Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-24.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 24In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een herhaling van de wetten betreffende de lampen en de toonbroden, Leviticus 24:1.
II. Een overtreding van de wet op Godslastering met de gevangenneming, het verhoor, de veroordeling en de terdoodbrenging van de Godslasteraar, Leviticus 24:10, Leviticus 24:23.
III. De wet tegen Godslastering versterkt, Leviticus 24:15, Leviticus 24:16, met nog enige andere wetten, Leviticus 24:17.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 24In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een herhaling van de wetten betreffende de lampen en de toonbroden, Leviticus 24:1.
II. Een overtreding van de wet op Godslastering met de gevangenneming, het verhoor, de veroordeling en de terdoodbrenging van de Godslasteraar, Leviticus 24:10, Leviticus 24:23.
III. De wet tegen Godslastering versterkt, Leviticus 24:15, Leviticus 24:16, met nog enige andere wetten, Leviticus 24:17.
Verzen 1-9
Leviticus 24:1-9Er wordt hier zorg gedragen en order gegeven voor de behoorlijke toerichting van de kandelaar en de tafel in Gods huis
1. De lampen moeten altijd brandende worden gehouden. De wet hierop hadden wij tevoren in Exodus 27:20, Exodus 27:21. Hier wordt zij herhaald, waarschijnlijk omdat zij nu, nadat andere dingen geregeld waren, in werking begon te komen.
a. Het volk moest voorzien in de olie Leviticus 24:2, en deze moest, evenals alle andere dingen, die voor de dienst van God gebruikt werden, de beste wezen, zuivere gestoten olijfolie. Dit was om de lampen geduriglijk aan te steken. In onze overzetting staat het woord in het meervoud, maar in het oorspronkelijke is het enkelvoudig, in Leviticus 24:2 om de lamp aan te steken, maar meervoudig in Leviticus 24:4. Hij zal de lampen toerichten. De zeven lampen vormden tezamen een lamp, in toespeling hierop wordt de gezegende Geest van de genade voorgesteld door zeven vurige lampen brandende voor de troon, want "er is verscheidenheid van de gaven" "doch het is dezelfde Geest," 1 Corinthians 12:1. 4 De Evangeliedienaren zijn als brandende lampen en schijnende lichten in Christus' kerk, maar het is de plicht van de gemeente om behoorlijk in hun onderhoud te voorzien, zoals Israël voor de lampen. Een karig onderhoud heeft een schrale bediening tengevolge.
b. De priesters moesten de lampen in orde houden, zij moesten ze snuiten, de kandelaar reinigen, de lampen van olie voorzien, `s morgens en `s avonds van iederen dag, Leviticus 24:3, Leviticus 24:4. Aldus is het het werk van de bedienaren des Evangelies om het woord des levens voor te houden, geen nieuw licht te ontsteken, maar door het woord te prediken en te verklaren het licht er van helderder en verder te doen schijnen. Dit was de gewone manier om de lampen brandende te houden, maar als de kerk arm was en in benauwdheid verkeerde, dan zien wij dat haar lampen voortdurend en onmiddellijk gevoed werden met olie van de goede olijfboom zonder dienst van priester of volk, Zacheria 4:2, 3 want God heeft ons wel aan middelen gebonden, maar zichzelf heeft Hij er niet aan gebonden, en zo zal Hij er afdoende zorg voor dragen, dat Zijn lamp nooit zal uitgaan in de wereld uit gebrek aan olie.
2. De tafel moest altijd toegericht zijn. Dit was tevoren geboden, Exodus 25:30. De tafel moest altijd voorzien zijn:
a. Van brood, niet van lekkernijen of keur van spijzen om een verfijnd verhemelte te strelen, maar met twaalf broden, of koeken van brood, Leviticus 24:5, Leviticus 24:6. Als er overvloed is van brood, dan is er geen hongersnood, en waar geen brood is, daar is geen maaltijd. Er was een brood voor iederen stam, want in het huis onzes Vaders is overvloed van brood, Zij werden allen gevoed door de milddadigheid Gods, en zij waren allen welkom aan Gods genade. Zelfs na de afval van de tien stammen bleef het getal van de broden bestendigd, 2 Chronicles 13:11, om de wille van de weinigen uit iedere stam, die hun liefde voor de tempel bleven behouden en er de dienst in bleven bijwonen.
b. Een handvol wierook werd in een gouden schaaltje op of bij elke rij gelegd, Leviticus 24:7. Als het brood weggenomen en aan de priesters gegeven werd, dan werd deze wierook-naar ik veronderstel-behalve de dagelijkse wierook, verbrand op het gouden altaar, en dit was tot een gedenkoffer inplaats van het brood, gelijk de handvol van het spijsoffer, die op het altaar verbrand werd, daarvan het gedenkoffer genoemd wordt, Leviticus 2:2. Zo werd een weinig aangenomen door God als nederige dankerkentenis, en al de broden werden aan de priesters gegeven. De twaalf broden zijn een type van geheel het geestelijk Israël Gods, en door Christus zijn zij Hem ten lieflijken reuk, en hun gebeden worden gezegd tot gedachtenis op te komen voor God, Acts 10:4. Het woord is ontleend aan de ceremoniëele wet.
c. Elke sabbat moesten de toonbroden vernieuwd worden. Als de broden daar een week gelegen hadden, dan kregen de priesters ze om ze met anderen heilige dingen in de heilige plaats te eten, Leviticus 24:9, en dan werden er op kosten van het publiek verse broden in dezelfde plaats neergelegd, Leviticus 24:8. De Joden zeggen: "Dat de handen van de priesters, die de broden nederlegden, als samengevoegd waren met de handen van de priesters, die ze wegnamen, zodat de tafel nooit ledig was, maar de broden gedurig voor het aangezicht des Heeren waren." God is nooit onvoorzien om hen die Hem bezoeken, te onthalen, zoals wel dikwijls het geval is met mensen, Luke 11:5. Ieder van deze koeken of broden bevatte twee tiende delen dat is: twee gomers meelbloem, juist zoveel manna verzamelde ieder Israëliet op de zesde dag voor de sabbat. Exodus 16:22. Hieruit leiden sommigen af dat die toonbroden, welke op de sabbat op de tafel gelegd werden, bedoeld waren als een gedachtenis van het manna waarmee zij in de woestijn gespijzigd werden. Christus' dienaren moeten op iedere sabbatdag vers brood voorzien voor Zijn huis, het voortbrengsel van hun nieuwe bestudering van de Schrift, "opdat hun toenemen openbaar zij in alles," I Timotheus 4:15.
Verzen 1-9
Leviticus 24:1-9Er wordt hier zorg gedragen en order gegeven voor de behoorlijke toerichting van de kandelaar en de tafel in Gods huis
1. De lampen moeten altijd brandende worden gehouden. De wet hierop hadden wij tevoren in Exodus 27:20, Exodus 27:21. Hier wordt zij herhaald, waarschijnlijk omdat zij nu, nadat andere dingen geregeld waren, in werking begon te komen.
a. Het volk moest voorzien in de olie Leviticus 24:2, en deze moest, evenals alle andere dingen, die voor de dienst van God gebruikt werden, de beste wezen, zuivere gestoten olijfolie. Dit was om de lampen geduriglijk aan te steken. In onze overzetting staat het woord in het meervoud, maar in het oorspronkelijke is het enkelvoudig, in Leviticus 24:2 om de lamp aan te steken, maar meervoudig in Leviticus 24:4. Hij zal de lampen toerichten. De zeven lampen vormden tezamen een lamp, in toespeling hierop wordt de gezegende Geest van de genade voorgesteld door zeven vurige lampen brandende voor de troon, want "er is verscheidenheid van de gaven" "doch het is dezelfde Geest," 1 Corinthians 12:1. 4 De Evangeliedienaren zijn als brandende lampen en schijnende lichten in Christus' kerk, maar het is de plicht van de gemeente om behoorlijk in hun onderhoud te voorzien, zoals Israël voor de lampen. Een karig onderhoud heeft een schrale bediening tengevolge.
b. De priesters moesten de lampen in orde houden, zij moesten ze snuiten, de kandelaar reinigen, de lampen van olie voorzien, `s morgens en `s avonds van iederen dag, Leviticus 24:3, Leviticus 24:4. Aldus is het het werk van de bedienaren des Evangelies om het woord des levens voor te houden, geen nieuw licht te ontsteken, maar door het woord te prediken en te verklaren het licht er van helderder en verder te doen schijnen. Dit was de gewone manier om de lampen brandende te houden, maar als de kerk arm was en in benauwdheid verkeerde, dan zien wij dat haar lampen voortdurend en onmiddellijk gevoed werden met olie van de goede olijfboom zonder dienst van priester of volk, Zacheria 4:2, 3 want God heeft ons wel aan middelen gebonden, maar zichzelf heeft Hij er niet aan gebonden, en zo zal Hij er afdoende zorg voor dragen, dat Zijn lamp nooit zal uitgaan in de wereld uit gebrek aan olie.
2. De tafel moest altijd toegericht zijn. Dit was tevoren geboden, Exodus 25:30. De tafel moest altijd voorzien zijn:
a. Van brood, niet van lekkernijen of keur van spijzen om een verfijnd verhemelte te strelen, maar met twaalf broden, of koeken van brood, Leviticus 24:5, Leviticus 24:6. Als er overvloed is van brood, dan is er geen hongersnood, en waar geen brood is, daar is geen maaltijd. Er was een brood voor iederen stam, want in het huis onzes Vaders is overvloed van brood, Zij werden allen gevoed door de milddadigheid Gods, en zij waren allen welkom aan Gods genade. Zelfs na de afval van de tien stammen bleef het getal van de broden bestendigd, 2 Chronicles 13:11, om de wille van de weinigen uit iedere stam, die hun liefde voor de tempel bleven behouden en er de dienst in bleven bijwonen.
b. Een handvol wierook werd in een gouden schaaltje op of bij elke rij gelegd, Leviticus 24:7. Als het brood weggenomen en aan de priesters gegeven werd, dan werd deze wierook-naar ik veronderstel-behalve de dagelijkse wierook, verbrand op het gouden altaar, en dit was tot een gedenkoffer inplaats van het brood, gelijk de handvol van het spijsoffer, die op het altaar verbrand werd, daarvan het gedenkoffer genoemd wordt, Leviticus 2:2. Zo werd een weinig aangenomen door God als nederige dankerkentenis, en al de broden werden aan de priesters gegeven. De twaalf broden zijn een type van geheel het geestelijk Israël Gods, en door Christus zijn zij Hem ten lieflijken reuk, en hun gebeden worden gezegd tot gedachtenis op te komen voor God, Acts 10:4. Het woord is ontleend aan de ceremoniëele wet.
c. Elke sabbat moesten de toonbroden vernieuwd worden. Als de broden daar een week gelegen hadden, dan kregen de priesters ze om ze met anderen heilige dingen in de heilige plaats te eten, Leviticus 24:9, en dan werden er op kosten van het publiek verse broden in dezelfde plaats neergelegd, Leviticus 24:8. De Joden zeggen: "Dat de handen van de priesters, die de broden nederlegden, als samengevoegd waren met de handen van de priesters, die ze wegnamen, zodat de tafel nooit ledig was, maar de broden gedurig voor het aangezicht des Heeren waren." God is nooit onvoorzien om hen die Hem bezoeken, te onthalen, zoals wel dikwijls het geval is met mensen, Luke 11:5. Ieder van deze koeken of broden bevatte twee tiende delen dat is: twee gomers meelbloem, juist zoveel manna verzamelde ieder Israëliet op de zesde dag voor de sabbat. Exodus 16:22. Hieruit leiden sommigen af dat die toonbroden, welke op de sabbat op de tafel gelegd werden, bedoeld waren als een gedachtenis van het manna waarmee zij in de woestijn gespijzigd werden. Christus' dienaren moeten op iedere sabbatdag vers brood voorzien voor Zijn huis, het voortbrengsel van hun nieuwe bestudering van de Schrift, "opdat hun toenemen openbaar zij in alles," I Timotheus 4:15.
Verzen 10-23
Leviticus 24:10-23Slechte zeden of manieren brengen goede wetten teweeg, zeggen wij. Wij hebben hier een bericht omtrent de slechte manieren van een zekeren naamloze bastaard Israëliet, en de goede wetten, die er door in het leven werden geroepen.
I. De misdadiger was de zoon van een Egyptischen vader en een Israëlietische moeder, Leviticus 24:10, zijn moeder was van de stam van Dan, Leviticus 24:11, hij noch zijn vader worden genoemd, maar alleen zijn moeder, die een Israëlietische was. Deze nota, genomen van zijn afkomst, was, of:
1. Om aan te duiden wat de oorzaak was van de twist, waarin hij gewikkeld was. De Joden zeggen: "Hij wilde rechtens zijn moeder zijn tent opslaan onder de Danieten, maar werd hierin terecht tegengestaan door een of ander van die stam, die hem zei, dat hij, daar zijn vader een Egyptenaar was, deel noch lot had in de zaak, maar zich als een vreemdeling had te beschouwen. Of:
2. Om aan te tonen wat de gewone slechte gevolgen zijn van zulke gemengde huwelijken. Als een dochter Israëls een afgodische, boosaardige Egyptenaar wilde trouwen, wat kon de vrucht van zo'n huwelijk anders zijn dan een Godslasteraar? Want de kinderen zullen altijd geneigd zijn naar de slechtste zijde te neigen, of het de vader of de moeder is, en zullen veel spoediger van een Egyptischen vader leren vloeken en lasteren, dan van een Israëlietische moeder bidden en God loven.
II. De aanleiding tot de misdaad was twist. Hij twistte in het leger met een Israëlietische man. Het vermengde volk van Egyptenaren dat met Israël optrok, Exodus 12:38, was op velerlei wijze schadelijk voor hen, en hier hebben wij er een voorbeeld van, zij waren dikwijls de oorzaak van twist. Het middel om vrede te bewaren in de kerk is haar reinheid te bewaren. Bij deze twist barstte hij los in vuile taal. Als een twist begint, dan weten wij niet welk kwaad aangericht zal zijn v r hij eindigt, hoe een grote hoop hout door een klein vuur zal worden aangestoken. Als de drift van de mensen gaande is gemaakt, dan zullen zij allicht rede en Godsdienst vergeten, hetgeen een goede reden is waarom wij er niet zo spoedig toe moeten komen anderen te beledigen, of door belediging van een ander toornig te worden, en de twist te verlaten, eer hij zich vermengt, want het begin er van is gelijk n, die het water opening geeft.
III. De misdaad zelf was Godslastering en vloeken, Leviticus 24:11. Er wordt verondersteld, dat zijn twistzaak voor de rechters kwam, die beslisten dat hij geen aanspraak had op de voorrechten van een Israëliet, daar zijn vader een Egyptenaar was, en dat hij woedend was over deze uitspraak:
1. De naam des Heeren heeft gelasterd. Hij lasterde de NAAM, dat is: God, die slechts bekend is bij Zijn naam, niet door Zijn natuur of enigerlei gelijkenis. Niet alsof God een blote naam was, maar Zijn naam is boven alle namen. De Engelse overzetters van de Bijbel hebben hier de woorden: des Heeren ingelast, welke woorden in het oorspronkelijke er wel in begrepen doch niet uitgedrukt zijn, tot groter eerbied voor de Goddelijke majesteit. Het is een schande om in de geschiedenis vermeld te vinden, dat zelfs de naam van JHWH gelasterd werd, verkondig het niet in Gath. Het is een dwaze waan van de bijgelovige Joden, dat zijn rastering bestond in het uitspreken van de naam JHWH, die zij onuitsprekelijk achten, Hij, die zich bij die naam bekend heeft gemaakt, heeft nooit verboden Hem bij die naam te noemen. Het is waarschijnlijk, dat hij zich benadeeld achtte door de Goddelijke bepaling, die onderscheid maakte tussen Israëlieten en vreemdelingen, en toen de onbeschaamdheid had om beide de wet en de Wetgever te smaden en Hem te trotseren.
2. Hij vloekte, hetzij God of zichzelf, (en dan was zijn vloeken gelijk aan Godslastering) of de persoon met wie hij twistte. Het inroepen van kwaad is de helse taal van drift zowel als van boosaardigheid. Of misschien vloekte hij de rechters, die uitspraak deden tegen hem. Hij beledigde het hof en bespotte zijn handelingen, en aldus stapelde hij zonde op zonde.
IV. De voorzichtigheid, waarmee tegen hem te werk werd gegaan. De getuigen of mindere rechters brachten hem en zijn zaak (die wel van buitengewone aard was) tot Mozes, Leviticus 24:11, overeenkomstig hetgeen hieromtrent verordineerd en vastgesteld was, Exodus 18:22, en Mozes zelf wilde niet haastig een oordeel uitspreken, maar verwees de misdadiger naar de gevangenis, totdat hij voor deze zaak God geraadpleegd had. Rechters moeten beraadslagen, zowel zij, die uitspraak doen, als zij, die het vonnis vellen, moeten wel overwegen wat zij doen, en niets roekeloos of in haast doen, want het gericht is van God, Deuteronomy 1:17, en voor hem zal nu de zaak weer behandeld worden. Zij wachtten om te weten wat de wil des Heeren was, of hij ter dood gebracht moest worden door de hand van de magistraat, of overgelaten moest worden aan het oordeel Gods, of liever: zij wensten te weten, of hij gestenigd moest worden, zoals degenen, die slechts hun ouders vloekten, Leviticus 20:9 of dat hem, daar zijn misdaad zoveel groter was, ook een zwaardere straf zou opgelegd worden. Zij, die geroepen zijn om recht te spreken, moeten oprecht begeren, en door gebed en het gebruik van alle goede middelen er naar streven, om de wil des Heeren te kennen, omdat zij het gericht voor de Heere houden, 2 Chronicles 19:6, en aan Hem verantwoordelijk zijn.
V. Het vonnis geveld over de misdadiger door de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde zelf, Leviticus 24:14, de gehele vergadering zal hem stenigen. God had hem kunnen doden door een onmiddellijken slag van de hemel maar Hij wilde deze eer leggen op de instelling van de rechterlijke macht, om er gebruik van te maken tot handhaving van Zijn eer en heerlijkheid in de wereld.
Merk op:
1. De plaats van de strafoefening bepaald: Breng de vloeker uit tot buiten het leger, om hun afschuw te tonen van de misdaad, moeten zij de misdadiger uitwerpen als een gruwelijke scheut, en hem als iets onreins van hen afzonderen, als iets dat een plaats in het leger Israëls onwaardig is.
2. De uitvoerders van het vonnis, de gehele vergadering moet het doen, om hun ijver te tonen voor de naam Gods. Iedere man moet een steen hebben te werpen op hem, die God lastert, daar hij zich van nabij betrokken acht in de smaad, die op God wordt geworpen Psalms 69:10. Aldus zou ook zoveel groter verschrikking over de vergadering komen. Zij, die eens geholpen hebben om een Godslasteraar te stenigen, zullen altijd daarna een afschrik hebben voor alles wat naar Godslastering zweemt, en er op gelijkt, of er neiging toe heeft.
3. De plechtigheid, waarmee het vonnis volvoerd werd, voordat de vergadering hem stenigde moesten de getuigen hun handen op zijn hoofd leggen. De Joden zeggen, dat dit bij de terdoodbrenging van geen andere misdadigers gedaan werd, dan alleen van Godslasteraars, en dat het gedaan werd onder het uitspreken van deze woorden: Uw bloed zij op uw hoofd, want gij hebt dit over u gebracht. Laat de schuld niet geweten worden aan de wet, aan de rechters of de getuigen, een ieder als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen.
Vl. Bij deze gelegenheid werd een vaste, blijvende wet gemaakt voor de steniging van Godslasteraars, Leviticus 24:15, Leviticus 24:16. De magistraten zijn de hoeders van de beide tafelen van de wet en moeten evenzeer ijveren voor de eer van God tegen hen, die met minachting spreken van Zijn wezen en Zijn regering, als voor de openbare vrede en de veiligheid tegen hen, die er de verstoorders van zijn.
1. Er wordt grote nadruk gelegd op deze wet, daar zij nooit buiten werking gesteld mag worden. Hij zal zeker gedood worden, de gehele vergadering zal hem zeker stenigen. Zij, die Gods eer licht achten, denken wellicht dat het hard is om een mens tot misdadiger te maken om een woord (woorden zijn slechts wind), maar God wilde hun doen weten dat woorden als deze niet licht geteld moeten worden, zij komen voort uit boosaardigheid tegen God in het hart van hem, die ze uitspreekt, en f grote schuld, f grote smart teweegbrengen voor hen, die ze horen.
2. Die wet wordt ook geldend gemaakt voor de vreemdelingen, die onder hen woonden, zowel als voor de inboorlingen van het land. God heeft nooit een wet gemaakt om vreemdelingen te noodzaken zich te laten besnijden, en de Joodse Godsdienst aan te nemen (door geweld gemaakte proselieten zouden geen eer wezen voor de God Israëls) maar wl maakte Hij een wet om vreemdelingen te weerhouden kwaad te spreken van de God Israëls.
3. Van hem, die wegens Godslastering ter dood gebracht moest worden, wordt gezegd, dat hij zijn zonde draagt in de straf er voor geen offer voorgeschreven zijnde, op welks hoofd de zonde overgedragen kon worden, moet hij haar zelf op zijn eigen hoofd dragen, als een offer aan de Goddelijke gerechtigheid. Zo zal "zijn tong" "hem doen aanstoten," Psalms 64:9, en de tong van een Godslasteraar is scherp en wondt dodelijk.
VII. Een herhaling van sommige andere wetten, die aan deze nieuwe wet worden toegevoegd.
1. Dat moord met de dood gestraft moet worden, Leviticus 24:17, en wederom in Leviticus 24:21 overeenkomstig een oude wet uit de tijd van Noach Genesis 9:6, en de wet van de natuur zelf, Genesis 4:10.
2. Dat, wie iemand verminkt, naar de wet van de wedervergelding gestraft moet worden, Leviticus 24:19, Leviticus 24:20. Niet dat de mensen in zo'n geval hun eigen rechters of wrekers mogen zijn, maar zij mogen zich wenden tot de burgerlijke rechter, die de kwaaddoener lijden moest opleggen, en voldoening moest doen toekomen aan hem, aan wie het kwaad gedaan werd, naar billijk geoordeeld werd in verhouding tot het toegebrachte leed. Deze wet hebben wij tevoren, Exodus 21:24 en verv. En zij was meer overeenkomstig de bedeling, waarin de strengheid van de wet werd geopenbaard en hetgeen de zonde verdiende, dan overeenkomstig de bedeling, waaronder wij leven, en waarin de genade van het Evangelie is geopenbaard, en de vergeving van de zonden, en daarom heeft onze Heiland deze wet ter zijde gesteld, Matthew 5:38, niet om magistraten er van terug te houden om openlijk recht te doen, maar om ons allen er van terug te houden kwaad met kwaad te vergelden, en ons te verplichten om te vergeven gelijk wij hopen, dat ons vergeven zal worden. 3. Dat schade, moedwillig toegebracht aan vee van de naaste, gestraft moet worden, met vergoeding op te leggen voor de toegebrachte schade, Leviticus 24:18, Leviticus 24:21. Aldus heeft de Goddelijke wet niet slechts hun leven, maar ook hun bezittingen in bescherming genomen. Die dieren welke niemands bijzondere eigendom waren maar zoals onze wet zegt ferae naturae-van wilden aard zijn, mochten zij doden maar niet die, welk iemand in eigendom toebehoorden. Zorgt God ook voor ossen? Ja, en dat wel om onzentwil,
4. Dat vreemdelingen, zowel als geboren Israëlieten, recht zullen hebben op het voordeel van deze wet, zodat zij geen onrecht lijden, en onderhevig zouden zijn aan de strafbepalingen van deze wet, indien zij onrecht deden. En het schijnt wel, dat deze wetten hier voorkomen, om aan te tonen hoe billijk het was, dat vreemdelingen, zowel als Israëlieten, wegens Godslastering gestraft zouden worden, daar vreemdelingen, zowel als Israëlieten ook wegens andere misdaden strafbaar waren. En er kan voor de herhaling van deze wetten hier nog deze reden zijn: God wilde er door aantonen welke voorziening Hij gemaakt heeft voor de veiligheid van mensen, door hen te straffen, die hem schade of nadeel toebrachten, hetgeen voor magistraten een reden moet wezen om te ijveren voor Zijn eer, en hen te straffen, die Zijn naam lasteren. Als God zorg draagt voor hun welzijn, dan behoren zij zorg te dragen voor Zijn eer.
VIII. De terdoodbrenging van de Godslasteraar. Mozes heeft, als het ware, het bevelschrift tot uitvoering van de doodstraf ondertekend, hij zei tot de kinderen Israëls het te doen, en zij deden gelijk de Heere Mozes geboden had. Leviticus 24:23. Dit leert ons dat de dood de bezolding is van de zonde, en dat Godslastering in het bijzonder een misdaad is, strafbaar bij de rechters. Maar indien zij, die aldus de naam Gods ontheiligen, aan de straf van mensen ontkomen, zal de Heere God hen toch niet aan Zijn rechtvaardig gericht laten ontkomen. Deze Godslasteraar was de eerste, die door de wet van Mozes de doodstraf ondergaan heeft. Stefanus, de eerste, die voor het Evangelie is gestorven, stierf door misbruik van deze wet, de martelaar en de boosdoener stierven dezelfde dood, maar hoe ontzettend groot was het verschil tussen hen!
Verzen 10-23
Leviticus 24:10-23Slechte zeden of manieren brengen goede wetten teweeg, zeggen wij. Wij hebben hier een bericht omtrent de slechte manieren van een zekeren naamloze bastaard Israëliet, en de goede wetten, die er door in het leven werden geroepen.
I. De misdadiger was de zoon van een Egyptischen vader en een Israëlietische moeder, Leviticus 24:10, zijn moeder was van de stam van Dan, Leviticus 24:11, hij noch zijn vader worden genoemd, maar alleen zijn moeder, die een Israëlietische was. Deze nota, genomen van zijn afkomst, was, of:
1. Om aan te duiden wat de oorzaak was van de twist, waarin hij gewikkeld was. De Joden zeggen: "Hij wilde rechtens zijn moeder zijn tent opslaan onder de Danieten, maar werd hierin terecht tegengestaan door een of ander van die stam, die hem zei, dat hij, daar zijn vader een Egyptenaar was, deel noch lot had in de zaak, maar zich als een vreemdeling had te beschouwen. Of:
2. Om aan te tonen wat de gewone slechte gevolgen zijn van zulke gemengde huwelijken. Als een dochter Israëls een afgodische, boosaardige Egyptenaar wilde trouwen, wat kon de vrucht van zo'n huwelijk anders zijn dan een Godslasteraar? Want de kinderen zullen altijd geneigd zijn naar de slechtste zijde te neigen, of het de vader of de moeder is, en zullen veel spoediger van een Egyptischen vader leren vloeken en lasteren, dan van een Israëlietische moeder bidden en God loven.
II. De aanleiding tot de misdaad was twist. Hij twistte in het leger met een Israëlietische man. Het vermengde volk van Egyptenaren dat met Israël optrok, Exodus 12:38, was op velerlei wijze schadelijk voor hen, en hier hebben wij er een voorbeeld van, zij waren dikwijls de oorzaak van twist. Het middel om vrede te bewaren in de kerk is haar reinheid te bewaren. Bij deze twist barstte hij los in vuile taal. Als een twist begint, dan weten wij niet welk kwaad aangericht zal zijn v r hij eindigt, hoe een grote hoop hout door een klein vuur zal worden aangestoken. Als de drift van de mensen gaande is gemaakt, dan zullen zij allicht rede en Godsdienst vergeten, hetgeen een goede reden is waarom wij er niet zo spoedig toe moeten komen anderen te beledigen, of door belediging van een ander toornig te worden, en de twist te verlaten, eer hij zich vermengt, want het begin er van is gelijk n, die het water opening geeft.
III. De misdaad zelf was Godslastering en vloeken, Leviticus 24:11. Er wordt verondersteld, dat zijn twistzaak voor de rechters kwam, die beslisten dat hij geen aanspraak had op de voorrechten van een Israëliet, daar zijn vader een Egyptenaar was, en dat hij woedend was over deze uitspraak:
1. De naam des Heeren heeft gelasterd. Hij lasterde de NAAM, dat is: God, die slechts bekend is bij Zijn naam, niet door Zijn natuur of enigerlei gelijkenis. Niet alsof God een blote naam was, maar Zijn naam is boven alle namen. De Engelse overzetters van de Bijbel hebben hier de woorden: des Heeren ingelast, welke woorden in het oorspronkelijke er wel in begrepen doch niet uitgedrukt zijn, tot groter eerbied voor de Goddelijke majesteit. Het is een schande om in de geschiedenis vermeld te vinden, dat zelfs de naam van JHWH gelasterd werd, verkondig het niet in Gath. Het is een dwaze waan van de bijgelovige Joden, dat zijn rastering bestond in het uitspreken van de naam JHWH, die zij onuitsprekelijk achten, Hij, die zich bij die naam bekend heeft gemaakt, heeft nooit verboden Hem bij die naam te noemen. Het is waarschijnlijk, dat hij zich benadeeld achtte door de Goddelijke bepaling, die onderscheid maakte tussen Israëlieten en vreemdelingen, en toen de onbeschaamdheid had om beide de wet en de Wetgever te smaden en Hem te trotseren.
2. Hij vloekte, hetzij God of zichzelf, (en dan was zijn vloeken gelijk aan Godslastering) of de persoon met wie hij twistte. Het inroepen van kwaad is de helse taal van drift zowel als van boosaardigheid. Of misschien vloekte hij de rechters, die uitspraak deden tegen hem. Hij beledigde het hof en bespotte zijn handelingen, en aldus stapelde hij zonde op zonde.
IV. De voorzichtigheid, waarmee tegen hem te werk werd gegaan. De getuigen of mindere rechters brachten hem en zijn zaak (die wel van buitengewone aard was) tot Mozes, Leviticus 24:11, overeenkomstig hetgeen hieromtrent verordineerd en vastgesteld was, Exodus 18:22, en Mozes zelf wilde niet haastig een oordeel uitspreken, maar verwees de misdadiger naar de gevangenis, totdat hij voor deze zaak God geraadpleegd had. Rechters moeten beraadslagen, zowel zij, die uitspraak doen, als zij, die het vonnis vellen, moeten wel overwegen wat zij doen, en niets roekeloos of in haast doen, want het gericht is van God, Deuteronomy 1:17, en voor hem zal nu de zaak weer behandeld worden. Zij wachtten om te weten wat de wil des Heeren was, of hij ter dood gebracht moest worden door de hand van de magistraat, of overgelaten moest worden aan het oordeel Gods, of liever: zij wensten te weten, of hij gestenigd moest worden, zoals degenen, die slechts hun ouders vloekten, Leviticus 20:9 of dat hem, daar zijn misdaad zoveel groter was, ook een zwaardere straf zou opgelegd worden. Zij, die geroepen zijn om recht te spreken, moeten oprecht begeren, en door gebed en het gebruik van alle goede middelen er naar streven, om de wil des Heeren te kennen, omdat zij het gericht voor de Heere houden, 2 Chronicles 19:6, en aan Hem verantwoordelijk zijn.
V. Het vonnis geveld over de misdadiger door de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde zelf, Leviticus 24:14, de gehele vergadering zal hem stenigen. God had hem kunnen doden door een onmiddellijken slag van de hemel maar Hij wilde deze eer leggen op de instelling van de rechterlijke macht, om er gebruik van te maken tot handhaving van Zijn eer en heerlijkheid in de wereld.
Merk op:
1. De plaats van de strafoefening bepaald: Breng de vloeker uit tot buiten het leger, om hun afschuw te tonen van de misdaad, moeten zij de misdadiger uitwerpen als een gruwelijke scheut, en hem als iets onreins van hen afzonderen, als iets dat een plaats in het leger Israëls onwaardig is.
2. De uitvoerders van het vonnis, de gehele vergadering moet het doen, om hun ijver te tonen voor de naam Gods. Iedere man moet een steen hebben te werpen op hem, die God lastert, daar hij zich van nabij betrokken acht in de smaad, die op God wordt geworpen Psalms 69:10. Aldus zou ook zoveel groter verschrikking over de vergadering komen. Zij, die eens geholpen hebben om een Godslasteraar te stenigen, zullen altijd daarna een afschrik hebben voor alles wat naar Godslastering zweemt, en er op gelijkt, of er neiging toe heeft.
3. De plechtigheid, waarmee het vonnis volvoerd werd, voordat de vergadering hem stenigde moesten de getuigen hun handen op zijn hoofd leggen. De Joden zeggen, dat dit bij de terdoodbrenging van geen andere misdadigers gedaan werd, dan alleen van Godslasteraars, en dat het gedaan werd onder het uitspreken van deze woorden: Uw bloed zij op uw hoofd, want gij hebt dit over u gebracht. Laat de schuld niet geweten worden aan de wet, aan de rechters of de getuigen, een ieder als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen.
Vl. Bij deze gelegenheid werd een vaste, blijvende wet gemaakt voor de steniging van Godslasteraars, Leviticus 24:15, Leviticus 24:16. De magistraten zijn de hoeders van de beide tafelen van de wet en moeten evenzeer ijveren voor de eer van God tegen hen, die met minachting spreken van Zijn wezen en Zijn regering, als voor de openbare vrede en de veiligheid tegen hen, die er de verstoorders van zijn.
1. Er wordt grote nadruk gelegd op deze wet, daar zij nooit buiten werking gesteld mag worden. Hij zal zeker gedood worden, de gehele vergadering zal hem zeker stenigen. Zij, die Gods eer licht achten, denken wellicht dat het hard is om een mens tot misdadiger te maken om een woord (woorden zijn slechts wind), maar God wilde hun doen weten dat woorden als deze niet licht geteld moeten worden, zij komen voort uit boosaardigheid tegen God in het hart van hem, die ze uitspreekt, en f grote schuld, f grote smart teweegbrengen voor hen, die ze horen.
2. Die wet wordt ook geldend gemaakt voor de vreemdelingen, die onder hen woonden, zowel als voor de inboorlingen van het land. God heeft nooit een wet gemaakt om vreemdelingen te noodzaken zich te laten besnijden, en de Joodse Godsdienst aan te nemen (door geweld gemaakte proselieten zouden geen eer wezen voor de God Israëls) maar wl maakte Hij een wet om vreemdelingen te weerhouden kwaad te spreken van de God Israëls.
3. Van hem, die wegens Godslastering ter dood gebracht moest worden, wordt gezegd, dat hij zijn zonde draagt in de straf er voor geen offer voorgeschreven zijnde, op welks hoofd de zonde overgedragen kon worden, moet hij haar zelf op zijn eigen hoofd dragen, als een offer aan de Goddelijke gerechtigheid. Zo zal "zijn tong" "hem doen aanstoten," Psalms 64:9, en de tong van een Godslasteraar is scherp en wondt dodelijk.
VII. Een herhaling van sommige andere wetten, die aan deze nieuwe wet worden toegevoegd.
1. Dat moord met de dood gestraft moet worden, Leviticus 24:17, en wederom in Leviticus 24:21 overeenkomstig een oude wet uit de tijd van Noach Genesis 9:6, en de wet van de natuur zelf, Genesis 4:10.
2. Dat, wie iemand verminkt, naar de wet van de wedervergelding gestraft moet worden, Leviticus 24:19, Leviticus 24:20. Niet dat de mensen in zo'n geval hun eigen rechters of wrekers mogen zijn, maar zij mogen zich wenden tot de burgerlijke rechter, die de kwaaddoener lijden moest opleggen, en voldoening moest doen toekomen aan hem, aan wie het kwaad gedaan werd, naar billijk geoordeeld werd in verhouding tot het toegebrachte leed. Deze wet hebben wij tevoren, Exodus 21:24 en verv. En zij was meer overeenkomstig de bedeling, waarin de strengheid van de wet werd geopenbaard en hetgeen de zonde verdiende, dan overeenkomstig de bedeling, waaronder wij leven, en waarin de genade van het Evangelie is geopenbaard, en de vergeving van de zonden, en daarom heeft onze Heiland deze wet ter zijde gesteld, Matthew 5:38, niet om magistraten er van terug te houden om openlijk recht te doen, maar om ons allen er van terug te houden kwaad met kwaad te vergelden, en ons te verplichten om te vergeven gelijk wij hopen, dat ons vergeven zal worden. 3. Dat schade, moedwillig toegebracht aan vee van de naaste, gestraft moet worden, met vergoeding op te leggen voor de toegebrachte schade, Leviticus 24:18, Leviticus 24:21. Aldus heeft de Goddelijke wet niet slechts hun leven, maar ook hun bezittingen in bescherming genomen. Die dieren welke niemands bijzondere eigendom waren maar zoals onze wet zegt ferae naturae-van wilden aard zijn, mochten zij doden maar niet die, welk iemand in eigendom toebehoorden. Zorgt God ook voor ossen? Ja, en dat wel om onzentwil,
4. Dat vreemdelingen, zowel als geboren Israëlieten, recht zullen hebben op het voordeel van deze wet, zodat zij geen onrecht lijden, en onderhevig zouden zijn aan de strafbepalingen van deze wet, indien zij onrecht deden. En het schijnt wel, dat deze wetten hier voorkomen, om aan te tonen hoe billijk het was, dat vreemdelingen, zowel als Israëlieten, wegens Godslastering gestraft zouden worden, daar vreemdelingen, zowel als Israëlieten ook wegens andere misdaden strafbaar waren. En er kan voor de herhaling van deze wetten hier nog deze reden zijn: God wilde er door aantonen welke voorziening Hij gemaakt heeft voor de veiligheid van mensen, door hen te straffen, die hem schade of nadeel toebrachten, hetgeen voor magistraten een reden moet wezen om te ijveren voor Zijn eer, en hen te straffen, die Zijn naam lasteren. Als God zorg draagt voor hun welzijn, dan behoren zij zorg te dragen voor Zijn eer.
VIII. De terdoodbrenging van de Godslasteraar. Mozes heeft, als het ware, het bevelschrift tot uitvoering van de doodstraf ondertekend, hij zei tot de kinderen Israëls het te doen, en zij deden gelijk de Heere Mozes geboden had. Leviticus 24:23. Dit leert ons dat de dood de bezolding is van de zonde, en dat Godslastering in het bijzonder een misdaad is, strafbaar bij de rechters. Maar indien zij, die aldus de naam Gods ontheiligen, aan de straf van mensen ontkomen, zal de Heere God hen toch niet aan Zijn rechtvaardig gericht laten ontkomen. Deze Godslasteraar was de eerste, die door de wet van Mozes de doodstraf ondergaan heeft. Stefanus, de eerste, die voor het Evangelie is gestorven, stierf door misbruik van deze wet, de martelaar en de boosdoener stierven dezelfde dood, maar hoe ontzettend groot was het verschil tussen hen!