Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joshua-21.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 21Er is dikwijls gezegd dat de stam van Levi geen erfdeel zou hebben met zijn broederen, geen bijzonder deel van het land, dat hem toegewezen zou worden, zoals aan de andere stammen, neen, zelfs niet het land rondom Silo, dat, naar men verwacht zou hebben hun als kerkelijk land zou zijn toebeschikt. Maar hoewel zij dus niet zelfstandig in een landstreek gevestigd werden, blijkt toch door de voorziening, die in dit hoofdstuk voor hen gemaakt is, dat zij er niets bij verloren hebben, terwijl de overige stammen door hun verstrooiing onder hen zeer veel gewonnen hebben. Wij hebben hier:
I. Hun voorstel, dat hun steden toegewezen zullen worden overeenkomstig Gods bevel en bepaling, Joshua 21:1,Joshua 21:2.
II. De aanwijzing van de steden, dienovereenkomstig, uit de onderscheiden stammen, en de verdeling derzelve onder de geslachten van deze stam, Joshua 21:3.
III. Een lijst van die steden, acht en veertig in getal, Joshua 21:9.
IV. Een volledige erkentenis van alles ontvangen te hebben wat God aan Zijn volk Israël had beloofd Joshua 21:43.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 21Er is dikwijls gezegd dat de stam van Levi geen erfdeel zou hebben met zijn broederen, geen bijzonder deel van het land, dat hem toegewezen zou worden, zoals aan de andere stammen, neen, zelfs niet het land rondom Silo, dat, naar men verwacht zou hebben hun als kerkelijk land zou zijn toebeschikt. Maar hoewel zij dus niet zelfstandig in een landstreek gevestigd werden, blijkt toch door de voorziening, die in dit hoofdstuk voor hen gemaakt is, dat zij er niets bij verloren hebben, terwijl de overige stammen door hun verstrooiing onder hen zeer veel gewonnen hebben. Wij hebben hier:
I. Hun voorstel, dat hun steden toegewezen zullen worden overeenkomstig Gods bevel en bepaling, Joshua 21:1,Joshua 21:2.
II. De aanwijzing van de steden, dienovereenkomstig, uit de onderscheiden stammen, en de verdeling derzelve onder de geslachten van deze stam, Joshua 21:3.
III. Een lijst van die steden, acht en veertig in getal, Joshua 21:9.
IV. Een volledige erkentenis van alles ontvangen te hebben wat God aan Zijn volk Israël had beloofd Joshua 21:43.
Verzen 1-8
Jozua 21:1-8I. Hier is het verzoek van de Levieten aangeboden aan de algemene vergadering van de staten des lands, die nu zitting hield te Silo, Joshua 21:1,Joshua 21:2.
Merk op:
1. Hun lot werd hun niet toegewezen, voor zij er aanspraak op maakten. Er is een erfdeel voorzien voor al de heiligen, het koninklijk priesterdom, maar zij moeten er om vragen, er om bidden: "Bidt, en u zal gegeven worden." Jozua had de andere stammen, die slap waren om hun erfdeel in bezit te nemen, er toe opgewekt, maar van de Levieten kon verondersteld worden dat zij, beter dan de overigen, hun plicht kenden en hun belang, en dus wel niet achterlijk zouden zijn in deze zaak, als het hun beurt zou wezen, om hun aanspraken te laten gelden, zonder er toe geroepen te zijn. Zij hadden een zeer goede grond voor hun aanspraak, niet hun eigen verdiensten of diensten, maar op het gebod Gods. "De Heere heeft geboden door de dienst van Mozes, dat men ons steden te bewonen geven zou. Hij heeft u geboden ze te geven, waarin een gebod aan ons ligt opgesloten om er om te vragen." Het onderhoud van de leraren is geen willekeurige zaak, die zuiver en alleen aan de goeden wil des volks is overgelaten, dat hen misschien zou laten verhongeren, neen, gelijk de God Israëls gebood dat de Levieten wl verzorgd zouden worden, zo heeft de Heere Jezus, de Koning van de Christelijke kerk, verordineerd-en het is een blijvende verordening-dat zij "die het Evangelie verkondigen, van het Evangelie zullen leven," 1 Corinthiers 9:14, en er behoorlijk van zullen leven.
2. Zij hebben hun aanspraken niet laten gelden eer de overige stammen voorzien waren, maar toen hebben zij het terstond gedaan. Er was wel reden voor: iedere stam moest weten wat het zijne is, anders zouden zij niet weten wat zij aan de Levieten gaven, en dan zou het niet zo'n redelijke dienst kunnen zijn als hij wezen moest. Maar het is ook een voorbeeld van hun ootmoed, bescheidenheid en geduld, (en Levieten behoren voorbeelden te zijn van deze en nog andere deugden) dat zij wel het laatst bedeeld wilden worden, en zij zijn er niet slechter om gevaren. Laat de dienstknechten Gods niet klagen indien zij te eniger tijd in de verzorging door mensen het laatst komen, maar laat hen zich verzekeren van de gunst van God en de eer, die van Hem komt, dan zullen zij het gemakkelijk kunnen dragen om door de mensen achtergesteld of over het hoofd te worden gezien.
II. Het verzoek van de Levieten wordt onmiddellijk toegestaan zonder enigerlei twist of bezwaar, de oversten van Israël waren misschien wel enigszins beschaamd, dat zij het nodig hadden om voor deze zaak nog aangezocht te worden, en dar het voorstel niet van hen was uitgegaan om voor de vestiging van de Levieten te zorgen.
1. De kinderen Israëls worden gezegd de steden aan de Levieten te geven. God had bepaald, hoevele er hun gegeven moesten worden, in het geheel acht en veertig. Waarschijnlijk hebben Jozua en de oversten in overweging van de uitgestrektheid en de waarde van het lot van elken stam, zoals het hun voorgelegd was, bepaald hoeveel steden uit ieder van hen genomen moesten worden, en toen zijn de hoofden van de vaderen van de verschillende stammen overeengekomen, welke steden het zijn zouden weshalve zij gezegd worden ze te geven als een offerande aan de Heere, aldus had God het bevolen, Numbers 35:8. "Een ieder zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven." Hier heeft God hun vrijgevigheid op de proef gesteld, en zij werd bevonden te zijn tot lof en eer, want uit de volgende lijst blijkt dat de steden, die zij aan de Levieten gaven, over het algemeen tot de beste en aanzienlijkste in iederen stam behoorden. En waarschijnlijk hadden zij het oog op de ligging er van, zorg dragende, dat zij z verstrooid zouden zijn, dat geen deel van het land op te verre afstand van de Levieten zou wezen.
2. Zij gaven ze naar de mond des Heeren, dat is: in gehoorzaamheid aan Zijn gebod, en dit was het, dat de schenking heiligde. Zij gaven het getal, dat God geboden had, en het was goed dat dit getal aldus vastgesteld was, opdat de Levieten niet om meer zouden vragen en de Israëlieten niet minder zouden aanbieden. Zij gaven ze ook met de voorsteden of pastorielanden, die er toe behoorden, zoveel ellen van de muren van de stad gemeten, als God geboden had, Numbers 35:4, Numbers 35:5, en zij hebben niet gepoogd om hun minder te geven.
3. Nadat de acht en veertig steden gekozen waren, werden zij in vier groepen verdeeld naar zij dicht bij elkaar lagen, en toen werden zij door het lot aan de vier onderscheiden geslachten toegewezen. Toen de Israëlieten de steden hadden overgegeven in de hand van God, wilde Hij zelf ze onder Zijn dienstknechten verdelen. Het geslacht van Aron, waaruit alleen de priesters genomen waren, ontving tot zijn deel de dertien steden, die door de stammen van Juda, Simeon en Benjamin gegeven waren, Joshua 21:4. God heeft het in Zijn wijsheid aldus beschikt, dat wel Jeruzalem zelf niet een hunner steden was, daar het nog in het bezit was van de Jebusieten (en deze edelmoedige stammen wilden de Levieten, die een anderen strijd te voeren hadden, niet bespotten door hun een stad te geven, die nog met het zwaard moest worden veroverd, eer zij in bezit kon worden genomen) maar dat toch de steden, die hun ten deel vielen, dicht bij Jeruzalem lagen, omdat het in verloop van tijd de heilige stad moest worden, waar grotendeels hun werk lag.
b. De Kahathieten, die geen priesters maar Levieten waren (onder wie de nakomelingen van Mozes waren hoewel zij nooit van hen waren onderscheiden, verkregen de steden die in het lot van Dan waren, welke stam naast Juda lag, en in dat van Efraïm en de halve stam van Manasse, die naast Benjamin lag. Zo zijn zij, die van Arons vader afstamden naast de zonen van Aron geplaatst.
c. Gerson was de oudste zoon van Levi, daarom hadden zijn kinderen, hoewel het jongere huis van de Kahatieten de voorrang had boven hen, de voorrang boven het geslacht van Merari, Joshua 21:6. De Merarieten, het jongste huis, verkregen hun lot het laatst, en het lag verder af dan de anderen Joshua 21:7. De overige zonen van Jakob ontvingen slechts een lot voor iederen stam, maar Levi Gods stam, verkreeg een lot voor elk van zijn geslachten, want Gods voorzienigheid leidt zeer bijzonder de verplaatsing en vestiging van Zijn dienaren, en bepaalt waar zij zich zullen vestigen, die bestemd zijn om het licht van de wereld te wezen.
Verzen 1-8
Jozua 21:1-8I. Hier is het verzoek van de Levieten aangeboden aan de algemene vergadering van de staten des lands, die nu zitting hield te Silo, Joshua 21:1,Joshua 21:2.
Merk op:
1. Hun lot werd hun niet toegewezen, voor zij er aanspraak op maakten. Er is een erfdeel voorzien voor al de heiligen, het koninklijk priesterdom, maar zij moeten er om vragen, er om bidden: "Bidt, en u zal gegeven worden." Jozua had de andere stammen, die slap waren om hun erfdeel in bezit te nemen, er toe opgewekt, maar van de Levieten kon verondersteld worden dat zij, beter dan de overigen, hun plicht kenden en hun belang, en dus wel niet achterlijk zouden zijn in deze zaak, als het hun beurt zou wezen, om hun aanspraken te laten gelden, zonder er toe geroepen te zijn. Zij hadden een zeer goede grond voor hun aanspraak, niet hun eigen verdiensten of diensten, maar op het gebod Gods. "De Heere heeft geboden door de dienst van Mozes, dat men ons steden te bewonen geven zou. Hij heeft u geboden ze te geven, waarin een gebod aan ons ligt opgesloten om er om te vragen." Het onderhoud van de leraren is geen willekeurige zaak, die zuiver en alleen aan de goeden wil des volks is overgelaten, dat hen misschien zou laten verhongeren, neen, gelijk de God Israëls gebood dat de Levieten wl verzorgd zouden worden, zo heeft de Heere Jezus, de Koning van de Christelijke kerk, verordineerd-en het is een blijvende verordening-dat zij "die het Evangelie verkondigen, van het Evangelie zullen leven," 1 Corinthiers 9:14, en er behoorlijk van zullen leven.
2. Zij hebben hun aanspraken niet laten gelden eer de overige stammen voorzien waren, maar toen hebben zij het terstond gedaan. Er was wel reden voor: iedere stam moest weten wat het zijne is, anders zouden zij niet weten wat zij aan de Levieten gaven, en dan zou het niet zo'n redelijke dienst kunnen zijn als hij wezen moest. Maar het is ook een voorbeeld van hun ootmoed, bescheidenheid en geduld, (en Levieten behoren voorbeelden te zijn van deze en nog andere deugden) dat zij wel het laatst bedeeld wilden worden, en zij zijn er niet slechter om gevaren. Laat de dienstknechten Gods niet klagen indien zij te eniger tijd in de verzorging door mensen het laatst komen, maar laat hen zich verzekeren van de gunst van God en de eer, die van Hem komt, dan zullen zij het gemakkelijk kunnen dragen om door de mensen achtergesteld of over het hoofd te worden gezien.
II. Het verzoek van de Levieten wordt onmiddellijk toegestaan zonder enigerlei twist of bezwaar, de oversten van Israël waren misschien wel enigszins beschaamd, dat zij het nodig hadden om voor deze zaak nog aangezocht te worden, en dar het voorstel niet van hen was uitgegaan om voor de vestiging van de Levieten te zorgen.
1. De kinderen Israëls worden gezegd de steden aan de Levieten te geven. God had bepaald, hoevele er hun gegeven moesten worden, in het geheel acht en veertig. Waarschijnlijk hebben Jozua en de oversten in overweging van de uitgestrektheid en de waarde van het lot van elken stam, zoals het hun voorgelegd was, bepaald hoeveel steden uit ieder van hen genomen moesten worden, en toen zijn de hoofden van de vaderen van de verschillende stammen overeengekomen, welke steden het zijn zouden weshalve zij gezegd worden ze te geven als een offerande aan de Heere, aldus had God het bevolen, Numbers 35:8. "Een ieder zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven." Hier heeft God hun vrijgevigheid op de proef gesteld, en zij werd bevonden te zijn tot lof en eer, want uit de volgende lijst blijkt dat de steden, die zij aan de Levieten gaven, over het algemeen tot de beste en aanzienlijkste in iederen stam behoorden. En waarschijnlijk hadden zij het oog op de ligging er van, zorg dragende, dat zij z verstrooid zouden zijn, dat geen deel van het land op te verre afstand van de Levieten zou wezen.
2. Zij gaven ze naar de mond des Heeren, dat is: in gehoorzaamheid aan Zijn gebod, en dit was het, dat de schenking heiligde. Zij gaven het getal, dat God geboden had, en het was goed dat dit getal aldus vastgesteld was, opdat de Levieten niet om meer zouden vragen en de Israëlieten niet minder zouden aanbieden. Zij gaven ze ook met de voorsteden of pastorielanden, die er toe behoorden, zoveel ellen van de muren van de stad gemeten, als God geboden had, Numbers 35:4, Numbers 35:5, en zij hebben niet gepoogd om hun minder te geven.
3. Nadat de acht en veertig steden gekozen waren, werden zij in vier groepen verdeeld naar zij dicht bij elkaar lagen, en toen werden zij door het lot aan de vier onderscheiden geslachten toegewezen. Toen de Israëlieten de steden hadden overgegeven in de hand van God, wilde Hij zelf ze onder Zijn dienstknechten verdelen. Het geslacht van Aron, waaruit alleen de priesters genomen waren, ontving tot zijn deel de dertien steden, die door de stammen van Juda, Simeon en Benjamin gegeven waren, Joshua 21:4. God heeft het in Zijn wijsheid aldus beschikt, dat wel Jeruzalem zelf niet een hunner steden was, daar het nog in het bezit was van de Jebusieten (en deze edelmoedige stammen wilden de Levieten, die een anderen strijd te voeren hadden, niet bespotten door hun een stad te geven, die nog met het zwaard moest worden veroverd, eer zij in bezit kon worden genomen) maar dat toch de steden, die hun ten deel vielen, dicht bij Jeruzalem lagen, omdat het in verloop van tijd de heilige stad moest worden, waar grotendeels hun werk lag.
b. De Kahathieten, die geen priesters maar Levieten waren (onder wie de nakomelingen van Mozes waren hoewel zij nooit van hen waren onderscheiden, verkregen de steden die in het lot van Dan waren, welke stam naast Juda lag, en in dat van Efraïm en de halve stam van Manasse, die naast Benjamin lag. Zo zijn zij, die van Arons vader afstamden naast de zonen van Aron geplaatst.
c. Gerson was de oudste zoon van Levi, daarom hadden zijn kinderen, hoewel het jongere huis van de Kahatieten de voorrang had boven hen, de voorrang boven het geslacht van Merari, Joshua 21:6. De Merarieten, het jongste huis, verkregen hun lot het laatst, en het lag verder af dan de anderen Joshua 21:7. De overige zonen van Jakob ontvingen slechts een lot voor iederen stam, maar Levi Gods stam, verkreeg een lot voor elk van zijn geslachten, want Gods voorzienigheid leidt zeer bijzonder de verplaatsing en vestiging van Zijn dienaren, en bepaalt waar zij zich zullen vestigen, die bestemd zijn om het licht van de wereld te wezen.
Verzen 9-42
Jozua 21:9-42Wij hebben hier een bijzonder bericht van de steden, die aan de kinderen van Levi uit de onderscheidene stammen gegeven werden, niet maar om door hen bezeten en bewoond te worden als leenhouders van de verschillende stammen waarin zij gelegen waren, neen hun bezit was niet onzeker en afhankelijk, zij bezaten ze in volledig eigendom, en hadden er hetzelfde recht op als de andere stammen hadden op hun steden of landerijen, zoals blijkt uit de wet, die verbood dat de huizen in de Levietensteden langer dan tot aan het jubeljaar vervreemd zouden worden, Leviticus 25:32, Leviticus 25:33. Daar de Levieten echter alleen de steden en voorsteden hadden, terwijl het land er om heen behoorde aan de stammen, waarin zij gelegen waren, is het waarschijnlijk dat zij, die van die stam waren, teneinde dat land gemakkelijker te kunnen bebouwen en beheren, gewoonlijk huizen van de Levieten gehuurd hebben, als deze ze konden missen, en hebben zij aldus als hun huurders in hun midden gewoond.
Er kunnen verscheiden dingen opgemerkt worden in dit bericht, buiten en behalve hetgeen reeds opgemerkt was in de desbetreffende wet in Numbers 35:1.
1. Dat de Levieten verstrooid waren onder al de stammen, en het hun niet toegelaten was om allen bij elkaar in een deel des lands te wonen, hierdoor werden zij allen van werk voorzien dat ten goede voor anderen gedaan werd, want van alle mensen moeten leraren van de Godsdienst wel het allerminst lui of ledig zijn, slechts voor zichzelf of voor elkaar leven. Christus heeft Zijn twaalf discipelen als corps verlaten, maar Hij heeft orders gelaten, dat zij zich ter bestemder tijd moesten verstrooien, teneinde "het Evangelie te kunnen prediken aan alle creaturen." Dat de Levieten aldus onder de andere stammen vermengd werden bracht de verplichting voor hen mede, om met omzichtigheid te wandelen en zoals het hun heilige roeping betaamde alles te vermijden wat er een oneer voor zijn zou. Hadden zij allen bij elkaar gewoond, zij zouden in verzoeking zijn geweest om elkaars fouten en gebreken door de vingers te zien, elkaar te verontschuldigen voor wat zij verkeerds deden, maar nu waren de ogen van geheel Israël op hen gericht, en daarom begrepen zij dat zij z hadden te wandelen, dat de bediening niet gelasterd worde en hun hoge waardigheid niet onder hun slecht gedrag zou lijden.
2. Dat iedere stam van Israël versierd en verrijkt was door zijn deel van Levietensteden, in evenredigheid met zijn uitgestrektheid, zelfs die welke het verst af lagen. Zij waren allen Gods volks, en daarom hadden zij allen Levieten in hun midden:
a. Om hun vriendelijkheid te betonen, Deuteronomy 12:19, Deuteronomy 14:29. Zij waren Gods ontvangers, aan wie het volk hun dankbare erkentenis konden geven van Gods goedheid, als er gelegenheid en neiging toe was.
b. Om raad en onderricht van hen te ontvangen. Als zij niet konden opgaan naar de tabernakel om hen, die daar dienden, te raadplegen dan konden zij naar een Levietenstad gaan, om er de goede kennis des Heeren te leren.
3. Dat er dertien steden, en wel sommigen van de besten, aan de priesters, de zonen van Aron werden gegeven. Aron heeft slechts twee zonen nagelaten, Eleazar en Ithamar, maar zijn geslacht was nu reeds zeer toegenomen, en het was te voorzien dat het na verloop van tijd z talrijk zou worden, dat het al deze steden zou vullen, hoewel een aanmerkelijk getal van zijn leden noodzakelijkerwijs wonen moest waar de ark en het altaar weren. In beide Testamenten lezen wij van zo'n groot aantal priesters, dat wij kunnen onderstellen, dat geen van de geslachten van Israël, die uit Egypte kwamen, later z is toegenomen als het geslacht van Aron, en later luidt de belofte aan het huis van Aron: "De Heere zal het huis van Aron zegenen, de Heere zal de zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen, Psalms 1:1-15:12, 14. Hij zal een zaad verwekken om Hem te dienen.
4. Dat sommigen van de Levietensteden later om andere redenen vermaard zijn geworden. Hebron was de stad, waar David zijn regering begon, en te Mahanaim, een andere Levietenstad, had hij zijn hoofdkwartier, toen hij voor Absalom vluchtte. De eerste Israëliet, die ooit de titel van koning droeg, namelijk Abimelech, de zoon van Gideon, regeerde te Sichem, ook een Levietenstad, Joshua 21:21.
5. Dat het getal er van groter was dan van de meesten van de stammen, behalve Juda hoewel de stam van Levi een van de kleinsten was onder de stammen, om te tonen hoe mild God is, en Zijn volk zijn moet, voor Zijn dienstknechten. Toch zal die onevenredigheid niet zo groot blijken te zijn, als zij in het eerst schijnt te wezen, als wij bedenken dat de Levieten slechts steden hadden met haar voorsteden om er in te wonen, terwijl de andere stammen behalve hun steden, (en er waren misschien nog veel meer dan in de beschrijving van hun lot genoemd zijn) nog vele open vlekken en dorpen hadden, die zij bewoonden, behalve nog landhuizen. Over het geheel blijkt dus dat er afdoend voor gezorgd was, dat de Levieten een aangenaam en nuttig leven konden leiden, en diegenen, hetzij leraren of anderen, voor wie Gods voorzienigheid zo goed gezorgd heeft, moeten zich hierdoor verplicht achten om goed te doen, en naar hun vermogen en zij er de gelegenheid voor hebben, hun geslacht te dienen.
Verzen 9-42
Jozua 21:9-42Wij hebben hier een bijzonder bericht van de steden, die aan de kinderen van Levi uit de onderscheidene stammen gegeven werden, niet maar om door hen bezeten en bewoond te worden als leenhouders van de verschillende stammen waarin zij gelegen waren, neen hun bezit was niet onzeker en afhankelijk, zij bezaten ze in volledig eigendom, en hadden er hetzelfde recht op als de andere stammen hadden op hun steden of landerijen, zoals blijkt uit de wet, die verbood dat de huizen in de Levietensteden langer dan tot aan het jubeljaar vervreemd zouden worden, Leviticus 25:32, Leviticus 25:33. Daar de Levieten echter alleen de steden en voorsteden hadden, terwijl het land er om heen behoorde aan de stammen, waarin zij gelegen waren, is het waarschijnlijk dat zij, die van die stam waren, teneinde dat land gemakkelijker te kunnen bebouwen en beheren, gewoonlijk huizen van de Levieten gehuurd hebben, als deze ze konden missen, en hebben zij aldus als hun huurders in hun midden gewoond.
Er kunnen verscheiden dingen opgemerkt worden in dit bericht, buiten en behalve hetgeen reeds opgemerkt was in de desbetreffende wet in Numbers 35:1.
1. Dat de Levieten verstrooid waren onder al de stammen, en het hun niet toegelaten was om allen bij elkaar in een deel des lands te wonen, hierdoor werden zij allen van werk voorzien dat ten goede voor anderen gedaan werd, want van alle mensen moeten leraren van de Godsdienst wel het allerminst lui of ledig zijn, slechts voor zichzelf of voor elkaar leven. Christus heeft Zijn twaalf discipelen als corps verlaten, maar Hij heeft orders gelaten, dat zij zich ter bestemder tijd moesten verstrooien, teneinde "het Evangelie te kunnen prediken aan alle creaturen." Dat de Levieten aldus onder de andere stammen vermengd werden bracht de verplichting voor hen mede, om met omzichtigheid te wandelen en zoals het hun heilige roeping betaamde alles te vermijden wat er een oneer voor zijn zou. Hadden zij allen bij elkaar gewoond, zij zouden in verzoeking zijn geweest om elkaars fouten en gebreken door de vingers te zien, elkaar te verontschuldigen voor wat zij verkeerds deden, maar nu waren de ogen van geheel Israël op hen gericht, en daarom begrepen zij dat zij z hadden te wandelen, dat de bediening niet gelasterd worde en hun hoge waardigheid niet onder hun slecht gedrag zou lijden.
2. Dat iedere stam van Israël versierd en verrijkt was door zijn deel van Levietensteden, in evenredigheid met zijn uitgestrektheid, zelfs die welke het verst af lagen. Zij waren allen Gods volks, en daarom hadden zij allen Levieten in hun midden:
a. Om hun vriendelijkheid te betonen, Deuteronomy 12:19, Deuteronomy 14:29. Zij waren Gods ontvangers, aan wie het volk hun dankbare erkentenis konden geven van Gods goedheid, als er gelegenheid en neiging toe was.
b. Om raad en onderricht van hen te ontvangen. Als zij niet konden opgaan naar de tabernakel om hen, die daar dienden, te raadplegen dan konden zij naar een Levietenstad gaan, om er de goede kennis des Heeren te leren.
3. Dat er dertien steden, en wel sommigen van de besten, aan de priesters, de zonen van Aron werden gegeven. Aron heeft slechts twee zonen nagelaten, Eleazar en Ithamar, maar zijn geslacht was nu reeds zeer toegenomen, en het was te voorzien dat het na verloop van tijd z talrijk zou worden, dat het al deze steden zou vullen, hoewel een aanmerkelijk getal van zijn leden noodzakelijkerwijs wonen moest waar de ark en het altaar weren. In beide Testamenten lezen wij van zo'n groot aantal priesters, dat wij kunnen onderstellen, dat geen van de geslachten van Israël, die uit Egypte kwamen, later z is toegenomen als het geslacht van Aron, en later luidt de belofte aan het huis van Aron: "De Heere zal het huis van Aron zegenen, de Heere zal de zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen, Psalms 1:1-15:12, 14. Hij zal een zaad verwekken om Hem te dienen.
4. Dat sommigen van de Levietensteden later om andere redenen vermaard zijn geworden. Hebron was de stad, waar David zijn regering begon, en te Mahanaim, een andere Levietenstad, had hij zijn hoofdkwartier, toen hij voor Absalom vluchtte. De eerste Israëliet, die ooit de titel van koning droeg, namelijk Abimelech, de zoon van Gideon, regeerde te Sichem, ook een Levietenstad, Joshua 21:21.
5. Dat het getal er van groter was dan van de meesten van de stammen, behalve Juda hoewel de stam van Levi een van de kleinsten was onder de stammen, om te tonen hoe mild God is, en Zijn volk zijn moet, voor Zijn dienstknechten. Toch zal die onevenredigheid niet zo groot blijken te zijn, als zij in het eerst schijnt te wezen, als wij bedenken dat de Levieten slechts steden hadden met haar voorsteden om er in te wonen, terwijl de andere stammen behalve hun steden, (en er waren misschien nog veel meer dan in de beschrijving van hun lot genoemd zijn) nog vele open vlekken en dorpen hadden, die zij bewoonden, behalve nog landhuizen. Over het geheel blijkt dus dat er afdoend voor gezorgd was, dat de Levieten een aangenaam en nuttig leven konden leiden, en diegenen, hetzij leraren of anderen, voor wie Gods voorzienigheid zo goed gezorgd heeft, moeten zich hierdoor verplicht achten om goed te doen, en naar hun vermogen en zij er de gelegenheid voor hebben, hun geslacht te dienen.
Verzen 43-45
Jozua 21:43-45Hier hebben wij het slot van geheel deze zaak, een korte opsomming van de voorafgaande geschiedenis, en om er te meer glans aan bij te zetten, wordt zij vergeleken met de belofte, waarvan zij de volkomen vervulling was. Gods woord en Gods werken helderen elkaar op. Uit de vervulling blijkt dat de belofte waar was, en de belofte doet zien hoe goed en vriendelijk de vervulling is.
1. God had beloofd het land Kanan aan het zaad van Abraham tot een erfdeel te geven, en nu heeft Hij die belofte ten laatste vervuld. Zij beërfden het en woonden daarin. Hoewel zij dikwijls de gunst van die belofte hadden verbeurd, en God de vervulling ervan lang had uitgesteld, zijn nu toch ten laatste alle moeilijkheden overwonnen, en Kanan is van hun. En even zeker is de belofte van het hemelse Kanan aan geheel het geestelijk Israël Gods want het is de belofte van Hem, die niet liegen kan.
2. God had beloofd hun rust te geven in dat land, en nu hadden zij rust van rondom. Rust van de vermoeienissen van hun reis door de woestijn waarvan zij het verdrietige heen en weertrekken misschien nog lang in hun gebeente gevoeld hebben, rust van hun oorlogen in Kanan, en de plotselinge aanvallen van hun vijanden, waaraan zij in de beginne blootstonden. Zij woonden nu niet slechts in hun eigen huizen, maar in huizen, die hun rust en vrede boden. Hoewel er nog Kananieten in het land waren overgebleven, had toch geen van hun kracht of moed genoeg om hen aan te vallen, of hen ook maar te ontrusten. Deze rust duurde voort totdat zij door hun eigen zonden en dwaasheden zelf doornen in hun eigen legerstede en hun eigen ogen brachten.
3. God had beloofd hun overwinning en voorspoed te geven in hun oorlogen, en ook deze belofte is vervuld, daar bestond niemand voor hun aangezicht, Joshua 21:44. In elke veldslag hadden zij de bovenhand, en waar hun krijgsmacht ook heenging, overal hadden zij voorspoed. Weliswaar, in vele delen des lands waren nog Kananieten overgebleven, die hun later het hoofd zullen bieden en zeer geducht zullen worden. Maar:
a. Wat er nu nog van de Kananieten was overgebleven, was niet in tegenspraak met de belofte, want God had gezegd, dat Hij hen niet terstond maar allengskens voor hun aangezicht zou uitdrijven, Exodus 23:30. Zij hadden nu het volle bezit van zoveel als zij nodig hadden, en als zij handen hadden om het te bewerken, zodat de Kananieten slechts in bezit bleven van sommige delen van het land, die het minst bebouwd waren, om ze te bearbeiden en er het vermenigvuldigen van de wilde dieren te voorkomen, totdat Israël, in verloop van tijd, talrijk genoeg zou zijn om geheel het land te bezetten.
b. Wat betreft het latere overmogen van de Kananieten, dat was zuiver en alleen het gevolg van Israëls lafhartigheid en traagheid, en de straf voor hun zondige neiging tot de afgoderijen en andere verfoeiselen van de heidenen, die de Heere voor hun aangezicht uitgeworpen zou hebben, maar zij hebben ze verdragen en geherbergd.
Zodat het vaste fondament Gods staat, Israëls ervaring van Gods trouw staat hier geregistreerd, als een bewijs van ontvangst met hun handtekening tot eer van God, aan wiens belofte zij zo dikwijls getwijfeld hadden en ter bemoediging van alle gelovigen tot aan het einde van de wereld. Daar viel niet een woord van al de goede woorden, neen, noch iets van enig goed ding, (zo volledig is hier de uitdrukking) die de Heere gesproken had tot den huize Israëls, ter bestemder tijd kwam het allemaal, Joshua 21:45. Zulk een erkentenis als deze is, ondertekend door Jozua in de naam van geheel Israël, vinden wij later gedaan door Salomo, en geheel Israël heeft er metterdaad Amen op gezegd, 1 Kings 8:56 . De onverbreekbare waarheid van Gods belofte, en de volkomen vervulling er van is hetgeen waaraan alle heiligen hun getuigenis geven, en indien zij in iets gefaald heeft, of tekort is gekomen, dan waren zij even bereid te erkennen, dat de schuld daarvan alleen bij hen gezocht moest worden.
Verzen 43-45
Jozua 21:43-45Hier hebben wij het slot van geheel deze zaak, een korte opsomming van de voorafgaande geschiedenis, en om er te meer glans aan bij te zetten, wordt zij vergeleken met de belofte, waarvan zij de volkomen vervulling was. Gods woord en Gods werken helderen elkaar op. Uit de vervulling blijkt dat de belofte waar was, en de belofte doet zien hoe goed en vriendelijk de vervulling is.
1. God had beloofd het land Kanan aan het zaad van Abraham tot een erfdeel te geven, en nu heeft Hij die belofte ten laatste vervuld. Zij beërfden het en woonden daarin. Hoewel zij dikwijls de gunst van die belofte hadden verbeurd, en God de vervulling ervan lang had uitgesteld, zijn nu toch ten laatste alle moeilijkheden overwonnen, en Kanan is van hun. En even zeker is de belofte van het hemelse Kanan aan geheel het geestelijk Israël Gods want het is de belofte van Hem, die niet liegen kan.
2. God had beloofd hun rust te geven in dat land, en nu hadden zij rust van rondom. Rust van de vermoeienissen van hun reis door de woestijn waarvan zij het verdrietige heen en weertrekken misschien nog lang in hun gebeente gevoeld hebben, rust van hun oorlogen in Kanan, en de plotselinge aanvallen van hun vijanden, waaraan zij in de beginne blootstonden. Zij woonden nu niet slechts in hun eigen huizen, maar in huizen, die hun rust en vrede boden. Hoewel er nog Kananieten in het land waren overgebleven, had toch geen van hun kracht of moed genoeg om hen aan te vallen, of hen ook maar te ontrusten. Deze rust duurde voort totdat zij door hun eigen zonden en dwaasheden zelf doornen in hun eigen legerstede en hun eigen ogen brachten.
3. God had beloofd hun overwinning en voorspoed te geven in hun oorlogen, en ook deze belofte is vervuld, daar bestond niemand voor hun aangezicht, Joshua 21:44. In elke veldslag hadden zij de bovenhand, en waar hun krijgsmacht ook heenging, overal hadden zij voorspoed. Weliswaar, in vele delen des lands waren nog Kananieten overgebleven, die hun later het hoofd zullen bieden en zeer geducht zullen worden. Maar:
a. Wat er nu nog van de Kananieten was overgebleven, was niet in tegenspraak met de belofte, want God had gezegd, dat Hij hen niet terstond maar allengskens voor hun aangezicht zou uitdrijven, Exodus 23:30. Zij hadden nu het volle bezit van zoveel als zij nodig hadden, en als zij handen hadden om het te bewerken, zodat de Kananieten slechts in bezit bleven van sommige delen van het land, die het minst bebouwd waren, om ze te bearbeiden en er het vermenigvuldigen van de wilde dieren te voorkomen, totdat Israël, in verloop van tijd, talrijk genoeg zou zijn om geheel het land te bezetten.
b. Wat betreft het latere overmogen van de Kananieten, dat was zuiver en alleen het gevolg van Israëls lafhartigheid en traagheid, en de straf voor hun zondige neiging tot de afgoderijen en andere verfoeiselen van de heidenen, die de Heere voor hun aangezicht uitgeworpen zou hebben, maar zij hebben ze verdragen en geherbergd.
Zodat het vaste fondament Gods staat, Israëls ervaring van Gods trouw staat hier geregistreerd, als een bewijs van ontvangst met hun handtekening tot eer van God, aan wiens belofte zij zo dikwijls getwijfeld hadden en ter bemoediging van alle gelovigen tot aan het einde van de wereld. Daar viel niet een woord van al de goede woorden, neen, noch iets van enig goed ding, (zo volledig is hier de uitdrukking) die de Heere gesproken had tot den huize Israëls, ter bestemder tijd kwam het allemaal, Joshua 21:45. Zulk een erkentenis als deze is, ondertekend door Jozua in de naam van geheel Israël, vinden wij later gedaan door Salomo, en geheel Israël heeft er metterdaad Amen op gezegd, 1 Kings 8:56 . De onverbreekbare waarheid van Gods belofte, en de volkomen vervulling er van is hetgeen waaraan alle heiligen hun getuigenis geven, en indien zij in iets gefaald heeft, of tekort is gekomen, dan waren zij even bereid te erkennen, dat de schuld daarvan alleen bij hen gezocht moest worden.