Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 2In dit hoofdstuk hebben wij de wet betreffende de spijsoffers.
I. De zelfstandigheid er van, hetzij rauw meel met olie en reukwerk, Leviticus 2:1, of gebakken in de oven, Leviticus 2:4, of in de pan, Leviticus 2:5, Leviticus 2:6, of gekookt in een ketel, Leviticus 2:7.
II. De behandeling er van: van het meel, Leviticus 2:2, Leviticus 2:3, van de koeken, Leviticus 2:8.
III. Enige desbetreffende bijzondere regelen: Dat nooit zuurdesem of honing er bij toegelaten mocht worden Leviticus 2:11, Leviticus 2:12, en dat van het spijsoffer nooit zout weggelaten moest worden, Leviticus 2:13.
IV. De wet betreffende het offeren van de eerste vruchten van groene aren, Leviticus 2:14.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 2In dit hoofdstuk hebben wij de wet betreffende de spijsoffers.
I. De zelfstandigheid er van, hetzij rauw meel met olie en reukwerk, Leviticus 2:1, of gebakken in de oven, Leviticus 2:4, of in de pan, Leviticus 2:5, Leviticus 2:6, of gekookt in een ketel, Leviticus 2:7.
II. De behandeling er van: van het meel, Leviticus 2:2, Leviticus 2:3, van de koeken, Leviticus 2:8.
III. Enige desbetreffende bijzondere regelen: Dat nooit zuurdesem of honing er bij toegelaten mocht worden Leviticus 2:11, Leviticus 2:12, en dat van het spijsoffer nooit zout weggelaten moest worden, Leviticus 2:13.
IV. De wet betreffende het offeren van de eerste vruchten van groene aren, Leviticus 2:14.
Verzen 1-10
Leviticus 2:1-10Sommige spijsoffers zijn slechts aanhangsels geweest van de brandoffers, zoals dat, hetwelk met het dagelijks offer geofferd werd, Exodus 29:38, Exodus 29:39, en van de dankoffers, waaraan drankoffers toegevoegd werden, zie Numbers 15:4, Numbers 15:7, Numbers 15:9, Numbers 15:10, en daarvan werd de hoeveelheid bepaald. Maar de wet in dit hoofdstuk betreft die spijsoffers, welke alleen en op zichzelf geofferd werden, als men een reden zag om aldus uiting te geven aan zijn godsvrucht. Het eerste offer, waarvan wij in de Schrift lezen, was van die soort, Genesis 4:3. Kaïn bracht van de vrucht van het land de Heere offer. Deze soort offeranden werd ingesteld:
I. Met het oog op de armen en hetgeen waartoe zij instaat waren, opdat zij die zelf slechts van brood en meelkoeken leefden, aan God een welbehaaglijk offer konden brengen uit hetgeen hun eigen grove, eenvoudige spijze was, en door eerst voor Gods altaar, zoals de weduwe van Sarepta voor Zijn profeet, een kleine koek te maken, zulk een zegen voor zich zouden verkrijgen op het handvol meel in de kruik en het weinigje olie in de fles, dat het meel niet verteerd zal worden en de olie niet ontbreken zal.
II. Als een voegzame erkenning van Gods goedertierenheid jegens hen in hun voedsel. Dit was een soort cijns, waarmee zij hun afhankelijkheid van God betuigden, hun dankbaarheid aan Hem, en hun verwachting van Hem als hun eigenaar en weldoener, die aan allen het leven, en de adem en het brood hun bescheiden deels geeft. Aldus moesten zij hun Heer eren met hetgeen zij bezaten, en ten teken van hun eten en drinken ter ere van Hem, een deel van hun spijs en drank afstaan voor Zijn onmiddellijke dienst. Zij, die thans, met een dankbaar en liefdevol hart, hun brood aan de hongerige mededelen, en in de behoeften voorzien van hen, die gebrek hebben aan het dagelijks voedsel, en als zij zelf het vette eten en het zoete drinken, delen zenden aan hen, voor wie niets bereid is, offeren Gode een welbehaaglijk spijsoffer. De profeet betreurt het als een van de verschrikkelijke uitwerkselen van hongersnood, dat hierdoor "prijsoffer en drankoffer van het huis van de Heer is afgesneden," Joel 1:9, en hij rekent het tot de grootste zegen van overvloed, dat die de wederopleving daarvan tengevolge zal hebben, Joel 2:14.
De wetten nu van het spijsoffer waren deze:
1. De bestanddelen er van moeten altijd meelbloem en olie zijn, twee van de voornaamste voortbrengselen van Kanan, Deuteronomy 8:8. Voor hen was olie in hun spijze wat nu voor ons boter is. Indien het niet toebereid was, dan moest de olie op het meelbloem gegoten worden, Leviticus 2:1, indien het gekookt was, dan moest de olie met het meelbloem gemengd zijn, Leviticus 2:4 en verv.
2. Indien het opgebakken meelbloem was, dan moest behalve de olie, ook wierook er op gelegd worden, om er mede verbrand te worden, Leviticus 2:1, Leviticus 2:2- om het altaar welriekend te maken, in toespeling hierop worden evangeliedienaren gezegd voor God een goede reuk te zijn, 2 Corinthians 2:15.
3. Indien het bereid werd, mochten zij dit op verschillende wijze doen, zij mochten het bakken of braden, of het meel en de olie mengen in een pan, en om dit te doen waren in de tabernakel gereedschappen voorhanden. De wet was zeer stipt zelfs voor de offers, die het minst kostbaar waren, om aan te duiden dat God kennis neemt van de godsdienstige handelingen, die zelfs door de armen onder Zijn volk met een vroom gemoed verricht worden. 4. Het moest door de offeraar aan de priester gegeven worden, dat toebrengen tot de Heer genoemd wordt, Leviticus 2:8, want de priesters waren Gods ontvangers, en waren verordineerd om gaven te offeren.
5. Een deel er van moest op het altaar verbrand worden, tot een gedenkoffer, dat is: ten teken van hun gedenken van Gods milddadigheid jegens hen, daar Hij hun alle dingen rijkelijk verleent om te genieten. Het was een vuuroffer, Leviticus 2:2, Leviticus 2:9. Het verteren er van door vuur kon hen doen gedenken, dat zij verdienden, dat al de vruchten van de aarde aldus verbrand werden, en dat het de goedertierenheid van de Heer was, dat dit niet geschiedde. Zij konden er ook uit leren dat, "gelijk de spijzen zijn voor de buik, en de buik is voor de spijzen God beide deze en die teniet zal doen," 1 Corinthians 6:13, en dat de mens niet alleen bij brood leeft. Dit vuuroffer wordt hier gezegd als een lieflijke reuk voor de Heer te wezen, en dat zijn ook onze geestelijke offeranden, die gemaakt zijn door het vuur van de heilige liefde, inzonderheid het geven van aalmoezen, dat gezegd wordt "een welriekende reuk te zijn, een aangename offerande, Gode welbehaaglijk,' Philippians 4:18, en, Hebrews 13:16, aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen.
6. Wat overbleef van het spijsoffer moest aan de priesters worden gegeven, Leviticus 2:3, Leviticus 2:10. Het is een heiligheid van de heiligheden, dat niet gegeten moest worden door hen, die het offerden, zoals de dankoffers, (welke, hoewel heilig, toch geen heiligheid van de heiligheden waren), maar alleen door de priesters en hun gezin. Aldus heeft God er in voorzien dat zij die aan het altaar dienden, van het altaar zullen leven, ja, aangenaam zullen leven.
Verzen 1-10
Leviticus 2:1-10Sommige spijsoffers zijn slechts aanhangsels geweest van de brandoffers, zoals dat, hetwelk met het dagelijks offer geofferd werd, Exodus 29:38, Exodus 29:39, en van de dankoffers, waaraan drankoffers toegevoegd werden, zie Numbers 15:4, Numbers 15:7, Numbers 15:9, Numbers 15:10, en daarvan werd de hoeveelheid bepaald. Maar de wet in dit hoofdstuk betreft die spijsoffers, welke alleen en op zichzelf geofferd werden, als men een reden zag om aldus uiting te geven aan zijn godsvrucht. Het eerste offer, waarvan wij in de Schrift lezen, was van die soort, Genesis 4:3. Kaïn bracht van de vrucht van het land de Heere offer. Deze soort offeranden werd ingesteld:
I. Met het oog op de armen en hetgeen waartoe zij instaat waren, opdat zij die zelf slechts van brood en meelkoeken leefden, aan God een welbehaaglijk offer konden brengen uit hetgeen hun eigen grove, eenvoudige spijze was, en door eerst voor Gods altaar, zoals de weduwe van Sarepta voor Zijn profeet, een kleine koek te maken, zulk een zegen voor zich zouden verkrijgen op het handvol meel in de kruik en het weinigje olie in de fles, dat het meel niet verteerd zal worden en de olie niet ontbreken zal.
II. Als een voegzame erkenning van Gods goedertierenheid jegens hen in hun voedsel. Dit was een soort cijns, waarmee zij hun afhankelijkheid van God betuigden, hun dankbaarheid aan Hem, en hun verwachting van Hem als hun eigenaar en weldoener, die aan allen het leven, en de adem en het brood hun bescheiden deels geeft. Aldus moesten zij hun Heer eren met hetgeen zij bezaten, en ten teken van hun eten en drinken ter ere van Hem, een deel van hun spijs en drank afstaan voor Zijn onmiddellijke dienst. Zij, die thans, met een dankbaar en liefdevol hart, hun brood aan de hongerige mededelen, en in de behoeften voorzien van hen, die gebrek hebben aan het dagelijks voedsel, en als zij zelf het vette eten en het zoete drinken, delen zenden aan hen, voor wie niets bereid is, offeren Gode een welbehaaglijk spijsoffer. De profeet betreurt het als een van de verschrikkelijke uitwerkselen van hongersnood, dat hierdoor "prijsoffer en drankoffer van het huis van de Heer is afgesneden," Joel 1:9, en hij rekent het tot de grootste zegen van overvloed, dat die de wederopleving daarvan tengevolge zal hebben, Joel 2:14.
De wetten nu van het spijsoffer waren deze:
1. De bestanddelen er van moeten altijd meelbloem en olie zijn, twee van de voornaamste voortbrengselen van Kanan, Deuteronomy 8:8. Voor hen was olie in hun spijze wat nu voor ons boter is. Indien het niet toebereid was, dan moest de olie op het meelbloem gegoten worden, Leviticus 2:1, indien het gekookt was, dan moest de olie met het meelbloem gemengd zijn, Leviticus 2:4 en verv.
2. Indien het opgebakken meelbloem was, dan moest behalve de olie, ook wierook er op gelegd worden, om er mede verbrand te worden, Leviticus 2:1, Leviticus 2:2- om het altaar welriekend te maken, in toespeling hierop worden evangeliedienaren gezegd voor God een goede reuk te zijn, 2 Corinthians 2:15.
3. Indien het bereid werd, mochten zij dit op verschillende wijze doen, zij mochten het bakken of braden, of het meel en de olie mengen in een pan, en om dit te doen waren in de tabernakel gereedschappen voorhanden. De wet was zeer stipt zelfs voor de offers, die het minst kostbaar waren, om aan te duiden dat God kennis neemt van de godsdienstige handelingen, die zelfs door de armen onder Zijn volk met een vroom gemoed verricht worden. 4. Het moest door de offeraar aan de priester gegeven worden, dat toebrengen tot de Heer genoemd wordt, Leviticus 2:8, want de priesters waren Gods ontvangers, en waren verordineerd om gaven te offeren.
5. Een deel er van moest op het altaar verbrand worden, tot een gedenkoffer, dat is: ten teken van hun gedenken van Gods milddadigheid jegens hen, daar Hij hun alle dingen rijkelijk verleent om te genieten. Het was een vuuroffer, Leviticus 2:2, Leviticus 2:9. Het verteren er van door vuur kon hen doen gedenken, dat zij verdienden, dat al de vruchten van de aarde aldus verbrand werden, en dat het de goedertierenheid van de Heer was, dat dit niet geschiedde. Zij konden er ook uit leren dat, "gelijk de spijzen zijn voor de buik, en de buik is voor de spijzen God beide deze en die teniet zal doen," 1 Corinthians 6:13, en dat de mens niet alleen bij brood leeft. Dit vuuroffer wordt hier gezegd als een lieflijke reuk voor de Heer te wezen, en dat zijn ook onze geestelijke offeranden, die gemaakt zijn door het vuur van de heilige liefde, inzonderheid het geven van aalmoezen, dat gezegd wordt "een welriekende reuk te zijn, een aangename offerande, Gode welbehaaglijk,' Philippians 4:18, en, Hebrews 13:16, aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen.
6. Wat overbleef van het spijsoffer moest aan de priesters worden gegeven, Leviticus 2:3, Leviticus 2:10. Het is een heiligheid van de heiligheden, dat niet gegeten moest worden door hen, die het offerden, zoals de dankoffers, (welke, hoewel heilig, toch geen heiligheid van de heiligheden waren), maar alleen door de priesters en hun gezin. Aldus heeft God er in voorzien dat zij die aan het altaar dienden, van het altaar zullen leven, ja, aangenaam zullen leven.
Verzen 11-16
Leviticus 2:11-16I. Hier wordt verboden, dat zuurdesem en honing in hun spijsoffers gedaan zouden worden, van geen zuurdesem en van geen honing zult gijlieden de Heer vuuroffer aansteken, Leviticus 2:11.
1. De zuurdesem was verboden ter gedachtenis aan het ongedesemde brood, dat zij aten toen zij uit Egypte kwamen. Er werd zoveel spoed vereist bij het doen van hun offeranden, dat het niet gelegen kwam, om op het desemen er van te wachten. Daar in het Nieuwe Testament hoogmoed en geveinsdheid bij zuurdesem worden vergeleken, omdat zij evenals zuurdesem doen zwellen, boosaardigheid en ondeugd bij zuurdesem vergeleken worden, omdat zij gelijk zuurdesem verzuren, moeten wij dit begrijpen en ter harte nemen als een waarschuwing om ons te wachten voor die zonden, die het welbehaaglijke van onze geestelijke offeranden voorzeker zullen bederven. Er moeten reine handen opgeheven worden, zonder toorn, en al onze evangelie maaltijden moeten gehouden worden van het ongezuurde brood van de oprechtheid en waarheid.
2. Honing was verboden, hoewel Kanan er van overvloeide, want veel honing te eten is niet goed, Proverbs 25:16, Proverbs 25:27, hij wordt tot gal en bitterheid in de maag, al is hij ook aangenaam in de mond. Sommigen denken dat de voornaamste reden waarom deze twee dingen, zuurdesem en honing, verboden waren, was, omdat de heidenen ze zeer veel in hun offers gebruikten, en Gods volk moet de weg van de heidenen niet leren, noch er gebruik van maken. Zijn diensten moeten het tegenovergestelde zijn van hun afgodische diensten, zie Deuteronomy 12:30, Deuteronomy 12:31. Sommigen maken van dit dubbel verbod deze toepassing: Zuurdesem betekent smart en droefgeestigheid: Mijn hart was gezwollen, Psalms 73:21, liep op als een zuurdeeg i). Honing betekent zinnelijk genot en vrolijkheid. In ons dienen van God moeten die beiden vermeden worden, een middenweg moet gehouden worden tussen deze twee uitersten want de droefheid van de wereld werkt de dood, en liefde voor de genietingen van de zinnen is een grote vijand van heilige liefde.
II. Voor al hun offeranden wordt zout vereist, Leviticus 2:13. Het altaar was de tafel van de Heer, en daar nu altijd zout is op onze tafel, wil God, dat het altijd aan Zijn tafel gebruikt wordt. Het wordt genoemd het zout van het verbond, omdat, gelijk de mensen hun verbonden met elkaar bevestigden door samen te eten en te drinken, bij al welke maaltijden zout gebruikt werd, zo heeft God, door de gaven van Zijn volk aan te nemen en hen onthalende op Zijn offers, avondmaal houdende met hen en zij met Hem, Revelation 3:20, Zijn verbond met hen bevestigd. Onder de ouden was zout een symbool van vriendschap. Het zout voor de offers werd niet meegebracht door hen, die kwamen offeren, maar werd, evenals het hout op kosten van het algemeen verstrekt, Ezra 7:22. En er was in de voorhof van de tempel een kamer, de zoutkamer genoemd, waarin het bewaard werd. Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? God wilde hun hierdoor te kennen geven, dat hun offeranden op zichzelf onsmakelijk waren. De heiligen, die levende offeranden voor God zijn, moeten zout hebben in zichzelf, want "iedere offerande zal met zout gezouten worden," Mark 9:49, Mark 9:50, en ons woord moet te allen tijd in aangenaamheid zijn, met zout besprengd, en met dat zout moeten al onze godsdienstige verrichtingen gekruid zijn. Het christendom is het zout van de aarde.
III. Er worden bevelen gegeven voor het brengen van de eerstelingen.
1. De offeranden van de eerstelingen van hun oogst, waarvan wij lezen in Deuteronomy 26:2. Dezen werden aan de Heer geofferd, niet om verbrand te worden op het altaar, maar om aan de priesters gegeven te worden, als emolumenten aan hun ambt verbonden, Leviticus 2:12. En gij zult ze offeren (dat is, zuurdesem en honing) in de offeranden van de eerstelingen, hoewel zij in andere spijsoffers verboden waren, want zij waren zeer geschikt om gegeten te worden door de priesters, hoewel niet geschikt om op het altaar verbrand te worden. Er wordt bijzonder bevolen dat de broden van de eerstelingen gedesemd gebakken moeten worden, Leviticus 23:17. En wij lezen van de eerstelingen van de honing die naar het huis Gods gebracht werden, 2 Chronicles 31:5.
2. Een spijsoffer van hun eerste vruchten. Het vorige werd vereist door de wet, maar dit was een vrijwillig offer, Leviticus 2:14. Als iemand in dankbaar bewustzijn van Gods goedheid jegens hem door hem hoop te geven op een overvloedige oogst, geneigd was een offer te brengen in natura onmiddellijk van zijn veld, en het God aan te bieden, en daarin zijn afhankelijkheid van God en zijn verplichtingen jegens Hem te erkennen:
a. Zo laat hem dan de eerste rijpe en volle aren brengen, geen kleine of half verdorde. Al wat in offerande aan God gebracht wordt, moet het beste van zijn soort zijn, al bestond de offerande ook slechts uit groene korenaren. Wij spotten met God en bedriegen onszelf, als wij denken Hem af te schepen met wat verdorven is, terwijl wij een mannetje in onze kudde hebben, Malachi 1:14.
b. Deze groene aren moeten bij het vuur gedroogd worden, opdat het koren er uit geslagen kon worden. Van groene aren wordt niet verwacht wat met recht verwacht kan worden van die welke men rijp heeft laten worden. Indien zij, die jong zijn, Gods werk doen zo goed als zij kunnen, dan zullen zij voor de Heer welbehaaglijk zijn, al doen zij het ook niet zo goed als zij die oud en ervaren zijn. God weet ook groene korenaren te benuttigen, en dat moeten wij ook.
c. Er moet olie en wierook op gedaan worden. Aldus moeten wijsheid en nederigheid de geest, de gezindheid en de diensten van jonge lieden lieflijk maken, en dan zullen hun groene korenaren voor God welbehaaglijk zijn. God schept een bijzonder welbehagen in de eerste rijpe vruchten van de geest, en de uitdrukkingen van vroege vroomheid en godsvrucht. Als zij, die slechts als kinderen kunnen denken en spreken, toch wel denken en spreken, zal God behagen scheppen in hun knoppen en bloesems, en zal de weldadigheid van hun jeugd nooit vergeten.
d. Het moet behandeld worden als andere spijsoffers, Leviticus 2:16, vergel. Leviticus 2:9. Hij zal al de wierook offeren, het is een vuuroffer voor de Heer. Het vuur en de wierook schijnen een bijzondere betekenis gehad te hebben. Het vuur wijst op de vurigheid van geest, die in al onze godsdienstige handelingen moet wezen. Wij moeten altijd ijveren in het goede. Heilige liefde tot God is het vuur, waarmee al onze offeranden gebracht moeten worden, anders zijn zij voor God geen lieflijke reuk. De wierook wijst op het middelaarschap en de voorbede van Christus, door welke al onze diensten welriekend zijn gemaakt en Gods genadige aanneming worden aanbevolen. Geloofd zij God, dat wij het wezen hebben, waarvan deze dingen de schaduwen waren, de vrucht, welke onder deze bladeren was verborgen.
Verzen 11-16
Leviticus 2:11-16I. Hier wordt verboden, dat zuurdesem en honing in hun spijsoffers gedaan zouden worden, van geen zuurdesem en van geen honing zult gijlieden de Heer vuuroffer aansteken, Leviticus 2:11.
1. De zuurdesem was verboden ter gedachtenis aan het ongedesemde brood, dat zij aten toen zij uit Egypte kwamen. Er werd zoveel spoed vereist bij het doen van hun offeranden, dat het niet gelegen kwam, om op het desemen er van te wachten. Daar in het Nieuwe Testament hoogmoed en geveinsdheid bij zuurdesem worden vergeleken, omdat zij evenals zuurdesem doen zwellen, boosaardigheid en ondeugd bij zuurdesem vergeleken worden, omdat zij gelijk zuurdesem verzuren, moeten wij dit begrijpen en ter harte nemen als een waarschuwing om ons te wachten voor die zonden, die het welbehaaglijke van onze geestelijke offeranden voorzeker zullen bederven. Er moeten reine handen opgeheven worden, zonder toorn, en al onze evangelie maaltijden moeten gehouden worden van het ongezuurde brood van de oprechtheid en waarheid.
2. Honing was verboden, hoewel Kanan er van overvloeide, want veel honing te eten is niet goed, Proverbs 25:16, Proverbs 25:27, hij wordt tot gal en bitterheid in de maag, al is hij ook aangenaam in de mond. Sommigen denken dat de voornaamste reden waarom deze twee dingen, zuurdesem en honing, verboden waren, was, omdat de heidenen ze zeer veel in hun offers gebruikten, en Gods volk moet de weg van de heidenen niet leren, noch er gebruik van maken. Zijn diensten moeten het tegenovergestelde zijn van hun afgodische diensten, zie Deuteronomy 12:30, Deuteronomy 12:31. Sommigen maken van dit dubbel verbod deze toepassing: Zuurdesem betekent smart en droefgeestigheid: Mijn hart was gezwollen, Psalms 73:21, liep op als een zuurdeeg i). Honing betekent zinnelijk genot en vrolijkheid. In ons dienen van God moeten die beiden vermeden worden, een middenweg moet gehouden worden tussen deze twee uitersten want de droefheid van de wereld werkt de dood, en liefde voor de genietingen van de zinnen is een grote vijand van heilige liefde.
II. Voor al hun offeranden wordt zout vereist, Leviticus 2:13. Het altaar was de tafel van de Heer, en daar nu altijd zout is op onze tafel, wil God, dat het altijd aan Zijn tafel gebruikt wordt. Het wordt genoemd het zout van het verbond, omdat, gelijk de mensen hun verbonden met elkaar bevestigden door samen te eten en te drinken, bij al welke maaltijden zout gebruikt werd, zo heeft God, door de gaven van Zijn volk aan te nemen en hen onthalende op Zijn offers, avondmaal houdende met hen en zij met Hem, Revelation 3:20, Zijn verbond met hen bevestigd. Onder de ouden was zout een symbool van vriendschap. Het zout voor de offers werd niet meegebracht door hen, die kwamen offeren, maar werd, evenals het hout op kosten van het algemeen verstrekt, Ezra 7:22. En er was in de voorhof van de tempel een kamer, de zoutkamer genoemd, waarin het bewaard werd. Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? God wilde hun hierdoor te kennen geven, dat hun offeranden op zichzelf onsmakelijk waren. De heiligen, die levende offeranden voor God zijn, moeten zout hebben in zichzelf, want "iedere offerande zal met zout gezouten worden," Mark 9:49, Mark 9:50, en ons woord moet te allen tijd in aangenaamheid zijn, met zout besprengd, en met dat zout moeten al onze godsdienstige verrichtingen gekruid zijn. Het christendom is het zout van de aarde.
III. Er worden bevelen gegeven voor het brengen van de eerstelingen.
1. De offeranden van de eerstelingen van hun oogst, waarvan wij lezen in Deuteronomy 26:2. Dezen werden aan de Heer geofferd, niet om verbrand te worden op het altaar, maar om aan de priesters gegeven te worden, als emolumenten aan hun ambt verbonden, Leviticus 2:12. En gij zult ze offeren (dat is, zuurdesem en honing) in de offeranden van de eerstelingen, hoewel zij in andere spijsoffers verboden waren, want zij waren zeer geschikt om gegeten te worden door de priesters, hoewel niet geschikt om op het altaar verbrand te worden. Er wordt bijzonder bevolen dat de broden van de eerstelingen gedesemd gebakken moeten worden, Leviticus 23:17. En wij lezen van de eerstelingen van de honing die naar het huis Gods gebracht werden, 2 Chronicles 31:5.
2. Een spijsoffer van hun eerste vruchten. Het vorige werd vereist door de wet, maar dit was een vrijwillig offer, Leviticus 2:14. Als iemand in dankbaar bewustzijn van Gods goedheid jegens hem door hem hoop te geven op een overvloedige oogst, geneigd was een offer te brengen in natura onmiddellijk van zijn veld, en het God aan te bieden, en daarin zijn afhankelijkheid van God en zijn verplichtingen jegens Hem te erkennen:
a. Zo laat hem dan de eerste rijpe en volle aren brengen, geen kleine of half verdorde. Al wat in offerande aan God gebracht wordt, moet het beste van zijn soort zijn, al bestond de offerande ook slechts uit groene korenaren. Wij spotten met God en bedriegen onszelf, als wij denken Hem af te schepen met wat verdorven is, terwijl wij een mannetje in onze kudde hebben, Malachi 1:14.
b. Deze groene aren moeten bij het vuur gedroogd worden, opdat het koren er uit geslagen kon worden. Van groene aren wordt niet verwacht wat met recht verwacht kan worden van die welke men rijp heeft laten worden. Indien zij, die jong zijn, Gods werk doen zo goed als zij kunnen, dan zullen zij voor de Heer welbehaaglijk zijn, al doen zij het ook niet zo goed als zij die oud en ervaren zijn. God weet ook groene korenaren te benuttigen, en dat moeten wij ook.
c. Er moet olie en wierook op gedaan worden. Aldus moeten wijsheid en nederigheid de geest, de gezindheid en de diensten van jonge lieden lieflijk maken, en dan zullen hun groene korenaren voor God welbehaaglijk zijn. God schept een bijzonder welbehagen in de eerste rijpe vruchten van de geest, en de uitdrukkingen van vroege vroomheid en godsvrucht. Als zij, die slechts als kinderen kunnen denken en spreken, toch wel denken en spreken, zal God behagen scheppen in hun knoppen en bloesems, en zal de weldadigheid van hun jeugd nooit vergeten.
d. Het moet behandeld worden als andere spijsoffers, Leviticus 2:16, vergel. Leviticus 2:9. Hij zal al de wierook offeren, het is een vuuroffer voor de Heer. Het vuur en de wierook schijnen een bijzondere betekenis gehad te hebben. Het vuur wijst op de vurigheid van geest, die in al onze godsdienstige handelingen moet wezen. Wij moeten altijd ijveren in het goede. Heilige liefde tot God is het vuur, waarmee al onze offeranden gebracht moeten worden, anders zijn zij voor God geen lieflijke reuk. De wierook wijst op het middelaarschap en de voorbede van Christus, door welke al onze diensten welriekend zijn gemaakt en Gods genadige aanneming worden aanbevolen. Geloofd zij God, dat wij het wezen hebben, waarvan deze dingen de schaduwen waren, de vrucht, welke onder deze bladeren was verborgen.