Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-21.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op John 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 21Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 21Verzen 15-19
Johannes 21:15-19Wij hebben hier Christus' gesprek met Petrus na het middagmaal, zo veel er van als betrekking heeft op hem zelven, waarin:
I. Hij een onderzoek instelt naar zijne liefde tot Hem, en hem last geeft betreffende Zijne kudde, John 21:15. Merk op:
1. Wanneer Christus dit gesprek hield met Petrus. -Het was na het middagmaal. Zij hadden allen gegeten, en waren verzadigd, en waarschijnlijk onderhield onze Heere Jezus hen met stichtelijke toespraak aan tafel, zoals dat Zijne gewoonte was. Christus voorzag, dat hetgeen Hij aan Petrus te zeggen had, hem enige ongerustheid zou geven, en daarom wilde Hij het hem niet zeggen dan nadat zij het middagmaal gehouden hadden, omdat Hij zijn middagmaal niet wilde bederven. Petrus was zich wel bewust, dat hij zijns Meesters ongenoegen verdiend had, en niet anders kon verwachten, dan dat hem zijne ontrouw en ondankbaarheid verweten zouden worden. "Was dit uwe vriendelijkheid jegens uwen Vriend? Heb Ik u niet gezegd welk een lafaard gij u zult betonen?" Ja meer, hij kon terecht verwachten, dat hij van de lijst der discipelen geschrapt zou worden, en uit het heilige gezelschap der apostelen zou worden gebannen. Tweemaal, indien niet driemaal, had hij zijn' Meester gezien na Zijne opstanding, en Hij heeft er hem geen woord van gezegd. Wij kunnen onderstellen, dat Petrus niet wist hoe hij met zijn Meester stond, door twijfel en onrust hierover in spanning verkeerde, soms het beste hopende, omdat hij met de overigen gunst van Hem had ontvangen, maar toch ook niet zonder vrees, dat eindelijk de bestraffing zou komen, die hem voor alles zou doen boeten. Maar nu maakt zijn Meester een einde aan zijne pijnlijke onzekerheid, Hij zegt hem wat Hij hem te zeggen heeft, en bevestigt hem in zijn rang als apostel. Hij heeft hem niet haastig van zijn' misstap gesproken, maar dit uitgesteld tot later, Hij heeft er hem niet ontijdig van gesproken om ontroering te weeg te brengen onder het gezelschap aan tafel, maar nadat zij het middagmaal hadden gehouden, ten teken van verzoening, toen heeft Hij er hem over onderhouden, en Hij sprak niet als tot een misdadiger, doch als tot een vriend. Petrus had zich zelven om die zaak bestraft, en daarom heeft Christus ze hem niet verweten, noch er hem rechtstreeks over gesproken, slechts door een stilzwijgenden wenk er op gedoeld, en overtuigd van zijne oprechtheid, was zijne zonde niet slechts vergeven, maar ook vergeten, en Christus laat het hem weten, dat hij Hem even dierbaar is als ooit te voren. Hierin heeft Hij ons een bemoedigend voorbeeld gegeven van Zijne tederheid jegens boetvaardigen, en ons geleerd, om evenzo hen, die gevallen zijn, met den geest der zachtmoedigheid terecht te brengen.
2. Het gesprek zelf. Driemaal wordt hier dezelfde vraag gedaan, en driemaal hetzelfde antwoord gegeven, met slechts weinig verschil, en toch is hier gene "ijdele herhaling". Dezelfde zaak heeft onze Heiland, sprekende, driemaal herhaald, om op Petrus, en op de andere discipelen, die tegenwoordig waren, des te dieper indruk te maken, en de evangelist, schrijvende, herhaalt het, om er op ons en op allen, die het lezen, des te dieper indruk door teweeg te brengen.
a. Driemaal vraagt Christus aan Petrus, of hij Hem liefheeft. De eerste maal luidt de vraag: Simon, zoon van Jonas! hebt gij Mij liever dan dezen? Merk op: a. Hoe Hij hem noemt: Simon, zoon van Jonas. Hij noemt hem bij name, om hem des te meer aan te doen, zoals in Luke 22:31. Simon, Simon. Hij noemt hem niet Cefas, noch Petrus, de naam, dien Hij hem had gegeven, (want hij had het aanzien van kracht en vastheid-de betekenis van dien naam-verloren) maar bij zijn oorspronkelijken naam: Simon. Hij geeft hem echter gene harde woorden, hoewel hij ze verdiend had, maar noemt hem, zoals Hij hem genoemd had, toen Hij hem zalig sprak, Simon Bar-Jona, Matthew 16:17. Hij noemt hem zoon van Jonas, (of Johannes) om hem zijne afkomst te herinneren, hoe gering die was, en hoe onwaardig de ere, waartoe hij was bevorderd. b. Hij ondervraagt hem: Hebt gij Mij liever dan dezen? Ten eerste. Hebt gij Mij lief? Als wij willen weten, of wij waarlijk Christus' discipelen zijn, dan moeten wij vragen: Hebben wij Hem lief? Maar er was ene bijzondere reden, waarom Christus aan Petrus deze vraag deed.
1. Zijn val heeft aanleiding gegeven om te twijfelen aan zijne liefde. "Petrus, Ik heb reden om uwe liefde te verdenken, want, zo gij Mij had liefgehad, gij zoudt u noch geschaamd hebben om Mij te erkennen in Mijn lijden, noch het gevreesd hebben. Hoe kun t gij zeggen, dat gij Mij liefhebt, daar toch uw hart niet met Mij geweest is? Wij moeten het gene belediging achten, dat onze liefde, of onze oprechtheid in twijfel wordt getrokken, als wij datgene gedaan hebben, dat die twijfel rechtvaardigt. Na een diepen val moeten wij wl toezien om niet te spoedig weer te gaan staan, opdat wij niet op een wankelen grond gaan staan. De vraag is aandoenlijk: Hij vraagt niet: "Vreest gij Mij? Eert gij Mij? Bewondert gij Mij?" maar "Hebt gij Mij lief? Geef hier slechts het bewijs van, en de belediging zal voorbijgezien worden, er zal niet meer over worden gesproken". Petrus had zich boetvaardig beleden, getuigen zijne tranen, en zijn terugkeer tot het gezelschap der discipelen. Als boetvaardige was hij nu in een proeftijd, maar de vraag is niet: "Simon, hoe veel hebt gij geweend? Hoe dikwijls hebt gij gevast, en uwe ziel gekweld?" Maar: Hebt gij Mij lief? Dat is het, hetwelk de andere uitdrukkingen van berouw welbehaaglijk zal maken. De grote zaak, die Christus beoogt in boetvaardigen is, dat zij in hun boetvaardigheid Hem op het oog hebben. Er is haar veel vergeven, niet omdat zij veel heeft geweend, maar omdat zij veel liefgehad heeft.
2. Zijn ambt en werk zullen hem de gelegenheid geven om Zijne liefde in beoefening te brengen. Eer Christus Zijne schapen aan zijne zorg wilde toevertrouwen, vroeg Hij hem: Hebt gij Mij lief? Christus had zulk ene tedere liefde voor Zijne kudde, dat Hij haar aan niemand wilde toevertrouwen dan aan hen, die Hem liefhebben, en dus ook al de Zijnen zullen liefhebben om Zijnentwil. Zij, die Christus niet waarlijk liefhebben, zullen ook gene ware liefde hebben voor de zielen der mensen, en zullen dan ook hun toestand niet ter harte nemen, zoals zij behoorden te doen, en ook zal die Evangelieprediker zijn werk niet liefhebben, die zijn Meester niet liefheeft. Niets dan de liefde van Christus zal de leraren dringen om goedsmoeds de moeilijkheden en teleurstellingen te dragen, die zij bij hun arbeid ondervinden, 2 Corinthians 5:13, 2 Corinthians 5:14. Maar die liefde zal hun werk licht, en hen zelven er ijverig en vurig in maken.
Ten tweede. Hebt gij Mij liever dan dezen, pleion toutoon.
1. "Hebt gij Mij meer lief, dan gij dezen liefhebt", meer dan gij deze personen liefhebt? Hebt gij Mij meer lief, dan gij Jakobus, of Johannes, uwe boezemvrienden, liefhebt, of Andreas, uwen broeder en metgezel? Diegenen hebben Christus niet lief op de rechte wijze, die Hem niet meer liefhebben dan de beste vrienden, die zij in de wereld hebben, en dit, telkenmale, als zij in vergelijking of in mededinging met Hem komen, doen blijken. Of wel, meer dan gij deze dingen liefhebt, deze boten en netten-meer dan al het genoegen van vissen, dat voor sommigen een genot en ene uitspanning is- meer dan het gewin van vissen, waarvan anderen hun beroep maken". Zij alleen hebben Christus in waarheid lief, die Hem meer liefhebben dan al de genietingen der zinnen, en dan al het gewin der wereld. "Hebt gij Mij meer lief dan gij al het werk liefhebt, waarmee gij u thans bezig houdt? Zo ja, verlaat het, om u nu alleen bezig te houden met het hoeden Mijner kudde", aldus Dr. Whitby.
2. "Hebt gij Mij meer lief dan dezen Mij liefhebben, meer dan al de andere discipelen Mij liefhebben? En dan is de vraag bedoeld om hem wegens zijn verwaand roemen te bestraffen. Al zouden allen U verloochenen, ik zal U geenszins verloochenen. "Zijt gij nog van dat zelfde gevoelen?" Of, om hem te kennen te geven, dat hij nu meer reden had dan iemand hunner om Hem lief te hebben, want aan hem is meer vergeven dan aan een hunner, in zover als zijne zonde van Hem te verloochenen, groter was dan de hun van Hem te verlaten. "Zeg dan, wie van dezen zal Hem meer liefhebben? Luke 7:42. Wij allen behoren er naar te streven om elkaar te overtreffen in liefde tot Christus. Het is geen vredebreuk, deze wedstrijd, om Christus het meest lief te hebben, en ook geen inbreuk tegen goede manieren, om voor anderen heen te gaan in deze liefde.
Ten derde. De tweede en derde maal, dat Christus deze vraag deed.
1. Hij liet nu de vergelijking weg: meer dan dezen, omdat Petrus haar bescheidenlijk in zijn antwoord had weggelaten, daar hij zich niet bij zijne broederen wilde vergelijken, en nog minder zich boven hen wilde stellen. Ofschoon wij niet kunnen zeggen: Wij hebben Christus meer lief dan anderen, zullen wij Hem toch welbehaaglijk zijn, als wij kunnen zeggen, dat wij Hem in waarheid liefhebben.
2. In de laatste vraag veranderde Hij het woord, zoals het in het oorspronkelijke staat. In de eerste twee vragen is het oorspronkelijke woord Agapas me -Behoudt gij vriendelijkheid voor Mij? In het antwoord hierop gebruikt Petrus een ander woord, dat sterker, nadrukkelijker is, philo se -Ik heb U zeer lief. De laatste maal de vraag doende, gebruikt Christus dat woord: "Hebt gij Mij zeer lief?"
b. Driemaal geeft Petrus aan Christus hetzelfde antwoord: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Merk op: a. Petrus beweert niet, dat hij Christus meer liefhad dan de andere discipelen. Hij schaamt zich nu over zijn roekeloos, onbezonnen woord: Al zouden allen U verloochenen, ik zal U niet verloochenen, en hij had wel reden om het zich te schamen. Hoewel wij er naar moeten streven, om beter te zijn dan anderen, moeten wij toch door ootmoedigheid anderen uitnemender achten dan ons zelven, want wij weten meer kwaad van ons zelven dan wij van onze broederen weten. b. Toch belijdt hij wederom en nogmaals, dat hij Christus liefheeft: "Ja, Heere! voorzeker heb ik U lief, ik zou onwaardig zijn te leven, indien ik U niet liefhad". Hij had hoge achting voor Hem, grote waardering van Hem, een dankbare bewustheid van Zijne goedheid, hij was geheel toegewijd aan Zijne eer en heerlijkheid en Zijne belangen. Zijne begeerte ging naar Hem uit, zonder Hem gevoelde hij zich verloren. Hij verlustigde zich in Hem, in Hem was hij onuitsprekelijk gelukkig. Dit staat gelijk met ene belijdenis van zijn berouw wegens zijne zonde, want het is ons ene smart iemand, dien wij liefhebben, te hebben beledigd. Het was ook ene belofte van Hem in het vervolg te zullen aankleven. "Heere! ik heb U lief, en zal U nooit verlaten". Christus heeft voor hem gebeden, dat zijn geloof niet zou ophouden, Luke 22:32, en, omdat zijn geloof niet heeft opgehouden, heeft ook zijne liefde niet opgehouden, want het geloof werkt door de liefde. Petrus had zijn recht verbeurd op betrekking tot Christus. Nu moet hij, op zijn berouw, opnieuw toegelaten worden. Christus maakt dit tot zijn toetssteen: Hebt gij Mij lief? En Petrus stemt hiermede in: "Heere, ik heb U lief". Zij, die door genade in waarheid kunnen zeggen, dat zij Jezus Christus liefhebben, kunnen de vertroosting hebben van hun deel in Hem, niettegenstaande hun zwakheid en dagelijkse tekortkomingen. c. Hij beroept zich op Christus zelf om het te bewijzen: Gij weet, dat ik U liefheb, en de derde maal nog nadrukkelijker: Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij roept zijne medediscipelen niet op om voor hem te getuigen-zij konden zich in hem bedriegen, hij denkt ook niet, dat zijn woord volstaan kan-de geloofwaardigheid daarvan was vernietigd, maar hij neemt Christus zelf tot getuige. Ten eerste. Petrus was er zeker van, dat Christus alle dingen wist, inzonderheid, dat Hij het hart kent, een oordeler is der gedachten en der overleggingen er van, John 16:30. Ten tweede. Petrus was er van overtuigd, dat Christus, die alle dingen wist, de oprechtheid kende van zijne liefde tot Hem, en dat Hij bereid zou wezen om ten zijnen voordele hiervan te getuigen. Voor den geveinsde is het ene verschrikking te denken, dat Christus alle dingen weet, want de Goddelijke alwetendheid zal een getuige tegen hem zijn. Maar voor den oprechten Christen is het ene vertroosting zich hierop te kunnen beroepen: in den hemel is mijne getuige, en mijn getuigen in de hoogten. Christus kent ons beter dan wij ons zelven kennen. Al kennen wij onze eigene oprechtheid niet, Hij kent haar. d. Hij werd bedroefd toen Christus hem voor de derde maal vroeg: Hebt gij Mij lief? John 21:17.
Ten eerste. Omdat het hem herinnerde aan zijne drievoudige verloochening van Christus, en blijkbaar hiertoe bedoeld was, en toen hij hieraan dacht, weende hij. Iedere herinnering aan vroegere zonden, al zijn het ook vergeven zonden, zal de smart van een waar boetvaardige vernieuwen. Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt. wanneer Ik voor u verzoening doen zal. Ten tweede. Omdat hij vreesde, dat zijn Meest er wellicht zag, dat hij zich nog verder zou misdragen, dat dan in even grote tegenspraak zou wezen met de belijdenis van zijne liefde jegens Hem, als zijne vroegere belijdenis daarvan. "Gewis", denkt Petrus, "mijn Meester zou m ij die pijniging niet aandoen, als Hij er gene reden voor zag. Wat zou er van mij worden, indien ik nogmaals in verzoeking kwam?" Droefheid naar God werkt zorgzaamheid en vreze, 2 Corinthians 7:11.
c. Driemaal heeft Christus aan Petrus de zorge over Zijne kudde opgedragen: Weid Mijne lammeren, hoed Mijne schapen. a. Zij, die door Christus aan Petrus' zorge werden toevertrouwd, waren Zijne lammeren en Zijne schapen. De kerk van Christus is Zijne kudde, welke Hij verkregen heeft door Zijn bloed, Acts 20:28, en Hij is er de Opperherder van. In deze kudde zijn lammeren, jong, teer en zwak, er zijn ook schapen in, opgegroeid tot enige kracht en rijpheid, Voor beiden wordt hier zorg gedragen door den Herder, het eerst voor de lammeren, want voor dezen heeft Hij bij alle gelegenheden ene bijzondere tederheid aan den dag gelegd. Hij zal de lammeren in Zijne armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen, Isaiah 40:11. b. De last, dien Hij, hen betreffende, geeft, is ze te weiden. Het woord in John 21:15, John 21:17 gebruikt, is Boske, dat, strikt genomen, betekent ze voedsel te geven, maar het woord, gebruikt in John 21:16, is poimaine, hetwelk meer in het algemeen de betekenis heeft van al de diensten eens herders voor hen te doen. Weid de lammeren, voed ze met hetgeen goed voor hen is, desgelijks ook de schapen, met het brood huns bescheiden deels. Er zijn de verlorene schapen van het huis Israël's, zoek ze en weid ze, en ook de andere schapen, die van dezen stal niet zijn. Het is de plicht van alle dienstknechten van Christus, om Zijne lam meren en schapen te weiden. Weid ze, dat is: onderwijst ze, want de leer van het Evangelie is geestelijk voedsel. Weid ze, dat is: "Leid ze in grazige weiden, ga hun voor in hun Godsdienstige bijeenkomsten, bedien hun de middelen der genade. Weid ze door persoonlijke toepassing op hun onderscheiden staat en toestand, zet hun niet slechts spijze voor, maar voed er hen mede, die eigenzinnig zijn en niet willen, of zwak zodat zij het voedsel niet zelven tot zich kunnen nemen". Toen Christus opgevaren is in de hoogte, heeft Hij sommigen tot herders gegeven, Hij heeft Zijne kudde onder de zorge gelaten van hen, die Hem liefhebben, en haar om Zijnentwil zullen hoeden. c. Maar waarom heeft Hij inzonderheid aan Petrus dien last opgedragen? Vraag het den voorstanders van de oppermacht van den paus, en zij zullen u zeggen, dat Christus hiermede bedoeld heeft om aan Petrus, en dus aan zijne opvolgers, en dus aan de bisschoppen van Rome, ene volstrekte heerschappij over, en de hoogste waardigheid in, geheel de Christelijke kerk te geven, alsof de last om de schapen te dienen, de macht verleende om heerschappij te voeren over al de herders, terwijl het toch duidelijk is, dat Petrus zelf nooit aanspraak gemaakt heeft op zulk ene macht, en dat de andere discipelen die macht ook nooit in hem erkend hebben. Deze last aan Petrus gegeven, om het Evangelie te prediken, is door een' vreemdsoortigen kunstgreep gebruikt tot ondersteuning van de overweldiging dezer voorgewende opvolgers, die de schapen beroven, en, in plaats van ze te voeden, zich zelven met hen voeden. Maar de bijzondere toepassing hier op Petrus was bedoeld: Ten eerste Om hem te herstellen in zijn ambt als apostel, nu hij berouw had van zijne afzwering er van, en zijne opdracht te vernieuwen, zowel tot zijne eigene voldoening als voor de voldoening zijner broederen. Ene opdracht, gegeven aan iemand, die aan ene misdaad sc huldig is verklaard, wordt geacht gelijk te staan met ene vergeving der misdaad, en ongetwijfeld was deze opdracht aan Petrus een bewijs, dat Christus met hem verzoend was, want anders zou Hij nooit zulk een vertrouwen in hem hebben gesteld. Van sommigen, die ons bedrogen hebben, zeggen wij: "hoewel wij hun vergiffenis schenken, zullen wij hen echter nooit meer vertrouwen", maar Christus heeft, toen Hij Petrus vergaf, hem het kostbaarste toevertrouwd, dat Hij op aarde had. Ten tweede. Om hem aan te sporen tot ene naarstige vervulling van zijn apostelambt. Petrus was een man van een stoutmoedigen geest en ijverigen aard, altijd vooraan om te spreken en te handelen, en opdat hij nu niet in verzoeking zou zijn om de leiding der herders op zich te nemen, wordt hij belast met het weiden der schapen, gelijk hij zelf de ouderlingen vermaant dit te doen, maar gene heerschappij te voeren over het erfdeel des Heeren, 1 Peter 5:2, 1 Peter 5:3. Als hij iets doen wil, zo laat hij dit doen, maar zich niet naar meer uitstrekken. Ten derde. Wat Christus tot hem zei, zei Hij tot al Zijne discipelen. Hij heeft hun allen bevolen, niet slechts vissers van mensen te zijn (hoewel dit aan Petrus gezegd was) door de bekering van zondaren, maar weiders der kudde, door de stichting der heiligen.
II. Nadat Christus Petrus aldus had aangesteld tot het doen van werk, bestemt Hij hem nu ook tot het werk van lijden. Hem bevestigd hebbende in de ere en waardigheid eens apostels, deelt Hij hem nu ook mede welke andere ere voor hem is weggelegd, de ere van het martelaarschap. Merk op:
1. Hoe zijn martelaarschap voorzegd wordt, John 21:18. Gij zult uwe handen uitstrekken daartoe genoodzaakt zijnde, en een ander zal u gorden (als een gevangene, die geboeid wordt) en brengen waar gij (van nature) niet wilt.
a. Hij leidt deze kennisgeving aan Petrus van zijn lijden in met ene plechtige verzekering: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u. Er werd niet van gesproken als van iets, dat waarschijnlijk is, iets dat zou kunnen gebeuren, maar als iets dat zeker is: Ik zeg u. Anderen zullen wellicht tot u zeggen wat gij tot Mij gezegd hebt: dit zal u geenszins geschieden, maar Ik zeg u, het zal geschieden". Gelijk Christus al Zijn eigen lijden voorzien heeft, zo heet Hij ook het lijden voorzien van Zijne volgelingen, en het hun voorzegd, hoewel niet in het bijzonder, zoals aan Petrus, maar in het algemeen, dat zij hun kruis zullen moeten opnemen. Hem gelast hebbende Zijne schapen te weiden, zegt Hij hun daar gene eer of gemak in te verwachten, maar benauwdheid en vervolging, en voor wel doen te lijden. b. Hij voorzegt inzonderheid, dat hij een gewelddadigen dood zal sterven, en wel door de hand des scherprechters. Het uitstrekken zijner handen doelt, naar sommiger mening, op zijn dood door kruisiging, en als wij de overlevering kunnen geloven, dan is Petrus te Rome gekruisigd onder Nero, in het jaar onzes Heeren 68, of, naar anderen zeggen, in 79. Anderen denken, dat het heen wijst naar de banden en gevangenis der ter dood veroordeelden. De praal en plechtigheid, waarmee ene ter doodbrenging door beulshanden gepaard gaat, draagt veel bij tot de verschrikking des doods. De dood in deze afschuwelijke gestalte, is dikwijls het lot van Christus' getrouwen geweest, maar die toch overwonnen hebben door het bloed des Lams. Deze voorzegging zou, hoewel voornamelijk doelende op zijn dood, toch hare vervulling hebben in zijn voorafgaand lijden. Zij begon reeds terstond vervuld te worden in zijne gevangenzetting, Acts 4:3, Acts 5:18, Acts 12:4. In dat gebracht worden, waar hij niet wilde gaan, lag niet meer opgesloten, dan dat het naar een' gewelddadigen dood was, waar hij heengevoerd zou worden, zulk een dood, als waarvan zelfs ene onschuldige natuur niet zonder afgrijzen kon denken, noch er zonder weerzin toe kon naderen. Wie den Christen aandoet, ontdoet zich daarmee niet van den mens, dat is: hij legt er zijne menselijke natuur niet mede af. Christus zelf heeft den bitteren beker afgebeden. Een natuurlijke afkeer van pijn en dood is zeer wel verenigbaar met ene heilige onderworpenheid aan den wil van God in die beiden. Paulus, die wel wenste ontlast te worden, erkent, dat hij niet kan begeren ontkleed te worden, 2 Corinthians 5:4.
c. Hij vergelijkt dit met zijne vorige vrijheid. "Er was een tijd, toen gij deze ongemakken en bezwaren niet hebt gekend, toen gorddet gij u zelven en wandeldet, al waar gij wildet. Als de moeilijkheid komt, dan zijn wij allicht geneigd haar nog te verzwaren door te denken aan den tijd, toen die moeilijkheid nog niet bestond, en ons zo veel meer te kwellen om de beperking, het bedwang, dat ons is opgelegd, of om de ziekte en armoede, waaraan wij ten prooi zijn, omdat wij het zoet hebben gekend van vrijheid, gezondheid en overvloed, Job 29:2, Psalms 42:5. Maar wij kunnen de zaak omkeren, en tot ons zelven zeggen: Hoe vele jaren van voorspoed heb ik gehad, meer dan ik verdiend heb, en mij ten nutte heb gemaakt. En, het goede ontvangen hebbende, zal ik nu ook het kwade niet ontvangen? Zie hier: a. Welk ene verandering er met ons kan plaats hebben ten opzichte van onzen toestand in deze wereld! Zij, die zich zelven gegord hebben met sterkte en ere, en zich in de grootste vrijheid hebben gebaad, wellicht aan losbandigheid hebben toegegeven, kunnen in zo moeilijke omstandigheden komen, dat zij nu van dit alles het tegenovergestelde hebben. Zie 1 Samuel 2:5. b. Welk ene verandering terstond gemaakt wordt met hen, die alles verlaten, om Christus te volgen! Zij moeten niet langer zich zelven gorden, maar Hij moet hen gorden! Zij moeten niet langer wandelen alwaar zij willen, maar waar Hij wil.
c. Welk ene verandering er voorzeker in ons plaats zal hebben, als wij oud worden! Zij, die toen zij jong waren, krachtig waren van lichaam en geest, zeer gemakkelijk hun werk konden doen en ongemakken verduren, zich het genoegen konden geven, dat zij wilden, zullen, als zij oud zijn, bevinden, dat hun kracht is vergaan, zoals die van Simson, toen zijn haar was afgesneden, en hij zich niet meer kon uitschudden zoals vroeger.
d. Christus zegt aan Petrus, dat hij aldus zal lijden in zijn ouderdom. a. Hoewel hij oud zou zijn, en in den loop der natuur niet lang meer zou kunnen leven, wilden zijne vijanden hem toch met geweld uit deze wereld doen heengaan, toen hij op het punt was van er vreedzaam uit heen te gaan, zij wilden zijne kaars uitblussen, toen zij reeds bijna opgebrand was. Zie 2 Chronicles 36:17. b. God zal hem beschutten tegen de woede zijner vijanden totdat hij op hogen leeftijd zou zijn gekomen, ten einde des te geschikter gemaakt te worden om te lijden, en opdat de kerk nog lang door hem gediend zou worden.
2. De verklaring dezer voorzegging, John 21:19.
Dit zei Hij (tot Petrus) betekenende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou, als hij zijn loop voleindigd zou hebben. Merk op:
a. Dat het niet slechts aan allen gezet is eenmaal te sterven, maar dat voor ieder vastgesteld is welken dood hij zal sterven, hetzij een natuurlijken, of een gewelddadigen dood, langzaam of plotseling, kalm of pijnlijk. Als Petrus spreekt van zo groten dood, geeft hij hiermede te kennen, dat er graden, of trappen, van dood zijn. Er is ene manier om in de wereld te komen, maar er zijn velerlei manieren om er uit heen te gaan, en God heeft de wijze bepaald, waarop wij er uit heengaan zullen.
b. Dat het de grote zorge is van ieder Godvruchtige, om, welken dood hij ook zal sterven, er God in te verheerlijken, immers, wat is ons voornaamste doel anders dan dit: te sterven in den Heere, naar het woord des Heeren? Als wij geduldig sterven, ons onderwerpende aan den wil van God- blijmoedig sterven, ons verblijdende in de hope der heerlijkheid Gods-nuttig sterven, getuigende van de waarheid en de kostelijkheid van den Godsdienst, en anderen er toe aanmoedigen, dan verheerlijken wij God in ons sterven, en dit is de ernstige verwachting en hoop van alle goede Christenen, zoals zij het van Paulus geweest is, dat Christus in hen zal groot gemaakt worden, hetzij door het leven, hetzij door den dood, Philippians 1:20.
c. Dat de dood der martelaren op bijzondere wijze tot verheerlijking van God is geweest. De waarheden Gods, voor welker verdediging zij stierven, zijn er door bevestigd. De genade Gods, waardoor zij met zoveel standvastigheid hun lijden gedragen hebben, wordt er door grootgemaakt. En de vertroostingen Gods, die hun in hun lijden zo overvloedig geschonken werden, en Zijne beloften, de bron dier vertroostingen, zijn er door aanbevolen aan het geloof en de blijdschap van al de heiligen. Het bloed der martelaren is het zaad der kerk geweest, en de bekering en bevestiging van duizenden. Kostelijk is daarom in de ogen des Heeren de dood Zijner gunstgenoten, als hetgeen Hem eert, en zij, die Hem aldus eren, zullen door Hem geëerd worden.
3. Het woord van bevel, dat Hij hem hierop geeft. En dit gesproken hebbende, zei Hij tot hem: Volg Mij. Waarschijnlijk stond Hij op van de plaats waar Hij voor het middagmaal had gezeten, en zei aan Petrus Hem te volgen. Dit woord, Volg Mij, was:
a. Ene nadere bevestiging van zijne herstelling in de gunst zijns Meesters, en zijn ambt als apostel, want Volg Mij was de eerste roeping.
b. Het was ene verklaring van de voorzegging van zijn lijden, die Petrus in het eerst wellicht niet goed begrepen heeft, totdat Christus er hem den sleutel toe gaf in dat woord Volg Mij. "Verwacht behandeld te worden, zoals Ik behandeld werd, en hetzelfde bloedige pad te betreden, dat Ik voor u betreden heb, want de discipel is niet boven zijn meester. c. Het was om hem op te wekken en aan te moedigen tot getrouwheid en naarstigheid in zijn arbeid als apostel. Hij had hem gezegd Zijne schapen te weiden, en Hij stelde hem zijn Meester voor als een voorbeeld van herderlijke zorg: "Doe, zoals Ik gedaan heb." Laten de onderherders er zich op toeleggen om den Opperherder na te volgen. Zij hadden Christus gevolgd, terwijl Hij op aarde was, en nu Hij hen verlaat, predikt Hij hun nog dezelfden plicht, hoewel die op ene andere wijze vervuld moet worden, Volg Mij, nog moeten zij de regelen volgen, die Hij hun gegeven, en het voorbeeld, dat Hij hun gesteld had. En wat groter bemoediging konden zij hebben dan deze, zowel voor hun' dienst als voor hun lijden? a. Dat zij hierin Hem volgden, en dat zal hun toekomstige zaligheid zijn, en aldus is het ene herhaling van Christus' belofte aan Petrus, John 13:36, gij zult Mij namaals volgen. Zij, die Christus getrouwelijk volgen in genade, zullen Hem gewis volgen in de heerlijkheid.
Verzen 15-19
Johannes 21:15-19Wij hebben hier Christus' gesprek met Petrus na het middagmaal, zo veel er van als betrekking heeft op hem zelven, waarin:
I. Hij een onderzoek instelt naar zijne liefde tot Hem, en hem last geeft betreffende Zijne kudde, John 21:15. Merk op:
1. Wanneer Christus dit gesprek hield met Petrus. -Het was na het middagmaal. Zij hadden allen gegeten, en waren verzadigd, en waarschijnlijk onderhield onze Heere Jezus hen met stichtelijke toespraak aan tafel, zoals dat Zijne gewoonte was. Christus voorzag, dat hetgeen Hij aan Petrus te zeggen had, hem enige ongerustheid zou geven, en daarom wilde Hij het hem niet zeggen dan nadat zij het middagmaal gehouden hadden, omdat Hij zijn middagmaal niet wilde bederven. Petrus was zich wel bewust, dat hij zijns Meesters ongenoegen verdiend had, en niet anders kon verwachten, dan dat hem zijne ontrouw en ondankbaarheid verweten zouden worden. "Was dit uwe vriendelijkheid jegens uwen Vriend? Heb Ik u niet gezegd welk een lafaard gij u zult betonen?" Ja meer, hij kon terecht verwachten, dat hij van de lijst der discipelen geschrapt zou worden, en uit het heilige gezelschap der apostelen zou worden gebannen. Tweemaal, indien niet driemaal, had hij zijn' Meester gezien na Zijne opstanding, en Hij heeft er hem geen woord van gezegd. Wij kunnen onderstellen, dat Petrus niet wist hoe hij met zijn Meester stond, door twijfel en onrust hierover in spanning verkeerde, soms het beste hopende, omdat hij met de overigen gunst van Hem had ontvangen, maar toch ook niet zonder vrees, dat eindelijk de bestraffing zou komen, die hem voor alles zou doen boeten. Maar nu maakt zijn Meester een einde aan zijne pijnlijke onzekerheid, Hij zegt hem wat Hij hem te zeggen heeft, en bevestigt hem in zijn rang als apostel. Hij heeft hem niet haastig van zijn' misstap gesproken, maar dit uitgesteld tot later, Hij heeft er hem niet ontijdig van gesproken om ontroering te weeg te brengen onder het gezelschap aan tafel, maar nadat zij het middagmaal hadden gehouden, ten teken van verzoening, toen heeft Hij er hem over onderhouden, en Hij sprak niet als tot een misdadiger, doch als tot een vriend. Petrus had zich zelven om die zaak bestraft, en daarom heeft Christus ze hem niet verweten, noch er hem rechtstreeks over gesproken, slechts door een stilzwijgenden wenk er op gedoeld, en overtuigd van zijne oprechtheid, was zijne zonde niet slechts vergeven, maar ook vergeten, en Christus laat het hem weten, dat hij Hem even dierbaar is als ooit te voren. Hierin heeft Hij ons een bemoedigend voorbeeld gegeven van Zijne tederheid jegens boetvaardigen, en ons geleerd, om evenzo hen, die gevallen zijn, met den geest der zachtmoedigheid terecht te brengen.
2. Het gesprek zelf. Driemaal wordt hier dezelfde vraag gedaan, en driemaal hetzelfde antwoord gegeven, met slechts weinig verschil, en toch is hier gene "ijdele herhaling". Dezelfde zaak heeft onze Heiland, sprekende, driemaal herhaald, om op Petrus, en op de andere discipelen, die tegenwoordig waren, des te dieper indruk te maken, en de evangelist, schrijvende, herhaalt het, om er op ons en op allen, die het lezen, des te dieper indruk door teweeg te brengen.
a. Driemaal vraagt Christus aan Petrus, of hij Hem liefheeft. De eerste maal luidt de vraag: Simon, zoon van Jonas! hebt gij Mij liever dan dezen? Merk op: a. Hoe Hij hem noemt: Simon, zoon van Jonas. Hij noemt hem bij name, om hem des te meer aan te doen, zoals in Luke 22:31. Simon, Simon. Hij noemt hem niet Cefas, noch Petrus, de naam, dien Hij hem had gegeven, (want hij had het aanzien van kracht en vastheid-de betekenis van dien naam-verloren) maar bij zijn oorspronkelijken naam: Simon. Hij geeft hem echter gene harde woorden, hoewel hij ze verdiend had, maar noemt hem, zoals Hij hem genoemd had, toen Hij hem zalig sprak, Simon Bar-Jona, Matthew 16:17. Hij noemt hem zoon van Jonas, (of Johannes) om hem zijne afkomst te herinneren, hoe gering die was, en hoe onwaardig de ere, waartoe hij was bevorderd. b. Hij ondervraagt hem: Hebt gij Mij liever dan dezen? Ten eerste. Hebt gij Mij lief? Als wij willen weten, of wij waarlijk Christus' discipelen zijn, dan moeten wij vragen: Hebben wij Hem lief? Maar er was ene bijzondere reden, waarom Christus aan Petrus deze vraag deed.
1. Zijn val heeft aanleiding gegeven om te twijfelen aan zijne liefde. "Petrus, Ik heb reden om uwe liefde te verdenken, want, zo gij Mij had liefgehad, gij zoudt u noch geschaamd hebben om Mij te erkennen in Mijn lijden, noch het gevreesd hebben. Hoe kun t gij zeggen, dat gij Mij liefhebt, daar toch uw hart niet met Mij geweest is? Wij moeten het gene belediging achten, dat onze liefde, of onze oprechtheid in twijfel wordt getrokken, als wij datgene gedaan hebben, dat die twijfel rechtvaardigt. Na een diepen val moeten wij wl toezien om niet te spoedig weer te gaan staan, opdat wij niet op een wankelen grond gaan staan. De vraag is aandoenlijk: Hij vraagt niet: "Vreest gij Mij? Eert gij Mij? Bewondert gij Mij?" maar "Hebt gij Mij lief? Geef hier slechts het bewijs van, en de belediging zal voorbijgezien worden, er zal niet meer over worden gesproken". Petrus had zich boetvaardig beleden, getuigen zijne tranen, en zijn terugkeer tot het gezelschap der discipelen. Als boetvaardige was hij nu in een proeftijd, maar de vraag is niet: "Simon, hoe veel hebt gij geweend? Hoe dikwijls hebt gij gevast, en uwe ziel gekweld?" Maar: Hebt gij Mij lief? Dat is het, hetwelk de andere uitdrukkingen van berouw welbehaaglijk zal maken. De grote zaak, die Christus beoogt in boetvaardigen is, dat zij in hun boetvaardigheid Hem op het oog hebben. Er is haar veel vergeven, niet omdat zij veel heeft geweend, maar omdat zij veel liefgehad heeft.
2. Zijn ambt en werk zullen hem de gelegenheid geven om Zijne liefde in beoefening te brengen. Eer Christus Zijne schapen aan zijne zorg wilde toevertrouwen, vroeg Hij hem: Hebt gij Mij lief? Christus had zulk ene tedere liefde voor Zijne kudde, dat Hij haar aan niemand wilde toevertrouwen dan aan hen, die Hem liefhebben, en dus ook al de Zijnen zullen liefhebben om Zijnentwil. Zij, die Christus niet waarlijk liefhebben, zullen ook gene ware liefde hebben voor de zielen der mensen, en zullen dan ook hun toestand niet ter harte nemen, zoals zij behoorden te doen, en ook zal die Evangelieprediker zijn werk niet liefhebben, die zijn Meester niet liefheeft. Niets dan de liefde van Christus zal de leraren dringen om goedsmoeds de moeilijkheden en teleurstellingen te dragen, die zij bij hun arbeid ondervinden, 2 Corinthians 5:13, 2 Corinthians 5:14. Maar die liefde zal hun werk licht, en hen zelven er ijverig en vurig in maken.
Ten tweede. Hebt gij Mij liever dan dezen, pleion toutoon.
1. "Hebt gij Mij meer lief, dan gij dezen liefhebt", meer dan gij deze personen liefhebt? Hebt gij Mij meer lief, dan gij Jakobus, of Johannes, uwe boezemvrienden, liefhebt, of Andreas, uwen broeder en metgezel? Diegenen hebben Christus niet lief op de rechte wijze, die Hem niet meer liefhebben dan de beste vrienden, die zij in de wereld hebben, en dit, telkenmale, als zij in vergelijking of in mededinging met Hem komen, doen blijken. Of wel, meer dan gij deze dingen liefhebt, deze boten en netten-meer dan al het genoegen van vissen, dat voor sommigen een genot en ene uitspanning is- meer dan het gewin van vissen, waarvan anderen hun beroep maken". Zij alleen hebben Christus in waarheid lief, die Hem meer liefhebben dan al de genietingen der zinnen, en dan al het gewin der wereld. "Hebt gij Mij meer lief dan gij al het werk liefhebt, waarmee gij u thans bezig houdt? Zo ja, verlaat het, om u nu alleen bezig te houden met het hoeden Mijner kudde", aldus Dr. Whitby.
2. "Hebt gij Mij meer lief dan dezen Mij liefhebben, meer dan al de andere discipelen Mij liefhebben? En dan is de vraag bedoeld om hem wegens zijn verwaand roemen te bestraffen. Al zouden allen U verloochenen, ik zal U geenszins verloochenen. "Zijt gij nog van dat zelfde gevoelen?" Of, om hem te kennen te geven, dat hij nu meer reden had dan iemand hunner om Hem lief te hebben, want aan hem is meer vergeven dan aan een hunner, in zover als zijne zonde van Hem te verloochenen, groter was dan de hun van Hem te verlaten. "Zeg dan, wie van dezen zal Hem meer liefhebben? Luke 7:42. Wij allen behoren er naar te streven om elkaar te overtreffen in liefde tot Christus. Het is geen vredebreuk, deze wedstrijd, om Christus het meest lief te hebben, en ook geen inbreuk tegen goede manieren, om voor anderen heen te gaan in deze liefde.
Ten derde. De tweede en derde maal, dat Christus deze vraag deed.
1. Hij liet nu de vergelijking weg: meer dan dezen, omdat Petrus haar bescheidenlijk in zijn antwoord had weggelaten, daar hij zich niet bij zijne broederen wilde vergelijken, en nog minder zich boven hen wilde stellen. Ofschoon wij niet kunnen zeggen: Wij hebben Christus meer lief dan anderen, zullen wij Hem toch welbehaaglijk zijn, als wij kunnen zeggen, dat wij Hem in waarheid liefhebben.
2. In de laatste vraag veranderde Hij het woord, zoals het in het oorspronkelijke staat. In de eerste twee vragen is het oorspronkelijke woord Agapas me -Behoudt gij vriendelijkheid voor Mij? In het antwoord hierop gebruikt Petrus een ander woord, dat sterker, nadrukkelijker is, philo se -Ik heb U zeer lief. De laatste maal de vraag doende, gebruikt Christus dat woord: "Hebt gij Mij zeer lief?"
b. Driemaal geeft Petrus aan Christus hetzelfde antwoord: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Merk op: a. Petrus beweert niet, dat hij Christus meer liefhad dan de andere discipelen. Hij schaamt zich nu over zijn roekeloos, onbezonnen woord: Al zouden allen U verloochenen, ik zal U niet verloochenen, en hij had wel reden om het zich te schamen. Hoewel wij er naar moeten streven, om beter te zijn dan anderen, moeten wij toch door ootmoedigheid anderen uitnemender achten dan ons zelven, want wij weten meer kwaad van ons zelven dan wij van onze broederen weten. b. Toch belijdt hij wederom en nogmaals, dat hij Christus liefheeft: "Ja, Heere! voorzeker heb ik U lief, ik zou onwaardig zijn te leven, indien ik U niet liefhad". Hij had hoge achting voor Hem, grote waardering van Hem, een dankbare bewustheid van Zijne goedheid, hij was geheel toegewijd aan Zijne eer en heerlijkheid en Zijne belangen. Zijne begeerte ging naar Hem uit, zonder Hem gevoelde hij zich verloren. Hij verlustigde zich in Hem, in Hem was hij onuitsprekelijk gelukkig. Dit staat gelijk met ene belijdenis van zijn berouw wegens zijne zonde, want het is ons ene smart iemand, dien wij liefhebben, te hebben beledigd. Het was ook ene belofte van Hem in het vervolg te zullen aankleven. "Heere! ik heb U lief, en zal U nooit verlaten". Christus heeft voor hem gebeden, dat zijn geloof niet zou ophouden, Luke 22:32, en, omdat zijn geloof niet heeft opgehouden, heeft ook zijne liefde niet opgehouden, want het geloof werkt door de liefde. Petrus had zijn recht verbeurd op betrekking tot Christus. Nu moet hij, op zijn berouw, opnieuw toegelaten worden. Christus maakt dit tot zijn toetssteen: Hebt gij Mij lief? En Petrus stemt hiermede in: "Heere, ik heb U lief". Zij, die door genade in waarheid kunnen zeggen, dat zij Jezus Christus liefhebben, kunnen de vertroosting hebben van hun deel in Hem, niettegenstaande hun zwakheid en dagelijkse tekortkomingen. c. Hij beroept zich op Christus zelf om het te bewijzen: Gij weet, dat ik U liefheb, en de derde maal nog nadrukkelijker: Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij roept zijne medediscipelen niet op om voor hem te getuigen-zij konden zich in hem bedriegen, hij denkt ook niet, dat zijn woord volstaan kan-de geloofwaardigheid daarvan was vernietigd, maar hij neemt Christus zelf tot getuige. Ten eerste. Petrus was er zeker van, dat Christus alle dingen wist, inzonderheid, dat Hij het hart kent, een oordeler is der gedachten en der overleggingen er van, John 16:30. Ten tweede. Petrus was er van overtuigd, dat Christus, die alle dingen wist, de oprechtheid kende van zijne liefde tot Hem, en dat Hij bereid zou wezen om ten zijnen voordele hiervan te getuigen. Voor den geveinsde is het ene verschrikking te denken, dat Christus alle dingen weet, want de Goddelijke alwetendheid zal een getuige tegen hem zijn. Maar voor den oprechten Christen is het ene vertroosting zich hierop te kunnen beroepen: in den hemel is mijne getuige, en mijn getuigen in de hoogten. Christus kent ons beter dan wij ons zelven kennen. Al kennen wij onze eigene oprechtheid niet, Hij kent haar. d. Hij werd bedroefd toen Christus hem voor de derde maal vroeg: Hebt gij Mij lief? John 21:17.
Ten eerste. Omdat het hem herinnerde aan zijne drievoudige verloochening van Christus, en blijkbaar hiertoe bedoeld was, en toen hij hieraan dacht, weende hij. Iedere herinnering aan vroegere zonden, al zijn het ook vergeven zonden, zal de smart van een waar boetvaardige vernieuwen. Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt. wanneer Ik voor u verzoening doen zal. Ten tweede. Omdat hij vreesde, dat zijn Meest er wellicht zag, dat hij zich nog verder zou misdragen, dat dan in even grote tegenspraak zou wezen met de belijdenis van zijne liefde jegens Hem, als zijne vroegere belijdenis daarvan. "Gewis", denkt Petrus, "mijn Meester zou m ij die pijniging niet aandoen, als Hij er gene reden voor zag. Wat zou er van mij worden, indien ik nogmaals in verzoeking kwam?" Droefheid naar God werkt zorgzaamheid en vreze, 2 Corinthians 7:11.
c. Driemaal heeft Christus aan Petrus de zorge over Zijne kudde opgedragen: Weid Mijne lammeren, hoed Mijne schapen. a. Zij, die door Christus aan Petrus' zorge werden toevertrouwd, waren Zijne lammeren en Zijne schapen. De kerk van Christus is Zijne kudde, welke Hij verkregen heeft door Zijn bloed, Acts 20:28, en Hij is er de Opperherder van. In deze kudde zijn lammeren, jong, teer en zwak, er zijn ook schapen in, opgegroeid tot enige kracht en rijpheid, Voor beiden wordt hier zorg gedragen door den Herder, het eerst voor de lammeren, want voor dezen heeft Hij bij alle gelegenheden ene bijzondere tederheid aan den dag gelegd. Hij zal de lammeren in Zijne armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen, Isaiah 40:11. b. De last, dien Hij, hen betreffende, geeft, is ze te weiden. Het woord in John 21:15, John 21:17 gebruikt, is Boske, dat, strikt genomen, betekent ze voedsel te geven, maar het woord, gebruikt in John 21:16, is poimaine, hetwelk meer in het algemeen de betekenis heeft van al de diensten eens herders voor hen te doen. Weid de lammeren, voed ze met hetgeen goed voor hen is, desgelijks ook de schapen, met het brood huns bescheiden deels. Er zijn de verlorene schapen van het huis Israël's, zoek ze en weid ze, en ook de andere schapen, die van dezen stal niet zijn. Het is de plicht van alle dienstknechten van Christus, om Zijne lam meren en schapen te weiden. Weid ze, dat is: onderwijst ze, want de leer van het Evangelie is geestelijk voedsel. Weid ze, dat is: "Leid ze in grazige weiden, ga hun voor in hun Godsdienstige bijeenkomsten, bedien hun de middelen der genade. Weid ze door persoonlijke toepassing op hun onderscheiden staat en toestand, zet hun niet slechts spijze voor, maar voed er hen mede, die eigenzinnig zijn en niet willen, of zwak zodat zij het voedsel niet zelven tot zich kunnen nemen". Toen Christus opgevaren is in de hoogte, heeft Hij sommigen tot herders gegeven, Hij heeft Zijne kudde onder de zorge gelaten van hen, die Hem liefhebben, en haar om Zijnentwil zullen hoeden. c. Maar waarom heeft Hij inzonderheid aan Petrus dien last opgedragen? Vraag het den voorstanders van de oppermacht van den paus, en zij zullen u zeggen, dat Christus hiermede bedoeld heeft om aan Petrus, en dus aan zijne opvolgers, en dus aan de bisschoppen van Rome, ene volstrekte heerschappij over, en de hoogste waardigheid in, geheel de Christelijke kerk te geven, alsof de last om de schapen te dienen, de macht verleende om heerschappij te voeren over al de herders, terwijl het toch duidelijk is, dat Petrus zelf nooit aanspraak gemaakt heeft op zulk ene macht, en dat de andere discipelen die macht ook nooit in hem erkend hebben. Deze last aan Petrus gegeven, om het Evangelie te prediken, is door een' vreemdsoortigen kunstgreep gebruikt tot ondersteuning van de overweldiging dezer voorgewende opvolgers, die de schapen beroven, en, in plaats van ze te voeden, zich zelven met hen voeden. Maar de bijzondere toepassing hier op Petrus was bedoeld: Ten eerste Om hem te herstellen in zijn ambt als apostel, nu hij berouw had van zijne afzwering er van, en zijne opdracht te vernieuwen, zowel tot zijne eigene voldoening als voor de voldoening zijner broederen. Ene opdracht, gegeven aan iemand, die aan ene misdaad sc huldig is verklaard, wordt geacht gelijk te staan met ene vergeving der misdaad, en ongetwijfeld was deze opdracht aan Petrus een bewijs, dat Christus met hem verzoend was, want anders zou Hij nooit zulk een vertrouwen in hem hebben gesteld. Van sommigen, die ons bedrogen hebben, zeggen wij: "hoewel wij hun vergiffenis schenken, zullen wij hen echter nooit meer vertrouwen", maar Christus heeft, toen Hij Petrus vergaf, hem het kostbaarste toevertrouwd, dat Hij op aarde had. Ten tweede. Om hem aan te sporen tot ene naarstige vervulling van zijn apostelambt. Petrus was een man van een stoutmoedigen geest en ijverigen aard, altijd vooraan om te spreken en te handelen, en opdat hij nu niet in verzoeking zou zijn om de leiding der herders op zich te nemen, wordt hij belast met het weiden der schapen, gelijk hij zelf de ouderlingen vermaant dit te doen, maar gene heerschappij te voeren over het erfdeel des Heeren, 1 Peter 5:2, 1 Peter 5:3. Als hij iets doen wil, zo laat hij dit doen, maar zich niet naar meer uitstrekken. Ten derde. Wat Christus tot hem zei, zei Hij tot al Zijne discipelen. Hij heeft hun allen bevolen, niet slechts vissers van mensen te zijn (hoewel dit aan Petrus gezegd was) door de bekering van zondaren, maar weiders der kudde, door de stichting der heiligen.
II. Nadat Christus Petrus aldus had aangesteld tot het doen van werk, bestemt Hij hem nu ook tot het werk van lijden. Hem bevestigd hebbende in de ere en waardigheid eens apostels, deelt Hij hem nu ook mede welke andere ere voor hem is weggelegd, de ere van het martelaarschap. Merk op:
1. Hoe zijn martelaarschap voorzegd wordt, John 21:18. Gij zult uwe handen uitstrekken daartoe genoodzaakt zijnde, en een ander zal u gorden (als een gevangene, die geboeid wordt) en brengen waar gij (van nature) niet wilt.
a. Hij leidt deze kennisgeving aan Petrus van zijn lijden in met ene plechtige verzekering: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u. Er werd niet van gesproken als van iets, dat waarschijnlijk is, iets dat zou kunnen gebeuren, maar als iets dat zeker is: Ik zeg u. Anderen zullen wellicht tot u zeggen wat gij tot Mij gezegd hebt: dit zal u geenszins geschieden, maar Ik zeg u, het zal geschieden". Gelijk Christus al Zijn eigen lijden voorzien heeft, zo heet Hij ook het lijden voorzien van Zijne volgelingen, en het hun voorzegd, hoewel niet in het bijzonder, zoals aan Petrus, maar in het algemeen, dat zij hun kruis zullen moeten opnemen. Hem gelast hebbende Zijne schapen te weiden, zegt Hij hun daar gene eer of gemak in te verwachten, maar benauwdheid en vervolging, en voor wel doen te lijden. b. Hij voorzegt inzonderheid, dat hij een gewelddadigen dood zal sterven, en wel door de hand des scherprechters. Het uitstrekken zijner handen doelt, naar sommiger mening, op zijn dood door kruisiging, en als wij de overlevering kunnen geloven, dan is Petrus te Rome gekruisigd onder Nero, in het jaar onzes Heeren 68, of, naar anderen zeggen, in 79. Anderen denken, dat het heen wijst naar de banden en gevangenis der ter dood veroordeelden. De praal en plechtigheid, waarmee ene ter doodbrenging door beulshanden gepaard gaat, draagt veel bij tot de verschrikking des doods. De dood in deze afschuwelijke gestalte, is dikwijls het lot van Christus' getrouwen geweest, maar die toch overwonnen hebben door het bloed des Lams. Deze voorzegging zou, hoewel voornamelijk doelende op zijn dood, toch hare vervulling hebben in zijn voorafgaand lijden. Zij begon reeds terstond vervuld te worden in zijne gevangenzetting, Acts 4:3, Acts 5:18, Acts 12:4. In dat gebracht worden, waar hij niet wilde gaan, lag niet meer opgesloten, dan dat het naar een' gewelddadigen dood was, waar hij heengevoerd zou worden, zulk een dood, als waarvan zelfs ene onschuldige natuur niet zonder afgrijzen kon denken, noch er zonder weerzin toe kon naderen. Wie den Christen aandoet, ontdoet zich daarmee niet van den mens, dat is: hij legt er zijne menselijke natuur niet mede af. Christus zelf heeft den bitteren beker afgebeden. Een natuurlijke afkeer van pijn en dood is zeer wel verenigbaar met ene heilige onderworpenheid aan den wil van God in die beiden. Paulus, die wel wenste ontlast te worden, erkent, dat hij niet kan begeren ontkleed te worden, 2 Corinthians 5:4.
c. Hij vergelijkt dit met zijne vorige vrijheid. "Er was een tijd, toen gij deze ongemakken en bezwaren niet hebt gekend, toen gorddet gij u zelven en wandeldet, al waar gij wildet. Als de moeilijkheid komt, dan zijn wij allicht geneigd haar nog te verzwaren door te denken aan den tijd, toen die moeilijkheid nog niet bestond, en ons zo veel meer te kwellen om de beperking, het bedwang, dat ons is opgelegd, of om de ziekte en armoede, waaraan wij ten prooi zijn, omdat wij het zoet hebben gekend van vrijheid, gezondheid en overvloed, Job 29:2, Psalms 42:5. Maar wij kunnen de zaak omkeren, en tot ons zelven zeggen: Hoe vele jaren van voorspoed heb ik gehad, meer dan ik verdiend heb, en mij ten nutte heb gemaakt. En, het goede ontvangen hebbende, zal ik nu ook het kwade niet ontvangen? Zie hier: a. Welk ene verandering er met ons kan plaats hebben ten opzichte van onzen toestand in deze wereld! Zij, die zich zelven gegord hebben met sterkte en ere, en zich in de grootste vrijheid hebben gebaad, wellicht aan losbandigheid hebben toegegeven, kunnen in zo moeilijke omstandigheden komen, dat zij nu van dit alles het tegenovergestelde hebben. Zie 1 Samuel 2:5. b. Welk ene verandering terstond gemaakt wordt met hen, die alles verlaten, om Christus te volgen! Zij moeten niet langer zich zelven gorden, maar Hij moet hen gorden! Zij moeten niet langer wandelen alwaar zij willen, maar waar Hij wil.
c. Welk ene verandering er voorzeker in ons plaats zal hebben, als wij oud worden! Zij, die toen zij jong waren, krachtig waren van lichaam en geest, zeer gemakkelijk hun werk konden doen en ongemakken verduren, zich het genoegen konden geven, dat zij wilden, zullen, als zij oud zijn, bevinden, dat hun kracht is vergaan, zoals die van Simson, toen zijn haar was afgesneden, en hij zich niet meer kon uitschudden zoals vroeger.
d. Christus zegt aan Petrus, dat hij aldus zal lijden in zijn ouderdom. a. Hoewel hij oud zou zijn, en in den loop der natuur niet lang meer zou kunnen leven, wilden zijne vijanden hem toch met geweld uit deze wereld doen heengaan, toen hij op het punt was van er vreedzaam uit heen te gaan, zij wilden zijne kaars uitblussen, toen zij reeds bijna opgebrand was. Zie 2 Chronicles 36:17. b. God zal hem beschutten tegen de woede zijner vijanden totdat hij op hogen leeftijd zou zijn gekomen, ten einde des te geschikter gemaakt te worden om te lijden, en opdat de kerk nog lang door hem gediend zou worden.
2. De verklaring dezer voorzegging, John 21:19.
Dit zei Hij (tot Petrus) betekenende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou, als hij zijn loop voleindigd zou hebben. Merk op:
a. Dat het niet slechts aan allen gezet is eenmaal te sterven, maar dat voor ieder vastgesteld is welken dood hij zal sterven, hetzij een natuurlijken, of een gewelddadigen dood, langzaam of plotseling, kalm of pijnlijk. Als Petrus spreekt van zo groten dood, geeft hij hiermede te kennen, dat er graden, of trappen, van dood zijn. Er is ene manier om in de wereld te komen, maar er zijn velerlei manieren om er uit heen te gaan, en God heeft de wijze bepaald, waarop wij er uit heengaan zullen.
b. Dat het de grote zorge is van ieder Godvruchtige, om, welken dood hij ook zal sterven, er God in te verheerlijken, immers, wat is ons voornaamste doel anders dan dit: te sterven in den Heere, naar het woord des Heeren? Als wij geduldig sterven, ons onderwerpende aan den wil van God- blijmoedig sterven, ons verblijdende in de hope der heerlijkheid Gods-nuttig sterven, getuigende van de waarheid en de kostelijkheid van den Godsdienst, en anderen er toe aanmoedigen, dan verheerlijken wij God in ons sterven, en dit is de ernstige verwachting en hoop van alle goede Christenen, zoals zij het van Paulus geweest is, dat Christus in hen zal groot gemaakt worden, hetzij door het leven, hetzij door den dood, Philippians 1:20.
c. Dat de dood der martelaren op bijzondere wijze tot verheerlijking van God is geweest. De waarheden Gods, voor welker verdediging zij stierven, zijn er door bevestigd. De genade Gods, waardoor zij met zoveel standvastigheid hun lijden gedragen hebben, wordt er door grootgemaakt. En de vertroostingen Gods, die hun in hun lijden zo overvloedig geschonken werden, en Zijne beloften, de bron dier vertroostingen, zijn er door aanbevolen aan het geloof en de blijdschap van al de heiligen. Het bloed der martelaren is het zaad der kerk geweest, en de bekering en bevestiging van duizenden. Kostelijk is daarom in de ogen des Heeren de dood Zijner gunstgenoten, als hetgeen Hem eert, en zij, die Hem aldus eren, zullen door Hem geëerd worden.
3. Het woord van bevel, dat Hij hem hierop geeft. En dit gesproken hebbende, zei Hij tot hem: Volg Mij. Waarschijnlijk stond Hij op van de plaats waar Hij voor het middagmaal had gezeten, en zei aan Petrus Hem te volgen. Dit woord, Volg Mij, was:
a. Ene nadere bevestiging van zijne herstelling in de gunst zijns Meesters, en zijn ambt als apostel, want Volg Mij was de eerste roeping.
b. Het was ene verklaring van de voorzegging van zijn lijden, die Petrus in het eerst wellicht niet goed begrepen heeft, totdat Christus er hem den sleutel toe gaf in dat woord Volg Mij. "Verwacht behandeld te worden, zoals Ik behandeld werd, en hetzelfde bloedige pad te betreden, dat Ik voor u betreden heb, want de discipel is niet boven zijn meester. c. Het was om hem op te wekken en aan te moedigen tot getrouwheid en naarstigheid in zijn arbeid als apostel. Hij had hem gezegd Zijne schapen te weiden, en Hij stelde hem zijn Meester voor als een voorbeeld van herderlijke zorg: "Doe, zoals Ik gedaan heb." Laten de onderherders er zich op toeleggen om den Opperherder na te volgen. Zij hadden Christus gevolgd, terwijl Hij op aarde was, en nu Hij hen verlaat, predikt Hij hun nog dezelfden plicht, hoewel die op ene andere wijze vervuld moet worden, Volg Mij, nog moeten zij de regelen volgen, die Hij hun gegeven, en het voorbeeld, dat Hij hun gesteld had. En wat groter bemoediging konden zij hebben dan deze, zowel voor hun' dienst als voor hun lijden? a. Dat zij hierin Hem volgden, en dat zal hun toekomstige zaligheid zijn, en aldus is het ene herhaling van Christus' belofte aan Petrus, John 13:36, gij zult Mij namaals volgen. Zij, die Christus getrouwelijk volgen in genade, zullen Hem gewis volgen in de heerlijkheid.
Verzen 20-25
Johannes 21:20-25In deze verzen hebben wij:
I. Het gesprek van Christus met Petrus betreffende Johannes, den beminden discipel, waarin wij hebben:
1. Den blik, dien Petrus op hem wierp, John 21:20. In gehoorzaamheid aan Zijns Meesters bevel is Petrus Hem gevolgd, en zich omkerende, verheugd over de ere, die zijn Meester hem nu aandeed, ziet hij, dat de discipel, dien Jezus liefhad, ook volgde. Merk hier op: a, Hoe Johannes aangeduid wordt. Hij noemt zich niet, denkende dat zijn naam het niet waardig is om in dit gedenkschrift vermeld te worden, maar hij geeft zulk ene beschrijving van zich zelven, dat zij ons duidelijk genoeg zegt, wie bedoeld wordt, en daarbij geeft hij ook de reden waarom hij Christus zo van nabij gevolgd is. Hij was de discipel, dien Jezus liefhad, voor wie Hij ene bijzondere vriendschap koesterde, meer dan voor de anderen, en daarom kunt gij het niet in hem afkeuren, dat hij zoveel mogelijk binnen het bereik van Christus zoekt te wezen, om de genaderijke woorden te kunnen horen, die Hij sprak gedurende de weinige kostbare ogenblikken, waarmee Hij Zijne discipelen nog begunstigde. Het is waarschijnlijk dat er hier melding van wordt gemaakt, dat Johannes op Christus' borst was gevallen, en van zijne vraag naar den verrader, die hij op aandringen van Petrus gedaan heeft, John 13:24 als ene reden, waarom Petrus de nu volgende vraag deed hem betreffende, teneinde hem voor zijne vroegere vriendelijkheid te belonen. Toen had Johannes de meest bevoorrechte plaats in- genomen, liggende op Christus' borst, en hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt om aan Petrus een dienst te bewijzen. En nu Petrus op de plaats was van den bevoorrechte, geroepen om ene wandeling met Christus te doen, achtte hij zich verplicht om uit dankbaarheid zulk ene vraag te doen voor Johannes, als waardoor hij dacht aan Johannes genoegen te doen, daar wij allen begerig zijn de dingen te weten, die komen zullen. Als wij iets vermogen voor den troon der genade, dan behoren wij dit aan te wenden ten voordele voor elkaar. Zij, die ons op den enen tijd helpen door hun gebed, moeten op een anderen tijd door het onze voor hen geholpen worden. Dat is de gemeenschap der heiligen.
b. Wat hij deed. Hij heeft Jezus ook gevolgd, waaruit blijkt hoe hij Zijn gezelschap beminde, waar Hij was, daar wilde deze Zijn dienstknecht ook wezen. Toen Christus Petrus riep om Hem te volgen, scheen het, alsof Hij afzonderlijk met hem wilde spreken, maar Johannes had zulk ene genegenheid voor zijn Meester, dat hij liever iets wilde doen, dat onbescheiden scheen te zijn, dan het voorrecht te verliezen van Christus' woorden te horen. Wat Christus tot Petrus zei, nam hij aan, als ook tot hem gezegd, want dat woord van bevel: Volg Mij, was tot al de discipelen gesproken. Hij begeerde ten minste gemeenschap te hebben met hen, die gemeenschap hadden met Christus, en hen te vergezellen, die met Christus gingen. Als een persoon er toe gebracht wordt om Christus te volgen, dan moet dit ook anderen hiertoe opwekken. Trek mij, wij zullen u nalopen, Song of Solomon 1:4.
c. Hoe Petrus dit opmerkte: zich omkerende, zag hij den discipel. Dit kan beschouwd worden: a. Als een zondig zich laten afleiden van het volgen van zijn'Meester. Daaraan had hij al zijne gedachten, geheel zijn hart moeten geven, en hij had moeten wachten om te horen wat Christus hem nu verder te zeggen zou hebben, maar toen zag hij om, om te zien wie volgde. De vroomste mensen vinden het moeilijk om den Heere wel aan te hangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden, moeilijk om hun geest zo te bepalen bij de zaak, als zij behoorden te doen in het volgen van Christus. Een onnodig en ontijdig acht slaan op onze broederen leidt ons dikwijls af van onze gemeenschapsoefening met God. Of: b. Als ene lofwaardige, belangstellende zorg voor zijne medediscipelen. De ere, die zijn Meester hem aandeed, door hem van de overigen uit te kiezen, heeft hem niet zulk een gevoel gegeven van boven hen verheven te zijn, dat hij geen vriendelijken blik zou over hebben, voor hem, die volgde. Daden van geloof in Christus moeten gepaard gaan met daden van liefde voor onze broederen.
2. De vraag, die Petrus hem betreffende gedaan heeft, John 21:21. Heere! maar wat zal deze? Gij hebt mij gezegd wat mijn werk is-de schapen te weiden, en wat mijn lot zal zijn, om gebracht te worden, waar ik niet wil. Wat nu zal zijn werk en zijn lot wezen?" Nu kan dit genomen worden:
a. als de taal, die belangstellende zorge en vriendelijkheid voor Johannes te kennen geeft: "Heere, Gij betoont mij grote gunst. Hier komt Uw beminde discipel, die nooit, zoals ik, Uwe gunst verbeurd heeft. Hebt G ij hem niets te zeggen? Zult Gij hem niet zeggen, wat zijn werk moet wezen, of op wat wijze hij geëerd moet worden?
b. Of van ongerustheid wegens hetgeen Christus tot hem gezegd had betreffende zijn lijden: "Heere, moet ik alleen gebracht worden, waar ik niet wil? Moet ik afgezonderd, aangewezen worden om terneder geworpen te worden, en moet deze geen deel hebben in het kruis?" Het is moeilijk om er ons mede te verzoenen, dat wij tot lijden zijn afgezonderd, ons te verzoenen met de moei te en het verdriet, dat wij alleen te dragen hebben, zoals wij menen.
c. Of van nieuwsgierigheid, en ene dwaze begeerte om de toekomst te weten betreffende anderen, zowel als betreffende hem zelven. Uit Christus' antwoord blijkt, dat er in de vraag iets was, dat niet goed was. Toen Christus h em de zorge had opgedragen over zulk een schat, en hem kennis had gegeven van zulk ene beproeving, zou het hem wel betaamd hebben te zeggen: "Heere, wat zal ik doen om m ij getrouw te betonen aan zulk ene eervolle opdracht, en in zulk ene beproeving? Heere, vermeerder mij het geloof. Laat mijne sterkte wezen als mijne dagen". Maar in plaats hiervan: a. Schijnt hij meer bekommerd te zijn voor een ander dan voor zich zelven. Zo geneigd zijn wij om ons met anderer zaken te bemoeien, en de belangen van onze eigene ziel te veronachtzamen- .scherpziend naar buiten m aar dof ziende naar binnen -anderen oordelende, en voorspellende wat zij doen zullen, terwijl wij toch genoeg te doen hebben met ons eigen werk te beproeven, en onzen eigen weg te verstaan. b. Hij schijnt zich meer te bekom meren om gebeurtenissen dan om plicht. Johannes was jonger dan Petrus, en, naar den loop der natuur, is het waarschijnlijk, dat hij hem zal overleven. "Heere", zegt hij, "voor welke tijden zal hij bewaard blijven?" Maar als God ons door genade in staat stelt om tot den einde toe te volharden, een goed einde te hebben, en veilig in den hemel te komen, dan behoeven wij niet te vragen: "Wat zal het lot wezen van hen, die na ons komen?" Is het niet wl, zo vrede en waarheid zijn in mijne dagen? Op de voorzeggingen der Schrift moeten wij acht slaan tot lei ding van onze consciëntie, niet tot bevrediging van onze nieuwsgierigheid.
3. Christus' antwoord op deze vraag, John 21:22:Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome en niet zal lijden zoals gij moet lijden-wat gaat het u aan? Doe gij uwen plicht, den plicht van dit ogenblik, volg gij Mij. a. Er schijnt hier ene aanduiding te zijn van Christus' bedoeling met Johannes in twee dingen: a. Dat hij niet, zoals Petrus, een gewelddadigen dood zal sterven, maar op aarde zal blijven, totdat Christus zelf komt, om hem door een natuurlijken dood tot zich in den hemel te halen. De geloofwaardigsten van de oude geschiedschrijvers zeggen ons, dat Johannes de enige was van al de twaalven, die den marteldood niet is gestorven. Hij was dikwijls in gevaar, in banden en ballingschap, maar eindelijk is hij in goeden ouderdom in zijn bed gestorven. Bij den dood komt Christus, om ons ter verantwoording te roepen, en het is van het hoogste belang voor ons om bereid te zijn tegen dat Hij komt. Christus roept wel sommigen van zijne discipelen, om tot den bloede toe te weerstaan, maar niet allen. Hoewel de kroon van het martelaarschap schitterend en eervol is, is zij den beminden discipel toch niet ten dele gevallen. b. Dat hij niet zou sterven voor de komst van Christus om Jeruzalem te verwoesten: zo verstaan sommigen zijn blijven totdat Christus komt. Al de andere apostelen zijn gestorven voordat Jeruzalem verwoest werd, maar Johannes heeft nog vele jaren daarna geleefd. God heeft het wijselijk aldus verordineerd, dat een der apostelen zo lang zou leven, om den canon van het Nieuwe Testament te besluiten, hetgeen Johannes op plechtige wijze gedaan heeft, Revelation 22:18, en om de bedoeling te voorkomen van den vijand, die onkruid heeft gezaaid, voor nog de dienaren ontslapen zijn. Johannes leefde om nog het hoofd te bieden aan Ebion, en Cerinthus, en andere ketters, die reeds vroeg opstonden, "sprekende verkeerde dingen".
b. Anderen denken, dat het slechts ene bestraffing is van Petrus' nieuwsgierigheid, en dat zijn blijven tot aan Christus, wederkomst slechts de onderstelling is van ene ongerijmdheid: "Waarom vraagt gij naar hetgeen vreemd en verborgen is: Gesteld eens, dat het Mijne bedoeling zou zijn, dat Johannes niet zal sterven, wat gaat u dit aan ? Het is voor u van generlei belang te weten wanneer, of waar, of hoe, Johannes moet sterven. Ik heb u gezegd hoe gij moet sterven, het is u genoeg dit te weten. Volg gij Mij." Het is de wil van Christus, dat Zijne discipelen hun eigen, tegenwoordigen plicht behartigen, en niet nieuwsgierig vragen naar toekomstige gebeurtenissen betreffende hen zelven of anderen. a. Wij zijn zo geneigd om ons te bekommeren over vele dingen, die ons niet aangaan. Het karakter van anderen gaat ons niet aan, het is buiten ons hen te oordelen, Romans 14:4. Hoedanigen zij zijn, zegt Paulus, verschilt mij niet. Anderer zaken gaan ons niet aan, wij h ebben er ons niet in te mengen, wij moeten kalm en rustig aan ons werk blijven, en ons met onze eigene zaken bemoeien. De schriftgeleerden en onderzoekers dezer eeuw werpen velerlei nieuwsgierige vragen op betreffende den raad Gods en den staat der onzichtbare wereld, waarvan wij kunnen zeggen: "Wat gaat het ons aan?" Wat denkt gij, dat er van die en die zal worden? is ene gewone vraag, die men dikwijls hoort, en gemakkelijk beantwoord kan worden met de wedervraag: "wat gaat het mij aan?,' Hij staat of hij valt zijn eigen heer. Wat gaat het ons aan de tijden of gelegenheden te weten? De verborgene dingen zijn niet voor ons. b. De grote zaak, die alles in alles voor ons is, is plicht, en niet gebeurtenis, want de plicht is onzer, en de gebeurtenissen zijn Godes-onze eigen plicht, en niet die van een ander, want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen onze tegenwoordige plicht, en niet de plicht van een lateren tijd, want elke dag heeft genoeg aan zijne eigene leiding, De gangen des rechtvaardigen worden door den Heere bestuurd, Psalms 37:23 Psalms 37:1). Stap voor stap wordt hij geleid. Geheel onze plicht nu is begrepen in dien enen van Christus te volgen. Wij moeten acht geven op Zijne bewegingen en er ons naar schikken en regelen, Hem volgen om Hem ere te bewijzen, zoals de dienstknecht zijn heer, wij moeten wandelen op den weg, waarop Hij gewandeld heeft, en ons richten naar de plaats, waar Hij is. En als wij trouw en nauwkeurig onzen plicht betrachten van Christus te volgen, dan zullen wij lust noch tijd hebben om ons te bemoeien met hetgeen ons niet aangaat. 4. De vergissing, die uit dit woord van Christus ontstaan is, nl. dat deze discipel niet zou sterven, maar tot aan het einde bij de kerk zou blijven, en de herstelling er van door ene herhaling van Christus' woorden, John 21:23. Merk op:
a. Hoe gemakkelijk ene dwaling ontstaan kan in de kerk door de woorden van Christus verkeerd op te vatten of uit te leggen, en van ene onderstelling ene stelling te maken. Omdat Johannes niet als martelaar moest sterven, komen zij tot de gevolgtrekking, dat hij in het geheel niet zal sterven. a. Zij waren geneigd dit te verwachten, omdat zij wel niet anders konden dan het te begeren. Quod volumus facile credimus -Wij geloven gemakkelijk wat wij wensen waar te zijn. Want zij denken, dat het een grote zegen voor de kerk zou wezen, als Johannes, nadat al de anderen heengegaan zouden zijn, in de wereld zou blijven tot aan de wederkomst van Christus, daar de kerk zich dan ten allen tijde tot hem zou kunnen wenden als tot een orakel. Als zij Christus' lichamelijke tegenwoordigheid moeten verliezen, dan hopen zij die van Zijn beminden discipel te hebben, alsof zij het gemis van Zijne tegenwoordigheid zou vergoeden, vergetende, dat de gezegende Geest, de Trooster, dit zal doen. Wij zijn geneigd om al te veel aan mensen en middelen te hechten, aan werktuigen en uitwendige hulpmiddelen, en te denken, dat wij gelukkig zijn, zo wij hen slechts altijd bij ons hebben, terwijl God Zijne arbeiders wil afwisselen, maar toch Zijn werk wil voortzetten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons. Er is gene behoefte aan onsterfelijke Evangeliedienaren om de gidsen der kerk te zijn, zolang zij onder de leiding van den eeuwigen Geest is. b. Zij waren wellicht bevestigd in hun verwachting, toen zij bevonden, dat Johannes al de overige apostelen overleefde. Omdat hij lang leefde, waren zij bereid te denken, dat hij altijd zou leven, terwijl toch hetgeen oud gemaakt en verouderd is, nabij de verdwijning is, Hebrews 8:13.
c. Maar het ontstond uit een gezegde van Christus, dat verkeerd begrepen werd, en toen tot een gezegde der kerk werd gemaakt. Hieruit leren wij: Ten eerste. De onzekerheid, de onbetrouwbaarheid der menselijke overleveringen, en de dwaasheid van er ons geloof op te gronden. Hier was nu ene overlevering, ene apostolische overlevering, een woord, dat uitging onder de broederen. Zij was vroeg, zij was algemeen, zij was openbaar, en toch was zij onwaar. Hoe weinig kan men dus steunen op de ongeschreven overleveringen, die door het Concilie van Trente verklaard werden met even vromen eerbied en genegenheid ontvangen te moeten worden, als die wij aan de Heilige Schrift verschuldigd zijn. Hier was ene traditionele verklaring ener Schriftuurplaats. Er werd geen nieuw gezegde van Christus aangevoerd, maar slechts ene uitlegging gegeven door de broederen van hetgeen Hij werkelijk gezegd heeft, en toch was het ene misduiding, ene verkeerde uitlegging. Laat de Schrift zich zelf verklaren, gelijk zij in grote mate zich zelf bewijst, want de Schrift is licht. Ten tweede. Hoe de mens er licht toe komt om aan de woorden van Christus ene verkeerde uitlegging te geven. De grootste dwalingen hebben zich soms voorgedaan onder den schijn van onbetwistbare waarheden, en zo zijn door de ongeleerden en onvasten de Schriften zelven verwrongen geworden. Het moet ons niet bevreemden, als wij de woorden van Christus verkeerd horen uitleggen, ze horen aanhalen om de dwalingen van den antichrist en de onbeschaamde leer van de transsubstantiatie-bij voorbeeld-te begunstigen, waarbij zij voorgeven zich te gronden op het gezegende woord van Christus: dit is Mijn lichaam.
b. Zulke vergissingen worden gemakkelijk hersteld, als men zich houdt aan het woord van Christus. Zo verbetert de evangelist hier dat woord onder de broederen door de eigen woorden van Christus te herhalen. Hij heeft niet gezegd, dat deze discipel niet zou sterven. Laten wij het dan ook niet zeggen, maar Hij heeft gezegd: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? Dat zei Hij, en niets meer. Doet gij lieden dan niet toe aan Zijne woorden. Laten de woorden van Christus voor zich zelven spreken, en laat er geen zin of betekenis in gelegd worden, dan die wezenlijk en natuurlijk is, en laat ons hierin overeenkomen. Het beste einde aan de twistgesprekken der mensen zou wezen om zich aan de bepaalde woorden der Schrift te houden, en overeenkomstig dat woord te spreken, zowel als te denken, Isaiah 8:20. De taal der Schrift is het veiligste en meest geschiktste voertuig van de waarheid der Schrift, woorden, die de Heilige Geest leert, 1 Corinthians 2:13. Gelijk de Schrift zelf, als er behoorlijk acht op wordt gegeven, het beste wapen is om alle gevaarlijke dwalingen te wonden, (waarom ook deïsten, Socinianen, papisten en dwepers al hun best doen om afbreuk te doen aan het gezag der Schrift) zo is ook de Schrift, als men er zich ootmoedig aan onderwerpt, de beste zalve om de wonden te helen, welke gemaakt worden door verschillende wijzen van uitdrukking betreffende dezelfde waarheden. Zij, die niet overeen kunnen komen omtrent de termen voor logica en fysica, en voor de toepassing er van, kunnen overeenkomen voor de dezelfde termen der Schrift, en dan kunnen zij overeenkomen om elkaar lief te hebben.
II. Wij hebben hier het slot van dit Evangelie, en daarmee van de Evangeliegeschiedenis, John 21:24, John 21:25. Deze evangelist eindigt niet zo plotseling als de drie anderen, maar met een soort van cadans.
1. Dit Evangelie besluit met een bericht omtrent den schrijver er van, door een voegzamen overgang verbonden aan hetgeen vooraf is gegaan, John 21:24:Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt voor den tegenwoordigen tijd, en deze dingen geschreven heeft ten nutte van het nageslacht, namelijk dezelfde, omtrent wie Petrus dat gesprek had met zijn Meester, dat in de vorige verzen is meegedeeld-Johannes, de apostel. Merk hier op:
a. Zij, die de geschiedenis van Christus geschreven hebben, hebben zich niet geschaamd om haar onder hun naam te schrijven. Eigenlijk ondertekent Johannes haar hier met zijn naam. Gelijk wij er zeker van zijn wie de auteur was van de eerste vijf boeken van het Oude Testament, die de grondslag waren van die openbaring, zo zijn wij er ook zeker van wie de schrijvers zijn van de vier Evangeliën en de Handelingen, den Pentateuch van het Nieuwe Testament. Het verhaal van Christus' leven en dood is niet een bericht van-wij weten niet wie, maar het was opgesteld door mannen van bekende oprechtheid, die bereid waren het niet slechts onder ede te bevestigen, maar wat meer is, het te bezegelen met hun bloed.
b. Zij, die de geschiedenis van Christus hebben geschreven, schreven haar naar hun eigene kennis, niet naar horen zeggen, zij verhaalden hetgeen waarvan zij zelven oor- en ooggetuigen zijn geweest. De schrijver van deze geschiedenis was een discipel, een, die aan Christus' borst had gelegen, die zelf Zijne redenen en Zijne gesprekken had gehoord, Zijne wonderen had gezien en de bewijzen van Zijne opstanding. Deze is het, die getuigt van hetgeen, waarvan hij wl verzekerd was.
c. Gelijk zij, die de geschiedenis van Christus schreven, getuigden wat zij gezien hadden, zo hebben zij geschreven wat zij eerst hebben getuigd. Het werd verkondigd, alom bekend gemaakt, door het gesproken woord, met de grootste verzekerdheid. voordat het te boek werd gesteld. Zij getuigden het op den kansel, getuigden het voor den rechterstoel, zij hebben het plechtig betuigd en verzekerd: zij hebben het standvastig beleden, niet als reizigers, die een bericht geven van hun reizen, om het gezelschap te vermaken, maar zoals beëdigde getuigen een bericht geven van hetgeen zij van ene zaak van groot gewicht en belang weten, met de uiterste voorzichtigheid en nauwkeurigheid, waarop ene uitspraak of beslissing gegrond wordt. Wat zij schreven, schreven zij als ene beëdigde verklaring, waarbij zij wilden blijven. Hun geschriften staan als getuigenissen in de wereld van de waarheid van Christus' leer, en zij zullen voor of tegen ons getuigen, al naar wij ze ontvangen of niet ontvangen.
d. Het was genadiglijk verordineerd ter ondersteuning en tot welzijn van de kerk, dat de geschiedenis van Christus te boek gesteld zou worden, opdat zij met te groter zekerheid en volledigheid overal heen verbreid zou worden en de eeuwen zou verduren.
2. Het besluit met een getuigenis der waarheid van hetgeen hier verhaald wordt: wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is. Dit kan genomen worden:
a. Als een uitdrukken, of te kennen geven, van het gezond verstand der mensheid ten opzichte van zaken van dien aard, waardoor het getuigenis van iemand, die een ooggetuige is, en een vlekkeloos karakter heeft, plechtig verklaart wat hij gezien heeft, en het tot groter zekerheid in geschrift brengt, onbetwistbaar geacht wordt. Wij weten, dat is: de gehele wereld weet, dat het getuigenis van zo iemand geldig is, en de gans gewone goede trouw onder de mensen eist, dat wij er geloof aan slaan, tenzij wij in staat zijn het te wederleggen, en ook voor andere zaken zullen op zodanige getuigenissen ene beslissing, of ene uitspraak gegrond worden. De waarheid van het Evangelie wordt bevestigd door alle bewijzen, die wij redelijkerwijs voor ene zaak van zulk een aard kunnen begeren of verwachten. Het feit, dat Jezus zulke leerstellingen gepredikt, zulke wonderen gewrocht heeft, en dat Hij van de doden is opgestaan, is bewezen, zonder dat het tegengesproken kan worden, door zulke bewijzen, als ook in andere gevallen altijd worden toegelaten, en dus voor ieder onpartijdige overtuigend zijn, en laat dan nu de leer zich zelven aanbevelen, en laten de wonderen bewijzen, dat zij uit God is. Of:
b. Als uitdrukkende de overtuiging van de kerken van dien tijd, van de waarheid van hetgeen hier verhaald wordt. Sommigen houden het voor ene onderschrijving van dit verhaal door de kerk van Efeziërs, anderen door de engelen, of opzieners der Aziatische gemeenten. Niet alsof een door Gods Geest ingegeven geschrift een getuigen is van mensen, nodig heeft, of daardoor meerdere geloofwaardigheid zou verkrijgen, maar hiermede bevelen zij het in de opmerkzaamheid der kerken, als een door Gods Geest ingegeven geschrift, en verklaren zij het genoegen, dat zij er zelven door ontvangen hebben. Of:
c. Als uitdrukkende des evangelist's eigene verzekering van de waarheid van hetgeen hij schreef, zoals in John 19:35, hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is. Hij spreekt van zich zelven in het meervoud, niet als vorm van majesteit, maar van bescheidenheid. zoals 1 John 1:1. Hetgeen wij gezien hebben, en 2 Peter 1:16. De evangelisten zelven waren volkomen overtuigd van de waarheid van hetgeen zij getuigd en ons overgeleverd hebben. Zij eisen niet, dat wij zullen geloven wat zij zelven niet hebben geloofd, neen, zij weten, dat hun getuigenis waar is, want zij hebben er dit leven en het toekomende leven op gewaagd, zij hebben er dit leven voor overgegeven, rekenende voor het toekomende op de geloofwaardigheid van hetgeen zij gesproken en geschreven hebben.
3. Hij besluit met een: en zo voorts, ene verwijzing naar de vele andere dingen, zeer gedenkwaardige dingen, gezegd en gedaan door onzen Heere Jezus. die wel bekend waren bij velen, die toen leefden, maar niet geschikt werden geoordeeld om voor het nageslacht te boek gesteld te worden, John 21:25. Er waren vele dingen, zeer merkwaardig en zeer nuttig, die, indien zij uitvoerig beschreven zouden worden met de omstandigheden, waarmee zij gepaard gingen, de wereld zelf, dat is: alle boekerijen der wereld, de boeken niet zou kunnen bevatten, die geschreven zouden kunnen worden. Aldus eindigt hij, als een redenaar, zoals Paulus, Hebrews 11:32, Wat zal Ik nog meer zeggen, want de tijd zal mij ontbreken. Indien gevraagd wordt, waarom de Evangeliën niet uitgebreider zijn, waarom de Nieuw-Testamentische geschiedenis niet even uitvoerig en lang is als de Oud- Testamentische, dan kan geantwoord worden:
a. Dat dit niet was, omdat zij hun onderwerp, als het ware, hadden uitgeput, zodat er niets meer van te zeggen of te schrijven was, dat der moeite waard zou zijn. Neen, er waren nog vele woorden van Christus, en nog velen van Zijne daden, die door geen der evangelisten zijn vermeld, maar toch waardig zijn om met letters van goud te worden geschreven. Want: a. Alles wat Christus gezegd en gedaan heeft, was waardig om door ons opgemerkt te worden, en wel geschikt om nuttig te zijn en goeds teweeg te brengen. Nooit heeft Hij een ijdel woord gesproken, of iets onbeduidends gedaan, nooit heeft Hij iets gezegd of gedaan, dat nietig of beuzelachtig was, hetgeen meer is dan van de beste en wijste der mensen gezegd kan worden. b. Zijne wonderen waren menigvuldig, en van velerlei aard, en dezelfden dikwijls herhaald als de gelegenheid er zich toe aanbood. Hoewel een wezenlijk wonder wellicht een genoegzaam bewijs is van ene Goddelijke zending, heeft toch de herhaling der wonderen op zeer veel verschillende personen, in zeer veel verschillende toestanden en in tegenwoordigheid van zeer vele en zeer verschillende getuigen er veel toe bijgedragen om te bewijzen, dat het wezenlijke wonderen geweest zijn. Elk nieuw wonder maakte het bericht van het vorige des te meer geloofwaardig, en de grote menigte er van maakt het bericht van allen onbetwistbaar.
c. Bij verschillende gelegenheden gaven de evangelisten een algemeen bericht van Christus' prediking en wonderen, waarin ook vele bijzonderheden vervat waren, zoals Matthew 4:23, Matthew 4:24, Matthew 9:35, Matthew 11:1, Matthew 14:14. 36, 15:30, 19:2, en nog vele anderen. Als wij spreken van Christus, dan hebben wij een rui m, veelomvattend onderwerp voor ons, de werkelijkheid overtreft het bericht, en dan is ons, met dat al, "de helft nog niet aangezegd." Paulus haalt een van Christus' woorden aan, dat door geen der evangelisten is vermeld, Acts 20:35, en ongetwijfeld waren er nog veel meer. Al Zijne woorden, of gezegden waren zinrijke spreuken.
b. Maar het was om deze drie redenenen: a. Omdat het niet nodig was meer te schrijven. Dit wordt hier te kennen gegeven. Er waren vele andere dingen, die niet geschreven werden, omdat het niet nodig was ze te schrijven. Wat geschreven is, is ene voldoende openbaring van de leer van Christus en het bewijs er van, en het overige had slechts dezelfde strekking. Zij die hieraan een argument ontlenen tegen de genoegzaamheid der Schrift als regel voor ons geloof en onzen wandel, en voor de noodzakelijkheid van ongeschreven overleveringen, behoorden aan te tonen wat er in hun overlevering is, dat het geschreven woord vervolledigt, wij zijn er van overtuigd, dat er in is wat het weerspreekt, en daarom verwerpen wij haar. Laat ons dan hierdoor gewaarschuwd zijn, dat van vele boeken te maken geen einde is, Ecclesiastes 12:12. Indien wij hetgeen geschreven is niet geloven en benuttigen, dan zouden wij het ook niet doen, als er nog veel meer was. b. Het was niet mogelijk alles te schrijven. Het was den Geest mogelijk alles in te geven, maar zedelijk onmogelijk voor de schrijvers om het alles te boek te stellen. De wereld zou de geschrevene boeken niet bevatten. Het is ene hyperbool, of overdrevene zegswijze, die zeer algemeen, en hier wel te rechtvaardigen is, wanneer alleen bedoeld wordt, dat het een ongelooflijk groot aantal boekdelen zou vullen. Het zou zulk ene grote, uitgebreide geschiedenis worden, als er nooit geweest is. Zij zou alle andere geschriften verdringen, en er ons gene plaats voor laten. Hoeveel boekdelen zouden niet gevuld zijn met Christus' gebeden, als zij ons allen meegedeeld waren, die Hij opzond. als Hij den gehelen nacht overbleef in gebed tot God, zonder dat daarbij ijdele herhalingen waren! En nog veel meer, indien al Zijne leerredenen, en Zijne gesprekken in bijzonderheden waren meegedeeld, Zijne wonderen, Zijne genezingen, al Zijne werken en al Zijn lijden, het zou eindeloos geworden zijn.
c. Het was niet raadzaam veel te schrijven, want de wereld zou-in zedelijken zin-de geschreven boeken niet bevatten. Christus zei niet aan Zijne discipelen, wat Hij hun had kunnen zeggen, omdat zij het niet konden dragen, en om diezelfde reden hebben de evangelisten niet geschreven wat zij hadden kunnen schrijven. De wereld zou niet bevatten -choorsai. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt is in John 8:37, Mijn woord heeft in u gene plaats. Er zouden zo velen geweest zijn, dat er gene plaats voor was. Al de tijd der mensen zou besteed zijn geworden in lezen, en daardoor zouden andere plichten verdrongen zijn. Veel van hetgeen geschreven is wordt voorbijgezien, veel wordt vergeten, en veel wordt stof tot twistige samensprekingen. Dat zou nog veel meer het geval geweest zijn, indien er zulk ene wereld van boeken van gelijk gezag en gelijke noodzakelijkheid was geweest, als waartoe die ganse geschiedenis zich uitgebreid zou hebben, inzonderheid wijl het een vereiste was, dat het geschrevene bepeinsd en verklaard zou worden, waarvoor God in Zijne wijsheid het voegzaam geoordeeld heeft, om plaats te laten. Als ouders en leraren onderwijs geven, moeten zij acht geven op de bekwaamheid en vatbaarheid van hen, die zij onderwijzen, en, evenals Jakob moeten zij zich hoeden voor afdrijven, Genesis 33:13. Laat ons dankbaar wezen voor de boeken, die geschreven zijn, en ze, om hun eenvoudigheid en beknoptheid. niet minder waarderen, maar een naarstig gebruik maken van hetgeen God voegzaam geoordeeld heeft te openbaren, en er naar verlangen om Boven te zijn, waar onze vermogens zo verruimd zullen wezen, dat er geen gevaar meer is van ze te overladen. Besluitende met Amen plaatst de evangelist zijn zegel op het werk. Laten wij ons Amen als ons zegel er naast zetten, waardoor wij instemmen met het Evangelie, en ons geloof te kennen geven, dat het waar, geheel en al waar, is, een Amen van voldoening met het geschrevene, als ons wijs kunnende maken tot zaligheid.
Amen, zo zij het.
Verzen 20-25
Johannes 21:20-25In deze verzen hebben wij:
I. Het gesprek van Christus met Petrus betreffende Johannes, den beminden discipel, waarin wij hebben:
1. Den blik, dien Petrus op hem wierp, John 21:20. In gehoorzaamheid aan Zijns Meesters bevel is Petrus Hem gevolgd, en zich omkerende, verheugd over de ere, die zijn Meester hem nu aandeed, ziet hij, dat de discipel, dien Jezus liefhad, ook volgde. Merk hier op: a, Hoe Johannes aangeduid wordt. Hij noemt zich niet, denkende dat zijn naam het niet waardig is om in dit gedenkschrift vermeld te worden, maar hij geeft zulk ene beschrijving van zich zelven, dat zij ons duidelijk genoeg zegt, wie bedoeld wordt, en daarbij geeft hij ook de reden waarom hij Christus zo van nabij gevolgd is. Hij was de discipel, dien Jezus liefhad, voor wie Hij ene bijzondere vriendschap koesterde, meer dan voor de anderen, en daarom kunt gij het niet in hem afkeuren, dat hij zoveel mogelijk binnen het bereik van Christus zoekt te wezen, om de genaderijke woorden te kunnen horen, die Hij sprak gedurende de weinige kostbare ogenblikken, waarmee Hij Zijne discipelen nog begunstigde. Het is waarschijnlijk dat er hier melding van wordt gemaakt, dat Johannes op Christus' borst was gevallen, en van zijne vraag naar den verrader, die hij op aandringen van Petrus gedaan heeft, John 13:24 als ene reden, waarom Petrus de nu volgende vraag deed hem betreffende, teneinde hem voor zijne vroegere vriendelijkheid te belonen. Toen had Johannes de meest bevoorrechte plaats in- genomen, liggende op Christus' borst, en hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt om aan Petrus een dienst te bewijzen. En nu Petrus op de plaats was van den bevoorrechte, geroepen om ene wandeling met Christus te doen, achtte hij zich verplicht om uit dankbaarheid zulk ene vraag te doen voor Johannes, als waardoor hij dacht aan Johannes genoegen te doen, daar wij allen begerig zijn de dingen te weten, die komen zullen. Als wij iets vermogen voor den troon der genade, dan behoren wij dit aan te wenden ten voordele voor elkaar. Zij, die ons op den enen tijd helpen door hun gebed, moeten op een anderen tijd door het onze voor hen geholpen worden. Dat is de gemeenschap der heiligen.
b. Wat hij deed. Hij heeft Jezus ook gevolgd, waaruit blijkt hoe hij Zijn gezelschap beminde, waar Hij was, daar wilde deze Zijn dienstknecht ook wezen. Toen Christus Petrus riep om Hem te volgen, scheen het, alsof Hij afzonderlijk met hem wilde spreken, maar Johannes had zulk ene genegenheid voor zijn Meester, dat hij liever iets wilde doen, dat onbescheiden scheen te zijn, dan het voorrecht te verliezen van Christus' woorden te horen. Wat Christus tot Petrus zei, nam hij aan, als ook tot hem gezegd, want dat woord van bevel: Volg Mij, was tot al de discipelen gesproken. Hij begeerde ten minste gemeenschap te hebben met hen, die gemeenschap hadden met Christus, en hen te vergezellen, die met Christus gingen. Als een persoon er toe gebracht wordt om Christus te volgen, dan moet dit ook anderen hiertoe opwekken. Trek mij, wij zullen u nalopen, Song of Solomon 1:4.
c. Hoe Petrus dit opmerkte: zich omkerende, zag hij den discipel. Dit kan beschouwd worden: a. Als een zondig zich laten afleiden van het volgen van zijn'Meester. Daaraan had hij al zijne gedachten, geheel zijn hart moeten geven, en hij had moeten wachten om te horen wat Christus hem nu verder te zeggen zou hebben, maar toen zag hij om, om te zien wie volgde. De vroomste mensen vinden het moeilijk om den Heere wel aan te hangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden, moeilijk om hun geest zo te bepalen bij de zaak, als zij behoorden te doen in het volgen van Christus. Een onnodig en ontijdig acht slaan op onze broederen leidt ons dikwijls af van onze gemeenschapsoefening met God. Of: b. Als ene lofwaardige, belangstellende zorg voor zijne medediscipelen. De ere, die zijn Meester hem aandeed, door hem van de overigen uit te kiezen, heeft hem niet zulk een gevoel gegeven van boven hen verheven te zijn, dat hij geen vriendelijken blik zou over hebben, voor hem, die volgde. Daden van geloof in Christus moeten gepaard gaan met daden van liefde voor onze broederen.
2. De vraag, die Petrus hem betreffende gedaan heeft, John 21:21. Heere! maar wat zal deze? Gij hebt mij gezegd wat mijn werk is-de schapen te weiden, en wat mijn lot zal zijn, om gebracht te worden, waar ik niet wil. Wat nu zal zijn werk en zijn lot wezen?" Nu kan dit genomen worden:
a. als de taal, die belangstellende zorge en vriendelijkheid voor Johannes te kennen geeft: "Heere, Gij betoont mij grote gunst. Hier komt Uw beminde discipel, die nooit, zoals ik, Uwe gunst verbeurd heeft. Hebt G ij hem niets te zeggen? Zult Gij hem niet zeggen, wat zijn werk moet wezen, of op wat wijze hij geëerd moet worden?
b. Of van ongerustheid wegens hetgeen Christus tot hem gezegd had betreffende zijn lijden: "Heere, moet ik alleen gebracht worden, waar ik niet wil? Moet ik afgezonderd, aangewezen worden om terneder geworpen te worden, en moet deze geen deel hebben in het kruis?" Het is moeilijk om er ons mede te verzoenen, dat wij tot lijden zijn afgezonderd, ons te verzoenen met de moei te en het verdriet, dat wij alleen te dragen hebben, zoals wij menen.
c. Of van nieuwsgierigheid, en ene dwaze begeerte om de toekomst te weten betreffende anderen, zowel als betreffende hem zelven. Uit Christus' antwoord blijkt, dat er in de vraag iets was, dat niet goed was. Toen Christus h em de zorge had opgedragen over zulk een schat, en hem kennis had gegeven van zulk ene beproeving, zou het hem wel betaamd hebben te zeggen: "Heere, wat zal ik doen om m ij getrouw te betonen aan zulk ene eervolle opdracht, en in zulk ene beproeving? Heere, vermeerder mij het geloof. Laat mijne sterkte wezen als mijne dagen". Maar in plaats hiervan: a. Schijnt hij meer bekommerd te zijn voor een ander dan voor zich zelven. Zo geneigd zijn wij om ons met anderer zaken te bemoeien, en de belangen van onze eigene ziel te veronachtzamen- .scherpziend naar buiten m aar dof ziende naar binnen -anderen oordelende, en voorspellende wat zij doen zullen, terwijl wij toch genoeg te doen hebben met ons eigen werk te beproeven, en onzen eigen weg te verstaan. b. Hij schijnt zich meer te bekom meren om gebeurtenissen dan om plicht. Johannes was jonger dan Petrus, en, naar den loop der natuur, is het waarschijnlijk, dat hij hem zal overleven. "Heere", zegt hij, "voor welke tijden zal hij bewaard blijven?" Maar als God ons door genade in staat stelt om tot den einde toe te volharden, een goed einde te hebben, en veilig in den hemel te komen, dan behoeven wij niet te vragen: "Wat zal het lot wezen van hen, die na ons komen?" Is het niet wl, zo vrede en waarheid zijn in mijne dagen? Op de voorzeggingen der Schrift moeten wij acht slaan tot lei ding van onze consciëntie, niet tot bevrediging van onze nieuwsgierigheid.
3. Christus' antwoord op deze vraag, John 21:22:Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome en niet zal lijden zoals gij moet lijden-wat gaat het u aan? Doe gij uwen plicht, den plicht van dit ogenblik, volg gij Mij. a. Er schijnt hier ene aanduiding te zijn van Christus' bedoeling met Johannes in twee dingen: a. Dat hij niet, zoals Petrus, een gewelddadigen dood zal sterven, maar op aarde zal blijven, totdat Christus zelf komt, om hem door een natuurlijken dood tot zich in den hemel te halen. De geloofwaardigsten van de oude geschiedschrijvers zeggen ons, dat Johannes de enige was van al de twaalven, die den marteldood niet is gestorven. Hij was dikwijls in gevaar, in banden en ballingschap, maar eindelijk is hij in goeden ouderdom in zijn bed gestorven. Bij den dood komt Christus, om ons ter verantwoording te roepen, en het is van het hoogste belang voor ons om bereid te zijn tegen dat Hij komt. Christus roept wel sommigen van zijne discipelen, om tot den bloede toe te weerstaan, maar niet allen. Hoewel de kroon van het martelaarschap schitterend en eervol is, is zij den beminden discipel toch niet ten dele gevallen. b. Dat hij niet zou sterven voor de komst van Christus om Jeruzalem te verwoesten: zo verstaan sommigen zijn blijven totdat Christus komt. Al de andere apostelen zijn gestorven voordat Jeruzalem verwoest werd, maar Johannes heeft nog vele jaren daarna geleefd. God heeft het wijselijk aldus verordineerd, dat een der apostelen zo lang zou leven, om den canon van het Nieuwe Testament te besluiten, hetgeen Johannes op plechtige wijze gedaan heeft, Revelation 22:18, en om de bedoeling te voorkomen van den vijand, die onkruid heeft gezaaid, voor nog de dienaren ontslapen zijn. Johannes leefde om nog het hoofd te bieden aan Ebion, en Cerinthus, en andere ketters, die reeds vroeg opstonden, "sprekende verkeerde dingen".
b. Anderen denken, dat het slechts ene bestraffing is van Petrus' nieuwsgierigheid, en dat zijn blijven tot aan Christus, wederkomst slechts de onderstelling is van ene ongerijmdheid: "Waarom vraagt gij naar hetgeen vreemd en verborgen is: Gesteld eens, dat het Mijne bedoeling zou zijn, dat Johannes niet zal sterven, wat gaat u dit aan ? Het is voor u van generlei belang te weten wanneer, of waar, of hoe, Johannes moet sterven. Ik heb u gezegd hoe gij moet sterven, het is u genoeg dit te weten. Volg gij Mij." Het is de wil van Christus, dat Zijne discipelen hun eigen, tegenwoordigen plicht behartigen, en niet nieuwsgierig vragen naar toekomstige gebeurtenissen betreffende hen zelven of anderen. a. Wij zijn zo geneigd om ons te bekommeren over vele dingen, die ons niet aangaan. Het karakter van anderen gaat ons niet aan, het is buiten ons hen te oordelen, Romans 14:4. Hoedanigen zij zijn, zegt Paulus, verschilt mij niet. Anderer zaken gaan ons niet aan, wij h ebben er ons niet in te mengen, wij moeten kalm en rustig aan ons werk blijven, en ons met onze eigene zaken bemoeien. De schriftgeleerden en onderzoekers dezer eeuw werpen velerlei nieuwsgierige vragen op betreffende den raad Gods en den staat der onzichtbare wereld, waarvan wij kunnen zeggen: "Wat gaat het ons aan?" Wat denkt gij, dat er van die en die zal worden? is ene gewone vraag, die men dikwijls hoort, en gemakkelijk beantwoord kan worden met de wedervraag: "wat gaat het mij aan?,' Hij staat of hij valt zijn eigen heer. Wat gaat het ons aan de tijden of gelegenheden te weten? De verborgene dingen zijn niet voor ons. b. De grote zaak, die alles in alles voor ons is, is plicht, en niet gebeurtenis, want de plicht is onzer, en de gebeurtenissen zijn Godes-onze eigen plicht, en niet die van een ander, want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen onze tegenwoordige plicht, en niet de plicht van een lateren tijd, want elke dag heeft genoeg aan zijne eigene leiding, De gangen des rechtvaardigen worden door den Heere bestuurd, Psalms 37:23 Psalms 37:1). Stap voor stap wordt hij geleid. Geheel onze plicht nu is begrepen in dien enen van Christus te volgen. Wij moeten acht geven op Zijne bewegingen en er ons naar schikken en regelen, Hem volgen om Hem ere te bewijzen, zoals de dienstknecht zijn heer, wij moeten wandelen op den weg, waarop Hij gewandeld heeft, en ons richten naar de plaats, waar Hij is. En als wij trouw en nauwkeurig onzen plicht betrachten van Christus te volgen, dan zullen wij lust noch tijd hebben om ons te bemoeien met hetgeen ons niet aangaat. 4. De vergissing, die uit dit woord van Christus ontstaan is, nl. dat deze discipel niet zou sterven, maar tot aan het einde bij de kerk zou blijven, en de herstelling er van door ene herhaling van Christus' woorden, John 21:23. Merk op:
a. Hoe gemakkelijk ene dwaling ontstaan kan in de kerk door de woorden van Christus verkeerd op te vatten of uit te leggen, en van ene onderstelling ene stelling te maken. Omdat Johannes niet als martelaar moest sterven, komen zij tot de gevolgtrekking, dat hij in het geheel niet zal sterven. a. Zij waren geneigd dit te verwachten, omdat zij wel niet anders konden dan het te begeren. Quod volumus facile credimus -Wij geloven gemakkelijk wat wij wensen waar te zijn. Want zij denken, dat het een grote zegen voor de kerk zou wezen, als Johannes, nadat al de anderen heengegaan zouden zijn, in de wereld zou blijven tot aan de wederkomst van Christus, daar de kerk zich dan ten allen tijde tot hem zou kunnen wenden als tot een orakel. Als zij Christus' lichamelijke tegenwoordigheid moeten verliezen, dan hopen zij die van Zijn beminden discipel te hebben, alsof zij het gemis van Zijne tegenwoordigheid zou vergoeden, vergetende, dat de gezegende Geest, de Trooster, dit zal doen. Wij zijn geneigd om al te veel aan mensen en middelen te hechten, aan werktuigen en uitwendige hulpmiddelen, en te denken, dat wij gelukkig zijn, zo wij hen slechts altijd bij ons hebben, terwijl God Zijne arbeiders wil afwisselen, maar toch Zijn werk wil voortzetten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons. Er is gene behoefte aan onsterfelijke Evangeliedienaren om de gidsen der kerk te zijn, zolang zij onder de leiding van den eeuwigen Geest is. b. Zij waren wellicht bevestigd in hun verwachting, toen zij bevonden, dat Johannes al de overige apostelen overleefde. Omdat hij lang leefde, waren zij bereid te denken, dat hij altijd zou leven, terwijl toch hetgeen oud gemaakt en verouderd is, nabij de verdwijning is, Hebrews 8:13.
c. Maar het ontstond uit een gezegde van Christus, dat verkeerd begrepen werd, en toen tot een gezegde der kerk werd gemaakt. Hieruit leren wij: Ten eerste. De onzekerheid, de onbetrouwbaarheid der menselijke overleveringen, en de dwaasheid van er ons geloof op te gronden. Hier was nu ene overlevering, ene apostolische overlevering, een woord, dat uitging onder de broederen. Zij was vroeg, zij was algemeen, zij was openbaar, en toch was zij onwaar. Hoe weinig kan men dus steunen op de ongeschreven overleveringen, die door het Concilie van Trente verklaard werden met even vromen eerbied en genegenheid ontvangen te moeten worden, als die wij aan de Heilige Schrift verschuldigd zijn. Hier was ene traditionele verklaring ener Schriftuurplaats. Er werd geen nieuw gezegde van Christus aangevoerd, maar slechts ene uitlegging gegeven door de broederen van hetgeen Hij werkelijk gezegd heeft, en toch was het ene misduiding, ene verkeerde uitlegging. Laat de Schrift zich zelf verklaren, gelijk zij in grote mate zich zelf bewijst, want de Schrift is licht. Ten tweede. Hoe de mens er licht toe komt om aan de woorden van Christus ene verkeerde uitlegging te geven. De grootste dwalingen hebben zich soms voorgedaan onder den schijn van onbetwistbare waarheden, en zo zijn door de ongeleerden en onvasten de Schriften zelven verwrongen geworden. Het moet ons niet bevreemden, als wij de woorden van Christus verkeerd horen uitleggen, ze horen aanhalen om de dwalingen van den antichrist en de onbeschaamde leer van de transsubstantiatie-bij voorbeeld-te begunstigen, waarbij zij voorgeven zich te gronden op het gezegende woord van Christus: dit is Mijn lichaam.
b. Zulke vergissingen worden gemakkelijk hersteld, als men zich houdt aan het woord van Christus. Zo verbetert de evangelist hier dat woord onder de broederen door de eigen woorden van Christus te herhalen. Hij heeft niet gezegd, dat deze discipel niet zou sterven. Laten wij het dan ook niet zeggen, maar Hij heeft gezegd: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? Dat zei Hij, en niets meer. Doet gij lieden dan niet toe aan Zijne woorden. Laten de woorden van Christus voor zich zelven spreken, en laat er geen zin of betekenis in gelegd worden, dan die wezenlijk en natuurlijk is, en laat ons hierin overeenkomen. Het beste einde aan de twistgesprekken der mensen zou wezen om zich aan de bepaalde woorden der Schrift te houden, en overeenkomstig dat woord te spreken, zowel als te denken, Isaiah 8:20. De taal der Schrift is het veiligste en meest geschiktste voertuig van de waarheid der Schrift, woorden, die de Heilige Geest leert, 1 Corinthians 2:13. Gelijk de Schrift zelf, als er behoorlijk acht op wordt gegeven, het beste wapen is om alle gevaarlijke dwalingen te wonden, (waarom ook deïsten, Socinianen, papisten en dwepers al hun best doen om afbreuk te doen aan het gezag der Schrift) zo is ook de Schrift, als men er zich ootmoedig aan onderwerpt, de beste zalve om de wonden te helen, welke gemaakt worden door verschillende wijzen van uitdrukking betreffende dezelfde waarheden. Zij, die niet overeen kunnen komen omtrent de termen voor logica en fysica, en voor de toepassing er van, kunnen overeenkomen voor de dezelfde termen der Schrift, en dan kunnen zij overeenkomen om elkaar lief te hebben.
II. Wij hebben hier het slot van dit Evangelie, en daarmee van de Evangeliegeschiedenis, John 21:24, John 21:25. Deze evangelist eindigt niet zo plotseling als de drie anderen, maar met een soort van cadans.
1. Dit Evangelie besluit met een bericht omtrent den schrijver er van, door een voegzamen overgang verbonden aan hetgeen vooraf is gegaan, John 21:24:Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt voor den tegenwoordigen tijd, en deze dingen geschreven heeft ten nutte van het nageslacht, namelijk dezelfde, omtrent wie Petrus dat gesprek had met zijn Meester, dat in de vorige verzen is meegedeeld-Johannes, de apostel. Merk hier op:
a. Zij, die de geschiedenis van Christus geschreven hebben, hebben zich niet geschaamd om haar onder hun naam te schrijven. Eigenlijk ondertekent Johannes haar hier met zijn naam. Gelijk wij er zeker van zijn wie de auteur was van de eerste vijf boeken van het Oude Testament, die de grondslag waren van die openbaring, zo zijn wij er ook zeker van wie de schrijvers zijn van de vier Evangeliën en de Handelingen, den Pentateuch van het Nieuwe Testament. Het verhaal van Christus' leven en dood is niet een bericht van-wij weten niet wie, maar het was opgesteld door mannen van bekende oprechtheid, die bereid waren het niet slechts onder ede te bevestigen, maar wat meer is, het te bezegelen met hun bloed.
b. Zij, die de geschiedenis van Christus hebben geschreven, schreven haar naar hun eigene kennis, niet naar horen zeggen, zij verhaalden hetgeen waarvan zij zelven oor- en ooggetuigen zijn geweest. De schrijver van deze geschiedenis was een discipel, een, die aan Christus' borst had gelegen, die zelf Zijne redenen en Zijne gesprekken had gehoord, Zijne wonderen had gezien en de bewijzen van Zijne opstanding. Deze is het, die getuigt van hetgeen, waarvan hij wl verzekerd was.
c. Gelijk zij, die de geschiedenis van Christus schreven, getuigden wat zij gezien hadden, zo hebben zij geschreven wat zij eerst hebben getuigd. Het werd verkondigd, alom bekend gemaakt, door het gesproken woord, met de grootste verzekerdheid. voordat het te boek werd gesteld. Zij getuigden het op den kansel, getuigden het voor den rechterstoel, zij hebben het plechtig betuigd en verzekerd: zij hebben het standvastig beleden, niet als reizigers, die een bericht geven van hun reizen, om het gezelschap te vermaken, maar zoals beëdigde getuigen een bericht geven van hetgeen zij van ene zaak van groot gewicht en belang weten, met de uiterste voorzichtigheid en nauwkeurigheid, waarop ene uitspraak of beslissing gegrond wordt. Wat zij schreven, schreven zij als ene beëdigde verklaring, waarbij zij wilden blijven. Hun geschriften staan als getuigenissen in de wereld van de waarheid van Christus' leer, en zij zullen voor of tegen ons getuigen, al naar wij ze ontvangen of niet ontvangen.
d. Het was genadiglijk verordineerd ter ondersteuning en tot welzijn van de kerk, dat de geschiedenis van Christus te boek gesteld zou worden, opdat zij met te groter zekerheid en volledigheid overal heen verbreid zou worden en de eeuwen zou verduren.
2. Het besluit met een getuigenis der waarheid van hetgeen hier verhaald wordt: wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is. Dit kan genomen worden:
a. Als een uitdrukken, of te kennen geven, van het gezond verstand der mensheid ten opzichte van zaken van dien aard, waardoor het getuigenis van iemand, die een ooggetuige is, en een vlekkeloos karakter heeft, plechtig verklaart wat hij gezien heeft, en het tot groter zekerheid in geschrift brengt, onbetwistbaar geacht wordt. Wij weten, dat is: de gehele wereld weet, dat het getuigenis van zo iemand geldig is, en de gans gewone goede trouw onder de mensen eist, dat wij er geloof aan slaan, tenzij wij in staat zijn het te wederleggen, en ook voor andere zaken zullen op zodanige getuigenissen ene beslissing, of ene uitspraak gegrond worden. De waarheid van het Evangelie wordt bevestigd door alle bewijzen, die wij redelijkerwijs voor ene zaak van zulk een aard kunnen begeren of verwachten. Het feit, dat Jezus zulke leerstellingen gepredikt, zulke wonderen gewrocht heeft, en dat Hij van de doden is opgestaan, is bewezen, zonder dat het tegengesproken kan worden, door zulke bewijzen, als ook in andere gevallen altijd worden toegelaten, en dus voor ieder onpartijdige overtuigend zijn, en laat dan nu de leer zich zelven aanbevelen, en laten de wonderen bewijzen, dat zij uit God is. Of:
b. Als uitdrukkende de overtuiging van de kerken van dien tijd, van de waarheid van hetgeen hier verhaald wordt. Sommigen houden het voor ene onderschrijving van dit verhaal door de kerk van Efeziërs, anderen door de engelen, of opzieners der Aziatische gemeenten. Niet alsof een door Gods Geest ingegeven geschrift een getuigen is van mensen, nodig heeft, of daardoor meerdere geloofwaardigheid zou verkrijgen, maar hiermede bevelen zij het in de opmerkzaamheid der kerken, als een door Gods Geest ingegeven geschrift, en verklaren zij het genoegen, dat zij er zelven door ontvangen hebben. Of:
c. Als uitdrukkende des evangelist's eigene verzekering van de waarheid van hetgeen hij schreef, zoals in John 19:35, hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is. Hij spreekt van zich zelven in het meervoud, niet als vorm van majesteit, maar van bescheidenheid. zoals 1 John 1:1. Hetgeen wij gezien hebben, en 2 Peter 1:16. De evangelisten zelven waren volkomen overtuigd van de waarheid van hetgeen zij getuigd en ons overgeleverd hebben. Zij eisen niet, dat wij zullen geloven wat zij zelven niet hebben geloofd, neen, zij weten, dat hun getuigenis waar is, want zij hebben er dit leven en het toekomende leven op gewaagd, zij hebben er dit leven voor overgegeven, rekenende voor het toekomende op de geloofwaardigheid van hetgeen zij gesproken en geschreven hebben.
3. Hij besluit met een: en zo voorts, ene verwijzing naar de vele andere dingen, zeer gedenkwaardige dingen, gezegd en gedaan door onzen Heere Jezus. die wel bekend waren bij velen, die toen leefden, maar niet geschikt werden geoordeeld om voor het nageslacht te boek gesteld te worden, John 21:25. Er waren vele dingen, zeer merkwaardig en zeer nuttig, die, indien zij uitvoerig beschreven zouden worden met de omstandigheden, waarmee zij gepaard gingen, de wereld zelf, dat is: alle boekerijen der wereld, de boeken niet zou kunnen bevatten, die geschreven zouden kunnen worden. Aldus eindigt hij, als een redenaar, zoals Paulus, Hebrews 11:32, Wat zal Ik nog meer zeggen, want de tijd zal mij ontbreken. Indien gevraagd wordt, waarom de Evangeliën niet uitgebreider zijn, waarom de Nieuw-Testamentische geschiedenis niet even uitvoerig en lang is als de Oud- Testamentische, dan kan geantwoord worden:
a. Dat dit niet was, omdat zij hun onderwerp, als het ware, hadden uitgeput, zodat er niets meer van te zeggen of te schrijven was, dat der moeite waard zou zijn. Neen, er waren nog vele woorden van Christus, en nog velen van Zijne daden, die door geen der evangelisten zijn vermeld, maar toch waardig zijn om met letters van goud te worden geschreven. Want: a. Alles wat Christus gezegd en gedaan heeft, was waardig om door ons opgemerkt te worden, en wel geschikt om nuttig te zijn en goeds teweeg te brengen. Nooit heeft Hij een ijdel woord gesproken, of iets onbeduidends gedaan, nooit heeft Hij iets gezegd of gedaan, dat nietig of beuzelachtig was, hetgeen meer is dan van de beste en wijste der mensen gezegd kan worden. b. Zijne wonderen waren menigvuldig, en van velerlei aard, en dezelfden dikwijls herhaald als de gelegenheid er zich toe aanbood. Hoewel een wezenlijk wonder wellicht een genoegzaam bewijs is van ene Goddelijke zending, heeft toch de herhaling der wonderen op zeer veel verschillende personen, in zeer veel verschillende toestanden en in tegenwoordigheid van zeer vele en zeer verschillende getuigen er veel toe bijgedragen om te bewijzen, dat het wezenlijke wonderen geweest zijn. Elk nieuw wonder maakte het bericht van het vorige des te meer geloofwaardig, en de grote menigte er van maakt het bericht van allen onbetwistbaar.
c. Bij verschillende gelegenheden gaven de evangelisten een algemeen bericht van Christus' prediking en wonderen, waarin ook vele bijzonderheden vervat waren, zoals Matthew 4:23, Matthew 4:24, Matthew 9:35, Matthew 11:1, Matthew 14:14. 36, 15:30, 19:2, en nog vele anderen. Als wij spreken van Christus, dan hebben wij een rui m, veelomvattend onderwerp voor ons, de werkelijkheid overtreft het bericht, en dan is ons, met dat al, "de helft nog niet aangezegd." Paulus haalt een van Christus' woorden aan, dat door geen der evangelisten is vermeld, Acts 20:35, en ongetwijfeld waren er nog veel meer. Al Zijne woorden, of gezegden waren zinrijke spreuken.
b. Maar het was om deze drie redenenen: a. Omdat het niet nodig was meer te schrijven. Dit wordt hier te kennen gegeven. Er waren vele andere dingen, die niet geschreven werden, omdat het niet nodig was ze te schrijven. Wat geschreven is, is ene voldoende openbaring van de leer van Christus en het bewijs er van, en het overige had slechts dezelfde strekking. Zij die hieraan een argument ontlenen tegen de genoegzaamheid der Schrift als regel voor ons geloof en onzen wandel, en voor de noodzakelijkheid van ongeschreven overleveringen, behoorden aan te tonen wat er in hun overlevering is, dat het geschreven woord vervolledigt, wij zijn er van overtuigd, dat er in is wat het weerspreekt, en daarom verwerpen wij haar. Laat ons dan hierdoor gewaarschuwd zijn, dat van vele boeken te maken geen einde is, Ecclesiastes 12:12. Indien wij hetgeen geschreven is niet geloven en benuttigen, dan zouden wij het ook niet doen, als er nog veel meer was. b. Het was niet mogelijk alles te schrijven. Het was den Geest mogelijk alles in te geven, maar zedelijk onmogelijk voor de schrijvers om het alles te boek te stellen. De wereld zou de geschrevene boeken niet bevatten. Het is ene hyperbool, of overdrevene zegswijze, die zeer algemeen, en hier wel te rechtvaardigen is, wanneer alleen bedoeld wordt, dat het een ongelooflijk groot aantal boekdelen zou vullen. Het zou zulk ene grote, uitgebreide geschiedenis worden, als er nooit geweest is. Zij zou alle andere geschriften verdringen, en er ons gene plaats voor laten. Hoeveel boekdelen zouden niet gevuld zijn met Christus' gebeden, als zij ons allen meegedeeld waren, die Hij opzond. als Hij den gehelen nacht overbleef in gebed tot God, zonder dat daarbij ijdele herhalingen waren! En nog veel meer, indien al Zijne leerredenen, en Zijne gesprekken in bijzonderheden waren meegedeeld, Zijne wonderen, Zijne genezingen, al Zijne werken en al Zijn lijden, het zou eindeloos geworden zijn.
c. Het was niet raadzaam veel te schrijven, want de wereld zou-in zedelijken zin-de geschreven boeken niet bevatten. Christus zei niet aan Zijne discipelen, wat Hij hun had kunnen zeggen, omdat zij het niet konden dragen, en om diezelfde reden hebben de evangelisten niet geschreven wat zij hadden kunnen schrijven. De wereld zou niet bevatten -choorsai. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt is in John 8:37, Mijn woord heeft in u gene plaats. Er zouden zo velen geweest zijn, dat er gene plaats voor was. Al de tijd der mensen zou besteed zijn geworden in lezen, en daardoor zouden andere plichten verdrongen zijn. Veel van hetgeen geschreven is wordt voorbijgezien, veel wordt vergeten, en veel wordt stof tot twistige samensprekingen. Dat zou nog veel meer het geval geweest zijn, indien er zulk ene wereld van boeken van gelijk gezag en gelijke noodzakelijkheid was geweest, als waartoe die ganse geschiedenis zich uitgebreid zou hebben, inzonderheid wijl het een vereiste was, dat het geschrevene bepeinsd en verklaard zou worden, waarvoor God in Zijne wijsheid het voegzaam geoordeeld heeft, om plaats te laten. Als ouders en leraren onderwijs geven, moeten zij acht geven op de bekwaamheid en vatbaarheid van hen, die zij onderwijzen, en, evenals Jakob moeten zij zich hoeden voor afdrijven, Genesis 33:13. Laat ons dankbaar wezen voor de boeken, die geschreven zijn, en ze, om hun eenvoudigheid en beknoptheid. niet minder waarderen, maar een naarstig gebruik maken van hetgeen God voegzaam geoordeeld heeft te openbaren, en er naar verlangen om Boven te zijn, waar onze vermogens zo verruimd zullen wezen, dat er geen gevaar meer is van ze te overladen. Besluitende met Amen plaatst de evangelist zijn zegel op het werk. Laten wij ons Amen als ons zegel er naast zetten, waardoor wij instemmen met het Evangelie, en ons geloof te kennen geven, dat het waar, geheel en al waar, is, een Amen van voldoening met het geschrevene, als ons wijs kunnende maken tot zaligheid.
Amen, zo zij het.