Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Micah 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/micah-3.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Micah 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, MICHA 3Na bedreigingen met wraak besluit ons hoofdstuk, gelijk gewoonlijk bij de profeten, met beloften van barmhartigheid, die ten dele vervuld werden, toen Israël uit Babel terugkeerde en haar volle vervulling hadden in het koninkrijk van de Messias. Hun smarten zullen alle weggenomen worden.
1. Zij waren toen verstrooid, zij zouden weer samengebracht worden en met elkaar van de tekenen van Gods gunst voor hun genieten, zij zouden met elkaar gemeenschap hebben en elkaar troosten, Micah 3:12. Voorzeker zal Ik u, o Jacob, helemaal verzamelen, allen, die u toebehoren, allen, die Jacobs huis geheten zijn Micah 3:7, die nu uit hun land verbannen zijn Micah 3:10. Ik zal u weer samenbrengen, en niemand van u zal verloren gaan, niemand zal ontbreken. Ik zal voorzeker Israëls overblijfsel vergaderen, dat overblijfsel, dat bestemd is en bewaard wordt voor de zaligheid, zij zullen allen een lichaam worden. Ik zal het tesamen zetten als schapen van Bozra. Schapen zijn argeloze en gezellige dieren. Zij zullen zijn als een kudde in het midden van haar kooi, hun eigen kooi, waar zij veilig zijn onder het oog en de zorg van de Herder. En zij zullen van mensen deunen (gelijk het geblaat en geloei van talrijke kudden). Schapen zijn hier mensen, gelijk de profeet deze vergelijking verklaart, Ezechiël 34:31, niet om hun twisten en onenigheden, maar om hun groot getal. Dit werd vervuld, toen Christus door Zijn Evangelie alle kinderen Gods samenbracht, die verstrooid waren, en beide Joden en heidenen in een kudde verenigde, onder n Herder. De enige klacht was, dat de plaats hun te eng werd, vandaar dat gedeun, vanwege de grote menigte, Jeremiah 49:19, Jeremiah 49:20, toen velen tot de gemeente werden toegedaan uit alle delen van de wereld, en allen tot Christus werden getrokken door de kracht van Zijn kruis. Dat zal doorgaan en toenemen, totdat de samenbrenging volledig zij en de engelen uitgezonden werden om Zijn uitverkorenen bijeen te vergaderen van de vier winden van de aarde.
2. Nadat God Zijn volk scheen verlaten en verworpen te hebben, zal Hij het weder erkennen en regeren en door alle moeilijkheden heen helpen, die hun terugkeer en verlossing in de weg mochten staan, Micah 3:13. De doorbreker zal voor hun aangezicht optrekken, om alle tegenstand neder te werpen, de baan effen te maken, onder zijn leiding zullen ze doorbreken en door de poort gaan, door de gevangenpoort om uit hun gevangenschap bevrijd te worden. Uitgegaan zijnde, met moed en vastberadenheid, hebben ze de Almacht tot hun voorhoede. Hun koning zal voor hun aangezicht heengaan, om hun de weg te wijzen, JHWH, hun koning, gaat aan de spits, gelijk Hij aan de spits was van Israëls legerscharen, toen zij de vuur- en wolkkolom in de woestijn volgden. Toen verscheen Hij aan Jozua als de Vorst van het leger des Heeren, Joshua 5:15. Christus is de Koning van de kerk, hij is haar Heer, Hij leidt ze, gaat voor haar heen, brengt haar uit het land van haar slavernij, naar het land van haar rust. Hij is de doorbreker, hij brak door de macht van de duisternis, scheurde het voorhangsel en opende het koninkrijk van de hemelen voor alle gelovigen. De geleerde bisschop Pearson past dit toe op de opstanding van Christus, waardoor Hij de macht verkreeg en het voorbeeld werd van onze zalige opstanding. De doorbreker is voor ons aangezicht opgetrokken uit het graf en heeft zijn poorten weggedragen, gelijk Simson de poorten van Gaza, met deurposten en al, en door die opening gaan wij uit. De geleerde Dr. Pocock meent, gelijk ook de gedachte is van sommigen van de oude Joden, dat de doorbreker Elia is, en hun koning de Messias, de Zoon van David, en dat wij dan in Johannes de Doper, Jezus' voorloper, Elia moeten zien. Johannes was een doorbreker, hij brak het ijs, bereidde de baan voor de Heer door zijn doop van de bekering. Met hem deed het Evangelie zijn intrede, van zijn tijd af hebben de geweldigen het koninkrijk van de hemelen met geweld genomen. Zo is de Christelijke kerk ingeleid, met Messias haar Vorst voorop, aan haar hoofd, voortgaande, overwinnende en opdat Hij overwonne. Wat de apostel van een andere profeet zegt, namelijk Jesaja, een tijdgenoot van Micha is van deze even waar: Jesaja verstout zich, Romans 10:20. in dit hoofdstuk heeft Micha de moed, als hij de grote mannen, de belhamels van de zonde, bestraft en bedreigt hij geeft de reden van zijn moed aan, namelijk dat hij daartoe de opdracht en het onderricht van God had, hij zei wat hij zeggen moest en werd geleid door een hogere geest en macht dan zijn eigen. Overheidspersonen en predikers zijn beide van God verordend, voor het welzijn van de kerk, maar ten tijde van Micha waren beide verdorven en beider doel verkeerd. De profeet is terecht zeer streng jegens degenen, die van de hun verleende macht misbruik maakten en zo de kerk in `t slechte spoor leidden.
I. Hij leest hun zeer streng de les, ieder afzonderlijk, bestraffende en bedreigende vorsten, Micah 3:1, valse, vleiende profeten, Micah 3:5. Hij leest hun gezamenlijk de les, ze samenvoegende als samenspannende om het koninkrijk ten val te brengen welke val zij zelf zouden aanschouwen, Micah 3:9.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, MICHA 3Na bedreigingen met wraak besluit ons hoofdstuk, gelijk gewoonlijk bij de profeten, met beloften van barmhartigheid, die ten dele vervuld werden, toen Israël uit Babel terugkeerde en haar volle vervulling hadden in het koninkrijk van de Messias. Hun smarten zullen alle weggenomen worden.
1. Zij waren toen verstrooid, zij zouden weer samengebracht worden en met elkaar van de tekenen van Gods gunst voor hun genieten, zij zouden met elkaar gemeenschap hebben en elkaar troosten, Micah 3:12. Voorzeker zal Ik u, o Jacob, helemaal verzamelen, allen, die u toebehoren, allen, die Jacobs huis geheten zijn Micah 3:7, die nu uit hun land verbannen zijn Micah 3:10. Ik zal u weer samenbrengen, en niemand van u zal verloren gaan, niemand zal ontbreken. Ik zal voorzeker Israëls overblijfsel vergaderen, dat overblijfsel, dat bestemd is en bewaard wordt voor de zaligheid, zij zullen allen een lichaam worden. Ik zal het tesamen zetten als schapen van Bozra. Schapen zijn argeloze en gezellige dieren. Zij zullen zijn als een kudde in het midden van haar kooi, hun eigen kooi, waar zij veilig zijn onder het oog en de zorg van de Herder. En zij zullen van mensen deunen (gelijk het geblaat en geloei van talrijke kudden). Schapen zijn hier mensen, gelijk de profeet deze vergelijking verklaart, Ezechiël 34:31, niet om hun twisten en onenigheden, maar om hun groot getal. Dit werd vervuld, toen Christus door Zijn Evangelie alle kinderen Gods samenbracht, die verstrooid waren, en beide Joden en heidenen in een kudde verenigde, onder n Herder. De enige klacht was, dat de plaats hun te eng werd, vandaar dat gedeun, vanwege de grote menigte, Jeremiah 49:19, Jeremiah 49:20, toen velen tot de gemeente werden toegedaan uit alle delen van de wereld, en allen tot Christus werden getrokken door de kracht van Zijn kruis. Dat zal doorgaan en toenemen, totdat de samenbrenging volledig zij en de engelen uitgezonden werden om Zijn uitverkorenen bijeen te vergaderen van de vier winden van de aarde.
2. Nadat God Zijn volk scheen verlaten en verworpen te hebben, zal Hij het weder erkennen en regeren en door alle moeilijkheden heen helpen, die hun terugkeer en verlossing in de weg mochten staan, Micah 3:13. De doorbreker zal voor hun aangezicht optrekken, om alle tegenstand neder te werpen, de baan effen te maken, onder zijn leiding zullen ze doorbreken en door de poort gaan, door de gevangenpoort om uit hun gevangenschap bevrijd te worden. Uitgegaan zijnde, met moed en vastberadenheid, hebben ze de Almacht tot hun voorhoede. Hun koning zal voor hun aangezicht heengaan, om hun de weg te wijzen, JHWH, hun koning, gaat aan de spits, gelijk Hij aan de spits was van Israëls legerscharen, toen zij de vuur- en wolkkolom in de woestijn volgden. Toen verscheen Hij aan Jozua als de Vorst van het leger des Heeren, Joshua 5:15. Christus is de Koning van de kerk, hij is haar Heer, Hij leidt ze, gaat voor haar heen, brengt haar uit het land van haar slavernij, naar het land van haar rust. Hij is de doorbreker, hij brak door de macht van de duisternis, scheurde het voorhangsel en opende het koninkrijk van de hemelen voor alle gelovigen. De geleerde bisschop Pearson past dit toe op de opstanding van Christus, waardoor Hij de macht verkreeg en het voorbeeld werd van onze zalige opstanding. De doorbreker is voor ons aangezicht opgetrokken uit het graf en heeft zijn poorten weggedragen, gelijk Simson de poorten van Gaza, met deurposten en al, en door die opening gaan wij uit. De geleerde Dr. Pocock meent, gelijk ook de gedachte is van sommigen van de oude Joden, dat de doorbreker Elia is, en hun koning de Messias, de Zoon van David, en dat wij dan in Johannes de Doper, Jezus' voorloper, Elia moeten zien. Johannes was een doorbreker, hij brak het ijs, bereidde de baan voor de Heer door zijn doop van de bekering. Met hem deed het Evangelie zijn intrede, van zijn tijd af hebben de geweldigen het koninkrijk van de hemelen met geweld genomen. Zo is de Christelijke kerk ingeleid, met Messias haar Vorst voorop, aan haar hoofd, voortgaande, overwinnende en opdat Hij overwonne. Wat de apostel van een andere profeet zegt, namelijk Jesaja, een tijdgenoot van Micha is van deze even waar: Jesaja verstout zich, Romans 10:20. in dit hoofdstuk heeft Micha de moed, als hij de grote mannen, de belhamels van de zonde, bestraft en bedreigt hij geeft de reden van zijn moed aan, namelijk dat hij daartoe de opdracht en het onderricht van God had, hij zei wat hij zeggen moest en werd geleid door een hogere geest en macht dan zijn eigen. Overheidspersonen en predikers zijn beide van God verordend, voor het welzijn van de kerk, maar ten tijde van Micha waren beide verdorven en beider doel verkeerd. De profeet is terecht zeer streng jegens degenen, die van de hun verleende macht misbruik maakten en zo de kerk in `t slechte spoor leidden.
I. Hij leest hun zeer streng de les, ieder afzonderlijk, bestraffende en bedreigende vorsten, Micah 3:1, valse, vleiende profeten, Micah 3:5. Hij leest hun gezamenlijk de les, ze samenvoegende als samenspannende om het koninkrijk ten val te brengen welke val zij zelf zouden aanschouwen, Micah 3:9.
Verzen 1-12
Micha 3:1-12Vorsten en profeten behoren, als zij getrouw de plichten van hun ambt waarnemen hogelijk boven andere mensen geëerd te worden. Maar als zij de hun toevertrouwde plaats misbruiken en daarmede in strijd handelen, moeten zij zo goed als anderen op hun fouten gewezen, en hun aangezegd worden, dat daar een God boven hen staat, aan Wie zij verantwoording schuldig zijn. Voor deze rechtbank daagt de profeet ze, in de naam des Heeren.
I. Laat de vorsten hun misdaad en hun vonnis vernemen. De hoofden Jacobs en de oversten van het huis Israëls worden gesommeerd om te horen wat de profeet hun heeft te zeggen, Micah 3:1. Het Woord Gods heeft bestraffingen voor de grootste van de mensen, die de bedienaren van dat Woord ter gelegener tijd moeten laten horen. De profeet vindt troost in de overdenking, dat, wat ook de uitwerking ervan zal zijn, hij getrouw zijn plicht vervult: Voorts zei ik: Hoort nu, gij oversten. Hij had het getuigenis van zijn consciëntie op zijn zijde, dat hij voor zijn plicht in het aangezicht van de mensen niet was teruggedeinsd. Hij deelt hun mede,
1. Wat van hen verwacht werd: Betaamt het u niet, het recht te weten? Hij bedoelt het recht te doen, want anders baat de kennis ervan niets. Is het niet u zaak, onpartijdig recht te spreken, en het aangezicht niet te kennen (zoals de Hebreeuwse uitdrukking voor de persoon aan te nemen luidt), maar het recht te weten en iedere zaak rechtvaardig te beoordelen? Of: het kan ondersteld worden, dat de oversten en hoofden de regelen van het recht wel kenden, in onderscheiding van anderen, want zij hebben de middelen om er mee bekend te worden, en geen verontschuldiging (gelijk oningewijden armen en dwazen), Jeremiah 5:4, voor onwetendheid. En met die kennis waren hun overtredingen van de wetten van de rechtvaardigheid des te meer een hoon jegens God, want dan zondigden ze tegen beter weten. Betaamt het ulieden niet, het recht te weten? Gewisselijk, daarom staat stil en hoort uw eigen oordeel, en oordeelt of dat billijk, of er iets tegen in te brengen is.
2. Hoe ellendig zij de regels van het recht hadden overtreden, ofschoon ze die zeer wel kenden. Hun beginsel en hun neiging zijn slecht. Zij haten het goede en hebben het kwade lief. Zij haten het goede in anderen, en vrezen, dat het enige invloed op hen zelf zal hebben, zij haten goed te doen. haten enig goed gedaan te hebben, haten degenen, die goed zijn en goed doen. Zij hebben het kwade lief, scheppen vermaak in het kwade en in degenen, die kwaad doen. Omdat dit hun beginsel is, stemt daarmede hun praktijk overeen: Zij zijn zeer wreed en streng voor degenen, over wie ze macht hebben, en wie van hun genade afhangt zal ervaren dat zij geen genade kennen. Met barbaarsheid verslinden zij degenen, die zij beschermen moesten, en, als trouweloze herders, scheren zij de kudde in plaats van ze te voeden, en mesten zich zelf ervan, Ezechiël 34:2. Het is inderdaad billijk, dat zij, die een kudde hebben, de melk van de kudde eten, 1 Corinthiers 9:7, maar dat bevredigt hen niet: zij roven hun vlees van hun beenderen. Het is billijk, dat ze zich met de wol van de kudde kleden, maar dat is hun niet genoeg: Zij roven hun huid van hen af, Micah 3:3. Door zwaarder belastingen te eisen dan het volk dragen kon, en die met alle strengheid in te vorderen, in muilezels, boete, lichamelijke straffen voor ingebeelde overtredingen, verarmen zij de huisgezinnen, nemen van sommigen leven weg, anderen het levensonderhoud. Zij zijn voor hun onderdanen eer roofdieren dan herders. Zij verbreken hun beenderen om bij het merg te komen, en leggen het vlees vaneen in het midden eens ketels. Dit geeft te kennen, dat zij waren,
a. Zeer begerig en roofzuchtig voor zich zelf, zich aan weelde en zinnelijkheid overgevende. b. Zeer barbaars en wreed jegens degenen, die onder hen waren, zich er niet om bekommerende wie ze tot de bedelstaf brachten, als zij zich zelf maar verrijken konden, van al zulk kwaad is de geldgierigheid de wortel.
3. Hoe zij konden verwachten, dat God met hen zou handelen, nu zij zo wreed voor hun onderdanen waren geweest? De regel wordt vastgesteld: Zij, die geen barmhartigheid hebben getoond, zullen geen barmhartigheid ervaren, Micah 3:4. Zij zullen roepen tot de Heer, doch Hij zal hen niet verhoren ten dage van hun ellende, gelijk de armen tot hen riepen, toen die in ellende verkeerden, en ook niet verhoord werden. Er zal een tijd komen, dat de hoogmoedigste en verwaandste zondaars tot de Heer zullen roepen en om genade smeken, die zij zelf nooit op prijs hebben gesteld, noch anderen betoond. Maar het zal vergeefs zijn, God zal alsdan Zijn aangezicht voor hen verbergen, juist ten tijde, als zij Zijn hulp nodig hebben, en hen aan hun lot overlaten. Op een andere tijd hebben zij Hem de rug toegekeerd, maar dan keert Hij hun de rug toe, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. Zie, de mens kan niet verwachten, kwaad te doen en wel te varen, maar zal gelijke ondervinding opdoen als Adoni-Bezek, wie gedaan werd wat hij zelf gedaan had, want God is rechtvaardig als Hij toorn over ons brengt, Romans 3:5. Bij de verkeerde bewijst God Zich een Worstelaar, Psalms 18:27. Menigmaal geeft Hij wrede, onmeedogenloze lieden over in de hand van even wrede, onmeedogenloze vijanden. Dit stemt overeen met Spreuk. 31:13 :Die zin oor stopt voor het geschrei van de armen, die zal ook roepen en niet verhoord worden. Maar de barmhartigen mogen hopen, dat hun barmhartigheid zal geschieden, Matthew 5:7.
II. Ook de profeten zullen hun beschuldiging en hun vonnis vernemen, namelijk degenen, die vals profeteerden, en daardoor de vorsten in hun kwaad steunden.
Merk op
1. Wat hun zonde was
a. Zij stelden het zich tot taak, het volk te vleien en zo te misleiden. Zij verleiden Mijn volk, doen het dwalen, leiden het in het kwade, zowel aangaande hetgeen het moest doen als aangaande wat God met hen deed. Het staat slecht met een volk als zijn leidslieden verleiders zijn, en diegenen het van de rechten weg afbrengen, die het moesten voorgaan en terechtwijzen. Zij verleiden het volk, door vrede uit te roepen, door het te verkondigen, dat het goed handelt, en dat alles goed zal gaan, terwijl zij de paden van de zonde bewandelen en de ondergang tegemoet snellen. Zij roepen vrede uit, maar bijten met hun tanden, hetgeen wellicht zeggen wil, dat zij op hun lippen bijten, gelijk wij wel doen, wanneer wij iets verzwijgen dat wij op de lippen hebben. Wanneer zij vrede uitriepen logenstrafte hen hun hart, en zij waren op het punt hun eigen woorden op te eten en zich zelf tegen te spreken, maar zij beten op hun lip en hielden het woord achter de tanden. Zij waren geen blinde leidslieden van de blinden, want zij zagen de gracht voor zich en leidden hun volgelingen er toch in.
b. Zij stelden zich ten doel, zich te verrijken en hun eigen buik te dienen, gelijk de verleiders in Paulus' tijd, Romans 16:18 want hun buik is hun god, Philippians 3:19. Zij bijten met hun tanden en roepen vrede uit, dat is: zij vleien en bedanken degenen, die hen met goede beten voeden en bieden hun ook iets aan. Maar die niet geeft in hun mond, die hen niet gedurig met wat goeds voorzien, die houden zij voor hun vijanden, voor die roepen zij geen vrede uit, gelijk voor de eersten, tegen die niet geeft in hun mond, tegen die zo heiligen zij een oorlog, tegen die kondigen zij de oordelen Gods aan. Zij prediken geen troost of schrik naar hun verhouding jegens God, maar naar ze voor hen zijn, gelijk listige priesters in Rome's kerk op sommige plaatsen glimlachen of de wenkbrauwen fronsen al naarmate de offeraar een hun wel- of ongevallig offer brengt. Terecht wordt voor de Bedienaar des Woords, 1 Timothy 3:3, en Titus 1:7, als eis gesteld, dat hij geen vuil gewin zoeker mag zijn.
2. Welk vonnis om deze zonde gestreken wordt, Micah 3:6,Micah 3:7. Er wordt gedreigd,
a. Zij zullen met degenen, tot wie ze van vrede hadden gesproken, ingewikkeld worden in ellende en jammer: Daarom zal het nacht voor u worden, een donkere, koude nacht van rampspoed, zoals ze met hun vleierij het volk hadden wijsgemaakt, dat nimmer komen zou. U zal duisternis zijn, meer dan anderen, de zon zal over deze profeten ondergaan, zal op de middag verdwijnen, alle troost zal van hen wijken en alle hoop uitgeblust worden. De dag zal over hen zwart worden, waarin zij zich licht beloofden. Niet alleen zullen zij met uiterlijke tegenspoed omringd worden maar hun gemoed zal vol onrust zijn, zij zullen ten einde raad zijn, wolken zullen hun verstand benevelen, en hun eigen gedachten zullen hen beroeren. Zij hielden anderen in de duisternis, en nu zal God hen in de duisternis voeren.
b. Dat hun de mond gestopt zal worden en al hun beweerde profetieën beschaamd. Zij hadden nooit een wezenlijk gezicht gehad, en nu de gebeurtenissen hun voorspellingen van vrede logenstraffen, zal het duidelijk aan het licht komen, dat ze er nooit n gehad hebben, dat er nooit n woord door God tot hen gesproken is, dat alles bedrog was, en dat zij zelf leugenaars en misleiders waren. Als dat vertrouwen in hen verdwijnt, vergaat natuurlijk ook alle zelfvertrouwen. Als dan hun geest verward en neergeslagen is, ontbreekt hun ook verstandig overleg, en in de daaruit ontstane duisternis, in- en uitwendig zal er duisternis zijn vanwege de waarzegging, zij zullen niets meer weten voor te wenden, zij zullen beschaamd en schaamrood worden en al tezamen de bovenste lip bewimpelen, als mensen, die, in een hoek gepraat, niets meer voor zich zelf te zeggen hebben. Zie, degenen, die anderen bedriegen, bereiden ook zich zelf niets dan bedrog.
Hier,
1. Ervaart de profeet goddelijke macht, die met hem medewerkt, en dat spreekt hij klaar en plechtig uit om zich te rechtvaardigen, opdat men hem late uitspreken, als hij vorsten en oversten profeteert. Hij zou de groten niet zo stoutmoedig durven of willen toespreken, wanneer niet profetische drang en leiding hem daartoe drongen. Hij was het niet, die sprak, maar God door hem, en hij kon niets zeggen dan het woord, dat God in zijn mond legde. Tevens ligt daarin de bestraffing van de valse profeten, die diep beschaamd waren, toen zij leugenaars bleken te zijn, en nooit de moed hebben gehad, het volk getrouwelijk te vermanen, maar het in zijn zonden hadden gestijfd. Zij waren zinnelijk, de Geest niet hebbende, maar waarlijk zegt Micha, ik ben vol kracht van de Geest des Heeren, Micah 3:8. Daar hij in zichzelf de volle overtuiging had, dat hij de waarheid verkondigde sprak hij ook met volle verzekerdheid. Vergelijk hem bij die valse profeten en gij zult zeggen: Daar is geen vergelijking mogelijk. Wat heeft het stro met het koren te doen? Jeremiah 23:28. Wat betekent geschilderd vuur, vergeleken bij werkelijk vuur?
Merk hier op,
1. Met welke bekwaamheden de profeet aangegord was. Hij was vol kracht en vol van gericht en van dapperheid, hij had God vurig lief en de zielen van de mensen evenzo, grote zorg voor Zijn verheerlijking en hun zaligheid en een vlammende ijver tegen de zonde. Hij had evenzeer moed om de zonde te bestraffen en er tegen te getuigen, onbevreesd voor de wraak van de groten of van de massa, welke moeilijkheden en ontmoedigingen hem ook troffen, hij liet er zich niet door neerslaan of zijn werk afhouden, geen van deze dingen bewogen hem. En dit alles werd geleid door oordeel en bescheidenheid, hij was evenzeer een man van wijsheid als van moed, in al zijn prediking toonde hij zowel licht als warmte, en een geest var. verstand even goed als van ijver. Zo was deze man geheel bekwaam gemaakt voor ieder goed woord, dat hij had te zeggen, en voor ieder goed werk, dat hij had te doen. Zij, tot wie hij predikte, moesten wel opmerken, dat hij vol kracht en vol gericht was, want zij vonden beide hun verstand geopend en hun hart brandende in zich, met zoveel duidelijkheid en onweersprekelijkheid en kracht kwam zijn woord tot hen.
2. Vanwaar hij deze bekwaamheden had. Niet van zichzelf, maar hij was vol kracht van de Geest des Heeren. Wetende, dat het inderdaad de Geest des Heeren was, die in hem werkte en door welke hij sprak, dat het goddelijke openbaring was, die hij verkondigde, zo sprak hij moedig, en met gezag, hij stelde zijn aangezicht als een keisteen, Jeremiah 50:7, Jeremiah 50:8. Zie, degenen, die eerlijk handelen, kunnen onverschrokken handelen, en zij, die zeker zijn, dat ze van God hun opdracht ontvangen, behoeven geen tegenstand van mensen te vrezen. Ja, hij had niet slechts een Geest van de profetie, die hem zo moedig maakte, maar ook de Geest van de heiligmaking, die hem wijsheid gaf voor zijn zware taak. Er was geen wijsheid van hem zelf, waardoor hij sterk was, want wie is tot deze dingen bekwaam? Maar de wijsheid des Heeren, en de sterkte van Zijn macht want uit Hem is al onze bekwaamheid. Zijn wij te eniger tijd vol kracht voor wat goed is? Dat is slechts alleen door de Geest des Heeren, want in ons zelf zijn wij even zwak als water, het is de God van Israël, die beide Zijn volk en Zijn dienaren sterkte en kracht geeft.
3. Welk gebruik hij van deze bekwaamheden kracht en gericht, maakte. Hij verkondigde Jacob zijn overtreding en Israël zijn zonde. Indien in Jacob en Israël overtreding wordt gevonden, dan moet hun dit bekend worden gemaakt, en het is de taak van Gods profeten, uit de keel te roepen en niet te sparen. Zij, die komen om Gods Woord te horen, moeten gewillig zijn om hun gebreken te vernemen, moeten het niet alleen in hun predikanten dragen, dat zij hen duidelijk en getrouwelijk vermanen, maar dat vriendelijk aanvaarden en er hun dankbaar voor zijn. Maar aangezien weinigen ootmoedig genoeg zijn, om een bestraffing aan te nemen, hebben de bestraffers heel wat stoutmoedigheid nodig en moeten ze bidden beide om wijsheid en kracht.
II. De profeet toont zijn kracht, als hij handelt met de hoofden van het huis Jacobs, beide de vorsten en de profeten, tegen wie hij in de vroegere verzen van dit hoofdstuk een zware beschuldiging had uitgesproken. Hij herhaalt, Micah 3:9, de oproeping om te horen en acht te geven, dezelfde als in Micah 3:1, zich wendende tot de hoofden van Jacob en de oversten van het huis Israël. Hij bedoelt klaarblijkelijk Juda, want het is duidelijk uit Jeremiah 26:18, Jeremiah 26:19, waar, Micah 3:12, is aangehaald, dat deze woorden in Hizkia's koninkrijk gesproken zijn. Toen waren de tien stammen in ballingschap verdreven en alleen Juda van het ganse Israël overgebleven. De profeet spreekt ze eerbiedig aan: Hoort nu dit (in de Engelse vertaling staat: Hoort dit, ik bid u), en geeft hun de titel van hoofden en oversten. Predikanten moeten getrouw zijn tegenover de groten van de aarde, wanneer zij ze om hun zonden bestraffen, maar zij moeten daarbij de eerbied, de bescheidenheid en wellevendheid niet uit het oog verliezen. Merk hier nu op: 1. De grote goddeloosheid, waaraan deze hoofden van het huis Jacobs schuldig stonden, vorsten, priesters en profeten, zij waren begerig en misbruikten hun ambt om hun geldgierigheid te bevredigen.
a. De vorsten hebben van het gericht een gruwel, zij wilden zich aan geen van de rechtswetten onderwerpen, noch in hun eigen gedrag noch in de beoordeling van dat van anderen, die bij hen aangeklaagd waren, zij verkeren al wat recht is en versmaadden het, onder de heerschappij en de tucht van het recht te staan, wanneer hun bijzondere belangen daarmede niet strookten. Wanneer zij, onder de schijn van recht te doen, het tastbaarste onrecht begingen, de verkeerden zij wat recht was en maakten het dienstbaar aan doeleinden, geheel tegengesteld aan de bedoelingen van Hem, die overheid en macht ingesteld heeft. Hun wordt ten laste gelegd, Micah 3:10, dat zij Sion met bloed bouwen. Zij beweren, om hun afpersingen en verdrukking goed te praten, dat zij Sion en Jeruzalem bouwen, zij voegen nieuwe straten en pleinen aan de heilige stad toe en versieren die, zij bevestigen en bevorderen het algemeen belang van kerk en staat en menen, dat zij daarin God en Israël een goede dienst bewijzen. Maar het is met bloed en met ongerechtigheid, en daarom kunnen ze geen voorspoed hebben, noch met hun goede bedoelingen jegens de stad Gods hun overtreden van de wet Gods rechtvaardigen. Zij vergissen zich, die geloven, dat een brandende ijver voor de heilige kerk en de verspreiding van het geloof dienen zal om roverij en moord te heiligen, neen, Sions muren zijn hun geen dank verschuldigd, die ze met bloed en met ongerechtigheid bouwen. De zonde van de mens werkt Gods gerechtigheid niet. Het ambt van de overheid is te oordelen, wanneer er een aanklacht bij haar inkomt, maar zij rechten om geschenken, Micah 3:11. Zij spreken het onschuldig uit over de partij, die hen omkoopt, de rechtvaardigste zaak wordt niet berecht zonder een geschenk, en om een geschenk gaat de onrechtvaardigste zaak vrij uit. Ellendig is de toestand van het volk, wanneer des rechters oordeel niet vraagt naar wat gedaan moet, maar wat verdiend kan worden.
b. Het werk van de priesters was, het volk te onderwijzen, en daartoe had de wet op eervolle, ruime schaal in hun onderhoud voorzien, maar dat bevredigt hen niet: zij leren om loon boven hetgeen hun toekomt en willen gehuurd worden, om onderricht te geven, als een godsspraak, die zij weten, dat welgevallig en aangenaam zal zijn en belangstelling wekken.
c. De profeten hadden, naar het schijnt, een behoorlijk inkomen van de gaven, die hun vrijwillig gebracht werden, 1 Samuel 9:7, 1 Samuel 9:8. Maar deze profeten bedongen geld voor hun profetie en lieten zich leiden door het vooruitzicht van tijdelijk voordeel, en dat hadden zij voornamelijk op het oog: zij waarzeggen om geld. Hun tong was te huur, zij zouden profeteren of niet, al naarmate zij er hun voordeel in zagen, en men kon een godsspraak hebben naar zijn zin, als men er maar voor betalen wilde. Zo waren zij waardige opvolgers van Bileam, die het loon van de ongerechtigheid had liefgehad. Zie, of schoon wat goddeloos is, door geen ijver voor de kerk kan geheiligd worden, toch kan wat heilig is door de liefde van de wereld ontheiligd worden. Wanneer mensen doen wat in zichzelf goed is, maar dat doen om vuil gewin, dan verliest het zijne waarde en wordt een gruwel voor God en mensen.
2. Hun ijdele inbeelding en vleselijk vertrouwen, ondanks zonde en oordeelt Zij steunen op de Heer, en omdat zij belijden, Zijn volk te zijn, denken zij, dat er in hun goddeloze praktijken noch kwaad noch gevaar ligt. Het geloof bouwt op de Heer, is in Hem gerust, rekent op Hem als de rotsgrond van de ziel, inbeelding leunt alleen op de Heer als op een stut, maakt alleen gebruik van Hem voor een bepaald doel, terwijl haar eigenlijke grond van vertrouwen de wereld is. Zij spreken met groot zelfvertrouwen, a. Van hun eer: "Is niet de Heer is het midden van ons? Hebben wij niet de tekenen van Zijn tegenwoordigheid bij ons, Zijn tempel, Zijn ark, Zijn levende orakels?" Zij verheffen zich ter wille van Mijn heilige berg wil, Zephaniah 3:11, alsof die kerkelijke voorrechten de ergste praktijken kunnen goedmaken, alsof Gods tegenwoordigheid bij hen bedoelde, de priesters en profeten rijk te maken met de heilige plechtigheden. Het was waar, dat de Heer bij hen was met Zijn heilige inzettingen, en dit deed hen van trots zwellen. Maar als zij meenden, dat Hij bij hen was met Zijn gunst en liefde, dan dwaalden zij, het is een misleiding, waarin de kinderen van de mensen dikwijls vervallen, te menen, dat God in hun midden is, wanneer zij Hem door hun zonden genoopt hebben, hen te verlaten.
b. Zij vertrouwen op hun eigen veiligheid. Ons zal geen kwaad overkomen. Menigeen wordt in slaap gewiegd en geeft zich over aan een noodlottige gerustheid op zijn kerkelijke voorrechten, alsof deze hem in de zonde beschermen en tegen straf vrijwaren, terwijl ze inderdaad juist om die voorrechten te grote zonde bedrijven en te zwaarder straf zullen ontvangen. Als het de mensen niet van de zonde kan terughouden, dat de Heer in hun midden is, dan kan het hen nog minder beschutten tegen de straf dier zonde, en het is ongerijmd, als zondaars geloven, dat onbeschaamdheid straffeloosheid waarborgt.
3. Het oordeel, over hen uitgesproken om hun werkelijke ongerechtigheid, in weerwil van hun ingebeelde bescherming, Micah 3:12. Daarom om uwentwil, zal Sion als een akker geploegd worden. Dit is de passage, die door Jeremia als een moedig woord van Micha aangehaald wordt, Jeremiah 26:18, en dat door Hizkia en diens vorsten niet euvel was opgenomen, of schoon het onder andere koningen en vorsten zijn hoofd kon gekost hebben. Ja, zij hadden schuld beleden en zich bekeerd op dat woord, en daarom was de uitvoering toen uitgesteld tot latere dagen.
a. Hier wordt de verwoesting van de heilige plaatsen voorspeld, plaatsen, die door de tekenen van Gods tegenwoordigheid en de openbare Godsverering hogelijk begunstigd waren, en toch zal Sion als een akker geploegd, en haar gebouwen verbrand en met de grond gelijk gemaakt worden. Sommigen merken op dat dit letterlijk vervuld is in de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, toen de grond, waarop Jeruzalem gestaan had, als een teken van de uiterste vernieling, inderdaad geploegd is, en geen stad meer op die grond mocht gebouwd worden zonder keizers vergunning. Zelfs Jeruzalem, de heilige stad, zal tot steenhopen worden, en de berg van dit huis tot hoogten van een woud, de plaats, waar de tempel gestaan had, met doornen en distels overgroeid als de hoogten van eens woud. In dier heilige plaatsen door de zonde verontreinigd zijn, moeten zij erop rekenen, dat zij door de oordelen Gods verwoest en verdorven zullen worden.
b. Het is de goddeloosheid van degenen, die het bewind voerden waardoor deze verwoesting komt: "Om uwentwil zal Sion geploegd worden als een akker. Gij beweerde, dat gij Sion bouwde, maar gij hebt het neergeworpen." Zie, de zonde van priesters en vorsten is vaak de ondergang van kerken en staten. "Delirant reges, plectuntur Achivi", de koningen handelen dwaselijk, en de volken lijden erom.
Verzen 1-12
Micha 3:1-12Vorsten en profeten behoren, als zij getrouw de plichten van hun ambt waarnemen hogelijk boven andere mensen geëerd te worden. Maar als zij de hun toevertrouwde plaats misbruiken en daarmede in strijd handelen, moeten zij zo goed als anderen op hun fouten gewezen, en hun aangezegd worden, dat daar een God boven hen staat, aan Wie zij verantwoording schuldig zijn. Voor deze rechtbank daagt de profeet ze, in de naam des Heeren.
I. Laat de vorsten hun misdaad en hun vonnis vernemen. De hoofden Jacobs en de oversten van het huis Israëls worden gesommeerd om te horen wat de profeet hun heeft te zeggen, Micah 3:1. Het Woord Gods heeft bestraffingen voor de grootste van de mensen, die de bedienaren van dat Woord ter gelegener tijd moeten laten horen. De profeet vindt troost in de overdenking, dat, wat ook de uitwerking ervan zal zijn, hij getrouw zijn plicht vervult: Voorts zei ik: Hoort nu, gij oversten. Hij had het getuigenis van zijn consciëntie op zijn zijde, dat hij voor zijn plicht in het aangezicht van de mensen niet was teruggedeinsd. Hij deelt hun mede,
1. Wat van hen verwacht werd: Betaamt het u niet, het recht te weten? Hij bedoelt het recht te doen, want anders baat de kennis ervan niets. Is het niet u zaak, onpartijdig recht te spreken, en het aangezicht niet te kennen (zoals de Hebreeuwse uitdrukking voor de persoon aan te nemen luidt), maar het recht te weten en iedere zaak rechtvaardig te beoordelen? Of: het kan ondersteld worden, dat de oversten en hoofden de regelen van het recht wel kenden, in onderscheiding van anderen, want zij hebben de middelen om er mee bekend te worden, en geen verontschuldiging (gelijk oningewijden armen en dwazen), Jeremiah 5:4, voor onwetendheid. En met die kennis waren hun overtredingen van de wetten van de rechtvaardigheid des te meer een hoon jegens God, want dan zondigden ze tegen beter weten. Betaamt het ulieden niet, het recht te weten? Gewisselijk, daarom staat stil en hoort uw eigen oordeel, en oordeelt of dat billijk, of er iets tegen in te brengen is.
2. Hoe ellendig zij de regels van het recht hadden overtreden, ofschoon ze die zeer wel kenden. Hun beginsel en hun neiging zijn slecht. Zij haten het goede en hebben het kwade lief. Zij haten het goede in anderen, en vrezen, dat het enige invloed op hen zelf zal hebben, zij haten goed te doen. haten enig goed gedaan te hebben, haten degenen, die goed zijn en goed doen. Zij hebben het kwade lief, scheppen vermaak in het kwade en in degenen, die kwaad doen. Omdat dit hun beginsel is, stemt daarmede hun praktijk overeen: Zij zijn zeer wreed en streng voor degenen, over wie ze macht hebben, en wie van hun genade afhangt zal ervaren dat zij geen genade kennen. Met barbaarsheid verslinden zij degenen, die zij beschermen moesten, en, als trouweloze herders, scheren zij de kudde in plaats van ze te voeden, en mesten zich zelf ervan, Ezechiël 34:2. Het is inderdaad billijk, dat zij, die een kudde hebben, de melk van de kudde eten, 1 Corinthiers 9:7, maar dat bevredigt hen niet: zij roven hun vlees van hun beenderen. Het is billijk, dat ze zich met de wol van de kudde kleden, maar dat is hun niet genoeg: Zij roven hun huid van hen af, Micah 3:3. Door zwaarder belastingen te eisen dan het volk dragen kon, en die met alle strengheid in te vorderen, in muilezels, boete, lichamelijke straffen voor ingebeelde overtredingen, verarmen zij de huisgezinnen, nemen van sommigen leven weg, anderen het levensonderhoud. Zij zijn voor hun onderdanen eer roofdieren dan herders. Zij verbreken hun beenderen om bij het merg te komen, en leggen het vlees vaneen in het midden eens ketels. Dit geeft te kennen, dat zij waren,
a. Zeer begerig en roofzuchtig voor zich zelf, zich aan weelde en zinnelijkheid overgevende. b. Zeer barbaars en wreed jegens degenen, die onder hen waren, zich er niet om bekommerende wie ze tot de bedelstaf brachten, als zij zich zelf maar verrijken konden, van al zulk kwaad is de geldgierigheid de wortel.
3. Hoe zij konden verwachten, dat God met hen zou handelen, nu zij zo wreed voor hun onderdanen waren geweest? De regel wordt vastgesteld: Zij, die geen barmhartigheid hebben getoond, zullen geen barmhartigheid ervaren, Micah 3:4. Zij zullen roepen tot de Heer, doch Hij zal hen niet verhoren ten dage van hun ellende, gelijk de armen tot hen riepen, toen die in ellende verkeerden, en ook niet verhoord werden. Er zal een tijd komen, dat de hoogmoedigste en verwaandste zondaars tot de Heer zullen roepen en om genade smeken, die zij zelf nooit op prijs hebben gesteld, noch anderen betoond. Maar het zal vergeefs zijn, God zal alsdan Zijn aangezicht voor hen verbergen, juist ten tijde, als zij Zijn hulp nodig hebben, en hen aan hun lot overlaten. Op een andere tijd hebben zij Hem de rug toegekeerd, maar dan keert Hij hun de rug toe, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. Zie, de mens kan niet verwachten, kwaad te doen en wel te varen, maar zal gelijke ondervinding opdoen als Adoni-Bezek, wie gedaan werd wat hij zelf gedaan had, want God is rechtvaardig als Hij toorn over ons brengt, Romans 3:5. Bij de verkeerde bewijst God Zich een Worstelaar, Psalms 18:27. Menigmaal geeft Hij wrede, onmeedogenloze lieden over in de hand van even wrede, onmeedogenloze vijanden. Dit stemt overeen met Spreuk. 31:13 :Die zin oor stopt voor het geschrei van de armen, die zal ook roepen en niet verhoord worden. Maar de barmhartigen mogen hopen, dat hun barmhartigheid zal geschieden, Matthew 5:7.
II. Ook de profeten zullen hun beschuldiging en hun vonnis vernemen, namelijk degenen, die vals profeteerden, en daardoor de vorsten in hun kwaad steunden.
Merk op
1. Wat hun zonde was
a. Zij stelden het zich tot taak, het volk te vleien en zo te misleiden. Zij verleiden Mijn volk, doen het dwalen, leiden het in het kwade, zowel aangaande hetgeen het moest doen als aangaande wat God met hen deed. Het staat slecht met een volk als zijn leidslieden verleiders zijn, en diegenen het van de rechten weg afbrengen, die het moesten voorgaan en terechtwijzen. Zij verleiden het volk, door vrede uit te roepen, door het te verkondigen, dat het goed handelt, en dat alles goed zal gaan, terwijl zij de paden van de zonde bewandelen en de ondergang tegemoet snellen. Zij roepen vrede uit, maar bijten met hun tanden, hetgeen wellicht zeggen wil, dat zij op hun lippen bijten, gelijk wij wel doen, wanneer wij iets verzwijgen dat wij op de lippen hebben. Wanneer zij vrede uitriepen logenstrafte hen hun hart, en zij waren op het punt hun eigen woorden op te eten en zich zelf tegen te spreken, maar zij beten op hun lip en hielden het woord achter de tanden. Zij waren geen blinde leidslieden van de blinden, want zij zagen de gracht voor zich en leidden hun volgelingen er toch in.
b. Zij stelden zich ten doel, zich te verrijken en hun eigen buik te dienen, gelijk de verleiders in Paulus' tijd, Romans 16:18 want hun buik is hun god, Philippians 3:19. Zij bijten met hun tanden en roepen vrede uit, dat is: zij vleien en bedanken degenen, die hen met goede beten voeden en bieden hun ook iets aan. Maar die niet geeft in hun mond, die hen niet gedurig met wat goeds voorzien, die houden zij voor hun vijanden, voor die roepen zij geen vrede uit, gelijk voor de eersten, tegen die niet geeft in hun mond, tegen die zo heiligen zij een oorlog, tegen die kondigen zij de oordelen Gods aan. Zij prediken geen troost of schrik naar hun verhouding jegens God, maar naar ze voor hen zijn, gelijk listige priesters in Rome's kerk op sommige plaatsen glimlachen of de wenkbrauwen fronsen al naarmate de offeraar een hun wel- of ongevallig offer brengt. Terecht wordt voor de Bedienaar des Woords, 1 Timothy 3:3, en Titus 1:7, als eis gesteld, dat hij geen vuil gewin zoeker mag zijn.
2. Welk vonnis om deze zonde gestreken wordt, Micah 3:6,Micah 3:7. Er wordt gedreigd,
a. Zij zullen met degenen, tot wie ze van vrede hadden gesproken, ingewikkeld worden in ellende en jammer: Daarom zal het nacht voor u worden, een donkere, koude nacht van rampspoed, zoals ze met hun vleierij het volk hadden wijsgemaakt, dat nimmer komen zou. U zal duisternis zijn, meer dan anderen, de zon zal over deze profeten ondergaan, zal op de middag verdwijnen, alle troost zal van hen wijken en alle hoop uitgeblust worden. De dag zal over hen zwart worden, waarin zij zich licht beloofden. Niet alleen zullen zij met uiterlijke tegenspoed omringd worden maar hun gemoed zal vol onrust zijn, zij zullen ten einde raad zijn, wolken zullen hun verstand benevelen, en hun eigen gedachten zullen hen beroeren. Zij hielden anderen in de duisternis, en nu zal God hen in de duisternis voeren.
b. Dat hun de mond gestopt zal worden en al hun beweerde profetieën beschaamd. Zij hadden nooit een wezenlijk gezicht gehad, en nu de gebeurtenissen hun voorspellingen van vrede logenstraffen, zal het duidelijk aan het licht komen, dat ze er nooit n gehad hebben, dat er nooit n woord door God tot hen gesproken is, dat alles bedrog was, en dat zij zelf leugenaars en misleiders waren. Als dat vertrouwen in hen verdwijnt, vergaat natuurlijk ook alle zelfvertrouwen. Als dan hun geest verward en neergeslagen is, ontbreekt hun ook verstandig overleg, en in de daaruit ontstane duisternis, in- en uitwendig zal er duisternis zijn vanwege de waarzegging, zij zullen niets meer weten voor te wenden, zij zullen beschaamd en schaamrood worden en al tezamen de bovenste lip bewimpelen, als mensen, die, in een hoek gepraat, niets meer voor zich zelf te zeggen hebben. Zie, degenen, die anderen bedriegen, bereiden ook zich zelf niets dan bedrog.
Hier,
1. Ervaart de profeet goddelijke macht, die met hem medewerkt, en dat spreekt hij klaar en plechtig uit om zich te rechtvaardigen, opdat men hem late uitspreken, als hij vorsten en oversten profeteert. Hij zou de groten niet zo stoutmoedig durven of willen toespreken, wanneer niet profetische drang en leiding hem daartoe drongen. Hij was het niet, die sprak, maar God door hem, en hij kon niets zeggen dan het woord, dat God in zijn mond legde. Tevens ligt daarin de bestraffing van de valse profeten, die diep beschaamd waren, toen zij leugenaars bleken te zijn, en nooit de moed hebben gehad, het volk getrouwelijk te vermanen, maar het in zijn zonden hadden gestijfd. Zij waren zinnelijk, de Geest niet hebbende, maar waarlijk zegt Micha, ik ben vol kracht van de Geest des Heeren, Micah 3:8. Daar hij in zichzelf de volle overtuiging had, dat hij de waarheid verkondigde sprak hij ook met volle verzekerdheid. Vergelijk hem bij die valse profeten en gij zult zeggen: Daar is geen vergelijking mogelijk. Wat heeft het stro met het koren te doen? Jeremiah 23:28. Wat betekent geschilderd vuur, vergeleken bij werkelijk vuur?
Merk hier op,
1. Met welke bekwaamheden de profeet aangegord was. Hij was vol kracht en vol van gericht en van dapperheid, hij had God vurig lief en de zielen van de mensen evenzo, grote zorg voor Zijn verheerlijking en hun zaligheid en een vlammende ijver tegen de zonde. Hij had evenzeer moed om de zonde te bestraffen en er tegen te getuigen, onbevreesd voor de wraak van de groten of van de massa, welke moeilijkheden en ontmoedigingen hem ook troffen, hij liet er zich niet door neerslaan of zijn werk afhouden, geen van deze dingen bewogen hem. En dit alles werd geleid door oordeel en bescheidenheid, hij was evenzeer een man van wijsheid als van moed, in al zijn prediking toonde hij zowel licht als warmte, en een geest var. verstand even goed als van ijver. Zo was deze man geheel bekwaam gemaakt voor ieder goed woord, dat hij had te zeggen, en voor ieder goed werk, dat hij had te doen. Zij, tot wie hij predikte, moesten wel opmerken, dat hij vol kracht en vol gericht was, want zij vonden beide hun verstand geopend en hun hart brandende in zich, met zoveel duidelijkheid en onweersprekelijkheid en kracht kwam zijn woord tot hen.
2. Vanwaar hij deze bekwaamheden had. Niet van zichzelf, maar hij was vol kracht van de Geest des Heeren. Wetende, dat het inderdaad de Geest des Heeren was, die in hem werkte en door welke hij sprak, dat het goddelijke openbaring was, die hij verkondigde, zo sprak hij moedig, en met gezag, hij stelde zijn aangezicht als een keisteen, Jeremiah 50:7, Jeremiah 50:8. Zie, degenen, die eerlijk handelen, kunnen onverschrokken handelen, en zij, die zeker zijn, dat ze van God hun opdracht ontvangen, behoeven geen tegenstand van mensen te vrezen. Ja, hij had niet slechts een Geest van de profetie, die hem zo moedig maakte, maar ook de Geest van de heiligmaking, die hem wijsheid gaf voor zijn zware taak. Er was geen wijsheid van hem zelf, waardoor hij sterk was, want wie is tot deze dingen bekwaam? Maar de wijsheid des Heeren, en de sterkte van Zijn macht want uit Hem is al onze bekwaamheid. Zijn wij te eniger tijd vol kracht voor wat goed is? Dat is slechts alleen door de Geest des Heeren, want in ons zelf zijn wij even zwak als water, het is de God van Israël, die beide Zijn volk en Zijn dienaren sterkte en kracht geeft.
3. Welk gebruik hij van deze bekwaamheden kracht en gericht, maakte. Hij verkondigde Jacob zijn overtreding en Israël zijn zonde. Indien in Jacob en Israël overtreding wordt gevonden, dan moet hun dit bekend worden gemaakt, en het is de taak van Gods profeten, uit de keel te roepen en niet te sparen. Zij, die komen om Gods Woord te horen, moeten gewillig zijn om hun gebreken te vernemen, moeten het niet alleen in hun predikanten dragen, dat zij hen duidelijk en getrouwelijk vermanen, maar dat vriendelijk aanvaarden en er hun dankbaar voor zijn. Maar aangezien weinigen ootmoedig genoeg zijn, om een bestraffing aan te nemen, hebben de bestraffers heel wat stoutmoedigheid nodig en moeten ze bidden beide om wijsheid en kracht.
II. De profeet toont zijn kracht, als hij handelt met de hoofden van het huis Jacobs, beide de vorsten en de profeten, tegen wie hij in de vroegere verzen van dit hoofdstuk een zware beschuldiging had uitgesproken. Hij herhaalt, Micah 3:9, de oproeping om te horen en acht te geven, dezelfde als in Micah 3:1, zich wendende tot de hoofden van Jacob en de oversten van het huis Israël. Hij bedoelt klaarblijkelijk Juda, want het is duidelijk uit Jeremiah 26:18, Jeremiah 26:19, waar, Micah 3:12, is aangehaald, dat deze woorden in Hizkia's koninkrijk gesproken zijn. Toen waren de tien stammen in ballingschap verdreven en alleen Juda van het ganse Israël overgebleven. De profeet spreekt ze eerbiedig aan: Hoort nu dit (in de Engelse vertaling staat: Hoort dit, ik bid u), en geeft hun de titel van hoofden en oversten. Predikanten moeten getrouw zijn tegenover de groten van de aarde, wanneer zij ze om hun zonden bestraffen, maar zij moeten daarbij de eerbied, de bescheidenheid en wellevendheid niet uit het oog verliezen. Merk hier nu op: 1. De grote goddeloosheid, waaraan deze hoofden van het huis Jacobs schuldig stonden, vorsten, priesters en profeten, zij waren begerig en misbruikten hun ambt om hun geldgierigheid te bevredigen.
a. De vorsten hebben van het gericht een gruwel, zij wilden zich aan geen van de rechtswetten onderwerpen, noch in hun eigen gedrag noch in de beoordeling van dat van anderen, die bij hen aangeklaagd waren, zij verkeren al wat recht is en versmaadden het, onder de heerschappij en de tucht van het recht te staan, wanneer hun bijzondere belangen daarmede niet strookten. Wanneer zij, onder de schijn van recht te doen, het tastbaarste onrecht begingen, de verkeerden zij wat recht was en maakten het dienstbaar aan doeleinden, geheel tegengesteld aan de bedoelingen van Hem, die overheid en macht ingesteld heeft. Hun wordt ten laste gelegd, Micah 3:10, dat zij Sion met bloed bouwen. Zij beweren, om hun afpersingen en verdrukking goed te praten, dat zij Sion en Jeruzalem bouwen, zij voegen nieuwe straten en pleinen aan de heilige stad toe en versieren die, zij bevestigen en bevorderen het algemeen belang van kerk en staat en menen, dat zij daarin God en Israël een goede dienst bewijzen. Maar het is met bloed en met ongerechtigheid, en daarom kunnen ze geen voorspoed hebben, noch met hun goede bedoelingen jegens de stad Gods hun overtreden van de wet Gods rechtvaardigen. Zij vergissen zich, die geloven, dat een brandende ijver voor de heilige kerk en de verspreiding van het geloof dienen zal om roverij en moord te heiligen, neen, Sions muren zijn hun geen dank verschuldigd, die ze met bloed en met ongerechtigheid bouwen. De zonde van de mens werkt Gods gerechtigheid niet. Het ambt van de overheid is te oordelen, wanneer er een aanklacht bij haar inkomt, maar zij rechten om geschenken, Micah 3:11. Zij spreken het onschuldig uit over de partij, die hen omkoopt, de rechtvaardigste zaak wordt niet berecht zonder een geschenk, en om een geschenk gaat de onrechtvaardigste zaak vrij uit. Ellendig is de toestand van het volk, wanneer des rechters oordeel niet vraagt naar wat gedaan moet, maar wat verdiend kan worden.
b. Het werk van de priesters was, het volk te onderwijzen, en daartoe had de wet op eervolle, ruime schaal in hun onderhoud voorzien, maar dat bevredigt hen niet: zij leren om loon boven hetgeen hun toekomt en willen gehuurd worden, om onderricht te geven, als een godsspraak, die zij weten, dat welgevallig en aangenaam zal zijn en belangstelling wekken.
c. De profeten hadden, naar het schijnt, een behoorlijk inkomen van de gaven, die hun vrijwillig gebracht werden, 1 Samuel 9:7, 1 Samuel 9:8. Maar deze profeten bedongen geld voor hun profetie en lieten zich leiden door het vooruitzicht van tijdelijk voordeel, en dat hadden zij voornamelijk op het oog: zij waarzeggen om geld. Hun tong was te huur, zij zouden profeteren of niet, al naarmate zij er hun voordeel in zagen, en men kon een godsspraak hebben naar zijn zin, als men er maar voor betalen wilde. Zo waren zij waardige opvolgers van Bileam, die het loon van de ongerechtigheid had liefgehad. Zie, of schoon wat goddeloos is, door geen ijver voor de kerk kan geheiligd worden, toch kan wat heilig is door de liefde van de wereld ontheiligd worden. Wanneer mensen doen wat in zichzelf goed is, maar dat doen om vuil gewin, dan verliest het zijne waarde en wordt een gruwel voor God en mensen.
2. Hun ijdele inbeelding en vleselijk vertrouwen, ondanks zonde en oordeelt Zij steunen op de Heer, en omdat zij belijden, Zijn volk te zijn, denken zij, dat er in hun goddeloze praktijken noch kwaad noch gevaar ligt. Het geloof bouwt op de Heer, is in Hem gerust, rekent op Hem als de rotsgrond van de ziel, inbeelding leunt alleen op de Heer als op een stut, maakt alleen gebruik van Hem voor een bepaald doel, terwijl haar eigenlijke grond van vertrouwen de wereld is. Zij spreken met groot zelfvertrouwen, a. Van hun eer: "Is niet de Heer is het midden van ons? Hebben wij niet de tekenen van Zijn tegenwoordigheid bij ons, Zijn tempel, Zijn ark, Zijn levende orakels?" Zij verheffen zich ter wille van Mijn heilige berg wil, Zephaniah 3:11, alsof die kerkelijke voorrechten de ergste praktijken kunnen goedmaken, alsof Gods tegenwoordigheid bij hen bedoelde, de priesters en profeten rijk te maken met de heilige plechtigheden. Het was waar, dat de Heer bij hen was met Zijn heilige inzettingen, en dit deed hen van trots zwellen. Maar als zij meenden, dat Hij bij hen was met Zijn gunst en liefde, dan dwaalden zij, het is een misleiding, waarin de kinderen van de mensen dikwijls vervallen, te menen, dat God in hun midden is, wanneer zij Hem door hun zonden genoopt hebben, hen te verlaten.
b. Zij vertrouwen op hun eigen veiligheid. Ons zal geen kwaad overkomen. Menigeen wordt in slaap gewiegd en geeft zich over aan een noodlottige gerustheid op zijn kerkelijke voorrechten, alsof deze hem in de zonde beschermen en tegen straf vrijwaren, terwijl ze inderdaad juist om die voorrechten te grote zonde bedrijven en te zwaarder straf zullen ontvangen. Als het de mensen niet van de zonde kan terughouden, dat de Heer in hun midden is, dan kan het hen nog minder beschutten tegen de straf dier zonde, en het is ongerijmd, als zondaars geloven, dat onbeschaamdheid straffeloosheid waarborgt.
3. Het oordeel, over hen uitgesproken om hun werkelijke ongerechtigheid, in weerwil van hun ingebeelde bescherming, Micah 3:12. Daarom om uwentwil, zal Sion als een akker geploegd worden. Dit is de passage, die door Jeremia als een moedig woord van Micha aangehaald wordt, Jeremiah 26:18, en dat door Hizkia en diens vorsten niet euvel was opgenomen, of schoon het onder andere koningen en vorsten zijn hoofd kon gekost hebben. Ja, zij hadden schuld beleden en zich bekeerd op dat woord, en daarom was de uitvoering toen uitgesteld tot latere dagen.
a. Hier wordt de verwoesting van de heilige plaatsen voorspeld, plaatsen, die door de tekenen van Gods tegenwoordigheid en de openbare Godsverering hogelijk begunstigd waren, en toch zal Sion als een akker geploegd, en haar gebouwen verbrand en met de grond gelijk gemaakt worden. Sommigen merken op dat dit letterlijk vervuld is in de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, toen de grond, waarop Jeruzalem gestaan had, als een teken van de uiterste vernieling, inderdaad geploegd is, en geen stad meer op die grond mocht gebouwd worden zonder keizers vergunning. Zelfs Jeruzalem, de heilige stad, zal tot steenhopen worden, en de berg van dit huis tot hoogten van een woud, de plaats, waar de tempel gestaan had, met doornen en distels overgroeid als de hoogten van eens woud. In dier heilige plaatsen door de zonde verontreinigd zijn, moeten zij erop rekenen, dat zij door de oordelen Gods verwoest en verdorven zullen worden.
b. Het is de goddeloosheid van degenen, die het bewind voerden waardoor deze verwoesting komt: "Om uwentwil zal Sion geploegd worden als een akker. Gij beweerde, dat gij Sion bouwde, maar gij hebt het neergeworpen." Zie, de zonde van priesters en vorsten is vaak de ondergang van kerken en staten. "Delirant reges, plectuntur Achivi", de koningen handelen dwaselijk, en de volken lijden erom.