Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Nehemiah 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/nehemiah-10.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Nehemiah 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, NEHEMIA 10In dit hoofdstuk hebben wij een bijzonder bericht van het verbond, waartoe aan het einde van het vorige hoofdstuk besloten werd. Zij smeedden het ijzer toen het nog heet was, hebben dit goede besluit terstond tot uitvoering gebracht toen zij nog in een goede gemoedsgesteldheid waren, uit vrees dat, zo het uitgesteld werd, er niets van komen zou. Hier hebben wij:
I. De namen van hen, die er hun handtekening en zegel op gezet hadden, Nehemiah 10:1.
II. Een bericht van hen, die er hun instemming mee betuigd hebben, Nehemiah 10:28, Nehemiah 10:29. 111. Het verbond zelf en de artikelen ervan in het algemeen, dat zij Gods geboden zullen houden, Nehemiah 10:29, in het bijzonder, dat zij geen heidenen zullen huwen, Nehemiah 10:30, de sabbat niet zullen ontheiligen, niet streng zullen zijn met hun schuldenaars, Nehemiah 10:31, en nauwgezet hun kerkelijke belastingen zullen opbrengen ter onderhouding van de tempeldienst, waaraan zij beloven getrouw te zullen blijven, Nehemiah 10:32 Nehemiah 10:39.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, NEHEMIA 10In dit hoofdstuk hebben wij een bijzonder bericht van het verbond, waartoe aan het einde van het vorige hoofdstuk besloten werd. Zij smeedden het ijzer toen het nog heet was, hebben dit goede besluit terstond tot uitvoering gebracht toen zij nog in een goede gemoedsgesteldheid waren, uit vrees dat, zo het uitgesteld werd, er niets van komen zou. Hier hebben wij:
I. De namen van hen, die er hun handtekening en zegel op gezet hadden, Nehemiah 10:1.
II. Een bericht van hen, die er hun instemming mee betuigd hebben, Nehemiah 10:28, Nehemiah 10:29. 111. Het verbond zelf en de artikelen ervan in het algemeen, dat zij Gods geboden zullen houden, Nehemiah 10:29, in het bijzonder, dat zij geen heidenen zullen huwen, Nehemiah 10:30, de sabbat niet zullen ontheiligen, niet streng zullen zijn met hun schuldenaars, Nehemiah 10:31, en nauwgezet hun kerkelijke belastingen zullen opbrengen ter onderhouding van de tempeldienst, waaraan zij beloven getrouw te zullen blijven, Nehemiah 10:32 Nehemiah 10:39.
Verzen 1-31
Nehemia 10:1-31Toen Israël voor het eerst in verbond gebracht werd met God, geschiedde het met offerande en sprenging van bloed, Exodus 24:1. Maar hier geschiedde het op de meer natuurlijke en gewone wijze van ondertekening en verzegeling van de geschreven artikelen van het verbond, dat hen tot niets meer verbonden heeft dan tot hetgeen hun plicht reeds was.
Nu hebben wij hier:
I. De namen van de openbare personen, die als de vertegenwoordigers en hoofden van de vergadering hun hand en zegel op dit verbond hebben gezet, omdat het een eindeloos werk zou geweest zijn, als ieder afzonderlijk persoon dit had moeten doen. En indien deze voorgangers en leidslieden het hun deden ingevolge van dit verbond, dan zal dit een goeden invloed uitoefenen op het volk.
1. Nehemia, die de landvoogd was, tekende het eerst, om zijn ijver te tonen voor dit werk en anderen een goed voorbeeld te geven Nehemiah 10:1. Zij, die boven anderen zijn in waardigheid en macht, moeten hen voorgaan in de weg Gods.
2. Na hem ondertekenden twee en twintig priesters, onder wie het mij verwondert Ezra niet te vinden, die een werkzaam aandeel had genomen aan de plechtigheid, Hoofdst. 8:2 op de eerste dag van dezelfde maand, derhalve wij niet kunnen denken dat hij afwezig was, maar daar hij als Schriftgeleerde het zijne gedaan had, liet hij het nu aan anderen over om het hun te doen.
3. Na de priesters hebben zeventien Levieten dit verbond ondertekend, onder wie wij allen of de meesten vinden van hen, die de mond van de vergadering waren geweest in het gebed. Hoofdst. 9:2, 5. Dit toont dat zij zelf onder de indruk waren van hetgeen zij hadden gezegd, en anderen geen lasten wilden opleggen die zij zelf weigerden aan te raken. Zij, die voorgaan in het gebed, moeten ook voorgaan in ieder ander goed werk.
4. Na de Levieten hebben vier en veertig van de oversten van het volk hun hand er op gezet voor zich en al de overigen, voornamelijk voor degenen, op wie zij invloed hadden, dat zij Gods geboden wilden houden. Hun namen zijn hier vermeld tot hun eer als mannen die ijverig werkzaam waren om de Godsdienst te doen herleven en in stand te houden in hun land, de nagedachtenis van de zodanigen zal tot zegening zijn. Het is opmerkelijk dat de meesten van hen, die in Nehemiah 7:8 en verv. genoemd zijn als hoofden van huizen, hier genoemd worden onder de eersten van de hoofden van het volk, die het verbond ondertekend hebben, wie ook het tegenwoordige hoofd was, dezelfde naam dragende als hij, die hoofd was, toen zij uit Babel gingen, en deze waren het geschiktst om te ondertekenen voor allen, die tot het huis van hun vaders behoorden. Hier zijn Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani Nehemiah 10:14, Azgad, Bebai, Bigvai, Adin, Ater Hasum, Harif, Anathoth, en sommige anderen in de volgende verzen, die allen op die lijst gevonden worden. Zij, die invloed hebben, moeten hem uitoefenen voor God.
II. De instemming van de overigen des volks en van de overige priesters en Levieten met hetgeen hun hoofden gedaan hadden. Met hen verenigden zich: 1. Hun vrouwen en kinderen, want ook zij hadden overtreden en moesten zich bekeren, iedereen die wetenschap en verstand had moest een verbond maken met God. Zodra jonge lieden tot de jaren zijn gekomen, waarin zij kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad en met verstand en oordeel kunnen handelen, behoren zij het als hun eigen zelfstandige daad te doen blijken dat zij zich de Heere toevoegen.
2. De proselieten uit andere volken, allen die zich hadden afgescheiden van de volken van de landen, van hun goden en hun aanbidding tot de wet van God, en de waarneming van die wet. Zie wat bekering is: het is ons af te scheiden van de zeden en gewoonten van de wereld, en ons te stellen onder de leiding van Gods woord. En gelijk er een wet is, zo is er ook een verbond, de doop, voor de vreemdeling en voor de inboorling.
Merk op, hoe de instemming van het volk is uitgedrukt, Nehemiah 10:29.
a. Zij hielden zich aan hun broederen. Wie hier door het hof gezegend werd, werd ook door het land gezegend! De burgerij verenigde zich met de edelen in dit goede werk. Voorname mensen hebben nooit zo'n voornaam aanzien, als wanneer zij de Godsdienst steunen en aanmoedigen, en er voorbeelden in zijn, en daardoor zouden zij even sterk als door wat het ook zij, invloed krijgen op het beste deel van hun minderen. Laat de edelen slechts Godsdienstige belangen van harte omhelzen, en zij zullen bevinden dat de mensen zich dichter aan hen houden, dan zij wellicht gedacht hebben.
Merk op: hun edelen, of voortreffelijken, worden hun broederen genoemd, want in de dingen Gods zullen rijken en armen, hogen en geringer elkaar ontmoeten.
b. Zij kwamen in de vloek en in de eed Gelijk de edelen het verbond bevestigden met hun hand en hun zegel zo heeft het volk het bevestigd met een vloek en een eed, plechtig zich op God beroepende betreffende hun oprechtheid, en Zijn rechtvaardige wraak inroepende indien zij trouwelooslijk handelden. In iederen eed is een voorwaardelijke vloek op de ziel, waardoor hij een sterke band wordt voor de ziel, want onze eigen tong zal, als zij vals en bedrieglijk is, ons doen aanstoten tegen onszelf.
III. De algemene strekking en inhoud van dit verbond. Zij legden zich geen anderen last op dan deze nodige zaak, waartoe zij reeds door alle verbintenissen van plicht, belang en dankbaarheid gehouden waren: dat zij zouden wandelen in de wet van God, en dat zij zouden houden en doen al de geboden des Heeren, Nehemiah 10:29. Zo heeft David gezworen dat hij "onderhouden zal de rechten van Gods" "gerechtigheid," Psalms 119:106. Ons eigen verbond verbindt ons hiertoe, indien al niet sterker dan toch meer merkbaar dan wij er tevoren toe verbonden waren, en daarom moeten wij het niet onnodig achten ons aldus te verbinden.
Merk op: als wij ons verbinden de geboden van God te houden en te doen, dan verbinden wij ons om al Zijn gehouden te houden en te doen, en daarin hebben wij het oog op Hem als de Heere, onze Heere.
IV. Sommigen van de bijzondere artikelen van dit verbond, zoals zij pasten bij hun tegenwoordige verzoekingen. 1. Dat zij geen huwelijken zouden aangaan met heidenen, Nehemiah 10:30. Velen van hen hadden zich hieraan schuldig gemaakt, Ezra 9:1. In ons verbond met God moeten wij ons inzonderheid verbinden tegen de zonden, waaraan wij ons het meest schuldig hebben gemaakt en die ons het meeste kwaad berokkend hebben. Zij die besluiten "de geboden van God" "te houden en te doen, moeten tot de boosdoeners zeggen: Wijkt van mij," Psalms 119:115.
2. Dat zij geen markten zouden houden op de sabbatdag, of op een andere dag, waarvan de wet had gezegd: Gij zult daarop geen werk doen. Zij wilden niet slechts zelf geen goederen verkopen op die dag om er winst mee te behalen, maar ook de heidenen niet aanmoedigen om op die dag te verkopen door van hen te kopen, neen, zelfs geen levensmiddelen onder schijn van noodzakelijkheid maar voor zich en hun gezin hun inkopen doen op de vorige dag, Nehemiah 10:31. Zij, die met God een verbond sluiten om al Zijn geboden te houden, moeten zich inzonderheid verbinden om de sabbaten goed te onderhouden, want de ontheiliging daarvan baant de weg voor andere zonden. De sabbat is een marktdag voor onze zielen, maar niet voor onze lichamen.
3. Dat zij niet streng zullen zijn in hun invorderen van schulden, maar het zevende jaar zullen waarnemen als een jaar van vrijlating overeenkomstig de wet, Nehemiah 10:31. In deze zaak waren zij berispelijk geweest, Hoofdst. 5, en nu beloven zij hier dat zij zich zullen verbeteren. Dat was het vasten, dat de Heere welbehaaglijk was: "de" "boeien der goddeloosheid los te maken de banden, van het juk te ontbinden" Isaiah 58:6. Het was aan het einde van de verzoendag, dat de bazuin van het jubeljaar geblazen werd. Het was om hun veronachtzamen van de waarneming van het zevenden jaar als een jaar van rust voor het land, dat God het land een welgevallen deed hebben aan zijn sabbaten, Leviticus 26:35 en daarom beloofden zij nu in dit verbond dat zij die wet zullen onderhouden. Het zijn voorwaar halsstarrige kinderen, die de fout niet willen verbeteren, waarvoor zij zeer bijzonder gekastijd werden.
Verzen 1-31
Nehemia 10:1-31Toen Israël voor het eerst in verbond gebracht werd met God, geschiedde het met offerande en sprenging van bloed, Exodus 24:1. Maar hier geschiedde het op de meer natuurlijke en gewone wijze van ondertekening en verzegeling van de geschreven artikelen van het verbond, dat hen tot niets meer verbonden heeft dan tot hetgeen hun plicht reeds was.
Nu hebben wij hier:
I. De namen van de openbare personen, die als de vertegenwoordigers en hoofden van de vergadering hun hand en zegel op dit verbond hebben gezet, omdat het een eindeloos werk zou geweest zijn, als ieder afzonderlijk persoon dit had moeten doen. En indien deze voorgangers en leidslieden het hun deden ingevolge van dit verbond, dan zal dit een goeden invloed uitoefenen op het volk.
1. Nehemia, die de landvoogd was, tekende het eerst, om zijn ijver te tonen voor dit werk en anderen een goed voorbeeld te geven Nehemiah 10:1. Zij, die boven anderen zijn in waardigheid en macht, moeten hen voorgaan in de weg Gods.
2. Na hem ondertekenden twee en twintig priesters, onder wie het mij verwondert Ezra niet te vinden, die een werkzaam aandeel had genomen aan de plechtigheid, Hoofdst. 8:2 op de eerste dag van dezelfde maand, derhalve wij niet kunnen denken dat hij afwezig was, maar daar hij als Schriftgeleerde het zijne gedaan had, liet hij het nu aan anderen over om het hun te doen.
3. Na de priesters hebben zeventien Levieten dit verbond ondertekend, onder wie wij allen of de meesten vinden van hen, die de mond van de vergadering waren geweest in het gebed. Hoofdst. 9:2, 5. Dit toont dat zij zelf onder de indruk waren van hetgeen zij hadden gezegd, en anderen geen lasten wilden opleggen die zij zelf weigerden aan te raken. Zij, die voorgaan in het gebed, moeten ook voorgaan in ieder ander goed werk.
4. Na de Levieten hebben vier en veertig van de oversten van het volk hun hand er op gezet voor zich en al de overigen, voornamelijk voor degenen, op wie zij invloed hadden, dat zij Gods geboden wilden houden. Hun namen zijn hier vermeld tot hun eer als mannen die ijverig werkzaam waren om de Godsdienst te doen herleven en in stand te houden in hun land, de nagedachtenis van de zodanigen zal tot zegening zijn. Het is opmerkelijk dat de meesten van hen, die in Nehemiah 7:8 en verv. genoemd zijn als hoofden van huizen, hier genoemd worden onder de eersten van de hoofden van het volk, die het verbond ondertekend hebben, wie ook het tegenwoordige hoofd was, dezelfde naam dragende als hij, die hoofd was, toen zij uit Babel gingen, en deze waren het geschiktst om te ondertekenen voor allen, die tot het huis van hun vaders behoorden. Hier zijn Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani Nehemiah 10:14, Azgad, Bebai, Bigvai, Adin, Ater Hasum, Harif, Anathoth, en sommige anderen in de volgende verzen, die allen op die lijst gevonden worden. Zij, die invloed hebben, moeten hem uitoefenen voor God.
II. De instemming van de overigen des volks en van de overige priesters en Levieten met hetgeen hun hoofden gedaan hadden. Met hen verenigden zich: 1. Hun vrouwen en kinderen, want ook zij hadden overtreden en moesten zich bekeren, iedereen die wetenschap en verstand had moest een verbond maken met God. Zodra jonge lieden tot de jaren zijn gekomen, waarin zij kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad en met verstand en oordeel kunnen handelen, behoren zij het als hun eigen zelfstandige daad te doen blijken dat zij zich de Heere toevoegen.
2. De proselieten uit andere volken, allen die zich hadden afgescheiden van de volken van de landen, van hun goden en hun aanbidding tot de wet van God, en de waarneming van die wet. Zie wat bekering is: het is ons af te scheiden van de zeden en gewoonten van de wereld, en ons te stellen onder de leiding van Gods woord. En gelijk er een wet is, zo is er ook een verbond, de doop, voor de vreemdeling en voor de inboorling.
Merk op, hoe de instemming van het volk is uitgedrukt, Nehemiah 10:29.
a. Zij hielden zich aan hun broederen. Wie hier door het hof gezegend werd, werd ook door het land gezegend! De burgerij verenigde zich met de edelen in dit goede werk. Voorname mensen hebben nooit zo'n voornaam aanzien, als wanneer zij de Godsdienst steunen en aanmoedigen, en er voorbeelden in zijn, en daardoor zouden zij even sterk als door wat het ook zij, invloed krijgen op het beste deel van hun minderen. Laat de edelen slechts Godsdienstige belangen van harte omhelzen, en zij zullen bevinden dat de mensen zich dichter aan hen houden, dan zij wellicht gedacht hebben.
Merk op: hun edelen, of voortreffelijken, worden hun broederen genoemd, want in de dingen Gods zullen rijken en armen, hogen en geringer elkaar ontmoeten.
b. Zij kwamen in de vloek en in de eed Gelijk de edelen het verbond bevestigden met hun hand en hun zegel zo heeft het volk het bevestigd met een vloek en een eed, plechtig zich op God beroepende betreffende hun oprechtheid, en Zijn rechtvaardige wraak inroepende indien zij trouwelooslijk handelden. In iederen eed is een voorwaardelijke vloek op de ziel, waardoor hij een sterke band wordt voor de ziel, want onze eigen tong zal, als zij vals en bedrieglijk is, ons doen aanstoten tegen onszelf.
III. De algemene strekking en inhoud van dit verbond. Zij legden zich geen anderen last op dan deze nodige zaak, waartoe zij reeds door alle verbintenissen van plicht, belang en dankbaarheid gehouden waren: dat zij zouden wandelen in de wet van God, en dat zij zouden houden en doen al de geboden des Heeren, Nehemiah 10:29. Zo heeft David gezworen dat hij "onderhouden zal de rechten van Gods" "gerechtigheid," Psalms 119:106. Ons eigen verbond verbindt ons hiertoe, indien al niet sterker dan toch meer merkbaar dan wij er tevoren toe verbonden waren, en daarom moeten wij het niet onnodig achten ons aldus te verbinden.
Merk op: als wij ons verbinden de geboden van God te houden en te doen, dan verbinden wij ons om al Zijn gehouden te houden en te doen, en daarin hebben wij het oog op Hem als de Heere, onze Heere.
IV. Sommigen van de bijzondere artikelen van dit verbond, zoals zij pasten bij hun tegenwoordige verzoekingen. 1. Dat zij geen huwelijken zouden aangaan met heidenen, Nehemiah 10:30. Velen van hen hadden zich hieraan schuldig gemaakt, Ezra 9:1. In ons verbond met God moeten wij ons inzonderheid verbinden tegen de zonden, waaraan wij ons het meest schuldig hebben gemaakt en die ons het meeste kwaad berokkend hebben. Zij die besluiten "de geboden van God" "te houden en te doen, moeten tot de boosdoeners zeggen: Wijkt van mij," Psalms 119:115.
2. Dat zij geen markten zouden houden op de sabbatdag, of op een andere dag, waarvan de wet had gezegd: Gij zult daarop geen werk doen. Zij wilden niet slechts zelf geen goederen verkopen op die dag om er winst mee te behalen, maar ook de heidenen niet aanmoedigen om op die dag te verkopen door van hen te kopen, neen, zelfs geen levensmiddelen onder schijn van noodzakelijkheid maar voor zich en hun gezin hun inkopen doen op de vorige dag, Nehemiah 10:31. Zij, die met God een verbond sluiten om al Zijn geboden te houden, moeten zich inzonderheid verbinden om de sabbaten goed te onderhouden, want de ontheiliging daarvan baant de weg voor andere zonden. De sabbat is een marktdag voor onze zielen, maar niet voor onze lichamen.
3. Dat zij niet streng zullen zijn in hun invorderen van schulden, maar het zevende jaar zullen waarnemen als een jaar van vrijlating overeenkomstig de wet, Nehemiah 10:31. In deze zaak waren zij berispelijk geweest, Hoofdst. 5, en nu beloven zij hier dat zij zich zullen verbeteren. Dat was het vasten, dat de Heere welbehaaglijk was: "de" "boeien der goddeloosheid los te maken de banden, van het juk te ontbinden" Isaiah 58:6. Het was aan het einde van de verzoendag, dat de bazuin van het jubeljaar geblazen werd. Het was om hun veronachtzamen van de waarneming van het zevenden jaar als een jaar van rust voor het land, dat God het land een welgevallen deed hebben aan zijn sabbaten, Leviticus 26:35 en daarom beloofden zij nu in dit verbond dat zij die wet zullen onderhouden. Het zijn voorwaar halsstarrige kinderen, die de fout niet willen verbeteren, waarvoor zij zeer bijzonder gekastijd werden.
Verzen 32-39
Nehemia 10:32-39Een verbond gemaakt hebbende tegen de zonden, waaraan zij schuldig waren geweest, gaan zij er nu toe over om zich te verbinden om de plichten te volbrengen, die zij hadden nagelaten. Wij moeten niet slechts ophouden met kwaad doen, maar leren goed doen.
I. Er werd in het algemeen besloten dat de tempeldienst zorgvuldig onderhouden zou worden, dat het werk van het huis van hun God op zijn tijd gedaan zou worden overeenkomstig de wet, Nehemiah 10:33. Laat de mensen geen zegen van God verwachten, tenzij zij er een gewetenszaak van maken om Zijn inzettingen waar te nemen en de openbare eredienst in stand te houden. Het zal dan waarschijnlijk wl gaan met onze huizen, als er wordt zorggedragen dat het wel gaat met het werk van Gods huis. Er werd ook besloten dat zij het huis van hun God niet zouden verlaten, Nehemiah 10:39, zoals zij en hun vaderen gedaan hadden, het niet zullen verlaten voor het huis van een andere god, of voor de hoogten, zoals de afgodendienaars deden, het ook niet zullen verlaten voor hun hoeven of hun koopwaren, zoals zij deden, die atheïstisch en onheilig waren. Zij die de aanbidding Gods verlaten, verlaten God.
II. Ingevolge hiervan werd besloten dat zij de tempeldienst mild zouden onderhouden. De priesters waren bereid om het hun te doen in al het werk van Gods huis, als het volk het zijne zou doen, hetwelk bestond in hun materialen te bezorgen om mee te werken. Zo werd nu hier overeengekomen en besloten,
1. Om een fonds te stichten, waaruit Gods tafel en altaar overvloedig voorzien zouden worden. Vroeger waren er schatten in het huis des Heeren voor dat doeleinde, maar die waren weg, en er was geen bepaald fonds om hierin te voorzien. Er waren voortdurende uitgaven nodig voor de toonbroden op de tafel, er moesten twee lammeren zijn voor het dagelijkse offer, vier voor de sabbatdagen, andere en meer kostbare offers voor de feestdagen, bij sommige gelegenheden zondoffers en spijsoffers en drankoffers voor allen. Zij hadden geen rijke koningen om daarin te voorzien, zoals Hizkia gedaan heeft, de priesters konden het niet bekostigen, hun inkomen was te gering, het volk kwam dus overeen dat ieder van hen jaarlijks een derde van een sikkel zou bijdragen, dat is: ieder ongeveer vijftig cents van ons geld, om deze onkosten te bestrijden. Als iedereen wil handelen en iedereen wil geven voor een goed werk, al is het ook weinig, dan zal het hele bedrag aanzienlijk zijn. De tirsatha heeft die belasting niet opgelegd, maar het volk heeft het zelf tot een wet en instelling gemaakt, en heeft dus die belasting zichzelf opgelegd, Nehemiah 10:32, Nehemiah 10:33.
2. Dat er bijzonder zorg voor zou worden gedragen om in hout te voorzien voor het altaar, om er het vuur steeds brandende te houden, en om de dankoffers te koken. Ieder van hen, de priesters en Levieten zowel als het volk, kwam overeen om zijn bijdrage te leveren en zij wierpen het lot om te beslissen in welke orde zij die inbrengen zouden, welk gezin het eerst, en welk gezin vervolgens, opdat er een gestadige voorraad zou zijn, en er nooit schaarsheid zou wezen op de ene tijd, en te veel op een andere tijd, Nehemiah 10:34. Aldus voorzagen zij in het vuur en het hout, zowel als in de lammeren ten brandoffer.
3. Dat alles wat de wet Gods had voorgeschreven voor het onderhoud van de priesters en Levieten stipt betaald zou worden om hen aan te moedigen in hun werk, en zij niet in verzoeking zouden zijn om het te veronachtzamen, teneinde in het onderhoud van hun gezin te voorzien. Het werk van het huis Gods zal waarschijnlijk goed gedaan worden als zij die aan het altaar dienen, behoorlijk van het altaar kunnen leven. Eerstelingen en tienden waren toen de voornaamste bronnen van inkomst van de bedienaren van de Godsdienst, en zij besluiten hier:
a. De eerstelingen van hun grond en van hun geboomte stip in te brengen, Exodus 23:19, Leviticus 19:24, de eerstgeborenen van hun kinderen, het geld namelijk waarmee zij gelost moesten worden, en van hun vee, Exodus 13:2, Exodus 13:11, Exodus 13:12. Dit werd aan de priesters gegeven, Numbers 18:15. Ook de eerstelingen van hun deeg, Numeri i5:21, waaromtrent een bijzondere order gegeven is in de profetie betreffende de tweede tempel, Ezechiël 44:30.
b. Om evenzo hun tienden op te brengen, die de Levieten toekwamen, Nehemiah 10:37, en een tiende van deze tienden voor de priesters Nehemiah 10:38. Dit was de wet, Numbers 18:21 maar dit verschuldigde hadden zij teruggehouden, weshalve God hun door Zijn profeet ten laste legt, dat zij "Hem" "beroven, Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij." Malachi 3:8, Malachi 3:9, hen terzelfder tijd aanmoedigende om rechtvaardiger te zijn jegens Hem en Zijn ontvangers, met een belofte dat, zo zij de tienden in het schathuis brengen, Hij zegen op hen zou afgieten, Nehemiah 10:10. Dit besluiten zij dan nu te doen opdat er spijze zij in Gods huis en overvloed in de schatkamers van de tempel, waar de vaten van het heiligdom waren, Nehemiah 10:39. Wij zullen het doen, zeggen zij, in al onze landbouwende steden, Nehemiah 10:37, in al de steden van onze dienstbaarheid, zo hebben het de LXX, want zij waren knechten in hun eigen land, Hoofdst. 9:36. Maar-zoals Dr. Poole terecht opmerkt-hoewel zij zware belastingen moesten opbrengen aan de koningen van Perzië en vele ontberingen hadden te lijden, wilden zij zich hiermede toch niet verontschuldigen om hun tienden te betalen, doch wilden God geven wat van God is, zowel als aan de keizer wat van de keizer is. Voor werken van Godsvrucht en barmhartigheid moeten wij doen wat wij kunnen in weerwil van de belastingen, die wij aan de regering hebben te betalen, en in onze dienstbaarheid blijmoedig onze plicht vervullen jegens God, en dat zal de zekerste weg zijn tot welvaart en vrijheid op Gods tijd.
Verzen 32-39
Nehemia 10:32-39Een verbond gemaakt hebbende tegen de zonden, waaraan zij schuldig waren geweest, gaan zij er nu toe over om zich te verbinden om de plichten te volbrengen, die zij hadden nagelaten. Wij moeten niet slechts ophouden met kwaad doen, maar leren goed doen.
I. Er werd in het algemeen besloten dat de tempeldienst zorgvuldig onderhouden zou worden, dat het werk van het huis van hun God op zijn tijd gedaan zou worden overeenkomstig de wet, Nehemiah 10:33. Laat de mensen geen zegen van God verwachten, tenzij zij er een gewetenszaak van maken om Zijn inzettingen waar te nemen en de openbare eredienst in stand te houden. Het zal dan waarschijnlijk wl gaan met onze huizen, als er wordt zorggedragen dat het wel gaat met het werk van Gods huis. Er werd ook besloten dat zij het huis van hun God niet zouden verlaten, Nehemiah 10:39, zoals zij en hun vaderen gedaan hadden, het niet zullen verlaten voor het huis van een andere god, of voor de hoogten, zoals de afgodendienaars deden, het ook niet zullen verlaten voor hun hoeven of hun koopwaren, zoals zij deden, die atheïstisch en onheilig waren. Zij die de aanbidding Gods verlaten, verlaten God.
II. Ingevolge hiervan werd besloten dat zij de tempeldienst mild zouden onderhouden. De priesters waren bereid om het hun te doen in al het werk van Gods huis, als het volk het zijne zou doen, hetwelk bestond in hun materialen te bezorgen om mee te werken. Zo werd nu hier overeengekomen en besloten,
1. Om een fonds te stichten, waaruit Gods tafel en altaar overvloedig voorzien zouden worden. Vroeger waren er schatten in het huis des Heeren voor dat doeleinde, maar die waren weg, en er was geen bepaald fonds om hierin te voorzien. Er waren voortdurende uitgaven nodig voor de toonbroden op de tafel, er moesten twee lammeren zijn voor het dagelijkse offer, vier voor de sabbatdagen, andere en meer kostbare offers voor de feestdagen, bij sommige gelegenheden zondoffers en spijsoffers en drankoffers voor allen. Zij hadden geen rijke koningen om daarin te voorzien, zoals Hizkia gedaan heeft, de priesters konden het niet bekostigen, hun inkomen was te gering, het volk kwam dus overeen dat ieder van hen jaarlijks een derde van een sikkel zou bijdragen, dat is: ieder ongeveer vijftig cents van ons geld, om deze onkosten te bestrijden. Als iedereen wil handelen en iedereen wil geven voor een goed werk, al is het ook weinig, dan zal het hele bedrag aanzienlijk zijn. De tirsatha heeft die belasting niet opgelegd, maar het volk heeft het zelf tot een wet en instelling gemaakt, en heeft dus die belasting zichzelf opgelegd, Nehemiah 10:32, Nehemiah 10:33.
2. Dat er bijzonder zorg voor zou worden gedragen om in hout te voorzien voor het altaar, om er het vuur steeds brandende te houden, en om de dankoffers te koken. Ieder van hen, de priesters en Levieten zowel als het volk, kwam overeen om zijn bijdrage te leveren en zij wierpen het lot om te beslissen in welke orde zij die inbrengen zouden, welk gezin het eerst, en welk gezin vervolgens, opdat er een gestadige voorraad zou zijn, en er nooit schaarsheid zou wezen op de ene tijd, en te veel op een andere tijd, Nehemiah 10:34. Aldus voorzagen zij in het vuur en het hout, zowel als in de lammeren ten brandoffer.
3. Dat alles wat de wet Gods had voorgeschreven voor het onderhoud van de priesters en Levieten stipt betaald zou worden om hen aan te moedigen in hun werk, en zij niet in verzoeking zouden zijn om het te veronachtzamen, teneinde in het onderhoud van hun gezin te voorzien. Het werk van het huis Gods zal waarschijnlijk goed gedaan worden als zij die aan het altaar dienen, behoorlijk van het altaar kunnen leven. Eerstelingen en tienden waren toen de voornaamste bronnen van inkomst van de bedienaren van de Godsdienst, en zij besluiten hier:
a. De eerstelingen van hun grond en van hun geboomte stip in te brengen, Exodus 23:19, Leviticus 19:24, de eerstgeborenen van hun kinderen, het geld namelijk waarmee zij gelost moesten worden, en van hun vee, Exodus 13:2, Exodus 13:11, Exodus 13:12. Dit werd aan de priesters gegeven, Numbers 18:15. Ook de eerstelingen van hun deeg, Numeri i5:21, waaromtrent een bijzondere order gegeven is in de profetie betreffende de tweede tempel, Ezechiël 44:30.
b. Om evenzo hun tienden op te brengen, die de Levieten toekwamen, Nehemiah 10:37, en een tiende van deze tienden voor de priesters Nehemiah 10:38. Dit was de wet, Numbers 18:21 maar dit verschuldigde hadden zij teruggehouden, weshalve God hun door Zijn profeet ten laste legt, dat zij "Hem" "beroven, Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij." Malachi 3:8, Malachi 3:9, hen terzelfder tijd aanmoedigende om rechtvaardiger te zijn jegens Hem en Zijn ontvangers, met een belofte dat, zo zij de tienden in het schathuis brengen, Hij zegen op hen zou afgieten, Nehemiah 10:10. Dit besluiten zij dan nu te doen opdat er spijze zij in Gods huis en overvloed in de schatkamers van de tempel, waar de vaten van het heiligdom waren, Nehemiah 10:39. Wij zullen het doen, zeggen zij, in al onze landbouwende steden, Nehemiah 10:37, in al de steden van onze dienstbaarheid, zo hebben het de LXX, want zij waren knechten in hun eigen land, Hoofdst. 9:36. Maar-zoals Dr. Poole terecht opmerkt-hoewel zij zware belastingen moesten opbrengen aan de koningen van Perzië en vele ontberingen hadden te lijden, wilden zij zich hiermede toch niet verontschuldigen om hun tienden te betalen, doch wilden God geven wat van God is, zowel als aan de keizer wat van de keizer is. Voor werken van Godsvrucht en barmhartigheid moeten wij doen wat wij kunnen in weerwil van de belastingen, die wij aan de regering hebben te betalen, en in onze dienstbaarheid blijmoedig onze plicht vervullen jegens God, en dat zal de zekerste weg zijn tot welvaart en vrijheid op Gods tijd.