Hij goed doet, maar omdat Hij goed is, al de stromen moeten nagegaan worden tot aan de bron, niet alleen omdat Hij barmhartig is jegens ons, maar omdat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is, en uitgestrekt zal worden tot hen die na ons komen. Wij moeten God loven niet alleen voor de goedertierenheid, die ons thans bewezen wordt op aarde, maar voor die welke tot in eeuwigheid zal zijn in de heerlijkheid en blijdschap des hemels.

B. Wij moeten God loven voor de blijken van Zijn macht en wijsheid. In het algemeen Psalms 136:4. Hij alleen doet grote wonderen. Het bedenken is wonderbaar, daar het plan gemaakt is door de oneindige wijsheid, de uitvoering is wonderbaar, daar zij tot stand kwam door de oneindige macht. Hij doet wonderbare dingen, die buiten Hem door niemand gedaan worden en Hij doet ze zonder de hulp en de raad van iemand anders. Meer in het bijzonder:

a. Hij heeft de hemelen gemaakt en ze uitgebreid en in hen zien wij niet alleen Zijn wijsheid en macht, maar wij smaken Zijn goedertierenheid in hun weldadige invloeden, zolang de hemelen er zijn, zolang is de goedertierenheid Gods in hen, Psalms 136:5.

b. Hij heeft de aarde opgeheven uit de wateren, toen Hij het droge tevoorschijn liet komen, opdat zij geschikt zou zijn tot een woonstede voor de mens en ook daarin is Zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid, Psalms 136:6, want de aarde en al haar voortbrengselen heeft Hij de kinderen van de mensen gegeven.

c.. Beide hemel en aarde gemaakt hebbende, heeft Hij in weerwil van de verre afstand, waarop zij van elkaar zijn een gemeenschap tussen hen ingericht door de schepping van zon, maan en sterren, die Hij aan het uitspansel geplaatst heeft om haar licht en haar invloeden op de aarde uit te storten Psalms 136:7. Deze, namelijk zon en maan, zijn de grote lichten genoemd, omdat zij ons aldus toeschijnen, want anders zijn er, naar de sterrenkundigen ons zeggen, sterren, die de maan in grootte overtreffen, daar de maan echter dichter bij ons is, schijnt zij ons groter toe. Zij worden gezegd heerschappij te voeren, niet alleen omdat zij de jaargetijden regelen of besturen, meer omdat zij nuttig zijn voor de wereld, en weldoeners zijn de beste heersers, Luke 22:25. Maar het rijk is verdeeld: de zon heerst bij dag, de maan en de sterren heersen bij nacht, (de sterren tenminste) en toch zijn alle onderworpen aan Gods bestuur en beschikking. Deze heersers, die door de heidenen vergood werden, zijn dus de dienaars van de wereld en Gods onderdanen, zon, sta stil, en gij maan.

Verzen 1-9

Psalm 136:1-9

De plicht, tot welke wij hier telkens en nogmaals geroepen worden is: om Gode altijd een offerande des lofs op te offeren, niet de vruchten van onze grond of van ons vee, maar de vrucht van de lippen, die Zijn naam belijden, Hebrews 13:15. Wij worden nooit zo ernstig en dringend opgeroepen om te bidden en ons te bekeren als om dankzegging te doen, want het is de wil van God, dat wij het overvloedigst zijn in de lieflijkste en aangenaamste oefeningen van de Godsvrucht, in datgene, hetwelk het werk des hemels is.

Merk hier nu op:

1. Wie wij moeten loven, Hem, van wie wij alle goed ontvangen, de Heere, Jehovah Israëls God, Psalms 136:1, de God van de goden, de God, die engelen aanbidden, van wie magistraten hun macht ontvangen, en door wie alle voorgewende godheden overwonnen zijn en zullen worden, Psalms 136:2, de Heere van de heren de soeverein van alle soevereinen, de steun van allen die steunen, Psalms 136:3. In al onze aanbidding moeten wij het oog hebben op Gods uitnemendheid, als alles overtreffende, op Zijn macht en heerschappij als onbetwistbaar en oppermachtig.

2. Waar wij Hem voor moeten loven: niet zoals de Farizeeër, die alle lof en dankzegging deed eindigen in zijn eigen lof: O God, ik dank U dat ik zo en zo ben, maar ze uitsluitend richtende tot Gods eer.

A. Wij moeten God loven voor Zijn goedheid en genade, Psalms 136:1. Looft de Heere, niet alleen omdat Hij goed doet, maar omdat Hij goed is, al de stromen moeten nagegaan worden tot aan de bron, niet alleen omdat Hij barmhartig is jegens ons, maar omdat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is, en uitgestrekt zal worden tot hen die na ons komen. Wij moeten God loven niet alleen voor de goedertierenheid, die ons thans bewezen wordt op aarde, maar voor die welke tot in eeuwigheid zal zijn in de heerlijkheid en blijdschap des hemels.

B. Wij moeten God loven voor de blijken van Zijn macht en wijsheid. In het algemeen Psalms 136:4. Hij alleen doet grote wonderen. Het bedenken is wonderbaar, daar het plan gemaakt is door de oneindige wijsheid, de uitvoering is wonderbaar, daar zij tot stand kwam door de oneindige macht. Hij doet wonderbare dingen, die buiten Hem door niemand gedaan worden en Hij doet ze zonder de hulp en de raad van iemand anders. Meer in het bijzonder:

a. Hij heeft de hemelen gemaakt en ze uitgebreid en in hen zien wij niet alleen Zijn wijsheid en macht, maar wij smaken Zijn goedertierenheid in hun weldadige invloeden, zolang de hemelen er zijn, zolang is de goedertierenheid Gods in hen, Psalms 136:5.

b. Hij heeft de aarde opgeheven uit de wateren, toen Hij het droge tevoorschijn liet komen, opdat zij geschikt zou zijn tot een woonstede voor de mens en ook daarin is Zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid, Psalms 136:6, want de aarde en al haar voortbrengselen heeft Hij de kinderen van de mensen gegeven.

c.. Beide hemel en aarde gemaakt hebbende, heeft Hij in weerwil van de verre afstand, waarop zij van elkaar zijn een gemeenschap tussen hen ingericht door de schepping van zon, maan en sterren, die Hij aan het uitspansel geplaatst heeft om haar licht en haar invloeden op de aarde uit te storten Psalms 136:7. Deze, namelijk zon en maan, zijn de grote lichten genoemd, omdat zij ons aldus toeschijnen, want anders zijn er, naar de sterrenkundigen ons zeggen, sterren, die de maan in grootte overtreffen, daar de maan echter dichter bij ons is, schijnt zij ons groter toe. Zij worden gezegd heerschappij te voeren, niet alleen omdat zij de jaargetijden regelen of besturen, meer omdat zij nuttig zijn voor de wereld, en weldoeners zijn de beste heersers, Luke 22:25. Maar het rijk is verdeeld: de zon heerst bij dag, de maan en de sterren heersen bij nacht, (de sterren tenminste) en toch zijn alle onderworpen aan Gods bestuur en beschikking. Deze heersers, die door de heidenen vergood werden, zijn dus de dienaars van de wereld en Gods onderdanen, zon, sta stil, en gij maan.

Verzen 10-22

Psalm 136:10-22

De grote dingen, die God voor Israël gedaan heeft, toen Hij het tot een volk heeft geformeerd en Zijn koninkrijk onder hen heeft opgericht, worden hier, evenals dikwijls elders in de psalmen, vermeld als voorbeelden beide van de macht van God en van Zijn bijzondere goedheid jegens Israël. Zie Psalms 135:8 en verv.

1. Hij heeft hen uitgevoerd uit Egypte, Psalms 136:10. Dat was een goedertierenheid, die lang duurde voor hen, en onze verlossing door Christus, waarvan de bevrijding uit Egypte een type was, is in waarheid een goedertierenheid tot in eeuwigheid, want het is een eeuwige verlossing. Van al de plagen van Egypte wordt alleen de dood van de eerstgeborenen genoemd omdat zij de overwinnende plaag was, door deze heeft God, die in al de plagen de Israëlieten van de Egyptenaren onderscheiden heeft, hen eindelijk van hen uitgevoerd, niet door een list, maar met een sterke hand en een uitgestrekte arm, een arm ver uitgestrekt om grote dingen te doen. Evenals deze wonderen van genade de opdracht van Mozes om aan Israël de wet te geven hebben bewezen, zo hebben zij ook Israël onder de verplichting gesteld om aan die wet te gehoorzamen, Exodus 20:2.

2. Hij baande hun een weg door de Schelfzee, die hun bij hun uittocht in de weg stond. Door de macht, die Hij heeft, om de gewone loop van de natuur te beheersen en te leiden, heeft Hij de Schelfzee in twee delen verdeeld tussen welke Hij een weg geopend heeft, en Israël tussen die delen heeft doen doorgaan, nu zij op het punt waren om met Hem in verbond te komen, zie Jeremiah 34:18. Hij heeft niet slechts de zee verdeeld, maar aan Zijn volk de moed gegeven om er doorheen te gaan toen zij verdeeld was, hetgeen een voorbeeld was van Gods macht over het hart van de mensen, zoals het verdelen van de zee een voorbeeld was van Zijn macht over de wateren. En om het een wonder te doen zijn van gerechtigheid, zowel als van genade, is diezelfde Schelfzee, die een gebaande weg was voor de Israëlieten, het graf geweest van hun vervolgers. Daar heeft Hij Farao en zijn heir afgeschud.

3. Hij heeft hen door een grote huilende woestijn heengevoerd, Psalms 136:16, daar leidde Hij hen en spijzigde Hij hen, hun leger werd geproviandeerd en versterkt door een aanhoudende reeks van wonderen veertig jaren lang. Hoewel zij daar toefden en omwandelden, waren zij er toch niet verdwaald of verloren. En hierin was de goedertierenheid Gods en het voortduren dier goedertierenheid des te meer opmerkelijk, omdat zij Hem dikwijls tot toorn hebben verwekt in de woestijn.

4. Hij heeft koningen geslagen voor hun aangezicht, om plaats voor hen te maken, Psalms 136:17, Psalms 136:18, hen niet onttroond en verbannen, maar hen geslagen en gedood, waarin Zijn toorn bleek tegen hen, maar Zijn goedertierenheid, Zijn nimmer falende goedertierenheid, jegens Israël. En hetgeen dit groot maakte was, dat het grote koningen en beroemde koningen waren, maar God bracht hen even gemakkelijk tenonder alsof zij de zwaksten en geringsten van de mensenkinderen waren geweest. Het waren goddeloze koningen, en daarom heeft hun grootheid en luister hen niet beschermd tegen de gerechtigheid van God. Hoe groter en vermaarder zij waren, hoe meer Gods goedertierenheid jegens Israël uitblonk door zulke koningen aan hen over te geven. Inzonderheid worden Sihon en Og genoemd, omdat zij de eerste twee waren, die aan de andere kant van de Jordaan tenonder waren gebracht, Psalms 136:19, Psalms 136:20. Het is goed om in de bijzonderheden van Gods gunst te treden, en ze niet maar zo in het algemeen te beschouwen, en in iedere bijzonderheid te zien en te erkennen, dat Gods goedertierenheid tot in eeuwigheid is.

5. Hij stelde hen in het bezit van een goed land, Psalms 136:21, Psalms 136:22. Hij, wiens de aarde is en haar volheid, de wereld, en die daarin wonen, nam land van het ene volk, en gaf het aan een ander volk, naar het Hem behaagde. De ongerechtigheid van de Amorieten was nu volkomen, en daarom werd het hun ontnomen, Israël was Zijn knecht, en hoewel zij tergend waren geweest in de woestijn, had Hij toch dienst van hen op het oog, want hunner was de dienst van God. Gelijk Hij tot de Egyptenaren had gezegd: Laat Mijn volk uitgaan, zo zei Hij tot de Kananieten: Laat Mijn volk in, opdat zij Mij dienen. Hierin is Gods goedertierenheid tot in eeuwigheid voor hen, omdat het een beeld was van het hemelse Kanan, de genade onzes Heeren Jezus Christus ten eeuwigen leven.

Verzen 10-22

Psalm 136:10-22

De grote dingen, die God voor Israël gedaan heeft, toen Hij het tot een volk heeft geformeerd en Zijn koninkrijk onder hen heeft opgericht, worden hier, evenals dikwijls elders in de psalmen, vermeld als voorbeelden beide van de macht van God en van Zijn bijzondere goedheid jegens Israël. Zie Psalms 135:8 en verv.

1. Hij heeft hen uitgevoerd uit Egypte, Psalms 136:10. Dat was een goedertierenheid, die lang duurde voor hen, en onze verlossing door Christus, waarvan de bevrijding uit Egypte een type was, is in waarheid een goedertierenheid tot in eeuwigheid, want het is een eeuwige verlossing. Van al de plagen van Egypte wordt alleen de dood van de eerstgeborenen genoemd omdat zij de overwinnende plaag was, door deze heeft God, die in al de plagen de Israëlieten van de Egyptenaren onderscheiden heeft, hen eindelijk van hen uitgevoerd, niet door een list, maar met een sterke hand en een uitgestrekte arm, een arm ver uitgestrekt om grote dingen te doen. Evenals deze wonderen van genade de opdracht van Mozes om aan Israël de wet te geven hebben bewezen, zo hebben zij ook Israël onder de verplichting gesteld om aan die wet te gehoorzamen, Exodus 20:2.

2. Hij baande hun een weg door de Schelfzee, die hun bij hun uittocht in de weg stond. Door de macht, die Hij heeft, om de gewone loop van de natuur te beheersen en te leiden, heeft Hij de Schelfzee in twee delen verdeeld tussen welke Hij een weg geopend heeft, en Israël tussen die delen heeft doen doorgaan, nu zij op het punt waren om met Hem in verbond te komen, zie Jeremiah 34:18. Hij heeft niet slechts de zee verdeeld, maar aan Zijn volk de moed gegeven om er doorheen te gaan toen zij verdeeld was, hetgeen een voorbeeld was van Gods macht over het hart van de mensen, zoals het verdelen van de zee een voorbeeld was van Zijn macht over de wateren. En om het een wonder te doen zijn van gerechtigheid, zowel als van genade, is diezelfde Schelfzee, die een gebaande weg was voor de Israëlieten, het graf geweest van hun vervolgers. Daar heeft Hij Farao en zijn heir afgeschud.

3. Hij heeft hen door een grote huilende woestijn heengevoerd, Psalms 136:16, daar leidde Hij hen en spijzigde Hij hen, hun leger werd geproviandeerd en versterkt door een aanhoudende reeks van wonderen veertig jaren lang. Hoewel zij daar toefden en omwandelden, waren zij er toch niet verdwaald of verloren. En hierin was de goedertierenheid Gods en het voortduren dier goedertierenheid des te meer opmerkelijk, omdat zij Hem dikwijls tot toorn hebben verwekt in de woestijn.

4. Hij heeft koningen geslagen voor hun aangezicht, om plaats voor hen te maken, Psalms 136:17, Psalms 136:18, hen niet onttroond en verbannen, maar hen geslagen en gedood, waarin Zijn toorn bleek tegen hen, maar Zijn goedertierenheid, Zijn nimmer falende goedertierenheid, jegens Israël. En hetgeen dit groot maakte was, dat het grote koningen en beroemde koningen waren, maar God bracht hen even gemakkelijk tenonder alsof zij de zwaksten en geringsten van de mensenkinderen waren geweest. Het waren goddeloze koningen, en daarom heeft hun grootheid en luister hen niet beschermd tegen de gerechtigheid van God. Hoe groter en vermaarder zij waren, hoe meer Gods goedertierenheid jegens Israël uitblonk door zulke koningen aan hen over te geven. Inzonderheid worden Sihon en Og genoemd, omdat zij de eerste twee waren, die aan de andere kant van de Jordaan tenonder waren gebracht, Psalms 136:19, Psalms 136:20. Het is goed om in de bijzonderheden van Gods gunst te treden, en ze niet maar zo in het algemeen te beschouwen, en in iedere bijzonderheid te zien en te erkennen, dat Gods goedertierenheid tot in eeuwigheid is.

5. Hij stelde hen in het bezit van een goed land, Psalms 136:21, Psalms 136:22. Hij, wiens de aarde is en haar volheid, de wereld, en die daarin wonen, nam land van het ene volk, en gaf het aan een ander volk, naar het Hem behaagde. De ongerechtigheid van de Amorieten was nu volkomen, en daarom werd het hun ontnomen, Israël was Zijn knecht, en hoewel zij tergend waren geweest in de woestijn, had Hij toch dienst van hen op het oog, want hunner was de dienst van God. Gelijk Hij tot de Egyptenaren had gezegd: Laat Mijn volk uitgaan, zo zei Hij tot de Kananieten: Laat Mijn volk in, opdat zij Mij dienen. Hierin is Gods goedertierenheid tot in eeuwigheid voor hen, omdat het een beeld was van het hemelse Kanan, de genade onzes Heeren Jezus Christus ten eeuwigen leven.

Verzen 23-26

Psalm 136:23-26

Gods eeuwige goedertierenheid wordt hier geloofd:

1. In de verlossing van Zijn kerk, Psalms 136:23, Psalms 136:24, in de vele verlossingen, gewerkt voor de Joodse kerk, uit de handen hunner verdrukkers, toen zij in de jaren hunner dienstbaarheid in zeer nedere staat waren, heeft God hun gedacht en hun verlossers verwekt, de richteren en ten laatste David, door wie God hun rust gaf van al hun vijanden. Maar inzonderheid in de grote verlossing van de algemene kerk, waarvan deze verlossingen typen waren, hebben wij grote redenen om te zeggen: Hij heeft aan ons gedacht, aan ons, de kinderen van de mensen, in onze verloren staat, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid. Hij heeft Zijn Zoon gezonden om ons te verlossen van zonde, dood en hel, en al onze geestelijke vijanden, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid. Hij is gezonden om ons te verlossen, en niet de engelen, die gezondigd hebben, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid.

2. In de voorziening, die Hij maakt voor alle schepselen, Psalms 136:25. Hij geeft spijze aan alle vlees. Het is een blijk van de goedertierenheid Gods en van Zijn goede voorzienigheid, dat Hij, overal waar Hij leven geeft, ook geschikte en genoegzame spijs geeft, en Hij is een goed huishouder, die in de behoeften van zo'n groot gezin voorziet.

3. In al Zijn heerlijkheid en al Zijn gaven, Psalms 136:26. Looft de God des hemels, dit duidt Hem aan als een glorierijk God, en geeft ook te kennen dat wij van de heerlijkheid van Zijn goedertierenheid nota moeten nemen in onze lofzeggingen, "de rijkdom van Zijn heerlijkheid is bekend gemaakt over de vaten der barmhartigheid," Romans 9:23. Het duidt Hem ook aan als de grote weldoener, want alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader van de lichten, van de God des hemels afkomende, en wij moeten elke stroom nagaan tot aan de bron, deze en die goedertierenheid kan wellicht voor een wijle duren, maar de goedertierenheid, die in God is, is in der eeuwigheid, is een onuitputtelijke bron.

Verzen 23-26

Psalm 136:23-26

Gods eeuwige goedertierenheid wordt hier geloofd:

1. In de verlossing van Zijn kerk, Psalms 136:23, Psalms 136:24, in de vele verlossingen, gewerkt voor de Joodse kerk, uit de handen hunner verdrukkers, toen zij in de jaren hunner dienstbaarheid in zeer nedere staat waren, heeft God hun gedacht en hun verlossers verwekt, de richteren en ten laatste David, door wie God hun rust gaf van al hun vijanden. Maar inzonderheid in de grote verlossing van de algemene kerk, waarvan deze verlossingen typen waren, hebben wij grote redenen om te zeggen: Hij heeft aan ons gedacht, aan ons, de kinderen van de mensen, in onze verloren staat, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid. Hij heeft Zijn Zoon gezonden om ons te verlossen van zonde, dood en hel, en al onze geestelijke vijanden, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid. Hij is gezonden om ons te verlossen, en niet de engelen, die gezondigd hebben, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid.

2. In de voorziening, die Hij maakt voor alle schepselen, Psalms 136:25. Hij geeft spijze aan alle vlees. Het is een blijk van de goedertierenheid Gods en van Zijn goede voorzienigheid, dat Hij, overal waar Hij leven geeft, ook geschikte en genoegzame spijs geeft, en Hij is een goed huishouder, die in de behoeften van zo'n groot gezin voorziet.

3. In al Zijn heerlijkheid en al Zijn gaven, Psalms 136:26. Looft de God des hemels, dit duidt Hem aan als een glorierijk God, en geeft ook te kennen dat wij van de heerlijkheid van Zijn goedertierenheid nota moeten nemen in onze lofzeggingen, "de rijkdom van Zijn heerlijkheid is bekend gemaakt over de vaten der barmhartigheid," Romans 9:23. Het duidt Hem ook aan als de grote weldoener, want alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader van de lichten, van de God des hemels afkomende, en wij moeten elke stroom nagaan tot aan de bron, deze en die goedertierenheid kan wellicht voor een wijle duren, maar de goedertierenheid, die in God is, is in der eeuwigheid, is een onuitputtelijke bron.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 136". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-136.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile