Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Spreuken 24

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, SPREUKEN 24

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, SPREUKEN 24

Verzen 1-2

Spreuken 24:1-2

1. De waarschuwing, die ons hier wordt gegeven is tamelijk gelijk aan die, welke wij hadden in Hoofdst. 23:17, namelijk om geen zondaars te benijden, niet te denken dat zij gelukkig zijn, noch te wensen in hun plaats en toestand te wezen, al zijn zij ook nog zo voorspoedig in de wereld, en al zijn zij ook nog zo vrolijk en gerust. "Laat zo'n denkbeeld nooit in uw hart opkomen: Ach, kon ik toch maar de banden, het bedwang van de Godsdienst en van het geweten van mij afschudden en evenzeer de vrijheid nemen om toe te geven aan zinnelijke lusten als ik zie dat die en die dit doet! Neen, begeer niet onder hen te wezen om te doen zoals zij doen, uw deel en lot met hen te hebben."

2. Hier is nog een reden gegeven voor deze waarschuwing. Wees niet nijdig over hen, niet alleen omdat hun einde slecht zal wezen, maar omdat hun weg dit is, Proverbs 24:2. Denk niet met hen, want hun hart bedenkt verwoesting voor anderen, maar het zal blijken verwoesting te wezen voor henzelf. Spreek niet zoals zij spreken, want hun lippen spreken van hun kwaad Alles wat zij zeggen heeft een boze strekking, de strekking om God te onteren, de Godsdienst te smaden, of onrecht te doen aan hun naaste, maar in het einde zal het kwaad wezen voor henzelf. Daarom zal het verstandig van u wezen om niets met hen van doen te hebben, ook hebt gij volstrekt geen reden om hen te benijden, maar wel om hen te beklagen, of om verontwaardigd te zijn over hun boze praktijken.

Verzen 1-2

Spreuken 24:1-2

1. De waarschuwing, die ons hier wordt gegeven is tamelijk gelijk aan die, welke wij hadden in Hoofdst. 23:17, namelijk om geen zondaars te benijden, niet te denken dat zij gelukkig zijn, noch te wensen in hun plaats en toestand te wezen, al zijn zij ook nog zo voorspoedig in de wereld, en al zijn zij ook nog zo vrolijk en gerust. "Laat zo'n denkbeeld nooit in uw hart opkomen: Ach, kon ik toch maar de banden, het bedwang van de Godsdienst en van het geweten van mij afschudden en evenzeer de vrijheid nemen om toe te geven aan zinnelijke lusten als ik zie dat die en die dit doet! Neen, begeer niet onder hen te wezen om te doen zoals zij doen, uw deel en lot met hen te hebben."

2. Hier is nog een reden gegeven voor deze waarschuwing. Wees niet nijdig over hen, niet alleen omdat hun einde slecht zal wezen, maar omdat hun weg dit is, Proverbs 24:2. Denk niet met hen, want hun hart bedenkt verwoesting voor anderen, maar het zal blijken verwoesting te wezen voor henzelf. Spreek niet zoals zij spreken, want hun lippen spreken van hun kwaad Alles wat zij zeggen heeft een boze strekking, de strekking om God te onteren, de Godsdienst te smaden, of onrecht te doen aan hun naaste, maar in het einde zal het kwaad wezen voor henzelf. Daarom zal het verstandig van u wezen om niets met hen van doen te hebben, ook hebt gij volstrekt geen reden om hen te benijden, maar wel om hen te beklagen, of om verontwaardigd te zijn over hun boze praktijken.

Verzen 3-6

Spreuken 24:3-6

We zijn in verzoeking hen te benijden, die rijk worden en hun gezin en hun bezittingen in de hoogte brengen door onrechtvaardige middelen, die ons geweten ons niet toelaat te gebruiken. Om nu die verzoeking af te weren, toont Salomo dat een man zijn gezin door wijs beleid en zijn bezitting door eerlijke en wettige middelen kan vooruithelpen, dit doen kan met een goed geweten en een goede naam en de zegen van God er op, en zo de ander een weinig sneller vooruitgaat, staat daartegenover dat de vooruitgang van deze veel duurzamer is.

1. Wat ons hier aanbevolen wordt als de beste invloed hebbende op onze uitwendige voorspoed, is: wijsheid, en verstand, en wetenschap, dat is: vroomheid voor God (want dat is ware wijsheid) en beleid in het bestuur van onze uitwendige zaken. Wij moeten ons in alle dingen laten regeren in de eerste plaats door de regels van de godsdienst, en daarna door die van de voorzichtigheid. Sommigen, die waarlijk vroom zijn, hebben geen voorspoed in de wereld omdat zij geen wijs beleid hebben, en sommigen zijn verstandig genoeg, maar hebben toch geen voorspoed, omdat zij op hun eigen verstand steunen en God niet kennen in hun wegen, daarom moeten beide samengaan om een volkomen wijs man te hebben.

2. Wat ons hier als het voordeel van ware wijsheid wordt voorgesteld is, dat zij van de mensen uitwendige zaken voorspoedig zal maken.

A. Zij zal een huis bouwen en bevestigen, Proverbs 24:3 Door onrechtvaardige praktijken kunnen de mensen hun huizen bouwen maar zij kunnen ze niet bevestigen, want de fundamenten zijn rot, Habakkuk 2:9, Habakkuk 2:10, terwijl hetgeen door eerlijkheid gewonnen wordt duurzaam is als staal, en een erfdeel zal zijn voor kindskinderen.

B. Zij zal een huis verrijken en meubelen, Proverbs 24:4. Zij, die hun zaken besturen met wijsheid en billijkheid, die naarstig zijn in het gebruik van wettige middelen om wat zij hebben te vermeerderen, die zich onthouden van weelde en uitgeven in barmhartigheid, zijn goed op weg, om hun winkels, hun pakhuizen, hun binnenkameren vervuld te zien met alle kostelijk en lieflijk goed, kostelijk goed, omdat het verkregen werd door eerlijken arbeid, en het kostelijk goed van de mensen is van de vlijtigen, lieflijk, omdat het met heilige blijmoedigheid wordt genoten, sommigen denken, dat het voornamelijk van geestelijken rijkdom verstaan moet worden. Door wetenschap worden de kamers van de ziel vervuld met de gaven en vertroostingen van de Geest, die kostelijke en lieflijke goederen, want door het verstand te verlichten verricht de Geest al Zijn andere werkingen in de ziel.

C. Zij zal een huis versterken en het tot een kasteel, een vesting maken. Wijsheid is beter dan strijdwapens, hetzij ten aanval of ter verdediging. Een wijs man is sterk, is in een sterkte, ja een man van wetenschap maakt de kracht vast, doet haar toenemen, Proverbs 24:5 "Naarmate wij toenemen in kennis, nemen wij toe in alle genade, 2 Peter 3:18. Zij, die toenemen in wijsheid, worden bekrachtigd met alle kracht, Coll. 1:9, 11." Een wijs man zal door zijn wijsheid gedaan krijgen wat een sterk man door geen geweld van wapenen teweeg kan brengen. Door ware wijsheid wordt de geest bekrachtigd beide voor geestelijk werk en voor de geestelijke strijd.

D. Zij zal een huis en ook een koninkrijk regeren, en de zaken van beide, en Wijsheid zal een school oprichten of een staatsraad. Wijsheid zal van nut wezen: a. In het behandelen van openbare twisten, door er zich niet mee te bemoeien dan voor een eerlijke zaak en als er waarschijnlijkheid is van welslagen en er zich mee bemoeid hebbende alles ten beste te leiden, ten einde f een voordeligen vrede, f een eervolle aftocht te verkrijgen. Door wijze raadslagen zult gij voor u de strijd voeren, die slechte gevolgen kan hebben indien hij niet met wijze raadslagen gevoerd wordt.

b. Voor de verzekering van de openbare vrede: in de veelheid van de raadgevers is veiligheid, want de n kan het gevaar voorzien en voordelen onderscheiden, die een ander niet ziet of niet onderscheidt. In onze geestelijke strijd hebben wij wijsheid van node, want onze vijand is listig.

Verzen 3-6

Spreuken 24:3-6

We zijn in verzoeking hen te benijden, die rijk worden en hun gezin en hun bezittingen in de hoogte brengen door onrechtvaardige middelen, die ons geweten ons niet toelaat te gebruiken. Om nu die verzoeking af te weren, toont Salomo dat een man zijn gezin door wijs beleid en zijn bezitting door eerlijke en wettige middelen kan vooruithelpen, dit doen kan met een goed geweten en een goede naam en de zegen van God er op, en zo de ander een weinig sneller vooruitgaat, staat daartegenover dat de vooruitgang van deze veel duurzamer is.

1. Wat ons hier aanbevolen wordt als de beste invloed hebbende op onze uitwendige voorspoed, is: wijsheid, en verstand, en wetenschap, dat is: vroomheid voor God (want dat is ware wijsheid) en beleid in het bestuur van onze uitwendige zaken. Wij moeten ons in alle dingen laten regeren in de eerste plaats door de regels van de godsdienst, en daarna door die van de voorzichtigheid. Sommigen, die waarlijk vroom zijn, hebben geen voorspoed in de wereld omdat zij geen wijs beleid hebben, en sommigen zijn verstandig genoeg, maar hebben toch geen voorspoed, omdat zij op hun eigen verstand steunen en God niet kennen in hun wegen, daarom moeten beide samengaan om een volkomen wijs man te hebben.

2. Wat ons hier als het voordeel van ware wijsheid wordt voorgesteld is, dat zij van de mensen uitwendige zaken voorspoedig zal maken.

A. Zij zal een huis bouwen en bevestigen, Proverbs 24:3 Door onrechtvaardige praktijken kunnen de mensen hun huizen bouwen maar zij kunnen ze niet bevestigen, want de fundamenten zijn rot, Habakkuk 2:9, Habakkuk 2:10, terwijl hetgeen door eerlijkheid gewonnen wordt duurzaam is als staal, en een erfdeel zal zijn voor kindskinderen.

B. Zij zal een huis verrijken en meubelen, Proverbs 24:4. Zij, die hun zaken besturen met wijsheid en billijkheid, die naarstig zijn in het gebruik van wettige middelen om wat zij hebben te vermeerderen, die zich onthouden van weelde en uitgeven in barmhartigheid, zijn goed op weg, om hun winkels, hun pakhuizen, hun binnenkameren vervuld te zien met alle kostelijk en lieflijk goed, kostelijk goed, omdat het verkregen werd door eerlijken arbeid, en het kostelijk goed van de mensen is van de vlijtigen, lieflijk, omdat het met heilige blijmoedigheid wordt genoten, sommigen denken, dat het voornamelijk van geestelijken rijkdom verstaan moet worden. Door wetenschap worden de kamers van de ziel vervuld met de gaven en vertroostingen van de Geest, die kostelijke en lieflijke goederen, want door het verstand te verlichten verricht de Geest al Zijn andere werkingen in de ziel.

C. Zij zal een huis versterken en het tot een kasteel, een vesting maken. Wijsheid is beter dan strijdwapens, hetzij ten aanval of ter verdediging. Een wijs man is sterk, is in een sterkte, ja een man van wetenschap maakt de kracht vast, doet haar toenemen, Proverbs 24:5 "Naarmate wij toenemen in kennis, nemen wij toe in alle genade, 2 Peter 3:18. Zij, die toenemen in wijsheid, worden bekrachtigd met alle kracht, Coll. 1:9, 11." Een wijs man zal door zijn wijsheid gedaan krijgen wat een sterk man door geen geweld van wapenen teweeg kan brengen. Door ware wijsheid wordt de geest bekrachtigd beide voor geestelijk werk en voor de geestelijke strijd.

D. Zij zal een huis en ook een koninkrijk regeren, en de zaken van beide, en Wijsheid zal een school oprichten of een staatsraad. Wijsheid zal van nut wezen: a. In het behandelen van openbare twisten, door er zich niet mee te bemoeien dan voor een eerlijke zaak en als er waarschijnlijkheid is van welslagen en er zich mee bemoeid hebbende alles ten beste te leiden, ten einde f een voordeligen vrede, f een eervolle aftocht te verkrijgen. Door wijze raadslagen zult gij voor u de strijd voeren, die slechte gevolgen kan hebben indien hij niet met wijze raadslagen gevoerd wordt.

b. Voor de verzekering van de openbare vrede: in de veelheid van de raadgevers is veiligheid, want de n kan het gevaar voorzien en voordelen onderscheiden, die een ander niet ziet of niet onderscheidt. In onze geestelijke strijd hebben wij wijsheid van node, want onze vijand is listig.

Verzen 7-9

Spreuken 24:7-9

Hier is de beschrijving

1. Van een zwak man: Wijsheid is voor hem te hoog, hij denkt dit, en daar hij wanhoopt om er bij te komen, geeft hij er zich ook geen moeite voor, maar zit tevreden neer zonder haar. En het is ook werkelijk zo, hij heeft er geen bevattelijkheid voor, en daarom zijn de middelen, de gelegenheden, die hij heeft om haar te verkrijgen, nutteloos voor hem. Het is niet gemakkelijk om wijsheid te verkrijgen. Er zijn sommigen, die wel goede natuurlijke gaven en vermogens hebben, maar als zij dwaas zijn, als zij traag zijn en zich geen moeite willen geven, als zij speelziek en beuzelachtig zijn, verslaafd zijn aan genot, als hun aard hen tot ondeugd neigt, als zij met slecht gezelschap omgaan, dan is zij voor hen te hoog, zij zullen haar waarschijnlijk niet bereiken. En omdat zij haar missen, zijn zij ongeschikt om hun land te dienen, zij zullen in de poort hun mond niet opendoen, Proverbs 24:7 zij worden niet toegelaten in de raad van de magistraten, of, zo zij het zijn, zijn zij als stomme beelden, worden voor nullen gerekend, niets omdat zij niets hebben te zeggen, en zij weten dat zo zij iets zeiden, er toch geen acht op zou worden geslagen, ja, dat het uitgefloten zou worden. Laat jonge lieden zich moeite geven om wijsheid te verkrijgen, ten einde bevoegd en bekwaam te worden voor de openbare zaken en er met eer werkzaam te zijn.

2. Van een slecht man, die niet alleen veracht wordt als een dwaas, maar ook verfoeid verafschuwd wordt. Er zijn twee soorten van de zodanigen.

A. Die boosaardig zijn in het geheim. Zij weten fraai te spreken en nemen een schone schijn aan, maar zij denken om kwaad te doen, overleggen hoe zij een boze trek kunnen spelen aan iemand, tegen wie zij een wrok hebben of die zij met benijdende blikken aanzien. Hij, die dit doet, zal een meester van schandelijke verdichtselen genoemd worden, hetgeen toen misschien een algemene schandnaam was, hij zal gebrandmerkt worden als een vinder van kwade dingen, Romans 1:30, of als er kwaad gedaan is, zal hij ervan verdacht worden, of ten minste dat hij er medeplichtig aan is. Dit bedenken van kwaad is de gedachte van de dwaasheid, Proverbs 24:9. Het wordt licht geacht, men maakt er zich met een kwinkslag van af, alsof het slechts iets beuzelachtige was, maar in werkelijkheid is het zonde, is het uitermate zondig, gij kunt het bij geen slechter naam noemen, dan wanneer gij het zonde noemt. Het is slecht om kwaad te doen, maar het is nog slechter om het te bedenken, want daarin is de list en het gif van de oude slang. Maar het kan meer in het algemeen genomen worden: wij laden schuld op ons niet alleen door de daad van de dwaasheid maar door de gedachte er aan, zelfs al zou zij niet verder gaan, het eerste opkomen van zonde in het hart is zonde, aanstotelijk voor God. en wij moeten er berouw van hebben, of wil zijn verloren. Niet alleen boosaardige, onreine hoogmoedige gedachten, meer ook dwaze gedachten zijn zondig. Indien zondige gedachten in het hart verwijlen, dan verontreinigen zij het Jeremiah 4:14, hetgeen een reden is waarom wij ons hart moeten behoeden boven al dat te bewaren is, en er geen gedachten in moeten koesteren, die geen goede rekenschap van zich kunnen geven, Genesis 6:5.

B. Die openlijk verkeerd zijn. De spotter die tot iedereen beledigende taal spreekt, er behagen in schept om de mensen te beledigen, boze aanmerkingen op hen te maken, is de mens een gruwel, wie besef heeft van eer en deugd zal op hun gezelschap niet gesteld zijn. Het gestoelte van de spotters is een verwoestend gestoelte, zoals de LXX het noemen, Psalms 1:1, waar geen wijs man toe zal naderen, uit vrees van verwoest te worden. Zij, die er zich op toeleggen om anderen hatelijk te maken, maken slechts zichzelf hatelijk.

Verzen 7-9

Spreuken 24:7-9

Hier is de beschrijving

1. Van een zwak man: Wijsheid is voor hem te hoog, hij denkt dit, en daar hij wanhoopt om er bij te komen, geeft hij er zich ook geen moeite voor, maar zit tevreden neer zonder haar. En het is ook werkelijk zo, hij heeft er geen bevattelijkheid voor, en daarom zijn de middelen, de gelegenheden, die hij heeft om haar te verkrijgen, nutteloos voor hem. Het is niet gemakkelijk om wijsheid te verkrijgen. Er zijn sommigen, die wel goede natuurlijke gaven en vermogens hebben, maar als zij dwaas zijn, als zij traag zijn en zich geen moeite willen geven, als zij speelziek en beuzelachtig zijn, verslaafd zijn aan genot, als hun aard hen tot ondeugd neigt, als zij met slecht gezelschap omgaan, dan is zij voor hen te hoog, zij zullen haar waarschijnlijk niet bereiken. En omdat zij haar missen, zijn zij ongeschikt om hun land te dienen, zij zullen in de poort hun mond niet opendoen, Proverbs 24:7 zij worden niet toegelaten in de raad van de magistraten, of, zo zij het zijn, zijn zij als stomme beelden, worden voor nullen gerekend, niets omdat zij niets hebben te zeggen, en zij weten dat zo zij iets zeiden, er toch geen acht op zou worden geslagen, ja, dat het uitgefloten zou worden. Laat jonge lieden zich moeite geven om wijsheid te verkrijgen, ten einde bevoegd en bekwaam te worden voor de openbare zaken en er met eer werkzaam te zijn.

2. Van een slecht man, die niet alleen veracht wordt als een dwaas, maar ook verfoeid verafschuwd wordt. Er zijn twee soorten van de zodanigen.

A. Die boosaardig zijn in het geheim. Zij weten fraai te spreken en nemen een schone schijn aan, maar zij denken om kwaad te doen, overleggen hoe zij een boze trek kunnen spelen aan iemand, tegen wie zij een wrok hebben of die zij met benijdende blikken aanzien. Hij, die dit doet, zal een meester van schandelijke verdichtselen genoemd worden, hetgeen toen misschien een algemene schandnaam was, hij zal gebrandmerkt worden als een vinder van kwade dingen, Romans 1:30, of als er kwaad gedaan is, zal hij ervan verdacht worden, of ten minste dat hij er medeplichtig aan is. Dit bedenken van kwaad is de gedachte van de dwaasheid, Proverbs 24:9. Het wordt licht geacht, men maakt er zich met een kwinkslag van af, alsof het slechts iets beuzelachtige was, maar in werkelijkheid is het zonde, is het uitermate zondig, gij kunt het bij geen slechter naam noemen, dan wanneer gij het zonde noemt. Het is slecht om kwaad te doen, maar het is nog slechter om het te bedenken, want daarin is de list en het gif van de oude slang. Maar het kan meer in het algemeen genomen worden: wij laden schuld op ons niet alleen door de daad van de dwaasheid maar door de gedachte er aan, zelfs al zou zij niet verder gaan, het eerste opkomen van zonde in het hart is zonde, aanstotelijk voor God. en wij moeten er berouw van hebben, of wil zijn verloren. Niet alleen boosaardige, onreine hoogmoedige gedachten, meer ook dwaze gedachten zijn zondig. Indien zondige gedachten in het hart verwijlen, dan verontreinigen zij het Jeremiah 4:14, hetgeen een reden is waarom wij ons hart moeten behoeden boven al dat te bewaren is, en er geen gedachten in moeten koesteren, die geen goede rekenschap van zich kunnen geven, Genesis 6:5.

B. Die openlijk verkeerd zijn. De spotter die tot iedereen beledigende taal spreekt, er behagen in schept om de mensen te beledigen, boze aanmerkingen op hen te maken, is de mens een gruwel, wie besef heeft van eer en deugd zal op hun gezelschap niet gesteld zijn. Het gestoelte van de spotters is een verwoestend gestoelte, zoals de LXX het noemen, Psalms 1:1, waar geen wijs man toe zal naderen, uit vrees van verwoest te worden. Zij, die er zich op toeleggen om anderen hatelijk te maken, maken slechts zichzelf hatelijk.

Vers 10

Spreuken 24:10

Ten dage van de benauwdheid zijn wij zeer licht geneigd ons slap te betonen, het hoofd te laten hangen, mismoedig te zijn, af te laten van ons werk, te wanhopen aan hulp of uitkomst. Onze moed zinkt in de schoenen, en dan hangen onze handen slap neer en onze knieen worden zwak, en wij zijn nergens toe instaat. En dikwijls zullen zij, die het blijmoedigst zijn als zij wel zijn, het meest ternedergeslagen zijn zodra hun iets deert.

Dat is een blijk dat onze kracht nauw of klein is, en het is een middel om haar nog kleiner te maken. Het is een bewijs dat gij geen man zijt van kloekheid, van vastberadenheid, van gedachten, of van geloof, want dat is de kracht van een ziel als gij onder een verandering in uw toestand, die beproeving meebrengt, niet staande kunt blijven." Sommigen zijn zo zwak dat zij niets kunnen verdragen als een benauwdheid slechts tot hen raakt, Job 4:5, ja, als zij hen slechts bedreigt, dan bezwijken zij al, willen zij alles reeds als verloren opgeven, en hierdoor maken zij zich ongeschikt om de worsteling met hun moeilijkheid te beginnen of vol te houden, en buiten staat om zichzelf te helpen. "Heb dan goede moed, en God zal uw hart versterken."

Vers 10

Spreuken 24:10

Ten dage van de benauwdheid zijn wij zeer licht geneigd ons slap te betonen, het hoofd te laten hangen, mismoedig te zijn, af te laten van ons werk, te wanhopen aan hulp of uitkomst. Onze moed zinkt in de schoenen, en dan hangen onze handen slap neer en onze knieen worden zwak, en wij zijn nergens toe instaat. En dikwijls zullen zij, die het blijmoedigst zijn als zij wel zijn, het meest ternedergeslagen zijn zodra hun iets deert.

Dat is een blijk dat onze kracht nauw of klein is, en het is een middel om haar nog kleiner te maken. Het is een bewijs dat gij geen man zijt van kloekheid, van vastberadenheid, van gedachten, of van geloof, want dat is de kracht van een ziel als gij onder een verandering in uw toestand, die beproeving meebrengt, niet staande kunt blijven." Sommigen zijn zo zwak dat zij niets kunnen verdragen als een benauwdheid slechts tot hen raakt, Job 4:5, ja, als zij hen slechts bedreigt, dan bezwijken zij al, willen zij alles reeds als verloren opgeven, en hierdoor maken zij zich ongeschikt om de worsteling met hun moeilijkheid te beginnen of vol te houden, en buiten staat om zichzelf te helpen. "Heb dan goede moed, en God zal uw hart versterken."

Verzen 11-12

Spreuken 24:11-12

1. Hier wordt een grote plicht van ons geëist, en die is: op te treden tot hulp van de verdrukte onschuld. Als wij het leven of het levensonderhoud van iemand in gevaar zien van onrechtvaardig te worden weggenomen, dan behoren wij alles in het werk te stellen om zo iemand te redden door de valse beschuldiging te weerleggen, op grond waarvan hij veroordeeld wordt, en de bewijzen van zijn onschuld op te sporen. Hoewel het iemand is, aan wie wij geen bijzondere verplichting hebben, moeten wij hem toch helpen en wel uit algemene liefde voor de gerechtigheid. Als er mensen zijn, die met geweld en overmacht worden aangevallen, en het in onze macht is hen te redden, dan moeten wij het doen. Ja als wij zien dat mensen zich door onwetendheid blootstellen aan gevaar, of in benauwdheid zijn gekomen, zoals reizigers op de weg, schepen op zee, of iets dergelijks, dan is het onze plicht om, al is het ook met gevaar voor onszelf, hun ter hulp te snellen, en ons niet te onthouden om hen te verlossen, er niet traag, achterlijk of onverschillig in te zijn.

2. Een antwoord op de verontschuldiging die gewoonlijk aangevoerd wordt voor het nalaten van deze plicht. Gij zult zeggen: "Zie, wij wisten het niet, wij waren ons er niet van bewust dat die persoon in zo onmiddellijk gevaar was, wij waren er ook niet zeker van dat hij onschuldig was, wij wisten ook niet hoe zijn onschuld te bewijzen, noch hoe wij iets ten zijnen gunste doen konden, want anders zouden wij hem wel geholpen hebben".

A. Nu is het gemakkelijk zo'n verontschuldiging aan te voeren, waardoor men dan aan de blaam van mensen ontkomt, want misschien kunnen zij ons niet wederleggen als wij zeggen: Wij wisten het niet, of: Wij hebben het vergeten. De verzoeking om een leugen te zeggen ten einde een fout te verontschuldigen is zeer sterk als wij weten dat het onmogelijk is om weerlegd of gelogenstraft te worden, daar de waarheid geheel in ons eigen hart verborgen is, zoals wanneer wij zeggen: Wij hebben dit of dat gedacht en waren het werkelijk voornemens te doen, waarvan niemand dan wij zelf iets weten kan.

B. Het is niet zo gemakkelijk om met zulke verontschuldigingen aan het oordeel Gods te ontkomen, en aan de ontdekking daarvan staan wij bloot, en bij de beslissing daarvan moeten wij blijven. Want:

a. God weegt het hart en slaat de ziel gade, Hij houdt het oog op haar, bemerkt al haar bewegingen, haar verborgenste gedachten en bedoelingen zijn naakt en geopend voor Hem. Het is Zijn kroonrecht, hetgeen waar Hij in roemt, Jeremiah 17:10. "Ik, de Heere, doorgrond het hart Hij slaat de ziel gade, houdt haar in het leven". Het is een goede reden waarom wij teder moeten zijn voor het leven van anderen, en alles moeten doen wat wij kunnen om het te bewaren, dat ons leven dierbaar is geweest in het oog van God, en dat Hij het genadiglijk heeft bewaard.

b. Hij weet of de verontschuldiging, die wij hebben aangevoerd, waar of niet waar is, of het was omdat wij het niet wisten, of dat de ware reden ervan was, dat wij onze naaste niet liefhadden zoals wij hem hadden moeten liefhebben, maar zelfzuchtig waren, onverschillig waren beide voor God en de mens, ons om God noch de mens hadden bekommerd. Laat dit dienen om al onze beuzelachtige pleitredenen tot zwijgen te brengen, door welke wij menen ons geweten het zwijgen te kunnen opleggen, als het ons het nalaten van een duidelijke plicht verwijt. "Zal Hij, die de harten weegt, dat niet merken?" c. Dienovereenkomstig zal Hij ons oordelen. Gelijk Zijn kennis niet bedrogen of misleid kan worden, zo kan Zijn gerechtigheid ook niet vooringenomen zijn, Hij zal de mens vergelden naar zijn werk, niet slechts naar het doen van boze werken, maar naar het nalaten van goede werken.

Verzen 11-12

Spreuken 24:11-12

1. Hier wordt een grote plicht van ons geëist, en die is: op te treden tot hulp van de verdrukte onschuld. Als wij het leven of het levensonderhoud van iemand in gevaar zien van onrechtvaardig te worden weggenomen, dan behoren wij alles in het werk te stellen om zo iemand te redden door de valse beschuldiging te weerleggen, op grond waarvan hij veroordeeld wordt, en de bewijzen van zijn onschuld op te sporen. Hoewel het iemand is, aan wie wij geen bijzondere verplichting hebben, moeten wij hem toch helpen en wel uit algemene liefde voor de gerechtigheid. Als er mensen zijn, die met geweld en overmacht worden aangevallen, en het in onze macht is hen te redden, dan moeten wij het doen. Ja als wij zien dat mensen zich door onwetendheid blootstellen aan gevaar, of in benauwdheid zijn gekomen, zoals reizigers op de weg, schepen op zee, of iets dergelijks, dan is het onze plicht om, al is het ook met gevaar voor onszelf, hun ter hulp te snellen, en ons niet te onthouden om hen te verlossen, er niet traag, achterlijk of onverschillig in te zijn.

2. Een antwoord op de verontschuldiging die gewoonlijk aangevoerd wordt voor het nalaten van deze plicht. Gij zult zeggen: "Zie, wij wisten het niet, wij waren ons er niet van bewust dat die persoon in zo onmiddellijk gevaar was, wij waren er ook niet zeker van dat hij onschuldig was, wij wisten ook niet hoe zijn onschuld te bewijzen, noch hoe wij iets ten zijnen gunste doen konden, want anders zouden wij hem wel geholpen hebben".

A. Nu is het gemakkelijk zo'n verontschuldiging aan te voeren, waardoor men dan aan de blaam van mensen ontkomt, want misschien kunnen zij ons niet wederleggen als wij zeggen: Wij wisten het niet, of: Wij hebben het vergeten. De verzoeking om een leugen te zeggen ten einde een fout te verontschuldigen is zeer sterk als wij weten dat het onmogelijk is om weerlegd of gelogenstraft te worden, daar de waarheid geheel in ons eigen hart verborgen is, zoals wanneer wij zeggen: Wij hebben dit of dat gedacht en waren het werkelijk voornemens te doen, waarvan niemand dan wij zelf iets weten kan.

B. Het is niet zo gemakkelijk om met zulke verontschuldigingen aan het oordeel Gods te ontkomen, en aan de ontdekking daarvan staan wij bloot, en bij de beslissing daarvan moeten wij blijven. Want:

a. God weegt het hart en slaat de ziel gade, Hij houdt het oog op haar, bemerkt al haar bewegingen, haar verborgenste gedachten en bedoelingen zijn naakt en geopend voor Hem. Het is Zijn kroonrecht, hetgeen waar Hij in roemt, Jeremiah 17:10. "Ik, de Heere, doorgrond het hart Hij slaat de ziel gade, houdt haar in het leven". Het is een goede reden waarom wij teder moeten zijn voor het leven van anderen, en alles moeten doen wat wij kunnen om het te bewaren, dat ons leven dierbaar is geweest in het oog van God, en dat Hij het genadiglijk heeft bewaard.

b. Hij weet of de verontschuldiging, die wij hebben aangevoerd, waar of niet waar is, of het was omdat wij het niet wisten, of dat de ware reden ervan was, dat wij onze naaste niet liefhadden zoals wij hem hadden moeten liefhebben, maar zelfzuchtig waren, onverschillig waren beide voor God en de mens, ons om God noch de mens hadden bekommerd. Laat dit dienen om al onze beuzelachtige pleitredenen tot zwijgen te brengen, door welke wij menen ons geweten het zwijgen te kunnen opleggen, als het ons het nalaten van een duidelijke plicht verwijt. "Zal Hij, die de harten weegt, dat niet merken?" c. Dienovereenkomstig zal Hij ons oordelen. Gelijk Zijn kennis niet bedrogen of misleid kan worden, zo kan Zijn gerechtigheid ook niet vooringenomen zijn, Hij zal de mens vergelden naar zijn werk, niet slechts naar het doen van boze werken, maar naar het nalaten van goede werken.

Verzen 13-14

Spreuken 24:13-14

Hier worden wij opgewekt tot het bestuderen van de wijsheid, door beide aan het genoegen en het gewin ervan te denken.

1. Het zal aangenaam wezen. Wij eten honing omdat hij zoet is voor het gehemelte, en dieswege wordt hij goed genoemd, inzonderheid die, welke het eerst uit de honigraat vloeit. Kanan werd gezegd een land te zijn, dat overvloeit van melk en honing, en honing was het gewone voedsel van het land, Luke 24:42, zelfs voor kinderen, Isaiah 7:15. Aldus moeten wij ons voeden met wijsheid, en er het goede onderricht van proeven en smaken. Zij, die honing geproefd hebben, hebben er geen verder bewijs voor nodig dat hij zoet is, noch kunnen zij door enigerlei argument van het tegendeel ervan overtuigd worden, zo zijn zij, die de kracht van de waarheid en Godzaligheid hebben ervaren volkomen overtuigd van het lieflijke en aangename van beide, zij hebben er de zoetheid van gesmaakt, en al de atheïsten van de wereld kunnen met hun valse redeneringen, en al de wereldlingen kunnen met hun spotternijen hen niet van gevoelen doen veranderen.

2. Het zal zeer nuttig zijn. Honing kan zoet wezen voor het gehemelte, en toch niet gezond zijn, maar wijsheid heeft een toekomstige beloning, zowel als een dadelijke, tegenwoordige zoetheid. "Het is u geoorloofd honing te eten", en het aangename voor uw smaak nodigt er toe, maar gij hebt veel meer reden om de geboden en voorschriften van de wijsheid te smaken en te overdenken, want als gij die vindt zal er beloning wezen, gij zult betaald worden voor uw genoegen, terwijl de dienstknechten van de zonde duur moeten betalen voor hun moeite. De wijsheid zet u wel aan het werk, maar er zal beloning wezen, zij wekt wel grote verwachtingen bij u op, maar evenals uw arbeid, zo zal ook uw hoop niet ijdel wezen, uw verwachting zal niet afgesneden worden, Hoofdst. 23:18, neen, zij zal verre overtroffen worden.

Verzen 13-14

Spreuken 24:13-14

Hier worden wij opgewekt tot het bestuderen van de wijsheid, door beide aan het genoegen en het gewin ervan te denken.

1. Het zal aangenaam wezen. Wij eten honing omdat hij zoet is voor het gehemelte, en dieswege wordt hij goed genoemd, inzonderheid die, welke het eerst uit de honigraat vloeit. Kanan werd gezegd een land te zijn, dat overvloeit van melk en honing, en honing was het gewone voedsel van het land, Luke 24:42, zelfs voor kinderen, Isaiah 7:15. Aldus moeten wij ons voeden met wijsheid, en er het goede onderricht van proeven en smaken. Zij, die honing geproefd hebben, hebben er geen verder bewijs voor nodig dat hij zoet is, noch kunnen zij door enigerlei argument van het tegendeel ervan overtuigd worden, zo zijn zij, die de kracht van de waarheid en Godzaligheid hebben ervaren volkomen overtuigd van het lieflijke en aangename van beide, zij hebben er de zoetheid van gesmaakt, en al de atheïsten van de wereld kunnen met hun valse redeneringen, en al de wereldlingen kunnen met hun spotternijen hen niet van gevoelen doen veranderen.

2. Het zal zeer nuttig zijn. Honing kan zoet wezen voor het gehemelte, en toch niet gezond zijn, maar wijsheid heeft een toekomstige beloning, zowel als een dadelijke, tegenwoordige zoetheid. "Het is u geoorloofd honing te eten", en het aangename voor uw smaak nodigt er toe, maar gij hebt veel meer reden om de geboden en voorschriften van de wijsheid te smaken en te overdenken, want als gij die vindt zal er beloning wezen, gij zult betaald worden voor uw genoegen, terwijl de dienstknechten van de zonde duur moeten betalen voor hun moeite. De wijsheid zet u wel aan het werk, maar er zal beloning wezen, zij wekt wel grote verwachtingen bij u op, maar evenals uw arbeid, zo zal ook uw hoop niet ijdel wezen, uw verwachting zal niet afgesneden worden, Hoofdst. 23:18, neen, zij zal verre overtroffen worden.

Verzen 15-16

Spreuken 24:15-16

Dit is gesproken, niet zozeer bij wijze van raad aan goddelozen zij willen geen onderricht ontvangen, Hoofdst. 23:9, maar veeleer in uittarting van hen, ter bemoediging van de Godvruchtigen, die door hen bedreigd worden. Zie hier:

1. De plannen van de goddelozen tegen de rechtvaardigen en het succes, dat zij zich op hun plannen beloven. Het komplot is met list beraamd, zij loeren op de woning van de rechtvaardige, denkende haar een vlek van ongerechtigheid te kunnen aanwrijven, zij loeren aan de deur om hem te grijpen, als hij naar buiten komt, zoals de vervolgers van David gedaan hebben, Psalms 59:1. Hun verwachting is hoog gespannen, zij twijfelen niet of zij zullen zijn legerplaats verwoesten, omdat hij zwak is en haar niet kan beschermen, omdat zijn toestand gering is en hij reeds bijna tenonder is gebracht. Dit alles is een vrucht van de oude vijandschap tussen het zaad van de slang en het zaad van de vrouw. Bloedgierige lieden haten de vrome.

2. De dwaasheid en de veredeling van deze plannen.

A. De rechtvaardige, wiens ondergang verwacht werd, herstelt zich, hij valt zevenmaal in benauwdheid, maar door de zegen van God op zijn wijsheid en oprechtheid staat hij weer op, ziet over zijn moeilijkheden heen en ziet betere tijden komen. De rechtvaardige valt, valt soms negenmaal, misschien in zonde zonden van zwakheid door de verzoeking overvallen zijnde, maar hij staat weer op, op zijn berouw vindt hij genade bij God en herkrijgt zijn vrede.

B. De goddeloze, die verwachtte zijn val te zien en er toe mee te werken, is verloren, struikelt neer in het kwaad en zijn benauwdheden eindigen in algehele verwoesting.

Verzen 15-16

Spreuken 24:15-16

Dit is gesproken, niet zozeer bij wijze van raad aan goddelozen zij willen geen onderricht ontvangen, Hoofdst. 23:9, maar veeleer in uittarting van hen, ter bemoediging van de Godvruchtigen, die door hen bedreigd worden. Zie hier:

1. De plannen van de goddelozen tegen de rechtvaardigen en het succes, dat zij zich op hun plannen beloven. Het komplot is met list beraamd, zij loeren op de woning van de rechtvaardige, denkende haar een vlek van ongerechtigheid te kunnen aanwrijven, zij loeren aan de deur om hem te grijpen, als hij naar buiten komt, zoals de vervolgers van David gedaan hebben, Psalms 59:1. Hun verwachting is hoog gespannen, zij twijfelen niet of zij zullen zijn legerplaats verwoesten, omdat hij zwak is en haar niet kan beschermen, omdat zijn toestand gering is en hij reeds bijna tenonder is gebracht. Dit alles is een vrucht van de oude vijandschap tussen het zaad van de slang en het zaad van de vrouw. Bloedgierige lieden haten de vrome.

2. De dwaasheid en de veredeling van deze plannen.

A. De rechtvaardige, wiens ondergang verwacht werd, herstelt zich, hij valt zevenmaal in benauwdheid, maar door de zegen van God op zijn wijsheid en oprechtheid staat hij weer op, ziet over zijn moeilijkheden heen en ziet betere tijden komen. De rechtvaardige valt, valt soms negenmaal, misschien in zonde zonden van zwakheid door de verzoeking overvallen zijnde, maar hij staat weer op, op zijn berouw vindt hij genade bij God en herkrijgt zijn vrede.

B. De goddeloze, die verwachtte zijn val te zien en er toe mee te werken, is verloren, struikelt neer in het kwaad en zijn benauwdheden eindigen in algehele verwoesting.

Verzen 17-18

Spreuken 24:17-18

Hier:

1. Wordt ons verboden genoegen te smaken in het ongeluk van een vijand. Zoals wanneer sommigen ons een kwaden trek hebben gespeeld, of wanneer wij tegen sommigen kwalijkgezind zijn, alleen maar omdat zij ons tegenwerken of ons in de weg staan, en zij lijden op de een of andere wijze schade, vallen misschien, of zijn in gevaar, struikelen wellicht, en ons verdorven hart smaakt daar heimelijk voldoening in, ha! zo wilden wij het hebben, of zij zijn vervaard in het land, de woestijn heeft hen besloten. Of zoals Tyrus zei van Jeruzalem: ik zal vervuld worden, nu zij verwoest is, Ezechiël 26:2. "De mensen hopen op het verderf van hun vijanden of mededingers om hun wraaklust aan hen te koelen, of om er hun rekening bij te vinden, maar wees gij niet zo onmenselijk verheug u niet als de ergste vijand, die gij hebt, valt." Er kan een heilige blijdschap zijn in de verwoesting van Gods vijanden, daar deze strekt tot heerlijkheid Gods en het welzijn van de kerk, Psalms 58:11, maar in het verderf van onze vijanden, als zodanig, mogen wij ons volstrekt niet verblijden, integendeel, zelfs met hen moeten wij wenen als zij wenen, zoals David, Psalms 35:14, Psalms 35:15, en dat wel in oprechtheid, wij moeten zelfs geen heimelijke vreugde in ons hart toelaten over hun rampen.

2. Dat dit genoegen God tot toorn verwekt wordt hier als reden opgegeven voor dit verbod. De Heer zal het zien, al is het slechts in het hart verborgen, en het zal kwaad zijn in Zijn ogen, zoals het kwaad is in de ogen van een wijs vader om te zien dat een van zijn kinderen juicht over de straf, die hij aan een ander van zijn kinderen oplegt, terwijl hij moest sidderen en er door gewaarschuwd moest zijn, niet wetende hoe spoedig hij zelf in die toestand kan zijn, daar hij het toch zo dikwijls verdiend heeft. Hij voegt er een argument "ad hominem, op de man af", aan toe. "Gij kunt uw land geen grotere vriendelijkheid bewijzen dan u te verblijden in zijn val", want dan zal God om u te dwarsbomen Zijn toorn van hem afkeren, Want gelijk de toorn des mensen Gods gerechtigheid niet werkt, zo was Gods gerechtigheid nooit bestemd of bedoeld om voldoening te geven aan de toorn des mensen en hem in zijn dwaze hartstochten te stijven, veeleer dan daar de schijn van te hebben zal Hij de volvoering van Zijn toorn uitstellen, ja, er ligt in opgesloten dat Hij, als Hij zijn toorn van hem afkeek, hem zal richten tegen u, en dat u de beker van de zwijmeling in handen zal gegeven worden.

Verzen 17-18

Spreuken 24:17-18

Hier:

1. Wordt ons verboden genoegen te smaken in het ongeluk van een vijand. Zoals wanneer sommigen ons een kwaden trek hebben gespeeld, of wanneer wij tegen sommigen kwalijkgezind zijn, alleen maar omdat zij ons tegenwerken of ons in de weg staan, en zij lijden op de een of andere wijze schade, vallen misschien, of zijn in gevaar, struikelen wellicht, en ons verdorven hart smaakt daar heimelijk voldoening in, ha! zo wilden wij het hebben, of zij zijn vervaard in het land, de woestijn heeft hen besloten. Of zoals Tyrus zei van Jeruzalem: ik zal vervuld worden, nu zij verwoest is, Ezechiël 26:2. "De mensen hopen op het verderf van hun vijanden of mededingers om hun wraaklust aan hen te koelen, of om er hun rekening bij te vinden, maar wees gij niet zo onmenselijk verheug u niet als de ergste vijand, die gij hebt, valt." Er kan een heilige blijdschap zijn in de verwoesting van Gods vijanden, daar deze strekt tot heerlijkheid Gods en het welzijn van de kerk, Psalms 58:11, maar in het verderf van onze vijanden, als zodanig, mogen wij ons volstrekt niet verblijden, integendeel, zelfs met hen moeten wij wenen als zij wenen, zoals David, Psalms 35:14, Psalms 35:15, en dat wel in oprechtheid, wij moeten zelfs geen heimelijke vreugde in ons hart toelaten over hun rampen.

2. Dat dit genoegen God tot toorn verwekt wordt hier als reden opgegeven voor dit verbod. De Heer zal het zien, al is het slechts in het hart verborgen, en het zal kwaad zijn in Zijn ogen, zoals het kwaad is in de ogen van een wijs vader om te zien dat een van zijn kinderen juicht over de straf, die hij aan een ander van zijn kinderen oplegt, terwijl hij moest sidderen en er door gewaarschuwd moest zijn, niet wetende hoe spoedig hij zelf in die toestand kan zijn, daar hij het toch zo dikwijls verdiend heeft. Hij voegt er een argument "ad hominem, op de man af", aan toe. "Gij kunt uw land geen grotere vriendelijkheid bewijzen dan u te verblijden in zijn val", want dan zal God om u te dwarsbomen Zijn toorn van hem afkeren, Want gelijk de toorn des mensen Gods gerechtigheid niet werkt, zo was Gods gerechtigheid nooit bestemd of bedoeld om voldoening te geven aan de toorn des mensen en hem in zijn dwaze hartstochten te stijven, veeleer dan daar de schijn van te hebben zal Hij de volvoering van Zijn toorn uitstellen, ja, er ligt in opgesloten dat Hij, als Hij zijn toorn van hem afkeek, hem zal richten tegen u, en dat u de beker van de zwijmeling in handen zal gegeven worden.

Verzen 19-20

Spreuken 24:19-20

1. Hier herhaalt hij de waarschuwing, die hij tevoren gegeven heeft tegen het benijden van de genoegens en de voorspoed van goddelozen in hun goddeloze wegen. Dit haalt hij aan van zijn vader David, Psalms 37:1. Wij moeten ons in geen geval ontsteken of ons beroeren, wat het ook zij, wat God doet in Zijn voorzienigheid en hoe het ook indruist tegen ons gevoel, tegen onze belangen en verwachtingen, wij moeten erin berusten. Zelfs hetgeen ons smart of grieft, moet ons niet ontsteken, en ook moet ons oog niet boos zijn tegen iemand, omdat God goed is. Zijn wij wijzer of rechtvaardiger dan Hij? Als goddelozen voorspoedig zijn, dan moeten wij daarom niet geneigd wezen om te doen zoals zij doen.

2. Hij geeft een reden voor deze waarschuwing, ontleend aan het einde van de weg, waarop de goddelozen wandelen. Benijd hun voorspoed niet, want:

a. Er is geen waar geluk in, de kwade zal geen beloning hebben, zijn voorspoed dient slechts voor zijn tegenwoordig bestaan, dat is al het goed, dat hij te verwachten heeft, er is hem geen weggelegd in de wereld van de vergelding, hij heeft zijn loon weg, Matthew 6:1.2. Hij zal er geen hebben. Diegenen zijn niet te benijden, die hun deel hebben in dit leven en het moeten overleven, Psalms 17:14.

b. Er is geen duurzaamheid in hun lamp die wel helder brandt, maar weldra zal zij uitgeblust worden, en een einde gemaakt worden aan hun welvaart, Job 21:17, Psalms 37:1, Psalms 37:2.

Verzen 19-20

Spreuken 24:19-20

1. Hier herhaalt hij de waarschuwing, die hij tevoren gegeven heeft tegen het benijden van de genoegens en de voorspoed van goddelozen in hun goddeloze wegen. Dit haalt hij aan van zijn vader David, Psalms 37:1. Wij moeten ons in geen geval ontsteken of ons beroeren, wat het ook zij, wat God doet in Zijn voorzienigheid en hoe het ook indruist tegen ons gevoel, tegen onze belangen en verwachtingen, wij moeten erin berusten. Zelfs hetgeen ons smart of grieft, moet ons niet ontsteken, en ook moet ons oog niet boos zijn tegen iemand, omdat God goed is. Zijn wij wijzer of rechtvaardiger dan Hij? Als goddelozen voorspoedig zijn, dan moeten wij daarom niet geneigd wezen om te doen zoals zij doen.

2. Hij geeft een reden voor deze waarschuwing, ontleend aan het einde van de weg, waarop de goddelozen wandelen. Benijd hun voorspoed niet, want:

a. Er is geen waar geluk in, de kwade zal geen beloning hebben, zijn voorspoed dient slechts voor zijn tegenwoordig bestaan, dat is al het goed, dat hij te verwachten heeft, er is hem geen weggelegd in de wereld van de vergelding, hij heeft zijn loon weg, Matthew 6:1.2. Hij zal er geen hebben. Diegenen zijn niet te benijden, die hun deel hebben in dit leven en het moeten overleven, Psalms 17:14.

b. Er is geen duurzaamheid in hun lamp die wel helder brandt, maar weldra zal zij uitgeblust worden, en een einde gemaakt worden aan hun welvaart, Job 21:17, Psalms 37:1, Psalms 37:2.

Verzen 21-22

Spreuken 24:21-22

Godsdienstigheid en trouw moeten samengaan. Als mensen is het onze plicht om onze Schepper te eren, Hem te aanbidden en eerbied te betonen, en altijd in Zijn vreze te zijn. Als leden van een gemeenschap, ingesteld tot wederzijds voordeel, is het onze plicht om trouw en gehoorzaam te zijn aan de regering, die God over ons gesteld heeft, Romans 13:1, Romans 13:2. Zij, die waarlijk Godsdienstig zijn, zullen uit gehoorzaamheid aan God getrouw zijn aan de overheid, de Godvruchtigen in het land zullen de stillen in den lande zijn, en diegenen zijn niet waarlijk getrouw aan hun overheid, of zullen het niet langer blijven dan overeenkomt met hun belangen, die niet waarlijk godsdienstig zijn. Hoe zou hij trouw kunnen zijn aan zijn vorst, die ontrouw is aan zijn God? En als deze in mededinging komen met elkaar, dan is het een uitgemaakte zaak: wij moeten God meer gehoorzamen dan de mensen.

Het invoeren van nieuwigheden in beide moet geschuwd worden. Vermeng u niet met hen hij zegt niet met hen, die een verandering willen, want er kan reden zijn voor een verandering ten goede maar met hen, die naar verandering staan, die haar willen om maar te veranderen, uit gemelijke ontevredenheid met het bestaande en een verzot zijn op nieuwigheid, of een begeerte om in troebel water te vissen. Vermeng u niet met hen, die naar verandering staan, hetzij in de Godsdienst, of in de burgerlijke regering, kom niet in hun verborgen raad, voeg u niet bij hen om komplotten te smeden, kom niet in de verborgenheid hunner ongerechtigheid.

Zij, die van een onrustige, oproerige, woelzieke geest zijn, halen zich eer zij het weten onheilen op de hals, hun verderf zal haastig ontstaan. Al houden zij hun plannen ook nog zo geheim, zij zullen ontdekt worden en de welverdiende straf ondergaan, als zij er weinig aan denken. Hun verderf zal haastig ontstaan. Wie kent de tijd en de wijze van het verderf, dat beide God en de koning zullen brengen over hun verachters, zowel over hen, als over degenen, die zich met hen vermengd hebben?

Verzen 21-22

Spreuken 24:21-22

Godsdienstigheid en trouw moeten samengaan. Als mensen is het onze plicht om onze Schepper te eren, Hem te aanbidden en eerbied te betonen, en altijd in Zijn vreze te zijn. Als leden van een gemeenschap, ingesteld tot wederzijds voordeel, is het onze plicht om trouw en gehoorzaam te zijn aan de regering, die God over ons gesteld heeft, Romans 13:1, Romans 13:2. Zij, die waarlijk Godsdienstig zijn, zullen uit gehoorzaamheid aan God getrouw zijn aan de overheid, de Godvruchtigen in het land zullen de stillen in den lande zijn, en diegenen zijn niet waarlijk getrouw aan hun overheid, of zullen het niet langer blijven dan overeenkomt met hun belangen, die niet waarlijk godsdienstig zijn. Hoe zou hij trouw kunnen zijn aan zijn vorst, die ontrouw is aan zijn God? En als deze in mededinging komen met elkaar, dan is het een uitgemaakte zaak: wij moeten God meer gehoorzamen dan de mensen.

Het invoeren van nieuwigheden in beide moet geschuwd worden. Vermeng u niet met hen hij zegt niet met hen, die een verandering willen, want er kan reden zijn voor een verandering ten goede maar met hen, die naar verandering staan, die haar willen om maar te veranderen, uit gemelijke ontevredenheid met het bestaande en een verzot zijn op nieuwigheid, of een begeerte om in troebel water te vissen. Vermeng u niet met hen, die naar verandering staan, hetzij in de Godsdienst, of in de burgerlijke regering, kom niet in hun verborgen raad, voeg u niet bij hen om komplotten te smeden, kom niet in de verborgenheid hunner ongerechtigheid.

Zij, die van een onrustige, oproerige, woelzieke geest zijn, halen zich eer zij het weten onheilen op de hals, hun verderf zal haastig ontstaan. Al houden zij hun plannen ook nog zo geheim, zij zullen ontdekt worden en de welverdiende straf ondergaan, als zij er weinig aan denken. Hun verderf zal haastig ontstaan. Wie kent de tijd en de wijze van het verderf, dat beide God en de koning zullen brengen over hun verachters, zowel over hen, als over degenen, die zich met hen vermengd hebben?

Verzen 23-26

Spreuken 24:23-26

Hier zijn lessen voor wijzen, voor rechters en vorsten. Evenals onderdanen hun plicht moeten doen en gehoorzaam moeten zijn aan de magistraten, zo moeten magistraten hun plicht doen in het recht te bedelen aan hun onderdanen. Dit zijn lessen voor hen.

1. Zij moeten altijd het recht van een zaak onderzoeken, en zich door geen bedenkingen buiten de zaak om hetzij voor of tegen een van de partijen laten leiden. Het is niet goed op zichzelf, en het kan nooit goed doen, om het aangezicht in het gericht te kennen, de gevolgen daarvan kunnen niet anders dan strekken om het recht te verkeren en onrecht te doen onder schijn van wet en billijkheid. Een goed rechter zal de waarheid kennen, maar geen aangezichten kennen, zoals om een vriend te steunen en hem heen te helpen door een slechte zaak, of ook maar iets nalaten, dat gezegd of gedaan kan worden ten gunste van een rechtvaardige zaak, als het de zaak is van een vijand.

2. Zij moeten nooit goddeloze mensen steunen of aanmoedigen in hun goddeloze praktijken, of die oogluikend toelaten. Magistraten in hun plaats en leraren in de hun moeten in getrouwheid handelen met de goddeloze, al is hij ook een aanzienlijk hooggeplaatst persoon, of een bijzonder vriend, om hem te overtuigen van zijn goddeloosheid, hem te tonen wat er het einde van zal zijn, hem te ontdekken aan anderen, opdat deze hem mijden. Maar indien zij, wier ambt hun de plicht oplegt om de mensen te wijzen op hun overtredingen, ze verbloemen, ze door de vingers zien, indien zij de goddeloze verontschuldigen, meer nog, indien zij hem bevorderen, en zich met hem vergezellen, hetgeen in werkelijkheid gelijk staat met te zeggen: Gij zijt rechtvaardig, dan zullen zij met recht beschouwd worden als vijanden van de openbare vrede en het openbare welzijn, die zij behoorden te bevorderen, en zullen de volkeren hen vervloeken en schande over hen roepen, en zelfs zij die tot andere natiën behoren zullen hen verafschuwen als lage verraders van het ambt, dat hun toevertrouwd werd.

3. Zij moeten alle bedrog en geweld, alle ongerechtigheid en onzedelijkheid afkeuren en beteugelen, en hoewel zij hierdoor een bijzonder persoon kunnen ontstemmen, zullen zij daardoor zich toch in de gunst van God en de mensen aanbevelen. Laat magistraten en leraren, en ook particuliere personen, die er toe geschikt en in staat zijn, de goddelozen bestraffen, ten einde hen tot berouw en bekering te brengen of hen te schande te maken, en dan zullen zij er in hun eigen hart de vertroosting van smaken, voor hen zal lieflijkheid zijn, als hun geweten voor hen getuigt dat zij getuigen zijn geweest voor God, en de goede zegen zal op hen komen, de zegen van God en goede mensen. Zij zullen goede, godsdienstige vaderlandslievende mannen geacht worden. Zie Hoofdst. 28:23.

4. Zij moeten altijd uitspraak doen naar recht en billijkheid Proverbs 24:26. Zij moeten rechte woorden antwoorden, hun mening zeggen en vonnis vellen overeenkomstig de wet en de wezenlijke omstandigheden van de zaak, en van hem, die dit doet, zal men de lippen kussen, men zal hem eren en liefhebben, en zich onderwerpen aan zijn bevelen, want er is een kus van trouw en onderdanigheid, zowel als van genegenheid. Hij, die ook in de gewone omgang met gepastheid spreekt en met oprechtheid, beveelt zich aan bij zijn gezelschap, en wordt door iedereen geëerd en bemind.

Verzen 23-26

Spreuken 24:23-26

Hier zijn lessen voor wijzen, voor rechters en vorsten. Evenals onderdanen hun plicht moeten doen en gehoorzaam moeten zijn aan de magistraten, zo moeten magistraten hun plicht doen in het recht te bedelen aan hun onderdanen. Dit zijn lessen voor hen.

1. Zij moeten altijd het recht van een zaak onderzoeken, en zich door geen bedenkingen buiten de zaak om hetzij voor of tegen een van de partijen laten leiden. Het is niet goed op zichzelf, en het kan nooit goed doen, om het aangezicht in het gericht te kennen, de gevolgen daarvan kunnen niet anders dan strekken om het recht te verkeren en onrecht te doen onder schijn van wet en billijkheid. Een goed rechter zal de waarheid kennen, maar geen aangezichten kennen, zoals om een vriend te steunen en hem heen te helpen door een slechte zaak, of ook maar iets nalaten, dat gezegd of gedaan kan worden ten gunste van een rechtvaardige zaak, als het de zaak is van een vijand.

2. Zij moeten nooit goddeloze mensen steunen of aanmoedigen in hun goddeloze praktijken, of die oogluikend toelaten. Magistraten in hun plaats en leraren in de hun moeten in getrouwheid handelen met de goddeloze, al is hij ook een aanzienlijk hooggeplaatst persoon, of een bijzonder vriend, om hem te overtuigen van zijn goddeloosheid, hem te tonen wat er het einde van zal zijn, hem te ontdekken aan anderen, opdat deze hem mijden. Maar indien zij, wier ambt hun de plicht oplegt om de mensen te wijzen op hun overtredingen, ze verbloemen, ze door de vingers zien, indien zij de goddeloze verontschuldigen, meer nog, indien zij hem bevorderen, en zich met hem vergezellen, hetgeen in werkelijkheid gelijk staat met te zeggen: Gij zijt rechtvaardig, dan zullen zij met recht beschouwd worden als vijanden van de openbare vrede en het openbare welzijn, die zij behoorden te bevorderen, en zullen de volkeren hen vervloeken en schande over hen roepen, en zelfs zij die tot andere natiën behoren zullen hen verafschuwen als lage verraders van het ambt, dat hun toevertrouwd werd.

3. Zij moeten alle bedrog en geweld, alle ongerechtigheid en onzedelijkheid afkeuren en beteugelen, en hoewel zij hierdoor een bijzonder persoon kunnen ontstemmen, zullen zij daardoor zich toch in de gunst van God en de mensen aanbevelen. Laat magistraten en leraren, en ook particuliere personen, die er toe geschikt en in staat zijn, de goddelozen bestraffen, ten einde hen tot berouw en bekering te brengen of hen te schande te maken, en dan zullen zij er in hun eigen hart de vertroosting van smaken, voor hen zal lieflijkheid zijn, als hun geweten voor hen getuigt dat zij getuigen zijn geweest voor God, en de goede zegen zal op hen komen, de zegen van God en goede mensen. Zij zullen goede, godsdienstige vaderlandslievende mannen geacht worden. Zie Hoofdst. 28:23.

4. Zij moeten altijd uitspraak doen naar recht en billijkheid Proverbs 24:26. Zij moeten rechte woorden antwoorden, hun mening zeggen en vonnis vellen overeenkomstig de wet en de wezenlijke omstandigheden van de zaak, en van hem, die dit doet, zal men de lippen kussen, men zal hem eren en liefhebben, en zich onderwerpen aan zijn bevelen, want er is een kus van trouw en onderdanigheid, zowel als van genegenheid. Hij, die ook in de gewone omgang met gepastheid spreekt en met oprechtheid, beveelt zich aan bij zijn gezelschap, en wordt door iedereen geëerd en bemind.

Vers 27

Spreuken 24:27

Dit is een regel van wijs beleid in het bestuur van huishoudelijke aangelegenheden, want alle Godvruchtige mensen moeten goede bestuurders zijn van hun huis, en in dat bestuur handelen met wijsheid, dat zou veel zonde en droefheid voorkomen, en ook voorkomen dat hun belijdenis gesmaad wordt.

1. Wij moeten aan hetgeen noodzakelijk is de voorkeur geven boven hetgeen slechts tot gemak dient, en niet uitgeven aan pronk, hetgeen aan het onderhoud van het gezin besteed moest worden. Wij moeten tevreden zijn met een armoedige hut tot woning, veeleer dan gebrek te lijden aan het nodige voedsel, of er schulden voor te maken.

2. Wij moeten er niet aan denken om te gaan bouwen voor wij het kunnen bekostigen. Leg u eerst toe op uw werk daarbuiten, laat uw grond in goede orde gebracht worden, want daaruit moet gij uw onderhoud verkrijgen, en als gij daar goede inkomsten van hebt verkregen dan en niet eerder kunt gij er aan denken om uw huis te verbouwen en te verfraaien, want dat is het waarop, en waarin gij onkosten zult hebben te doen. Velen hebben hun bezitting en hun gezin te gronde gericht door geld te besteden aan hetgeen hun niets opleverde, beginnende te bouwen als zij het nodige niet hadden om te voleindigen. Sommigen vatten het op als een raad aan jonge lieden, om niet te trouwen, (want daardoor wordt het huis gebouwd) voordat zij goed gevestigd zijn in de wereld, en instaat zijn om vrouw en kinderen op betamelijke wijze te onderhouden.

3. Als wij een groot plan op touw zetten, dan is het verstandig om het ons goed voor te stellen, er de nodige toebereidselen voor te maken, eer wij aan het werk beginnen, opdat het, als het eens begonnen is, niet stil behoeft te staan uit gebrek aan materialen. Salomo heeft zelf naar die regel gehandeld in zijn bouwen van het huis van God, waarvoor alles van tevoren in gereedheid was gebracht, 1 Kings 6:7.

Vers 27

Spreuken 24:27

Dit is een regel van wijs beleid in het bestuur van huishoudelijke aangelegenheden, want alle Godvruchtige mensen moeten goede bestuurders zijn van hun huis, en in dat bestuur handelen met wijsheid, dat zou veel zonde en droefheid voorkomen, en ook voorkomen dat hun belijdenis gesmaad wordt.

1. Wij moeten aan hetgeen noodzakelijk is de voorkeur geven boven hetgeen slechts tot gemak dient, en niet uitgeven aan pronk, hetgeen aan het onderhoud van het gezin besteed moest worden. Wij moeten tevreden zijn met een armoedige hut tot woning, veeleer dan gebrek te lijden aan het nodige voedsel, of er schulden voor te maken.

2. Wij moeten er niet aan denken om te gaan bouwen voor wij het kunnen bekostigen. Leg u eerst toe op uw werk daarbuiten, laat uw grond in goede orde gebracht worden, want daaruit moet gij uw onderhoud verkrijgen, en als gij daar goede inkomsten van hebt verkregen dan en niet eerder kunt gij er aan denken om uw huis te verbouwen en te verfraaien, want dat is het waarop, en waarin gij onkosten zult hebben te doen. Velen hebben hun bezitting en hun gezin te gronde gericht door geld te besteden aan hetgeen hun niets opleverde, beginnende te bouwen als zij het nodige niet hadden om te voleindigen. Sommigen vatten het op als een raad aan jonge lieden, om niet te trouwen, (want daardoor wordt het huis gebouwd) voordat zij goed gevestigd zijn in de wereld, en instaat zijn om vrouw en kinderen op betamelijke wijze te onderhouden.

3. Als wij een groot plan op touw zetten, dan is het verstandig om het ons goed voor te stellen, er de nodige toebereidselen voor te maken, eer wij aan het werk beginnen, opdat het, als het eens begonnen is, niet stil behoeft te staan uit gebrek aan materialen. Salomo heeft zelf naar die regel gehandeld in zijn bouwen van het huis van God, waarvoor alles van tevoren in gereedheid was gebracht, 1 Kings 6:7.

Verzen 28-29

Spreuken 24:28-29

Hier wordt ons verboden om op enigerlei wijze schadelijk te zijn voor onze naaste, inzonderheid in en door de vormen van de wet, hetzij:

1. Als getuige. "Nooit moet gij zonder oorzaak tegen iemand getuigen", tenzij gij zeker weet dat hetgeen gij zegt zuiver en in alle delen volkomen waar is, en gij er bepaald en ontwijfelbaar toe geroepen zijt om het te getuigen. Leg nooit een vals getuigenis tegen iemand af, want er volgt: "Zoudt ge verleiden met uw lippen? Bedrieg de rechter en de gezworenen niet, bedrieg hen niet met wie gij spreekt en omgaat, om hen een slechte mening te doen koesteren van uw naaste. Als gij van uw naaste spreekt, zeg dan niet alleen hetgeen waar is, maar hoed u er voor om op zo'n wijze te spreken als waardoor gij te kennen geeft wat niet waar is, en aldus door wenken en toespelingen of door overdreven voorstellingen zoudt bedriegen." Of,

2. Als aanklager, of vervolger voor het gerecht. Als het nodig is om een klacht in te dienen tegen uw naaste, laat dit dan niet uit wraakzucht geschieden. Zeg niet: ik ben vast besloten om hem dit of dat betaald te zetten, gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen, zelfs een rechtvaardige zaak wordt onrechtvaardig als zij aldus in boosaardigheid behandeld wordt. Zeg niet, ik zal een ieder vergelden naar zijn werk, en er hem duur voor laten betalen, want het is Gods kroonrecht om dit te doen, en wij moeten het aan Hem overlaten, niet op Zijn troon gaan zitten, Hem niet het werk uit de handen willen nemen. Als wij zelf voor onze zaken willen optreden, onze eigen rechters willen zijn dan verbeuren wij het voordeel van een beroep op Gods rechterstoel, daarom moeten wij onszelf niet wreken, want Hij heeft gezegd: "Mij is de wraak".

Verzen 28-29

Spreuken 24:28-29

Hier wordt ons verboden om op enigerlei wijze schadelijk te zijn voor onze naaste, inzonderheid in en door de vormen van de wet, hetzij:

1. Als getuige. "Nooit moet gij zonder oorzaak tegen iemand getuigen", tenzij gij zeker weet dat hetgeen gij zegt zuiver en in alle delen volkomen waar is, en gij er bepaald en ontwijfelbaar toe geroepen zijt om het te getuigen. Leg nooit een vals getuigenis tegen iemand af, want er volgt: "Zoudt ge verleiden met uw lippen? Bedrieg de rechter en de gezworenen niet, bedrieg hen niet met wie gij spreekt en omgaat, om hen een slechte mening te doen koesteren van uw naaste. Als gij van uw naaste spreekt, zeg dan niet alleen hetgeen waar is, maar hoed u er voor om op zo'n wijze te spreken als waardoor gij te kennen geeft wat niet waar is, en aldus door wenken en toespelingen of door overdreven voorstellingen zoudt bedriegen." Of,

2. Als aanklager, of vervolger voor het gerecht. Als het nodig is om een klacht in te dienen tegen uw naaste, laat dit dan niet uit wraakzucht geschieden. Zeg niet: ik ben vast besloten om hem dit of dat betaald te zetten, gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen, zelfs een rechtvaardige zaak wordt onrechtvaardig als zij aldus in boosaardigheid behandeld wordt. Zeg niet, ik zal een ieder vergelden naar zijn werk, en er hem duur voor laten betalen, want het is Gods kroonrecht om dit te doen, en wij moeten het aan Hem overlaten, niet op Zijn troon gaan zitten, Hem niet het werk uit de handen willen nemen. Als wij zelf voor onze zaken willen optreden, onze eigen rechters willen zijn dan verbeuren wij het voordeel van een beroep op Gods rechterstoel, daarom moeten wij onszelf niet wreken, want Hij heeft gezegd: "Mij is de wraak".

Verzen 30-34

Spreuken 24:30-34

1. Hier is de blik, die Salomo wierp op de akker en de wijngaard van een luiaard. Hij is niet opzettelijk heengegaan om ze te bezien maar toen hij voorbijging bespeurde hij de vruchtbaarheid van de grond, hetgeen gepast is voor reizigers of wandelaars, en lette hij op de wijze, waarop zijn onderdanen hun grond handelden, hetgeen zeer goed en gepast is voor overheidspersoneel. Hij wierp een blik op een akker en een wijngaard, die geheel verschillend waren van de overige, want hoewel de grond goed was, groeide er toch niets anders op dan distels en brandnetels, niet maar hier en daar n maar zij waren er geheel mee overdekt, en al zouden er enige vruchten gegroeid zijn, zij zouden door de dieren zijn opgegeten, want er was geen omheining, de stenen scheidsmuur was afgebroken. Zie de uitwerkselen van de vloek op de aardbodem, Genesis 3:18 :"doornen en distelen zal het aardrijk u voortbrengen, en niets anders, tenzij gij er moeite voor doet." Zie welk een zegen voor de wereld het beroep van de landman is, en welk een woestijn deze aarde, ook zelfs Kanan, er zonder zijn zou. De koning zelfs wordt van het veld gediend, maar hij zou slecht gediend zijn, indien God de landman niet leerde van de wijze om de grond van onkruid te zuiveren, hem te beplanten, te bezaaien en te omtuinen. Zie welk een groot verschil er is tussen sommigen en anderen in het bestuur over hun wereldse zaken en hoe weinig sommigen te rade gaan met hun goede naam, daar er hun niets aan gelegen is dat zij van de wereld hun luiheid bekend maken in de blijkbare gevolgen ervan, die voor elke voorbijganger zichtbaar zijn, er ook niets om geven dat zij door de vlijt en naarstigheid van hun buren beschaamd gemaakt worden.

2. Zijn opmerkingen er over. Hij bleef een weinig staan, hij zag het aan en nam het ter harte, zag het nogmaals aan en ontving onderricht. Hij barstte niet los in heftige afkeuring van de eigenaar, heeft hem geen scheldnamen gegeven, maar poogde voor zichzelf goeds te verkrijgen uit hetgeen hij zag en waarnam, er door tot vlijt aangespoord te worden. Zij, die onderwijs moeten geven aan anderen, moeten zelf onderwijs ontvangen, en wij kunnen onderwijs ontvangen niet alleen van wat wij lezen en horen, maar ook van hetgeen wij zien, niet alleen van hetgeen wij zien van de werken Gods, maar ook van wat wij zien van de wijze van doen van de mensen, niet alleen van van de mensen goede manieren, maar ook van hun slechte manieren. Plutarchus deelt een gezegde mee van Cato Major, dat wijze mensen meer profiteren van dwazen dan dwazen van wijzen, want wijze mensen zullen de fouten van dwazen vermijden, maar dwazen zullen de deugden van de wijzen niet navolgen. Salomo achtte dat hij onderwijzing verkreeg uit hetgeen hij zag, hoewel het hem geen nieuw denkbeeld aan de hand deed, maar hem slechts een opmerking voor de geest bracht, die hij zelf tevoren gedaan had, omtrent de bespottelijke dwaasheid van de luiaard, die, als hij nodig werk te verrichten heeft, in bed ligt te dommelen, en roept: nog een weinig slapers een weinig sluimerend, en dan nog altijd een weinig meer, totdat hij zijn ogen uitgeslapen heeft, en inplaats van door de slaap geschikt te zijn gemaakt voor de arbeid, zoals wijze mensen het zijn, er verstompt en verstijfd door is geworden, zodat hij nergens toe instaat is. Daarom is ellende zijn deel de armoede overkomt hem als een wandelaar, zij komt al nader en nader tot hem, en zal hem weldra overvallen, het gebrek grijpt hem even onweerstaanbaar aan als een gewapend man, een struikrover, die hem alles wat hij heeft ontneemt.

Dit nu is van toepassing niet alleen op onze wereldlijke zaken om aan te tonen hoe ergerlijk luiheid is daarin, en hoe schadelijk voor het gezin, maar ook op de zaken van onze ziel. Onze zielen zijn onze akkers en wijngaarden, waarvoor een ieder onder zorg heeft te dragen, die wij hebben te bebouwen en te bewaren. Zij zijn vatbaar om door goede zorgen in betere toestand te worden gebracht, er kan vrucht van verkregen worden, die overvloedig is tot onze rekening. Wij zijn er mee belast om er handeling mee te doen, totdat onze Heer komt en het is een vereiste, dat wij er zeer veel zorg en moeite aan besteden. Deze akkers en wijngaarden zijn dikwijls in zeer slechte toestand, zij brengen niet alleen geen vruchten voort, maar zij zijn geheel bedekt met distelen en brandnetels, krabbende, stekende, ongeregelde hartstochten en lusten, hoogmoed, hebzucht, zinnelijkheid, boosaardigheid, dat zijn de distelen en netels, de stinkende druiven die het ongeheiligde hart voortbrengt, geen wacht gehouden tegen de vijand, de stenen scheidingsmuur is afgebroken, alles ligt open en bloot. Waar het zo is, is dit te wijten aan des zondaar eigen luiheid en dwaasheid, hij is een luiaard, heeft de slaap lief, haat de arbeid en is verstandeloos, hij verstaat noch zijn werk noch zijn belang, hij is ten enenmale versuft. Het wisse gevolg ervan is het verderf van de ziel en van geheel haar welvaren. Het is eeuwigdurend gebrek, dat aldus als een gewapend man over haar komt. Wij weten welke plaats de boze en luie dienstknecht werd toegewezen.

Verzen 30-34

Spreuken 24:30-34

1. Hier is de blik, die Salomo wierp op de akker en de wijngaard van een luiaard. Hij is niet opzettelijk heengegaan om ze te bezien maar toen hij voorbijging bespeurde hij de vruchtbaarheid van de grond, hetgeen gepast is voor reizigers of wandelaars, en lette hij op de wijze, waarop zijn onderdanen hun grond handelden, hetgeen zeer goed en gepast is voor overheidspersoneel. Hij wierp een blik op een akker en een wijngaard, die geheel verschillend waren van de overige, want hoewel de grond goed was, groeide er toch niets anders op dan distels en brandnetels, niet maar hier en daar n maar zij waren er geheel mee overdekt, en al zouden er enige vruchten gegroeid zijn, zij zouden door de dieren zijn opgegeten, want er was geen omheining, de stenen scheidsmuur was afgebroken. Zie de uitwerkselen van de vloek op de aardbodem, Genesis 3:18 :"doornen en distelen zal het aardrijk u voortbrengen, en niets anders, tenzij gij er moeite voor doet." Zie welk een zegen voor de wereld het beroep van de landman is, en welk een woestijn deze aarde, ook zelfs Kanan, er zonder zijn zou. De koning zelfs wordt van het veld gediend, maar hij zou slecht gediend zijn, indien God de landman niet leerde van de wijze om de grond van onkruid te zuiveren, hem te beplanten, te bezaaien en te omtuinen. Zie welk een groot verschil er is tussen sommigen en anderen in het bestuur over hun wereldse zaken en hoe weinig sommigen te rade gaan met hun goede naam, daar er hun niets aan gelegen is dat zij van de wereld hun luiheid bekend maken in de blijkbare gevolgen ervan, die voor elke voorbijganger zichtbaar zijn, er ook niets om geven dat zij door de vlijt en naarstigheid van hun buren beschaamd gemaakt worden.

2. Zijn opmerkingen er over. Hij bleef een weinig staan, hij zag het aan en nam het ter harte, zag het nogmaals aan en ontving onderricht. Hij barstte niet los in heftige afkeuring van de eigenaar, heeft hem geen scheldnamen gegeven, maar poogde voor zichzelf goeds te verkrijgen uit hetgeen hij zag en waarnam, er door tot vlijt aangespoord te worden. Zij, die onderwijs moeten geven aan anderen, moeten zelf onderwijs ontvangen, en wij kunnen onderwijs ontvangen niet alleen van wat wij lezen en horen, maar ook van hetgeen wij zien, niet alleen van hetgeen wij zien van de werken Gods, maar ook van wat wij zien van de wijze van doen van de mensen, niet alleen van van de mensen goede manieren, maar ook van hun slechte manieren. Plutarchus deelt een gezegde mee van Cato Major, dat wijze mensen meer profiteren van dwazen dan dwazen van wijzen, want wijze mensen zullen de fouten van dwazen vermijden, maar dwazen zullen de deugden van de wijzen niet navolgen. Salomo achtte dat hij onderwijzing verkreeg uit hetgeen hij zag, hoewel het hem geen nieuw denkbeeld aan de hand deed, maar hem slechts een opmerking voor de geest bracht, die hij zelf tevoren gedaan had, omtrent de bespottelijke dwaasheid van de luiaard, die, als hij nodig werk te verrichten heeft, in bed ligt te dommelen, en roept: nog een weinig slapers een weinig sluimerend, en dan nog altijd een weinig meer, totdat hij zijn ogen uitgeslapen heeft, en inplaats van door de slaap geschikt te zijn gemaakt voor de arbeid, zoals wijze mensen het zijn, er verstompt en verstijfd door is geworden, zodat hij nergens toe instaat is. Daarom is ellende zijn deel de armoede overkomt hem als een wandelaar, zij komt al nader en nader tot hem, en zal hem weldra overvallen, het gebrek grijpt hem even onweerstaanbaar aan als een gewapend man, een struikrover, die hem alles wat hij heeft ontneemt.

Dit nu is van toepassing niet alleen op onze wereldlijke zaken om aan te tonen hoe ergerlijk luiheid is daarin, en hoe schadelijk voor het gezin, maar ook op de zaken van onze ziel. Onze zielen zijn onze akkers en wijngaarden, waarvoor een ieder onder zorg heeft te dragen, die wij hebben te bebouwen en te bewaren. Zij zijn vatbaar om door goede zorgen in betere toestand te worden gebracht, er kan vrucht van verkregen worden, die overvloedig is tot onze rekening. Wij zijn er mee belast om er handeling mee te doen, totdat onze Heer komt en het is een vereiste, dat wij er zeer veel zorg en moeite aan besteden. Deze akkers en wijngaarden zijn dikwijls in zeer slechte toestand, zij brengen niet alleen geen vruchten voort, maar zij zijn geheel bedekt met distelen en brandnetels, krabbende, stekende, ongeregelde hartstochten en lusten, hoogmoed, hebzucht, zinnelijkheid, boosaardigheid, dat zijn de distelen en netels, de stinkende druiven die het ongeheiligde hart voortbrengt, geen wacht gehouden tegen de vijand, de stenen scheidingsmuur is afgebroken, alles ligt open en bloot. Waar het zo is, is dit te wijten aan des zondaar eigen luiheid en dwaasheid, hij is een luiaard, heeft de slaap lief, haat de arbeid en is verstandeloos, hij verstaat noch zijn werk noch zijn belang, hij is ten enenmale versuft. Het wisse gevolg ervan is het verderf van de ziel en van geheel haar welvaren. Het is eeuwigdurend gebrek, dat aldus als een gewapend man over haar komt. Wij weten welke plaats de boze en luie dienstknecht werd toegewezen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Proverbs 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/proverbs-24.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile