Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-6.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 6De eerste zeven verzen van dit hoofdstuk hadden gevoegelijk bij het vorige gevoegd kunnen worden, daar zij het vervolg bevatten van de wet op de schuldoffers, en het stellen van andere gevallen waarin zij geofferd moesten worden, en daarmee de instructies, die God gegeven heeft betreffende de verschillende soorten van offers, die geofferd moesten worden. En dan komt hij in Leviticus 6:5, (waar in het oorspronkelijke een nieuwe sectie van de wet begint) tot het vaststellen om de verschillende ceremoniën in acht te nemen bij deze offers, waarvan tevoren niet gesproken werd.
I. Het brandoffer, Leviticus 6:8.
II. Het spijsoffer, Leviticus 6:14, inzonderheid dat van de wijding van de priesters, Leviticus 6:19.
III. Het zondoffer, Leviticus 6:24.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 6De eerste zeven verzen van dit hoofdstuk hadden gevoegelijk bij het vorige gevoegd kunnen worden, daar zij het vervolg bevatten van de wet op de schuldoffers, en het stellen van andere gevallen waarin zij geofferd moesten worden, en daarmee de instructies, die God gegeven heeft betreffende de verschillende soorten van offers, die geofferd moesten worden. En dan komt hij in Leviticus 6:5, (waar in het oorspronkelijke een nieuwe sectie van de wet begint) tot het vaststellen om de verschillende ceremoniën in acht te nemen bij deze offers, waarvan tevoren niet gesproken werd.
I. Het brandoffer, Leviticus 6:8.
II. Het spijsoffer, Leviticus 6:14, inzonderheid dat van de wijding van de priesters, Leviticus 6:19.
III. Het zondoffer, Leviticus 6:24.
Verzen 1-7
Leviticus 6:1-7Dit is het laatste gedeelte van de wet op het schuldoffer, het eerste gedeelte, dat de schuld betrof omtrent heilige dingen, hadden wij aan het einde van het vorige hoofdstuk, maar dit betreft schuld voor gewone dingen.
Merk hier op:
1. De veronderstelde overtreding, Leviticus 6:2, Leviticus 6:3. Hoewel al die gevallen de naaste betreffen, werden zij toch een overtreding tegen de Heere genoemd, omdat, hoewel het kwaad onze naaste werd berokkend, hiermede toch een belediging wordt aangedaan aan zijn Maker en onze Meester. Hij, die "kwalijk spreekt van zijn broeder, wordt gezegd kwalijk te spreken van de wet," en bijgevolg van de wetgever James 4:11. Al is de benadeelde persoon ook nog zo onbeduidend of gering, en op alle wijzen onze mindere, is het hem toegebrachte onrecht toch een beledigen van God, die het gebod gegeven heeft om na Hem onze naaste lief te hebben. De overtredingen, die als voorbeelden genoemd worden, zijn:
a. Trouweloosheid: Als iemand zijn naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven was, of, wat nog erger was, van hetgeen hem geleend was om te gebruiken. Als wij voorgeven datgene ons eigendom te zijn, dat slechts geleend was, of ons in bewaring was gegeven, of aan onze zorg was toevertrouwd, dan is dit een overtreding tegen de Heere, die, tot welzijn van de menselijke maatschappij, de eigendom geëerbiedigd en goede trouw gehandhaafd wil zien.
b. Een deelgenoot tekort te doen. Indien iemand liegt in gemeenschap de gehele winst voor zich eisende, waarvan hem slechts een deel toekomt.
c. Het ontkennen van een blijkbaar onrecht, als men de onbeschaamdheid heeft om te liegen van hetgeen hij met geweld zijn naaste onthoudt, hetgeen gewoonlijk niet verborgen kan blijven.
d. Bedrog in de handel, of, naar sommigen denken, door valse beschuldiging, als iemand zijn naaste bedrieglijk verdekt heeft, zoals sommigen de tekst lezen hetzij door hem te onthouden wat hem toekomt, of hem het zijne te ontroven of af te persen.
e. Houden wat gevonden is, en dit te ontkennen, Leviticus 6:3. Als iemand het verlorene gevonden heeft, dan moet hij dit niet terstond het zijne noemen, maar trachten de eigenaar te ontdekken, aan wie het teruggegeven moet worden. Dit is doen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden, maar hij, die daarover gelogen zal hebben, die zegt, dat hij er niets van weet terwijl hij er wl van weet, inzonderheid als hij zijn leugen ondersteunt door een valse eed, dan overtreedt hij tegen de Heere, die getuige is van alles wat gezegd wordt, maar op wie men zich door een eed beroept, en Hem dus zeer beledigt door Hem op te roepen als getuige voor een leugen.
2. De bepaling omtrent het schuldoffer.
a. Op Vers 2 naar de Engelse overzetting. de dag van zijn schuld moet hij zijn broeder voldoening geven. Dit moet hij eerst doen-"als uw broeder iets tegen u heeft," zie Matthew 5:23- dewijl hij gezondigd heeft en schuldig geworden is, Leviticus 6:4, Leviticus 6:5, dat is: door zijn eigen consciëntie overtuigd is geworden van schuld en er berouw van heeft, zich schuldig ziende voor God, zo laat hem alles wat hij door bedrog of geweld verkregen heeft, getrouw weergeven met een vijfde deel er bij, om de eigenaar het verlies en de moeite te vergoeden, die hij gehad heeft, zich aansprakelijk houdende voor schade en onkosten. Waar onrecht geschied is, moet vergoeding gedaan worden, en voordat die vergoeding zoveel als in vermogen is gedaan wordt, of een evenredige vergoeding door de verongelijkte is aangenomen, kunnen wij de troost niet hebben van de vergeving van onze zonde, want onder zich te houden wat onrechtvaardig verkregen werd, is een voortzetten van de ongerechtigheid. Berouw te hebben is ongedaan te willen maken wat verkeerd gedaan is, hetgeen, (wat wij ook mogen zeggen of voorgeven) niet gezegd kan worden, gedaan te zijn v r teruggegeven is wat er door verkregen werd, zoals Zacheus gedaan heeft, Luke 19:8, en er voor het gepleegde onrecht voldoening gegeven zij.
b. Daarna moet hij komen en zijn gave offeren, moet hij de Heere zijn schuldoffer brengen, die hij had beledigd, en de priester moet verzoening voor hem doen, Leviticus 6:6, Leviticus 6:7. Dit schuldoffer kon op zichzelf de zonde niet verzoenen of een verzoening teweegbrengen tussen God en de zondaar, maar het wees op de verzoening, aangebracht door onze Heere Jezus, als Hij Zijn ziel "tot een schuldoffer gesteld zal hebben," Isaiah 53:10, het is daar hetzelfde woord, dat hier gebruikt wordt. De overtredingen, die hier genoemd worden, zijn nu nog overtredingen tegen de wet van Christus, die even sterk aandringt op gerechtigheid en waarheid, als ooit de wet van de natuur of de wet van Mozes er op aangedrongen hebben, en ofschoon wij nu vergeving kunnen verkrijgen zonder schuldoffer, is het toch niet zonder een oprecht berouw, zonder vergoeding en verbetering en een ootmoedig geloof in de gerechtigheid van Christus. En zo thans iemand zich eerder de vrijheid zou nemen om te zondigen, omdat hij de onkosten niet behoeft te doen om een schuldoffer te brengen, die verandert de genade Gods in ontuchtigheid en zal alzo een haastig verderf over zich brengen. "De Heere is een wreker over dit alles," 1 Thessalonians 4:6.
Verzen 1-7
Leviticus 6:1-7Dit is het laatste gedeelte van de wet op het schuldoffer, het eerste gedeelte, dat de schuld betrof omtrent heilige dingen, hadden wij aan het einde van het vorige hoofdstuk, maar dit betreft schuld voor gewone dingen.
Merk hier op:
1. De veronderstelde overtreding, Leviticus 6:2, Leviticus 6:3. Hoewel al die gevallen de naaste betreffen, werden zij toch een overtreding tegen de Heere genoemd, omdat, hoewel het kwaad onze naaste werd berokkend, hiermede toch een belediging wordt aangedaan aan zijn Maker en onze Meester. Hij, die "kwalijk spreekt van zijn broeder, wordt gezegd kwalijk te spreken van de wet," en bijgevolg van de wetgever James 4:11. Al is de benadeelde persoon ook nog zo onbeduidend of gering, en op alle wijzen onze mindere, is het hem toegebrachte onrecht toch een beledigen van God, die het gebod gegeven heeft om na Hem onze naaste lief te hebben. De overtredingen, die als voorbeelden genoemd worden, zijn:
a. Trouweloosheid: Als iemand zijn naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven was, of, wat nog erger was, van hetgeen hem geleend was om te gebruiken. Als wij voorgeven datgene ons eigendom te zijn, dat slechts geleend was, of ons in bewaring was gegeven, of aan onze zorg was toevertrouwd, dan is dit een overtreding tegen de Heere, die, tot welzijn van de menselijke maatschappij, de eigendom geëerbiedigd en goede trouw gehandhaafd wil zien.
b. Een deelgenoot tekort te doen. Indien iemand liegt in gemeenschap de gehele winst voor zich eisende, waarvan hem slechts een deel toekomt.
c. Het ontkennen van een blijkbaar onrecht, als men de onbeschaamdheid heeft om te liegen van hetgeen hij met geweld zijn naaste onthoudt, hetgeen gewoonlijk niet verborgen kan blijven.
d. Bedrog in de handel, of, naar sommigen denken, door valse beschuldiging, als iemand zijn naaste bedrieglijk verdekt heeft, zoals sommigen de tekst lezen hetzij door hem te onthouden wat hem toekomt, of hem het zijne te ontroven of af te persen.
e. Houden wat gevonden is, en dit te ontkennen, Leviticus 6:3. Als iemand het verlorene gevonden heeft, dan moet hij dit niet terstond het zijne noemen, maar trachten de eigenaar te ontdekken, aan wie het teruggegeven moet worden. Dit is doen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden, maar hij, die daarover gelogen zal hebben, die zegt, dat hij er niets van weet terwijl hij er wl van weet, inzonderheid als hij zijn leugen ondersteunt door een valse eed, dan overtreedt hij tegen de Heere, die getuige is van alles wat gezegd wordt, maar op wie men zich door een eed beroept, en Hem dus zeer beledigt door Hem op te roepen als getuige voor een leugen.
2. De bepaling omtrent het schuldoffer.
a. Op Vers 2 naar de Engelse overzetting. de dag van zijn schuld moet hij zijn broeder voldoening geven. Dit moet hij eerst doen-"als uw broeder iets tegen u heeft," zie Matthew 5:23- dewijl hij gezondigd heeft en schuldig geworden is, Leviticus 6:4, Leviticus 6:5, dat is: door zijn eigen consciëntie overtuigd is geworden van schuld en er berouw van heeft, zich schuldig ziende voor God, zo laat hem alles wat hij door bedrog of geweld verkregen heeft, getrouw weergeven met een vijfde deel er bij, om de eigenaar het verlies en de moeite te vergoeden, die hij gehad heeft, zich aansprakelijk houdende voor schade en onkosten. Waar onrecht geschied is, moet vergoeding gedaan worden, en voordat die vergoeding zoveel als in vermogen is gedaan wordt, of een evenredige vergoeding door de verongelijkte is aangenomen, kunnen wij de troost niet hebben van de vergeving van onze zonde, want onder zich te houden wat onrechtvaardig verkregen werd, is een voortzetten van de ongerechtigheid. Berouw te hebben is ongedaan te willen maken wat verkeerd gedaan is, hetgeen, (wat wij ook mogen zeggen of voorgeven) niet gezegd kan worden, gedaan te zijn v r teruggegeven is wat er door verkregen werd, zoals Zacheus gedaan heeft, Luke 19:8, en er voor het gepleegde onrecht voldoening gegeven zij.
b. Daarna moet hij komen en zijn gave offeren, moet hij de Heere zijn schuldoffer brengen, die hij had beledigd, en de priester moet verzoening voor hem doen, Leviticus 6:6, Leviticus 6:7. Dit schuldoffer kon op zichzelf de zonde niet verzoenen of een verzoening teweegbrengen tussen God en de zondaar, maar het wees op de verzoening, aangebracht door onze Heere Jezus, als Hij Zijn ziel "tot een schuldoffer gesteld zal hebben," Isaiah 53:10, het is daar hetzelfde woord, dat hier gebruikt wordt. De overtredingen, die hier genoemd worden, zijn nu nog overtredingen tegen de wet van Christus, die even sterk aandringt op gerechtigheid en waarheid, als ooit de wet van de natuur of de wet van Mozes er op aangedrongen hebben, en ofschoon wij nu vergeving kunnen verkrijgen zonder schuldoffer, is het toch niet zonder een oprecht berouw, zonder vergoeding en verbetering en een ootmoedig geloof in de gerechtigheid van Christus. En zo thans iemand zich eerder de vrijheid zou nemen om te zondigen, omdat hij de onkosten niet behoeft te doen om een schuldoffer te brengen, die verandert de genade Gods in ontuchtigheid en zal alzo een haastig verderf over zich brengen. "De Heere is een wreker over dit alles," 1 Thessalonians 4:6.
Verzen 8-13
Leviticus 6:8-13Tot nu toe had Mozes het volk instructies gegeven betreffende de offers, maar hier beginnen de instructies, die hij aan de priesters moest geven, hij moet Aaron en zijn zonen gebieden. Leviticus 6:9. De priesters waren bestuurders in het huis Gods, maar deze bestuurders moeten bestuurd worden, en zij, die anderen geboden moesten zelf bevelen ontvangen. Laat de leraren gedenken dat aan Aaron en zijn zonen niet slechts een opdracht werd gegeven, maar ook bevelen, en dat zij er zich aan hadden te onderwerpen.
In deze verzen hebben wij de wet van het brandoffer in zoverre dit de bijzondere zorg was van de priesters. Wat hier geboden wordt heeft voornamelijk betrekking op het dagelijks offer van een lam, dat `s morgens en `s avonds voor de gehele vergadering geofferd werd.
1. De priester moest er zorg voor dragen, dat de as van het brandoffer behoorlijk weggeruimd werd, Leviticus 6:10, Leviticus 6:11. Iedere morgen moet hij het altaar er van ontdoen, en de as naar de oostzijde van het altaar brengen, die het verst verwijderd was van het heiligdom. Hierbij moet hij zijn linnen kleren aanhebben, welke hij altijd droeg als hij dienst verrichtte aan het altaar, en daarna moet hij andere kleren aandoen, hetzij die, welke hij gewoonlijk droeg, of-gelijk sommigen denken-andere priesterkleren, doch minder achtbare, en de as uitdragen naar een reine plaats buiten het leger.
a. God wilde dit gedaan hebben voor de eer van Zijn altaar en de offers, die er op verbrand werden. Zelfs de as van het offer moest bewaard worden om te getuigen, dat God er een welgevallen aan had. Door het brandoffer werd Hij geëerd, en daarom werd deze eer er aan bewezen. En sommigen denken dat in de zorg, die gedragen werd voor de as van het offer, een afbeelding of afschaduwing was van de begrafenis van onze Zaligmaker, Zijn dood lichaam (de as van Zijn offer) werd zorgvuldig weggelegd in een hof, in een nieuw graf, dat een reine plaats was. Het was ook nodig dat het altaar zo rein mogelijk gehouden werd, het vuur er op zal er te beter om branden, en het is betamelijk voor een huis, dat er een haard in is.
b. God wilde dat de priesters dit zelf zouden doen, om hen en ons te leren, om voor de eer van God en van Zijn altaar het geringste werk te willen doen. De priester zelf moet niet slechts het vuur aansteken, maar de haard reinigen en er de as van wegdragen. Gods dienstknechten moeten niets dan de zonde beneden zich achten.
2. De priester moet zorgdragen voor het vuur op het altaar, opdat dit altijd brandende zal blijven. Daar wordt hier sterk op aangedrongen, Leviticus 6:9, Leviticus 6:12 en deze uitdrukkelijke wet wordt gegeven, Leviticus 6:13. Het vuur zal geduriglijk brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden. Wij kunnen onderstellen dat geen dag voorbijging zonder dat er buitengewone offers gebracht werden, die altijd geofferd werden tussen het morgen- en avondoffer van het lam, zodat het vuur op het altaar vanzelf van de morgen tot de avond aan moest blijven. Maar het vereiste enige zorg om het de ganse nacht brandende te houden, Leviticus 6:9. Zij, die goed huishouden, laten het keukenvuur nooit uitgaan, daarom wilde God hiermee van Zijn goed huishouden doen blijken. Het eerste vuur op het altaar kwam van de hemel, Leviticus 9:24, zodat door dit vuur gestadig aan te houden, het met nieuwe brandstof te voeden, al hun offers in al hun geslachten gezegd konden worden door dat vuur van de hemel te zijn verteerd als teken van Gods aannemen er van. Indien zij het ooit door onachtzaamheid zouden laten uitgaan, dan konden zij niet verwachten dat het wederom op die wijze ontstoken zou worden. De Joden zeggen dan ook dat het vuur op het altaar nooit uitgegaan is tot aan de Babylonische ballingschap. Hiernaar wordt verwezen in Isaiah 31:9, waar gezegd wordt dat God "te Zion vuur en te Jeruzalem een oven heeft." Door deze wet wordt ons geleerd een voortdurende gezindheid in ons hart te bewaren tot alle daden van Godsvrucht, een gestadige genegenheid te hebben voor de dingen Gods, zodat wij steeds tot alle goed woord en werk bereid zijn. Wij moeten niet slechts de Geest niet uitblussen, maar de gave opwekken, die in ons is. Ofschoon wij niet voortdurend offeren, moeten wij toch het vuur van heilige liefde altijd brandende houden, en zo moeten wij te allen tijde bidden.
Verzen 8-13
Leviticus 6:8-13Tot nu toe had Mozes het volk instructies gegeven betreffende de offers, maar hier beginnen de instructies, die hij aan de priesters moest geven, hij moet Aaron en zijn zonen gebieden. Leviticus 6:9. De priesters waren bestuurders in het huis Gods, maar deze bestuurders moeten bestuurd worden, en zij, die anderen geboden moesten zelf bevelen ontvangen. Laat de leraren gedenken dat aan Aaron en zijn zonen niet slechts een opdracht werd gegeven, maar ook bevelen, en dat zij er zich aan hadden te onderwerpen.
In deze verzen hebben wij de wet van het brandoffer in zoverre dit de bijzondere zorg was van de priesters. Wat hier geboden wordt heeft voornamelijk betrekking op het dagelijks offer van een lam, dat `s morgens en `s avonds voor de gehele vergadering geofferd werd.
1. De priester moest er zorg voor dragen, dat de as van het brandoffer behoorlijk weggeruimd werd, Leviticus 6:10, Leviticus 6:11. Iedere morgen moet hij het altaar er van ontdoen, en de as naar de oostzijde van het altaar brengen, die het verst verwijderd was van het heiligdom. Hierbij moet hij zijn linnen kleren aanhebben, welke hij altijd droeg als hij dienst verrichtte aan het altaar, en daarna moet hij andere kleren aandoen, hetzij die, welke hij gewoonlijk droeg, of-gelijk sommigen denken-andere priesterkleren, doch minder achtbare, en de as uitdragen naar een reine plaats buiten het leger.
a. God wilde dit gedaan hebben voor de eer van Zijn altaar en de offers, die er op verbrand werden. Zelfs de as van het offer moest bewaard worden om te getuigen, dat God er een welgevallen aan had. Door het brandoffer werd Hij geëerd, en daarom werd deze eer er aan bewezen. En sommigen denken dat in de zorg, die gedragen werd voor de as van het offer, een afbeelding of afschaduwing was van de begrafenis van onze Zaligmaker, Zijn dood lichaam (de as van Zijn offer) werd zorgvuldig weggelegd in een hof, in een nieuw graf, dat een reine plaats was. Het was ook nodig dat het altaar zo rein mogelijk gehouden werd, het vuur er op zal er te beter om branden, en het is betamelijk voor een huis, dat er een haard in is.
b. God wilde dat de priesters dit zelf zouden doen, om hen en ons te leren, om voor de eer van God en van Zijn altaar het geringste werk te willen doen. De priester zelf moet niet slechts het vuur aansteken, maar de haard reinigen en er de as van wegdragen. Gods dienstknechten moeten niets dan de zonde beneden zich achten.
2. De priester moet zorgdragen voor het vuur op het altaar, opdat dit altijd brandende zal blijven. Daar wordt hier sterk op aangedrongen, Leviticus 6:9, Leviticus 6:12 en deze uitdrukkelijke wet wordt gegeven, Leviticus 6:13. Het vuur zal geduriglijk brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden. Wij kunnen onderstellen dat geen dag voorbijging zonder dat er buitengewone offers gebracht werden, die altijd geofferd werden tussen het morgen- en avondoffer van het lam, zodat het vuur op het altaar vanzelf van de morgen tot de avond aan moest blijven. Maar het vereiste enige zorg om het de ganse nacht brandende te houden, Leviticus 6:9. Zij, die goed huishouden, laten het keukenvuur nooit uitgaan, daarom wilde God hiermee van Zijn goed huishouden doen blijken. Het eerste vuur op het altaar kwam van de hemel, Leviticus 9:24, zodat door dit vuur gestadig aan te houden, het met nieuwe brandstof te voeden, al hun offers in al hun geslachten gezegd konden worden door dat vuur van de hemel te zijn verteerd als teken van Gods aannemen er van. Indien zij het ooit door onachtzaamheid zouden laten uitgaan, dan konden zij niet verwachten dat het wederom op die wijze ontstoken zou worden. De Joden zeggen dan ook dat het vuur op het altaar nooit uitgegaan is tot aan de Babylonische ballingschap. Hiernaar wordt verwezen in Isaiah 31:9, waar gezegd wordt dat God "te Zion vuur en te Jeruzalem een oven heeft." Door deze wet wordt ons geleerd een voortdurende gezindheid in ons hart te bewaren tot alle daden van Godsvrucht, een gestadige genegenheid te hebben voor de dingen Gods, zodat wij steeds tot alle goed woord en werk bereid zijn. Wij moeten niet slechts de Geest niet uitblussen, maar de gave opwekken, die in ons is. Ofschoon wij niet voortdurend offeren, moeten wij toch het vuur van heilige liefde altijd brandende houden, en zo moeten wij te allen tijde bidden.
Verzen 14-23
Leviticus 6:14-23Het spijsoffer was f hetgeen geofferd werd door het volk, f hetgeen geofferd werd door de priesters bij hun wijding.
1. Wat nu het gewone spijsoffer betreft: slechts een handvol er van moest op het altaar verbrand worden, al het overige was de priesters als hun voedsel gegeven. De wet van het brandoffer legde de priesters veel zorg en arbeid op, maar gaf hun weinig voordeel, want het vlees werd geheel verbrand, en de priesters hadden niets anders dan de huid. Om hun nu vergoeding te doen, was het grootste deel van het spijsoffer voor hen. Het verbranden van een handvol er van op het altaar, Leviticus 6:15, was tevoren bevolen, Leviticus 2:2, Leviticus 2:9. Hier wordt het overige er van bestemd voor de priesters, de dienaren van Gods huis: het is hun deel, dat Ik gegeven heb van Mijn vuuroffers, Leviticus 6:17. Het is de wil van God dat Zijn dienstknechten goed voorzien zullen worden met het brood van hun bescheiden deel, en wat hun gegeven wordt, neemt Hij aan als geofferd aan Hemzelf, zo het met een eenvoudig oog gedaan wordt. Alle Christenen, die geestelijke priesters zijn, delen zelf in de geestelijke offers die zij offeren. Het is niet God, die door of van hen winst verkrijgt, de handvol, verbrand op het altaar, was niet de moeite waard om over te spreken, in vergelijking met het deel van de priester, wij zelf hebben winst en voordeel van onze Godsdienstige handelingen. Laat God al de wierook hebben, en dan zullen de priesters de meelbloem en de olie hebben, waar wij aan God de lof en de eer van geven, daar kunnen wij voor onszelf de vertroosting en het voordeel van nemen.
2. De wetten betreffende het eten er van waren:
a. Dat het ongedesemd gegeten moest worden Leviticus 6:16. In hetgeen aan God geofferd werd moest geen zuurdesem zijn, en de priesters moeten het hebben, zoals het altaar het heeft en niet anders. Aldus moeten wij de feesten des Heeren houden in de ongezuurde broden van de oprechtheid en van de waarheid.
b. Het moet gegeten worden in de voorhof van de tent van de samenkomst-hier de heilige plaats genoemd-in een vertrek, dat aan de zijde van het voorhof daarvoor was ingericht. Het was een grote misdaad om iets er van buiten de voorhof te brengen. Zelfs het eten er van was een heilige ritus, waarmee zij God moesten eren, en daarom moest het op Godsdienstige wijze gedaan worden, en met heilige eerbied, welke bewaard werd door het tot de heilige plaats te bepalen.
c. Alleen die van het mannelijk geslacht waren mochten er van eten, Leviticus 6:18. Van de minder heilige dingen, zoals de eerstelingen van de vruchten, de tienden, de schouder en borst van de dankoffers, mochten de dochters van de priesters eten, want die dingen mochten buiten de voorhof gebracht worden, maar dit was een heiligheid van de heiligheden, waarvan, daar het alleen in de tabernakel gegeten werd, alleen de zonen mochten eten.
d. Alleen de priesters, die rein waren, mochten er van eten: al wat die zal aanroeren zal heilig zijn, Leviticus 6:18. Heilige dingen voor heilige mensen. Sommigen lezen dit: "alles wat het aanroert zal heilig zijn," al het gereedschap van de tafel waaraan deze heilige dingen gegeten werden, moeten daarvoor zijn afgezonderd, en daarna nooit voor gewone dingen gebruikt worden.
2. Wat aangaat het spijsoffer van de wijding dat voor de priesters zelf geofferd werd, dit moest geheel verbrand worden, het zal niet worden gegeten, Leviticus 6:23. Dit komt hier als een uitzondering op de voorafgaande wet. Het schijnt dat deze wet van het spijsoffer van de wijding niet alleen de hogepriester verplichtte het te offeren, en alleen op de dag wanneer hij gezalfd werd, en zo ook zijn opvolgers op de dag wanneer zij gezalfd werden, maar de Joodse schrijvers zeggen, dat door deze wet iedere priester verplicht was om op de dag van zijn indiensttreding dit spijsoffer te offeren, en dat de hogepriester verplicht was om het op elke dag van zijn leven te offeren, van de dag af waarop hij gezalfd werd, en dat het geofferd moest worden bij het spijsoffer, dat met het morgen- en avondoffer gepaard ging, omdat hier gezegd wordt, dat het een gedurig spijsoffer is, Leviticus 6:20. Josefus zegt: "De hogepriester offerde tweemaal daags op zijn eigen kosten en dit was zijn offer." Zij, die door God boven anderen bevorderd werden in waardigheid en macht, moeten bedenken dat Hij van hen meer verwacht dan van anderen, en dat zij iedere gelegenheid moeten aangrijpen om Hem te dienen, werk voor Hem te doen. Het spijsoffer van de priester moest gebakken worden als om het te eten, en toch moest het geheel verbrand worden. Hoewel de priester, die diende, betaald moest worden voor zijn dienen van het volk, was er toch geen reden, waarom hij betaald moest worden voor zijn dienen van de hogepriester, die de vader was van het gezin van de priesters, en wie dus alle priesters gaarne om niet moesten willen dienen. Ook was het niet betamelijk, dat de priesters zouden eten van de offeranden van een priester, want, gelijk de zonden van het volk in typische zin overgebracht werden op de priesters, hetgeen aangeduid werd door hun eten van de offeranden van het volk, Hosea 4:8, z moesten de zonden van de priesters op typische wijze overgebracht worden op het altaar, dat daarom hun offeranden moest eten. Wij allen, leraren en gemeente, zijn verloren, als wij zelf onze ongerechtigheid moeten dragen, en wij zouden hoop noch troost kunnen hebben, indien God niet ons aller ongerechtigheid gelegd had op Zijn geliefde Zoon, en Hij is beide de priester en het altaar.
Verzen 14-23
Leviticus 6:14-23Het spijsoffer was f hetgeen geofferd werd door het volk, f hetgeen geofferd werd door de priesters bij hun wijding.
1. Wat nu het gewone spijsoffer betreft: slechts een handvol er van moest op het altaar verbrand worden, al het overige was de priesters als hun voedsel gegeven. De wet van het brandoffer legde de priesters veel zorg en arbeid op, maar gaf hun weinig voordeel, want het vlees werd geheel verbrand, en de priesters hadden niets anders dan de huid. Om hun nu vergoeding te doen, was het grootste deel van het spijsoffer voor hen. Het verbranden van een handvol er van op het altaar, Leviticus 6:15, was tevoren bevolen, Leviticus 2:2, Leviticus 2:9. Hier wordt het overige er van bestemd voor de priesters, de dienaren van Gods huis: het is hun deel, dat Ik gegeven heb van Mijn vuuroffers, Leviticus 6:17. Het is de wil van God dat Zijn dienstknechten goed voorzien zullen worden met het brood van hun bescheiden deel, en wat hun gegeven wordt, neemt Hij aan als geofferd aan Hemzelf, zo het met een eenvoudig oog gedaan wordt. Alle Christenen, die geestelijke priesters zijn, delen zelf in de geestelijke offers die zij offeren. Het is niet God, die door of van hen winst verkrijgt, de handvol, verbrand op het altaar, was niet de moeite waard om over te spreken, in vergelijking met het deel van de priester, wij zelf hebben winst en voordeel van onze Godsdienstige handelingen. Laat God al de wierook hebben, en dan zullen de priesters de meelbloem en de olie hebben, waar wij aan God de lof en de eer van geven, daar kunnen wij voor onszelf de vertroosting en het voordeel van nemen.
2. De wetten betreffende het eten er van waren:
a. Dat het ongedesemd gegeten moest worden Leviticus 6:16. In hetgeen aan God geofferd werd moest geen zuurdesem zijn, en de priesters moeten het hebben, zoals het altaar het heeft en niet anders. Aldus moeten wij de feesten des Heeren houden in de ongezuurde broden van de oprechtheid en van de waarheid.
b. Het moet gegeten worden in de voorhof van de tent van de samenkomst-hier de heilige plaats genoemd-in een vertrek, dat aan de zijde van het voorhof daarvoor was ingericht. Het was een grote misdaad om iets er van buiten de voorhof te brengen. Zelfs het eten er van was een heilige ritus, waarmee zij God moesten eren, en daarom moest het op Godsdienstige wijze gedaan worden, en met heilige eerbied, welke bewaard werd door het tot de heilige plaats te bepalen.
c. Alleen die van het mannelijk geslacht waren mochten er van eten, Leviticus 6:18. Van de minder heilige dingen, zoals de eerstelingen van de vruchten, de tienden, de schouder en borst van de dankoffers, mochten de dochters van de priesters eten, want die dingen mochten buiten de voorhof gebracht worden, maar dit was een heiligheid van de heiligheden, waarvan, daar het alleen in de tabernakel gegeten werd, alleen de zonen mochten eten.
d. Alleen de priesters, die rein waren, mochten er van eten: al wat die zal aanroeren zal heilig zijn, Leviticus 6:18. Heilige dingen voor heilige mensen. Sommigen lezen dit: "alles wat het aanroert zal heilig zijn," al het gereedschap van de tafel waaraan deze heilige dingen gegeten werden, moeten daarvoor zijn afgezonderd, en daarna nooit voor gewone dingen gebruikt worden.
2. Wat aangaat het spijsoffer van de wijding dat voor de priesters zelf geofferd werd, dit moest geheel verbrand worden, het zal niet worden gegeten, Leviticus 6:23. Dit komt hier als een uitzondering op de voorafgaande wet. Het schijnt dat deze wet van het spijsoffer van de wijding niet alleen de hogepriester verplichtte het te offeren, en alleen op de dag wanneer hij gezalfd werd, en zo ook zijn opvolgers op de dag wanneer zij gezalfd werden, maar de Joodse schrijvers zeggen, dat door deze wet iedere priester verplicht was om op de dag van zijn indiensttreding dit spijsoffer te offeren, en dat de hogepriester verplicht was om het op elke dag van zijn leven te offeren, van de dag af waarop hij gezalfd werd, en dat het geofferd moest worden bij het spijsoffer, dat met het morgen- en avondoffer gepaard ging, omdat hier gezegd wordt, dat het een gedurig spijsoffer is, Leviticus 6:20. Josefus zegt: "De hogepriester offerde tweemaal daags op zijn eigen kosten en dit was zijn offer." Zij, die door God boven anderen bevorderd werden in waardigheid en macht, moeten bedenken dat Hij van hen meer verwacht dan van anderen, en dat zij iedere gelegenheid moeten aangrijpen om Hem te dienen, werk voor Hem te doen. Het spijsoffer van de priester moest gebakken worden als om het te eten, en toch moest het geheel verbrand worden. Hoewel de priester, die diende, betaald moest worden voor zijn dienen van het volk, was er toch geen reden, waarom hij betaald moest worden voor zijn dienen van de hogepriester, die de vader was van het gezin van de priesters, en wie dus alle priesters gaarne om niet moesten willen dienen. Ook was het niet betamelijk, dat de priesters zouden eten van de offeranden van een priester, want, gelijk de zonden van het volk in typische zin overgebracht werden op de priesters, hetgeen aangeduid werd door hun eten van de offeranden van het volk, Hosea 4:8, z moesten de zonden van de priesters op typische wijze overgebracht worden op het altaar, dat daarom hun offeranden moest eten. Wij allen, leraren en gemeente, zijn verloren, als wij zelf onze ongerechtigheid moeten dragen, en wij zouden hoop noch troost kunnen hebben, indien God niet ons aller ongerechtigheid gelegd had op Zijn geliefde Zoon, en Hij is beide de priester en het altaar.
Verzen 24-30
Leviticus 6:24-30Wij hebben hier van de wet van het zondoffer, dat, wat betrekking had op de priester, die het offerde. Zoals:
1. Dat het geslacht moet worden in de plaats waar het brandoffer geslacht wordt, Leviticus 6:25 namelijk aan de noordzijde van het altaar Leviticus 1:11, hetgeen, naar sommigen denken zag op de kruisiging van Christus op Calvarië, dat aan de noordzijde van Jeruzalem lag.
2. Dat de priester, die het offerde voor de zondaar, het vlees er van (met zijn zonen of met andere priesters) moest eten, Leviticus 6:29 nadat het bloed en het vet aan God geofferd waren, in de voorhof van de tent van de samenkomst, Leviticus 6:26. Hierdoor moesten zij de ongerechtigheid van de vergadering dragen, zoals dit verklaard wordt in Leviticus 10:17.
3. Het bloed van het zondoffer moest met grote eerbied uit de kleren gewassen worden, waarop het gesprengd mocht zijn, Leviticus 6:27 hetgeen wees op de grote eerbied, die wij moeten hebben voor het bloed van Christus, het niet gemeen achtende, dat bloed moet gesprengd worden op het geweten, niet op het gewaad.
4. De pan, waarin het vlees van het zondoffer gekookt werd, moest gebroken worden als het een aarden pan was, maar zo het een koperen pan was, moest zij goed geschuurd en uitgewassen worden, Leviticus 6:28. Dit gaf te kennen, dat de verontreiniging niet geheel weggenomen werd door het offer, maar er veeleer aan bleef kleven, zodanig was het zwakke en gebrekkige van deze offers, maar het bloed van Christus reinigt volkomen van alle zonde, en daarna is geen andere reiniging nodig.
5. Dat dit alles verstaan moest worden van de zondoffers, niet voor die van de priester, of geheel de vergadering, hetzij die bij bijzondere gelegenheden gebracht werden, of naar de vastgestelde wet, zoals op de verzoendag, want het was tevoren verordend en nu bevestigd, dat, indien het bloed van het offer in de heilige plaats gebracht werd, zoals in die buitengewone gevallen, het vlees niet gegeten, maar buiten het leger verbrand moest worden, Leviticus 6:30. Hieruit leidt de apostel het voordeel af, dat wij onder het Evangelie hebben boven dat, wat zij hadden onder de wet, want ofschoon het bloed van Christus in het heiligdom gebracht is, om in de heilige plaats verzoening te doen, hebben wij door het geloof toch het recht om van het altaar te eten, Hebrews 13:10, en de vertroosting te smaken van deze grote verzoening.
Verzen 24-30
Leviticus 6:24-30Wij hebben hier van de wet van het zondoffer, dat, wat betrekking had op de priester, die het offerde. Zoals:
1. Dat het geslacht moet worden in de plaats waar het brandoffer geslacht wordt, Leviticus 6:25 namelijk aan de noordzijde van het altaar Leviticus 1:11, hetgeen, naar sommigen denken zag op de kruisiging van Christus op Calvarië, dat aan de noordzijde van Jeruzalem lag.
2. Dat de priester, die het offerde voor de zondaar, het vlees er van (met zijn zonen of met andere priesters) moest eten, Leviticus 6:29 nadat het bloed en het vet aan God geofferd waren, in de voorhof van de tent van de samenkomst, Leviticus 6:26. Hierdoor moesten zij de ongerechtigheid van de vergadering dragen, zoals dit verklaard wordt in Leviticus 10:17.
3. Het bloed van het zondoffer moest met grote eerbied uit de kleren gewassen worden, waarop het gesprengd mocht zijn, Leviticus 6:27 hetgeen wees op de grote eerbied, die wij moeten hebben voor het bloed van Christus, het niet gemeen achtende, dat bloed moet gesprengd worden op het geweten, niet op het gewaad.
4. De pan, waarin het vlees van het zondoffer gekookt werd, moest gebroken worden als het een aarden pan was, maar zo het een koperen pan was, moest zij goed geschuurd en uitgewassen worden, Leviticus 6:28. Dit gaf te kennen, dat de verontreiniging niet geheel weggenomen werd door het offer, maar er veeleer aan bleef kleven, zodanig was het zwakke en gebrekkige van deze offers, maar het bloed van Christus reinigt volkomen van alle zonde, en daarna is geen andere reiniging nodig.
5. Dat dit alles verstaan moest worden van de zondoffers, niet voor die van de priester, of geheel de vergadering, hetzij die bij bijzondere gelegenheden gebracht werden, of naar de vastgestelde wet, zoals op de verzoendag, want het was tevoren verordend en nu bevestigd, dat, indien het bloed van het offer in de heilige plaats gebracht werd, zoals in die buitengewone gevallen, het vlees niet gegeten, maar buiten het leger verbrand moest worden, Leviticus 6:30. Hieruit leidt de apostel het voordeel af, dat wij onder het Evangelie hebben boven dat, wat zij hadden onder de wet, want ofschoon het bloed van Christus in het heiligdom gebracht is, om in de heilige plaats verzoening te doen, hebben wij door het geloof toch het recht om van het altaar te eten, Hebrews 13:10, en de vertroosting te smaken van deze grote verzoening.