Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 1HET BOEK HANDELINGEN. EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DE HANDELINGEN DER APOSTELEN
Wij hebben met grote blijdschap het fondament van onzen heiligen Godsdienst zien gelegd in de geschiedenis onzes gezegenden Zaligmakers, des groten Stichters van dien Godsdienst. Zij werd verhaald en te boek gesteld door vier van den Heiligen Geest gedreven schrijvers, die allen overeenstemmen in deze heilige waarheid en de onbetwistbare bewijzen er van, dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods. Op deze rots is de Christelijke kerk gebouwd. Hoe zij op deze rots is begonnen gebouwd te worden, zal verhaald worden in het boek, dat nu voor ons ligt, en daarvan hebben wij het getuigenis van slechts n getuige, want het was meer nodig om de feiten betreffende Christus volledig te verhalen en te betuigen, dan die betreffende de apostelen. Indien de Oneindige Wijsheid het nodig of geschikt had geoordeeld, dan zouden wij evenveel boeken over de Handelingen der Apostelen gehad hebben, als wij Evangeliën hebben, maar ten einde de wereld niet te overladen, John 21:25, hebben wij genoeg om aan het doel te beantwoorden, zo wij er slechts gebruik van willen maken.
De geschiedenis van dit boek, (hetwelk ten allen tijde als een deel van den gewijden canon is aangenomen), kan beschouwd worden als:
I. Terugziende op de voorafgaande Evangeliën, er licht over verspreidende, en ons geloof er in grotelijks ondersteunde. De beloften, d r gegeven, vinden wij hier verwezenlijkt, inzonderheid de grote beloften van de nederdaling des Heiligen Geestes en Zijne wonderbare werkingen, beide in de apostelen (die wij binnen weinige dagen gans andere mannen vinden, dan de Evangeliën ze gelaten hebben; niet langer zwak van verstand en versaagd van hart, maar in staat om nu te zeggen, wat zij toen niet in staat waren te dragen, John 16:12, en moedig als leeuwen om die moeilijkheden tegen te gaan, waarvan toen het blote denkbeeld hen reeds deed sidderen) en met de apostelen het woord krachtig makende, tot neder werping der sterkten van Satan, dat, vergelijkenderwijs, te voren te vergeefs gepredikt was. De opdracht, d r den apostelen verleend, zien wij hier volvoerd, en de macht, welke d r in hen gelegd werd, zien wij hier aangewend in de wonderen, gewrocht op het lichaam van mensen wonderen van barmhartigheid, aan kranken de gezondheid hergevende wonderen van oordeel, rebellerenden met blindheid slaande, of dodende; en nog veel grotere wonderen werkende op het hart, de gezindheid der mensen, door hun geestelijke gaven mede te delen, gaven van verstand en gaven om zich te uiten; en dat alles in gevolgen van Christus' bedoelingen, en ter vervulling van Zijne beloften, die wij in de Evangeliën hebben gehad. De bewijzen van Christus' opstanding aan het slot der getuigenis van hen, die na Zijne opstanding met Hem hebben gesproken en met Hem zijn omgegaan, (die Hem allen hadden verlaten, terwijl een hunner Hem zelfs had verloochend, en niet anders dan door Zijne opstanding weer verenigd hadden kunnen worden, maar onherstelbaar verstrooid zouden zijn, maar hierdoor in staat werden gesteld om Hem vastberadener dan ooit, niettegenstaande gevangenschap en dood te erkennen), maar ook door de werking des Geestes met dat getuigenis ter bekering van grote menigten tot het geloof aan Christus, overeenkomstig het woord van Christus, dat Zijne opstanding, het teken van den profeet Jona, dat voor het laatst werd bewaard, het overtuigendste bewijs zou zijn van Zijne Goddelijke zending. Christus had Zijnen discipelen gezegd, dat zij Zijne getuigen zullen zijn, en dit boek voert hen in; voor Hem getuigende, dat zij vissers der mensen zullen zijn, en hier zien wij, hoe zij grote menigten in het Evangelienet vangen, dat zij het licht der wereld zullen zijn, en hier zien wij, hoe de wereld door hen wordt verlicht; maar die opgang uit de hoogte, waarvan wij d r het eerste verschijnen bespeurden, zien wij hier, voortgaande en lichtende. Het tarwegraan, dat d r ter aarde viel, spruit hier uit en draagt veel vrucht; het mostaardzaadje d r, is hier een grote boom; en het koninkrijk der hemelen, dat toen nabij was, is nu opgericht. Christus' voorzeggingen (hoewel niemand zich kon voorstellen, dat ene leer, welke zo zeer alle aanneming waardig was, zoveel tegenstand zou ontmoeten) zien wij hier in alle opzichten vervuld, gelijk mede de verzekeringen, die Hij hun gaf van de buitengewone ondersteuning en vertroosting onder hun lijden. Gelijk nu het laatste gedeelte van de geschiedenis van het Oude Testament de beloften bevestigt, gedaan aan de Vaderen in het voorafgaande deel (zoals blijkt uit de vermaarde en plechtige erkenning door Salomo, welke als ene volledige quittering is, 1 Kings 8:56. "Niet een enig woord is er gevallen van al Zijne goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn' knecht), zo beantwoordt dit laatste deel van de geschiedenis des Nieuwen Testaments nauwkeurig aan het woord van Christus in het eerste deel er van, en aldus worden zij wederkerig door elkaar bevestigd en opgehelderd.
II. Als voorwaarts ziende op de volgende brieven, die ene verklaring zijn van de Evangeliën, de verborgenheden openbaren van Christus' dood en opstanding, waarvan wij de geschiedenis hadden in de Evangeliën. Dit boek leidt ze in, en is er de sleutel van, gelijk de geschiedenis van David dit is van David's psalmen. Wij zijn leden van de Christelijke kerk, dien tabernakel Gods onder de mensen, en het is onze eer en ons voorrecht, dat wij dit zijn. Dit boek nu geeft ons een bericht van de formering en oprichting van dien tabernakel. De vier Evangeliën toonden ons hoe het fondament van dat huis werd gelegd, dit boek toont ons hoe de bovenbouw begon opgetrokken te worden.
1. Onder de Joden en Samaritanen, waarvan wij het bericht hebben in het eerste gedeelte van dit boek.
2. Onder de Heidenen, waarvan wij het bericht hebben in het laatste gedeelte van toen aan, en afgaande tot op onzen tijd bevinden wij de Christelijke kerk te bestaan in ene zichtbare belijdenis van geloof in Christus, als den Zoon van God en den Zaligmaker der wereld, afgelegd door Zijne gedoopte discipelen, ingelijfd in Godsdienstige gezelschappen of verenigingen, op gezette tijden samen vergaderende ter Godsverering, onder de leer en de prediking der apostelen, zich verenigende in gebed en in de breking des broods, onder de leiding en den voorgang van mannen, die zich wijdden aan het gebed en de bediening des woords, en in geestelijke gemeenschap met allen, die aan alle plaatsen, hetzelfde doen. Zulk een lichaam is er ook nu in de wereld, en wij behoren er toe, en, tot onze grote voldoening en eer, vinden wij in dit boek het ontstaan en de oorsprong er van, zeer verschillend van de Joodse kerk, en opgericht op hare puinhopen, maar onloochenbaar blijkende te zijn van God, en niet van den mens. Met welk ene gerustheid en vertroosting kunnen wij voortgaan met, en blijven bij, onze Christelijke belijdenis, in zo verre wij haar bevinden overeen te komen met het voorbeeld, ons getoond op den berg, naar hetwelk wij ons hebben te gedragen, en waarbij wij ons behoren te bepalen!
Er zijn nog twee dingen op te merken betreffende dit boek:
1. De schrijver er van. Het werd geschreven door Lukas, die het derde der vier Evangeliën heeft geschreven, dat zijn naam draagt; en die (gelijk de geleerde Dr. Whitby aantoont) zeer waarschijnlijk een der zeventig discipelen is geweest, wier opdracht Luke 10:1 weinig beneden die van de twaalf apostelen stond. Deze Lukas was dikwijls een metgezel van Paulus in zijn' dienst en lijden. "Lukas is alleen met mij", 2 Timothy 4:11. Door zijne schrijfwijze in het laatste gedeelte van dit boek kunnen wij weten, wanneer en waar hij met hem was, want dan schrijft hij: Wij hebben dit of dat gedaan, zoals in Acts 16:10; Acts 20:6; en vandaar tot aan het einde van het boek. Hij was met Paulus op zijne gevaarlijke reis naar Rome, toen hij als gevangene derwaarts werd gebracht; hij was bij hem, toen hij van uit zijne gevangenis aldaar, zijne brieven schreef aan de Colossenzen en aan Filmon, in welke beiden hij genoemd wordt. En het schijnt, dat Lukas deze geschiedenis geschreven heeft, toen hij met Paulus te Rome was gedurende zijne gevangenschap aldaar, en hem behulpzaam is geweest; want de geschiedenis eindigt met Paulus' prediking aldaar "in zijne eigene gehuurde woning".
2. De titel er voor; De Handelingen der Apostelen; of der heilige apostelen, zoals in de meeste Griekse handschriften staat, en zo worden zij genoemd in Revelation 18:20, "Bedrijft vreugde over haar, gij heilige apostelen". In n handschrift luidt de titel: De Handelingen der Apostelen door Lukas den Evangelist.
A. Het is de geschiedenis der apostelen, maar wij vinden er ook de geschiedenis in van Stefanus, Barnabas, en enige andere apostolische mannen, die, hoewel niet behorende tot de twaalven, toch begiftigd waren met dezelfden Geest, en gebruikt werden in hetzelfde werk; en van hen, die apostelen waren, is het alleen de geschiedenis van Petrus en Paulus, die hier vermeld wordt (en Paulus was niet van de twaalven), Petrus, de apostel der besnijdenis, en Paulus, de apostel der Heidenen, Galatians 2:7. Maar dit volstaat als een voorbeeld van wat de overigen in andere plaatsen gedaan hebben ingevolge hun opdracht, want niemand hunner bleef ledig of werkeloos. En gelijk wij hetgeen in de Evangeliën omtrent Christus verhaald is voldoende moeten achten, omdat de Oneindige Wijsheid het voldoende heeft geacht, zo moeten wij hetgeen hier van de apostelen en hun' arbeid wordt meegedeeld, ook voldoende achten; want wat ons verder volgens de overlevering van den arbeid en het lijden der apostelen verhaald wordt, en van de gemeenten, die zij gesticht hebben, is aan groten twijfel onderhevig, waarop wij dus, naar ik geloof, niet met zekerheid kunnen bouwen. Dit is goud, zilver en kostelijke stenen, gebouwd op het fondament; dat is hout, hooi en stoppelen.
B. Het wordt hun handelingen, of daden genoemd; Gesta apostolorum, volgens sommigen. Praxeis hun in praktijk brengen van de lessen, die hun Meester hun geleerd had. De apostelen waren werkzame, bedrijvige mannen, en hoewel de wonderen, die zij deden, geschiedden door het woord, worden zij toch zeer gepast hun handelingen genoemd, zij spraken of liever, de Geest heeft gesproken door hen en het geschiedde. De geschiedenis is vol van hun prediking en van hun lijden; maar zij hebben in hun prediking zo veel gearbeid, en zij hebben zich zo gewillig blootgesteld aan lijden, en door beiden hebben zij zo grote dingen tot stand gebracht, dat zij zeer goed hun handelingen genoemd kunnen worden. De gewijde schrijver begint zijn verhaal van de Handelingen der Apostelen:
I. Met ene verwijzing naar, en ene korte herhaling van, den hoofdinhoud van zijn Evangelie. of Geschiedenis van het Leven van Christus, dit, evenals het vorige, opdragende aan zijn' vriend Theofilus. Acts 1:1.
II. Met ene korte opsomming van de bewijzen van Christus' opstanding, Zijne samenspreking met de discipelen en de instructies, die Hij hun gaf gedurende de veertig dagen, die Hij nog op aarde vertoefde, Acts 1:3.
III. Met een bijzonder bericht van Christus' hemelvaart, de gesprekken Zijner discipelen voor Hij opvoer, en de toespraak der engelen tot hen nadat Hij was opgevaren, Acts 1:6.
IV. Met een algemeen denkbeeld van de eerste ontwikkeling der Christelijke kerk en haren toestand na Christus' hemelvaart tot aan de uitstorting des Heiligen Geestes, Acts 1:12.
V. Met een bericht van het voorzien in de vacature in het college der apostelen, ontstaan door den dood van Judas, door de verkiezing van Matthias in zijne plaats, Acts 1:15.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 1HET BOEK HANDELINGEN. EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DE HANDELINGEN DER APOSTELEN
Wij hebben met grote blijdschap het fondament van onzen heiligen Godsdienst zien gelegd in de geschiedenis onzes gezegenden Zaligmakers, des groten Stichters van dien Godsdienst. Zij werd verhaald en te boek gesteld door vier van den Heiligen Geest gedreven schrijvers, die allen overeenstemmen in deze heilige waarheid en de onbetwistbare bewijzen er van, dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods. Op deze rots is de Christelijke kerk gebouwd. Hoe zij op deze rots is begonnen gebouwd te worden, zal verhaald worden in het boek, dat nu voor ons ligt, en daarvan hebben wij het getuigenis van slechts n getuige, want het was meer nodig om de feiten betreffende Christus volledig te verhalen en te betuigen, dan die betreffende de apostelen. Indien de Oneindige Wijsheid het nodig of geschikt had geoordeeld, dan zouden wij evenveel boeken over de Handelingen der Apostelen gehad hebben, als wij Evangeliën hebben, maar ten einde de wereld niet te overladen, John 21:25, hebben wij genoeg om aan het doel te beantwoorden, zo wij er slechts gebruik van willen maken.
De geschiedenis van dit boek, (hetwelk ten allen tijde als een deel van den gewijden canon is aangenomen), kan beschouwd worden als:
I. Terugziende op de voorafgaande Evangeliën, er licht over verspreidende, en ons geloof er in grotelijks ondersteunde. De beloften, d r gegeven, vinden wij hier verwezenlijkt, inzonderheid de grote beloften van de nederdaling des Heiligen Geestes en Zijne wonderbare werkingen, beide in de apostelen (die wij binnen weinige dagen gans andere mannen vinden, dan de Evangeliën ze gelaten hebben; niet langer zwak van verstand en versaagd van hart, maar in staat om nu te zeggen, wat zij toen niet in staat waren te dragen, John 16:12, en moedig als leeuwen om die moeilijkheden tegen te gaan, waarvan toen het blote denkbeeld hen reeds deed sidderen) en met de apostelen het woord krachtig makende, tot neder werping der sterkten van Satan, dat, vergelijkenderwijs, te voren te vergeefs gepredikt was. De opdracht, d r den apostelen verleend, zien wij hier volvoerd, en de macht, welke d r in hen gelegd werd, zien wij hier aangewend in de wonderen, gewrocht op het lichaam van mensen wonderen van barmhartigheid, aan kranken de gezondheid hergevende wonderen van oordeel, rebellerenden met blindheid slaande, of dodende; en nog veel grotere wonderen werkende op het hart, de gezindheid der mensen, door hun geestelijke gaven mede te delen, gaven van verstand en gaven om zich te uiten; en dat alles in gevolgen van Christus' bedoelingen, en ter vervulling van Zijne beloften, die wij in de Evangeliën hebben gehad. De bewijzen van Christus' opstanding aan het slot der getuigenis van hen, die na Zijne opstanding met Hem hebben gesproken en met Hem zijn omgegaan, (die Hem allen hadden verlaten, terwijl een hunner Hem zelfs had verloochend, en niet anders dan door Zijne opstanding weer verenigd hadden kunnen worden, maar onherstelbaar verstrooid zouden zijn, maar hierdoor in staat werden gesteld om Hem vastberadener dan ooit, niettegenstaande gevangenschap en dood te erkennen), maar ook door de werking des Geestes met dat getuigenis ter bekering van grote menigten tot het geloof aan Christus, overeenkomstig het woord van Christus, dat Zijne opstanding, het teken van den profeet Jona, dat voor het laatst werd bewaard, het overtuigendste bewijs zou zijn van Zijne Goddelijke zending. Christus had Zijnen discipelen gezegd, dat zij Zijne getuigen zullen zijn, en dit boek voert hen in; voor Hem getuigende, dat zij vissers der mensen zullen zijn, en hier zien wij, hoe zij grote menigten in het Evangelienet vangen, dat zij het licht der wereld zullen zijn, en hier zien wij, hoe de wereld door hen wordt verlicht; maar die opgang uit de hoogte, waarvan wij d r het eerste verschijnen bespeurden, zien wij hier, voortgaande en lichtende. Het tarwegraan, dat d r ter aarde viel, spruit hier uit en draagt veel vrucht; het mostaardzaadje d r, is hier een grote boom; en het koninkrijk der hemelen, dat toen nabij was, is nu opgericht. Christus' voorzeggingen (hoewel niemand zich kon voorstellen, dat ene leer, welke zo zeer alle aanneming waardig was, zoveel tegenstand zou ontmoeten) zien wij hier in alle opzichten vervuld, gelijk mede de verzekeringen, die Hij hun gaf van de buitengewone ondersteuning en vertroosting onder hun lijden. Gelijk nu het laatste gedeelte van de geschiedenis van het Oude Testament de beloften bevestigt, gedaan aan de Vaderen in het voorafgaande deel (zoals blijkt uit de vermaarde en plechtige erkenning door Salomo, welke als ene volledige quittering is, 1 Kings 8:56. "Niet een enig woord is er gevallen van al Zijne goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn' knecht), zo beantwoordt dit laatste deel van de geschiedenis des Nieuwen Testaments nauwkeurig aan het woord van Christus in het eerste deel er van, en aldus worden zij wederkerig door elkaar bevestigd en opgehelderd.
II. Als voorwaarts ziende op de volgende brieven, die ene verklaring zijn van de Evangeliën, de verborgenheden openbaren van Christus' dood en opstanding, waarvan wij de geschiedenis hadden in de Evangeliën. Dit boek leidt ze in, en is er de sleutel van, gelijk de geschiedenis van David dit is van David's psalmen. Wij zijn leden van de Christelijke kerk, dien tabernakel Gods onder de mensen, en het is onze eer en ons voorrecht, dat wij dit zijn. Dit boek nu geeft ons een bericht van de formering en oprichting van dien tabernakel. De vier Evangeliën toonden ons hoe het fondament van dat huis werd gelegd, dit boek toont ons hoe de bovenbouw begon opgetrokken te worden.
1. Onder de Joden en Samaritanen, waarvan wij het bericht hebben in het eerste gedeelte van dit boek.
2. Onder de Heidenen, waarvan wij het bericht hebben in het laatste gedeelte van toen aan, en afgaande tot op onzen tijd bevinden wij de Christelijke kerk te bestaan in ene zichtbare belijdenis van geloof in Christus, als den Zoon van God en den Zaligmaker der wereld, afgelegd door Zijne gedoopte discipelen, ingelijfd in Godsdienstige gezelschappen of verenigingen, op gezette tijden samen vergaderende ter Godsverering, onder de leer en de prediking der apostelen, zich verenigende in gebed en in de breking des broods, onder de leiding en den voorgang van mannen, die zich wijdden aan het gebed en de bediening des woords, en in geestelijke gemeenschap met allen, die aan alle plaatsen, hetzelfde doen. Zulk een lichaam is er ook nu in de wereld, en wij behoren er toe, en, tot onze grote voldoening en eer, vinden wij in dit boek het ontstaan en de oorsprong er van, zeer verschillend van de Joodse kerk, en opgericht op hare puinhopen, maar onloochenbaar blijkende te zijn van God, en niet van den mens. Met welk ene gerustheid en vertroosting kunnen wij voortgaan met, en blijven bij, onze Christelijke belijdenis, in zo verre wij haar bevinden overeen te komen met het voorbeeld, ons getoond op den berg, naar hetwelk wij ons hebben te gedragen, en waarbij wij ons behoren te bepalen!
Er zijn nog twee dingen op te merken betreffende dit boek:
1. De schrijver er van. Het werd geschreven door Lukas, die het derde der vier Evangeliën heeft geschreven, dat zijn naam draagt; en die (gelijk de geleerde Dr. Whitby aantoont) zeer waarschijnlijk een der zeventig discipelen is geweest, wier opdracht Luke 10:1 weinig beneden die van de twaalf apostelen stond. Deze Lukas was dikwijls een metgezel van Paulus in zijn' dienst en lijden. "Lukas is alleen met mij", 2 Timothy 4:11. Door zijne schrijfwijze in het laatste gedeelte van dit boek kunnen wij weten, wanneer en waar hij met hem was, want dan schrijft hij: Wij hebben dit of dat gedaan, zoals in Acts 16:10; Acts 20:6; en vandaar tot aan het einde van het boek. Hij was met Paulus op zijne gevaarlijke reis naar Rome, toen hij als gevangene derwaarts werd gebracht; hij was bij hem, toen hij van uit zijne gevangenis aldaar, zijne brieven schreef aan de Colossenzen en aan Filmon, in welke beiden hij genoemd wordt. En het schijnt, dat Lukas deze geschiedenis geschreven heeft, toen hij met Paulus te Rome was gedurende zijne gevangenschap aldaar, en hem behulpzaam is geweest; want de geschiedenis eindigt met Paulus' prediking aldaar "in zijne eigene gehuurde woning".
2. De titel er voor; De Handelingen der Apostelen; of der heilige apostelen, zoals in de meeste Griekse handschriften staat, en zo worden zij genoemd in Revelation 18:20, "Bedrijft vreugde over haar, gij heilige apostelen". In n handschrift luidt de titel: De Handelingen der Apostelen door Lukas den Evangelist.
A. Het is de geschiedenis der apostelen, maar wij vinden er ook de geschiedenis in van Stefanus, Barnabas, en enige andere apostolische mannen, die, hoewel niet behorende tot de twaalven, toch begiftigd waren met dezelfden Geest, en gebruikt werden in hetzelfde werk; en van hen, die apostelen waren, is het alleen de geschiedenis van Petrus en Paulus, die hier vermeld wordt (en Paulus was niet van de twaalven), Petrus, de apostel der besnijdenis, en Paulus, de apostel der Heidenen, Galatians 2:7. Maar dit volstaat als een voorbeeld van wat de overigen in andere plaatsen gedaan hebben ingevolge hun opdracht, want niemand hunner bleef ledig of werkeloos. En gelijk wij hetgeen in de Evangeliën omtrent Christus verhaald is voldoende moeten achten, omdat de Oneindige Wijsheid het voldoende heeft geacht, zo moeten wij hetgeen hier van de apostelen en hun' arbeid wordt meegedeeld, ook voldoende achten; want wat ons verder volgens de overlevering van den arbeid en het lijden der apostelen verhaald wordt, en van de gemeenten, die zij gesticht hebben, is aan groten twijfel onderhevig, waarop wij dus, naar ik geloof, niet met zekerheid kunnen bouwen. Dit is goud, zilver en kostelijke stenen, gebouwd op het fondament; dat is hout, hooi en stoppelen.
B. Het wordt hun handelingen, of daden genoemd; Gesta apostolorum, volgens sommigen. Praxeis hun in praktijk brengen van de lessen, die hun Meester hun geleerd had. De apostelen waren werkzame, bedrijvige mannen, en hoewel de wonderen, die zij deden, geschiedden door het woord, worden zij toch zeer gepast hun handelingen genoemd, zij spraken of liever, de Geest heeft gesproken door hen en het geschiedde. De geschiedenis is vol van hun prediking en van hun lijden; maar zij hebben in hun prediking zo veel gearbeid, en zij hebben zich zo gewillig blootgesteld aan lijden, en door beiden hebben zij zo grote dingen tot stand gebracht, dat zij zeer goed hun handelingen genoemd kunnen worden. De gewijde schrijver begint zijn verhaal van de Handelingen der Apostelen:
I. Met ene verwijzing naar, en ene korte herhaling van, den hoofdinhoud van zijn Evangelie. of Geschiedenis van het Leven van Christus, dit, evenals het vorige, opdragende aan zijn' vriend Theofilus. Acts 1:1.
II. Met ene korte opsomming van de bewijzen van Christus' opstanding, Zijne samenspreking met de discipelen en de instructies, die Hij hun gaf gedurende de veertig dagen, die Hij nog op aarde vertoefde, Acts 1:3.
III. Met een bijzonder bericht van Christus' hemelvaart, de gesprekken Zijner discipelen voor Hij opvoer, en de toespraak der engelen tot hen nadat Hij was opgevaren, Acts 1:6.
IV. Met een algemeen denkbeeld van de eerste ontwikkeling der Christelijke kerk en haren toestand na Christus' hemelvaart tot aan de uitstorting des Heiligen Geestes, Acts 1:12.
V. Met een bericht van het voorzien in de vacature in het college der apostelen, ontstaan door den dood van Judas, door de verkiezing van Matthias in zijne plaats, Acts 1:15.
Verzen 1-5
Handelingen 1:1-5In deze verzen: I. Wordt Theofilus en wij met hem, indachtig gemaakt aan Lukas' Evangelie, en het zal ons nuttig zijn er het oog op te werpen, eer wij ons tot het bestuderen begeven van dit boek opdat wij zien mogen, niet slechts hoe dit aanvangt, waar het andere eindigt, maar dat, gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, de handelingen der apostelen ene weerspiegeling zijn van de handelingen huns Meesters, de daden Zijner genade.
1. Zijn beschermheer, aan wie hij dit boek opdraagt (ik behoorde veeleer te zeggen zijn leerling, want met die opdracht is het zijne bedoeling hem te onderwijzen en te besturen, en niet om zijne gunst of bescherming te verzoeken), is Theofilus, Acts 1:1. In de opdracht van zijn Evangelie had hij hem als voortreffelijke Theofilus aangesproken, hier is het slechts Theofilus, niet omdat hij zijne voortreffelijkheid had verloren, of omdat zij was verminderd, m et minder glans schitterde, maar omdat hij nu zijn ambt had opgegeven- wlk dit ook geweest moge zijn-en het vanwege zijn ambt was, dat hem deze titel was gegeven. Of wel, hij was nu ouder geworden en hield zulke eretitels in minder achting dan te voren, of het zou ook kunnen zijn, dat Lukas op meer vertrouwelijken voet met hem was gekomen, en hem dus met meer ongedwongenheid kon toespreken. Het was in de oudheid, zowel bij Christelijke als Heidense schrijvers, gebruikelijk, om hun geschriften aldus aan particuliere personen op te dragen. Maar dat sommige boeken van den Bijbel aldus tot een bijzonder persoon gericht zijn, is voor een iegelijk onzer een wenk, om ze te ontvangen als ook persoonlijk tot ons gericht, want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven.
2. Zijn Evangelie wordt hier genoemd de eerste verhandeling, die hij gemaakt had, waarop hij het oog heeft bij het schrijven van dit boek, het laatste bestemmend als een vervolg en ene bevestiging van het eerste, ton prooton logos het eerste woord. Wat van het Evangelie geschreven is, is even gewis het woord als wat er van gesproken is, ja meer, thans kennen wij geen ongeschreven woord, waaraan wij geloof moeten schenken, dan voor zo veel het overeenkomt met hetgeen geschreven is. Hij heeft het vorige boek gemaakt, en nu is hij van den Heiligen Geest gedreven, om dit te maken, want Christus' leerlingen moeten tot de volmaaktheid voortvaren, Hebrews 6:1. En daartoe moeten hun leidslieden hen behulpzaam zijn, het volk nog wetenschap leren, Ecclesiastes 12:9, en niet denken, dat hun vorige arbeid, hoe voortreffelijk ook, hen nu van verderen arbeid zal vrijstellen, veeleer behoren zij er door opgewekt en aangemoedigd te worden, zoals Lukas hier, die, wijl hij in ene vorige verhandeling den grond heeft gelegd, in deze er nu op voort zal bouwen. Laat dit dus het andere niet verdrijven of uitwissen, laten nieuwe leerredenen en nieuwe boeken ons de ouden niet doen vergeten, maar ze ons in herinnering brengen en ons helpen om er een goed gebruik van te maken.
3. De inhoud van zijn Evangelie was al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren, en dat is ook het onderwerp der geschriften van de andere drie evangelisten.
Merk hier op: A. Christus heeft gedaan en geleerd. Wat Hij leerde werd bevestigd door de wonderwerken, die Hij deed, en die Hem bewezen te zijn een Leraar van God gekomen, John 3:2. En de plichten, die Hij leerde, waren, als het ware, een afschrift van de heilige, genaderijke werken, die Hij deed, want Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, en ook dat bewijst Hem te zijn een Leraar van God gekomen, want aan hun vruchten zult gij hen kennen. Diegenen zijn de beste Evangeliedienaren, die beide doen en leren, wier leven ene doorlopende prediking is.
B. Hij begon, beide te doen en te leren, Hij heeft het fondament gelegd van alles wat in de Christelijke kerk geleerd en gedaan moet worden. De apostelen moesten voortgaan met hetgeen Hij begonnen heeft, dezelfde dingen doen en leren. Christus is er mede begonnen, en liet er hen toen mede voortgaan, maar Hij heeft Zijn Geest gezonden, om hen tot doen en leren bekwaam te maken. Het is voor hen, die het werk des Evangelies trachten te doen, troostrijk te weten, dat Christus zelf er mede begonnen is. De grote zaligheid is begonnen verkondigd te worden door den Heere, Hebr. 2:3.
C. De vier evangelisten, en inzonderheid Lukas, hebben ons overgeleverd al hetgeen Jezus begonnen is beide te doen en te leren, niet al de bijzonderheden-de wereld zou ze niet hebben kunnen bevatten, -maar het voornaamste, zodat wij daar naar oordelen kunnen wat het alles geweest is. Wij hebben het begin van Zijne leer in Matthew 4:17, en het begin van Zijne wonderen in John 2:11. Lukas heeft al de woorden en daden van Christus behandeld, er ons een algemeen denkbeeld van gegeven, hoewel hij ze niet allen in bijzonderheden heeft vermeld.
4. Het verhaal van den evangelist loopt tot aan den dag, in welken Hij opgenomen is, Acts 1:2. Toen heeft Christus deze wereld verlaten, zodat Zijne lichamelijke tegenwoordigheid er niet meer in gezien is. Ook het Evangelie van Markus, evenals dat van Lukas, besluit hiermede, zie Mark 16:19. Luke 24:51. Christus is tot het laatst blijven doen en leren, totdat Hij opgenomen was voor het andere werk, dat Hij binnen den voorhang te doen had.
II. De waarheid van Christus' opstanding wordt gehandhaafd en bewezen, Acts 1:3. Het gedeelte, dat in het vorige boek verhaald is, was van zo veel gewicht en belang, dat het nodig was om het bij alle gelegenheden te herhalen. Het grote bewijs van Zijne opstanding was, dat Hij zich levend vertoond heeft aan de apostelen, levend zijnde, heeft Hij zich aldus aan hen vertoond, en is Hij van hen gezien. Zij waren eerlijke mannen, op wier getuigenis men staat kon maken, maar de vraag is, of zij niet bedrogen waren, zoals menigeen, die het goed bedoelde, zich heeft laten bedriegen of misleiden. Maar neen, zij waren het niet, want:
1. Het waren gewisse kentekenen, die zij er van hadden, tekmria - duidelijke kentekenen, beide, dat Hij levend was (Hij wandelde en sprak met hen, Hij at en dronk met hen), en dat Hij het zelf was en niet een ander, want Hij heeft hun herhaaldelijk de tekenen getoond van de wonden in Zijne handen, Zijne voeten en Zijne zijde, hetgeen het sterkste bewijs der zaak was.
2. Het waren vele gewisse kentekenen, en zij werden dikwijls herhaald: Hij werd veertig dagen van hen gezien, wel niet voortdurend bij hen wonende, maar hun dikwijls verschijnende en hen trapsgewijze tot de volle overtuiging er van brengende, zodat al hun smart wegens Zijn heengaan er door weggenomen werd. Dat Christus zo langen tijd op aarde bleef nadat Hij was ingegaan tot Zijn staat van verhoging en heerlijkheid, ten einde het geloof Zijner discipelen te bevestigen en hun hart te vertroosten, was zulk een voorbeeld van neerbuigende goedheid en van medelijden met gelovigen, dat wij er ten volle verzekerd door zijn een' Hogepriester te hebben, die medelijden kan hebben met onze zwakheden. III. Een algemene wenk gegeven omtrent de instructies, die Hij Zijnen discipelen gaf, nu Hij op het punt stond van hen te verlaten. En van dat Hij op hen blies, en hun verstand had geopend, waren zij beter in staat die instructies te ontvangen.
1. Hij onderrichtte hen omtrent het werk, dat zij zullen doen: "Hij heeft aan de door Hem verkoren apostelen bevelen gegeven." Christus' keuze gaat altijd samen met Zijn last, Zijne opdracht. Zij, die door Hem tot apostelen verkoren waren, verwachtten, dat Hij hun bevordering zou geven, maar in plaats hiervan gaf Hij hun bevelen. Toen Hij buiten `s lands reisde, en Zijnen dienstknechten macht gaf, en elk zijn werk, Mark 13:34, heeft Hij hun bevelen gegeven door den Heiligen Geest, waarvan Hij als Middelaar zelf vervuld was, en dien Hij hun had ingeblazen. Door hun den Heiligen Geest te geven, gaf Hij hun Zijne bevelen, want de Trooster zal een Gebieder zijn, en het was Zijn ambt om hen indachtig te maken wat Christus hun gezegd had. Hij gaf hun, die apostelen waren, bevelen door den Heiligen Geest, aldus luiden de oorspronkelijke woorden. Het was hun ontvangen van den Heiligen Geest, waardoor hun opdracht bezegeld werd, John 20:22. Hij werd niet opgenomen, voordat Hij hun hun last had gegeven, en aldus Zijn werk voleindigd had.
2. Hij onderrichtte hen betreffende de leer, die zij hadden te prediken: Hij sprak tot hen van de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Hij had hun een algemeen denkbeeld gegeven van dat koninkrijk, en van den tijd, wanneer het opgericht zou worden in de wereld, (in Zijne gelijkenis, Mark 13:1), maar hier heeft Hij hen meer ingeleid in den aard er van, als een koninkrijk der genade in deze wereld, en van heerlijkheid in de toekomende wereld, en hun het verbond geopend en verklaard, hetwelk er de handvest van is. Nu was dit bedoeld:
A. Om hen toe te bereiden tot het ontvangen van den Heiligen Geest en om te volvoeren hetgeen waartoe zij bestemd waren. Hij zegt hun in het verborgen wat zij aan de wereld zullen hebben te zeggen, en zij zullen bevinden, dat de Geest der waarheid, als Hij komt, hetzelfde zal zeggen.
B. Om een der bewijzen te zijn van Christus' opstanding. De discipelen, aan wie Hij zich levend vertoond heeft, wisten, dat Hij het was, niet alleen door hetgeen Hij hun toonde, maar door hetgeen Hij tot hen zei. Niemand dan Hij kon zo duidelijk en zo volledig spreken van de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Hij heeft niet met hen gesproken over politiek, of over de koninkrijken der mensen, over filosofie, of het rijk der natuur, maar over Goddelijke dingen en het koninkrijk der genade, de dingen, die voor hen zelven, en voor hen, tot wie zij gezonden werden, van het grootste belang waren.
IV. Ene bijzondere verzekering, die hun gegeven werd, dat zij nu weldra den Heiligen Geest zullen ontvangen, en het bevel hun gegeven, om Hem te verwachten, Acts 1:4, Acts 1:5. Hij met hen vergaderd zijnde, waarschijnlijk op den berg in Galilea, waarheen Hij hen bescheiden had voor Zijn dood, want in Acts 1:6 wordt melding gemaakt van hun wederom samengekomen zijn, om getuigen te wezen van Zijne hemelvaart. Hoewel Hij hen nu in Galilea bescheiden had, moeten zij er toch niet aan denken daar te blijven, neen, zij moeten wederkeren naar Jeruzalem, en er niet van scheiden. Let nu:
1. Op het gebod, dat Hij hun geeft om te wachten. Het was om hen op te wekken iets groots te verwachten, en zij hadden alle reden om van hun verhoogden Verlosser iets zeer groots te verwachten. A. Zij moeten wachten tot aan den bestemden tijd, die nu is niet lang na deze dagen. Zij, die door het geloof hopen, dat de beloofde zegeningen komen zullen, moeten geduldig wachten, totdat zij komen, overeenkomstig den tijd, den gezetten tijd. En wanneer, gelijk nu, de tijd nadert, dan moeten wij gelijk Daniël, er vurig en ernstig naar uitzien, Daniel 9:3.
B. Zij moeten wachten in de bestemde plaats, te Jeruzalem, want d r het eerst moet de Geest worden uitgestort, omdat Christus Koning moet zijn op den heiligen berg Zion, en omdat des Heeren woord zal uitgaan uit Jeruzalem: dit moet de moeder-kerk wezen. D r is Christus gesmaad, en daarom zal Hem d r die ere worden aangedaan, en deze gunst wordt aan Jeruzalem bewezen, om ons te leren onzen vijanden en vervolgers te vergeven. De apostelen waren te Jeruzalem meer aan gevaar blootgesteld dan in Galilea, maar als wij in den weg des plichts zijn, kunnen wij goedsmoeds op God vertrouwen voor onze veiligheid. De apostelen zullen nu als openbare personen hebben op te treden, en daarom moeten zij zich naar ene publieke plaats begeven. Jeruzalem was de geschiktste kandelaar om er deze lichten op te plaatsen.
2. De verzekering, die Hij hun geeft, dat zij niet te vergeefs zullen wachten.
A. De zegen, die voor hen bestemd is, zal komen, en zij zullen bevinden, dat die het wachten wel waardig was. Gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, dat is: Ten eerste. De Heilige Geest zal overvloediger dan ooit over u uitgestort worden. De Heilige Geest was reeds op hen geblazen, John 20:22, en zij hadden er het voordeel, het weldadige, van ervaren, maar nu zullen zij ene overvloediger mate hebben van Zijne gaven, Zijne genade en vertroostingen, er mede gedoopt worden, waarin ene toespeling schijnt te zijn op de Oud-Testamentische beloften van de uitstorting des Geestes, Joel 2:28, Isaiah 44:3, Isaiah 32:15. Ten tweede. "Gij zult door den Heiligen Geest worden gereinigd en gezuiverd," zoals de priesters gedoopt en gewassen werden met water, om hen voor hun heiligen dienst te bereiden. "Zij hadden het teken, gij zult de zaak hebben, die betekend werd. Gij zult geheiligd worden door de waarheid, naarmate de Geest er u al meer en meer in zal leiden, terwijl door het getuigenis des Geestes uw geweten gereinigd zal worden, opdat gij den levenden God in het apostelschap kunt dienen." Ten derde. "Hierdoor zult gij krachtiger dan ooit verbonden worden aan uwen Meester en Zijne leiding, gelijk Israël in Mozes gedoopt is in de wolk en in de zee. Zo vast zult gij aan Christus verbonden zijn, dat gij Hem nooit weer verlaten zult, uit vreze voor lijden, zoals gij Hem eens verlaten hebt."
B. Van deze gave nu des Geestes spreekt Hij: Als van de belofte des Vaders, die zij van Hem gehoord hadden, en waarop zij dus staat konden maken. De Geest werd gegeven door belofte, en het was toen de grote belofte, gelijk die van den Messias dit te voren geweest is, Luke 1:72, en die van het eeuwige leven het nu is, 1 John 2:25. Tijdelijke goede dingen worden gegeven door de Voorzienigheid, maar de Geest en geestelijke dingen worden gegeven door de belofte, Galatians 3:18. De Geest van God wordt ons niet gegeven, zoals de geest des mensen ons wordt gegeven, en in ons binnenste wordt geformeerd door den loop der natuur, Zacheria 12:1, maar door het woord van God.
1. Opdat de gave des te kostelijker zou zijn, heeft Christus de belofte des Geestes waardig geacht, om als een legaat aan Zijne kerk na te laten. 2. Opdat zij des te zekerder zou zijn, en opdat de erfgenamen der belofte overtuigd kunnen wezen van het onveranderlijke van Gods raad hierin.
3. Opdat het uit genade zij, bijzondere genade, en aangenomen zal worden door het geloof, de belofte aangrijpende, en er op steunende. Evenals Christus, zo wordt ook de Geest ontvangen door het geloof. Het was de belofte des Vaders.
1. Van Christus' Vader. Als Middelaar heeft Christus het oog gehad op God, als Zijn Vader.
2. Van onzen Vader, die, zo Hij ons de aanneming geeft tot kinderen, ons ook gewis den Geest der aanneming zal schenken, Galatians 4:5, Galatians 4:6. Hij zal den Geest schenken, als de Vader der lichten, als de Vader der Geesten, en als de Vader der barmhartigheden, het is de belofte des Vaders. Deze belofte van den Vader hadden zij menigmaal van Christus gehoord, inzonderheid in de afscheidsrede, die Hij kort voor Zijn dood voor hen uitsprak, en waarin Hij hun telkens en nogmaals verzekerde, dat de Trooster komen zou: Het bevestigt Gods belofte en moedigt ons aan, om er op te steunen, dat wij haar van Jezus Christus gehoord hebben, want zo vele beloften Gods als er zijn. die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen. `,Gij hebt haar van Mij gehoord, en Ik zal haar waar maken. Hij spreekt er van als van de voorzegging van Johannes den Doper, want Christus zegt hun zo ver terug te zien, Acts 1:5. "Gij hebt het niet slechts van Mij gehoord, maar ook van Johannes, toen Hij u aan Mij overdroeg, zei Hij, Matthew 3:11 :Ik doop u wel met water, maar die na mij komt, zal u met den Heiligen Geest dopen. Het is ene grote eer, die
Christus nu aan Johannes bewijst, niet slechts door zijne woorden aan te halen, maar door te verklaren, dat de grote gave, die nu stond te komen, er de vervulling van is. Aldus heeft Hij het woord Zijns knechts bevestigt, Isaiah 44:26. Christus kan meer doen dan Zijne dienstknechten. Het is hun ene ere om gebruikt te worden als de uitdelers van de middelen der genade, maar het is Zijn kroonrecht om den Geest der genade te geven. Hij zal u met den Heiligen Geest dopen, u door Zijn' Geest onderwijzen, en Zijn Geest geven om in u te bidden, hetgeen meer is dan de beste leraren voor ons doen kunnen.
C. Nu is het deze gave van den Heiligen Geest, die aldus werd beloofd, voorzegd en verwacht, die wij in het volgende hoofdstuk door de apostelen zullen zien ontvangen, want daarin had de belofte hare volkomene vervulling, deze was het, die komen zou, en wij verwachten gene andere, want hier wordt beloofd, dat zij gegeven zal worden, niet lang na deze dagen. Hij zegt hun niet na hoe vele dagen het zijn zal, want zij moeten elke dag in de gemoedsstemming zijn om haar te ontvangen. Andere Schriftuurplaatsen spreken van de gave des Heiligen Geestes aan gewone gelovigen, deze spreekt van die bijzondere kracht, waarmee de eerste predikers van het Evangelie en stichters der kerk door den Heiligen Geest begiftigd werden, en die hen in staat stelde om op onfeilbare wijze voor dien tijd te verhalen, en voor het nageslacht te boek te stellen wat de leer van Christus is en de bewijzen er van, zodat wij uit kracht van deze belofte en de vervulling er van het Nieuwe Testament ontvangen en aannemen als van God ingegeven.
Verzen 1-5
Handelingen 1:1-5In deze verzen: I. Wordt Theofilus en wij met hem, indachtig gemaakt aan Lukas' Evangelie, en het zal ons nuttig zijn er het oog op te werpen, eer wij ons tot het bestuderen begeven van dit boek opdat wij zien mogen, niet slechts hoe dit aanvangt, waar het andere eindigt, maar dat, gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, de handelingen der apostelen ene weerspiegeling zijn van de handelingen huns Meesters, de daden Zijner genade.
1. Zijn beschermheer, aan wie hij dit boek opdraagt (ik behoorde veeleer te zeggen zijn leerling, want met die opdracht is het zijne bedoeling hem te onderwijzen en te besturen, en niet om zijne gunst of bescherming te verzoeken), is Theofilus, Acts 1:1. In de opdracht van zijn Evangelie had hij hem als voortreffelijke Theofilus aangesproken, hier is het slechts Theofilus, niet omdat hij zijne voortreffelijkheid had verloren, of omdat zij was verminderd, m et minder glans schitterde, maar omdat hij nu zijn ambt had opgegeven- wlk dit ook geweest moge zijn-en het vanwege zijn ambt was, dat hem deze titel was gegeven. Of wel, hij was nu ouder geworden en hield zulke eretitels in minder achting dan te voren, of het zou ook kunnen zijn, dat Lukas op meer vertrouwelijken voet met hem was gekomen, en hem dus met meer ongedwongenheid kon toespreken. Het was in de oudheid, zowel bij Christelijke als Heidense schrijvers, gebruikelijk, om hun geschriften aldus aan particuliere personen op te dragen. Maar dat sommige boeken van den Bijbel aldus tot een bijzonder persoon gericht zijn, is voor een iegelijk onzer een wenk, om ze te ontvangen als ook persoonlijk tot ons gericht, want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven.
2. Zijn Evangelie wordt hier genoemd de eerste verhandeling, die hij gemaakt had, waarop hij het oog heeft bij het schrijven van dit boek, het laatste bestemmend als een vervolg en ene bevestiging van het eerste, ton prooton logos het eerste woord. Wat van het Evangelie geschreven is, is even gewis het woord als wat er van gesproken is, ja meer, thans kennen wij geen ongeschreven woord, waaraan wij geloof moeten schenken, dan voor zo veel het overeenkomt met hetgeen geschreven is. Hij heeft het vorige boek gemaakt, en nu is hij van den Heiligen Geest gedreven, om dit te maken, want Christus' leerlingen moeten tot de volmaaktheid voortvaren, Hebrews 6:1. En daartoe moeten hun leidslieden hen behulpzaam zijn, het volk nog wetenschap leren, Ecclesiastes 12:9, en niet denken, dat hun vorige arbeid, hoe voortreffelijk ook, hen nu van verderen arbeid zal vrijstellen, veeleer behoren zij er door opgewekt en aangemoedigd te worden, zoals Lukas hier, die, wijl hij in ene vorige verhandeling den grond heeft gelegd, in deze er nu op voort zal bouwen. Laat dit dus het andere niet verdrijven of uitwissen, laten nieuwe leerredenen en nieuwe boeken ons de ouden niet doen vergeten, maar ze ons in herinnering brengen en ons helpen om er een goed gebruik van te maken.
3. De inhoud van zijn Evangelie was al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren, en dat is ook het onderwerp der geschriften van de andere drie evangelisten.
Merk hier op: A. Christus heeft gedaan en geleerd. Wat Hij leerde werd bevestigd door de wonderwerken, die Hij deed, en die Hem bewezen te zijn een Leraar van God gekomen, John 3:2. En de plichten, die Hij leerde, waren, als het ware, een afschrift van de heilige, genaderijke werken, die Hij deed, want Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, en ook dat bewijst Hem te zijn een Leraar van God gekomen, want aan hun vruchten zult gij hen kennen. Diegenen zijn de beste Evangeliedienaren, die beide doen en leren, wier leven ene doorlopende prediking is.
B. Hij begon, beide te doen en te leren, Hij heeft het fondament gelegd van alles wat in de Christelijke kerk geleerd en gedaan moet worden. De apostelen moesten voortgaan met hetgeen Hij begonnen heeft, dezelfde dingen doen en leren. Christus is er mede begonnen, en liet er hen toen mede voortgaan, maar Hij heeft Zijn Geest gezonden, om hen tot doen en leren bekwaam te maken. Het is voor hen, die het werk des Evangelies trachten te doen, troostrijk te weten, dat Christus zelf er mede begonnen is. De grote zaligheid is begonnen verkondigd te worden door den Heere, Hebr. 2:3.
C. De vier evangelisten, en inzonderheid Lukas, hebben ons overgeleverd al hetgeen Jezus begonnen is beide te doen en te leren, niet al de bijzonderheden-de wereld zou ze niet hebben kunnen bevatten, -maar het voornaamste, zodat wij daar naar oordelen kunnen wat het alles geweest is. Wij hebben het begin van Zijne leer in Matthew 4:17, en het begin van Zijne wonderen in John 2:11. Lukas heeft al de woorden en daden van Christus behandeld, er ons een algemeen denkbeeld van gegeven, hoewel hij ze niet allen in bijzonderheden heeft vermeld.
4. Het verhaal van den evangelist loopt tot aan den dag, in welken Hij opgenomen is, Acts 1:2. Toen heeft Christus deze wereld verlaten, zodat Zijne lichamelijke tegenwoordigheid er niet meer in gezien is. Ook het Evangelie van Markus, evenals dat van Lukas, besluit hiermede, zie Mark 16:19. Luke 24:51. Christus is tot het laatst blijven doen en leren, totdat Hij opgenomen was voor het andere werk, dat Hij binnen den voorhang te doen had.
II. De waarheid van Christus' opstanding wordt gehandhaafd en bewezen, Acts 1:3. Het gedeelte, dat in het vorige boek verhaald is, was van zo veel gewicht en belang, dat het nodig was om het bij alle gelegenheden te herhalen. Het grote bewijs van Zijne opstanding was, dat Hij zich levend vertoond heeft aan de apostelen, levend zijnde, heeft Hij zich aldus aan hen vertoond, en is Hij van hen gezien. Zij waren eerlijke mannen, op wier getuigenis men staat kon maken, maar de vraag is, of zij niet bedrogen waren, zoals menigeen, die het goed bedoelde, zich heeft laten bedriegen of misleiden. Maar neen, zij waren het niet, want:
1. Het waren gewisse kentekenen, die zij er van hadden, tekmria - duidelijke kentekenen, beide, dat Hij levend was (Hij wandelde en sprak met hen, Hij at en dronk met hen), en dat Hij het zelf was en niet een ander, want Hij heeft hun herhaaldelijk de tekenen getoond van de wonden in Zijne handen, Zijne voeten en Zijne zijde, hetgeen het sterkste bewijs der zaak was.
2. Het waren vele gewisse kentekenen, en zij werden dikwijls herhaald: Hij werd veertig dagen van hen gezien, wel niet voortdurend bij hen wonende, maar hun dikwijls verschijnende en hen trapsgewijze tot de volle overtuiging er van brengende, zodat al hun smart wegens Zijn heengaan er door weggenomen werd. Dat Christus zo langen tijd op aarde bleef nadat Hij was ingegaan tot Zijn staat van verhoging en heerlijkheid, ten einde het geloof Zijner discipelen te bevestigen en hun hart te vertroosten, was zulk een voorbeeld van neerbuigende goedheid en van medelijden met gelovigen, dat wij er ten volle verzekerd door zijn een' Hogepriester te hebben, die medelijden kan hebben met onze zwakheden. III. Een algemene wenk gegeven omtrent de instructies, die Hij Zijnen discipelen gaf, nu Hij op het punt stond van hen te verlaten. En van dat Hij op hen blies, en hun verstand had geopend, waren zij beter in staat die instructies te ontvangen.
1. Hij onderrichtte hen omtrent het werk, dat zij zullen doen: "Hij heeft aan de door Hem verkoren apostelen bevelen gegeven." Christus' keuze gaat altijd samen met Zijn last, Zijne opdracht. Zij, die door Hem tot apostelen verkoren waren, verwachtten, dat Hij hun bevordering zou geven, maar in plaats hiervan gaf Hij hun bevelen. Toen Hij buiten `s lands reisde, en Zijnen dienstknechten macht gaf, en elk zijn werk, Mark 13:34, heeft Hij hun bevelen gegeven door den Heiligen Geest, waarvan Hij als Middelaar zelf vervuld was, en dien Hij hun had ingeblazen. Door hun den Heiligen Geest te geven, gaf Hij hun Zijne bevelen, want de Trooster zal een Gebieder zijn, en het was Zijn ambt om hen indachtig te maken wat Christus hun gezegd had. Hij gaf hun, die apostelen waren, bevelen door den Heiligen Geest, aldus luiden de oorspronkelijke woorden. Het was hun ontvangen van den Heiligen Geest, waardoor hun opdracht bezegeld werd, John 20:22. Hij werd niet opgenomen, voordat Hij hun hun last had gegeven, en aldus Zijn werk voleindigd had.
2. Hij onderrichtte hen betreffende de leer, die zij hadden te prediken: Hij sprak tot hen van de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Hij had hun een algemeen denkbeeld gegeven van dat koninkrijk, en van den tijd, wanneer het opgericht zou worden in de wereld, (in Zijne gelijkenis, Mark 13:1), maar hier heeft Hij hen meer ingeleid in den aard er van, als een koninkrijk der genade in deze wereld, en van heerlijkheid in de toekomende wereld, en hun het verbond geopend en verklaard, hetwelk er de handvest van is. Nu was dit bedoeld:
A. Om hen toe te bereiden tot het ontvangen van den Heiligen Geest en om te volvoeren hetgeen waartoe zij bestemd waren. Hij zegt hun in het verborgen wat zij aan de wereld zullen hebben te zeggen, en zij zullen bevinden, dat de Geest der waarheid, als Hij komt, hetzelfde zal zeggen.
B. Om een der bewijzen te zijn van Christus' opstanding. De discipelen, aan wie Hij zich levend vertoond heeft, wisten, dat Hij het was, niet alleen door hetgeen Hij hun toonde, maar door hetgeen Hij tot hen zei. Niemand dan Hij kon zo duidelijk en zo volledig spreken van de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Hij heeft niet met hen gesproken over politiek, of over de koninkrijken der mensen, over filosofie, of het rijk der natuur, maar over Goddelijke dingen en het koninkrijk der genade, de dingen, die voor hen zelven, en voor hen, tot wie zij gezonden werden, van het grootste belang waren.
IV. Ene bijzondere verzekering, die hun gegeven werd, dat zij nu weldra den Heiligen Geest zullen ontvangen, en het bevel hun gegeven, om Hem te verwachten, Acts 1:4, Acts 1:5. Hij met hen vergaderd zijnde, waarschijnlijk op den berg in Galilea, waarheen Hij hen bescheiden had voor Zijn dood, want in Acts 1:6 wordt melding gemaakt van hun wederom samengekomen zijn, om getuigen te wezen van Zijne hemelvaart. Hoewel Hij hen nu in Galilea bescheiden had, moeten zij er toch niet aan denken daar te blijven, neen, zij moeten wederkeren naar Jeruzalem, en er niet van scheiden. Let nu:
1. Op het gebod, dat Hij hun geeft om te wachten. Het was om hen op te wekken iets groots te verwachten, en zij hadden alle reden om van hun verhoogden Verlosser iets zeer groots te verwachten. A. Zij moeten wachten tot aan den bestemden tijd, die nu is niet lang na deze dagen. Zij, die door het geloof hopen, dat de beloofde zegeningen komen zullen, moeten geduldig wachten, totdat zij komen, overeenkomstig den tijd, den gezetten tijd. En wanneer, gelijk nu, de tijd nadert, dan moeten wij gelijk Daniël, er vurig en ernstig naar uitzien, Daniel 9:3.
B. Zij moeten wachten in de bestemde plaats, te Jeruzalem, want d r het eerst moet de Geest worden uitgestort, omdat Christus Koning moet zijn op den heiligen berg Zion, en omdat des Heeren woord zal uitgaan uit Jeruzalem: dit moet de moeder-kerk wezen. D r is Christus gesmaad, en daarom zal Hem d r die ere worden aangedaan, en deze gunst wordt aan Jeruzalem bewezen, om ons te leren onzen vijanden en vervolgers te vergeven. De apostelen waren te Jeruzalem meer aan gevaar blootgesteld dan in Galilea, maar als wij in den weg des plichts zijn, kunnen wij goedsmoeds op God vertrouwen voor onze veiligheid. De apostelen zullen nu als openbare personen hebben op te treden, en daarom moeten zij zich naar ene publieke plaats begeven. Jeruzalem was de geschiktste kandelaar om er deze lichten op te plaatsen.
2. De verzekering, die Hij hun geeft, dat zij niet te vergeefs zullen wachten.
A. De zegen, die voor hen bestemd is, zal komen, en zij zullen bevinden, dat die het wachten wel waardig was. Gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, dat is: Ten eerste. De Heilige Geest zal overvloediger dan ooit over u uitgestort worden. De Heilige Geest was reeds op hen geblazen, John 20:22, en zij hadden er het voordeel, het weldadige, van ervaren, maar nu zullen zij ene overvloediger mate hebben van Zijne gaven, Zijne genade en vertroostingen, er mede gedoopt worden, waarin ene toespeling schijnt te zijn op de Oud-Testamentische beloften van de uitstorting des Geestes, Joel 2:28, Isaiah 44:3, Isaiah 32:15. Ten tweede. "Gij zult door den Heiligen Geest worden gereinigd en gezuiverd," zoals de priesters gedoopt en gewassen werden met water, om hen voor hun heiligen dienst te bereiden. "Zij hadden het teken, gij zult de zaak hebben, die betekend werd. Gij zult geheiligd worden door de waarheid, naarmate de Geest er u al meer en meer in zal leiden, terwijl door het getuigenis des Geestes uw geweten gereinigd zal worden, opdat gij den levenden God in het apostelschap kunt dienen." Ten derde. "Hierdoor zult gij krachtiger dan ooit verbonden worden aan uwen Meester en Zijne leiding, gelijk Israël in Mozes gedoopt is in de wolk en in de zee. Zo vast zult gij aan Christus verbonden zijn, dat gij Hem nooit weer verlaten zult, uit vreze voor lijden, zoals gij Hem eens verlaten hebt."
B. Van deze gave nu des Geestes spreekt Hij: Als van de belofte des Vaders, die zij van Hem gehoord hadden, en waarop zij dus staat konden maken. De Geest werd gegeven door belofte, en het was toen de grote belofte, gelijk die van den Messias dit te voren geweest is, Luke 1:72, en die van het eeuwige leven het nu is, 1 John 2:25. Tijdelijke goede dingen worden gegeven door de Voorzienigheid, maar de Geest en geestelijke dingen worden gegeven door de belofte, Galatians 3:18. De Geest van God wordt ons niet gegeven, zoals de geest des mensen ons wordt gegeven, en in ons binnenste wordt geformeerd door den loop der natuur, Zacheria 12:1, maar door het woord van God.
1. Opdat de gave des te kostelijker zou zijn, heeft Christus de belofte des Geestes waardig geacht, om als een legaat aan Zijne kerk na te laten. 2. Opdat zij des te zekerder zou zijn, en opdat de erfgenamen der belofte overtuigd kunnen wezen van het onveranderlijke van Gods raad hierin.
3. Opdat het uit genade zij, bijzondere genade, en aangenomen zal worden door het geloof, de belofte aangrijpende, en er op steunende. Evenals Christus, zo wordt ook de Geest ontvangen door het geloof. Het was de belofte des Vaders.
1. Van Christus' Vader. Als Middelaar heeft Christus het oog gehad op God, als Zijn Vader.
2. Van onzen Vader, die, zo Hij ons de aanneming geeft tot kinderen, ons ook gewis den Geest der aanneming zal schenken, Galatians 4:5, Galatians 4:6. Hij zal den Geest schenken, als de Vader der lichten, als de Vader der Geesten, en als de Vader der barmhartigheden, het is de belofte des Vaders. Deze belofte van den Vader hadden zij menigmaal van Christus gehoord, inzonderheid in de afscheidsrede, die Hij kort voor Zijn dood voor hen uitsprak, en waarin Hij hun telkens en nogmaals verzekerde, dat de Trooster komen zou: Het bevestigt Gods belofte en moedigt ons aan, om er op te steunen, dat wij haar van Jezus Christus gehoord hebben, want zo vele beloften Gods als er zijn. die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen. `,Gij hebt haar van Mij gehoord, en Ik zal haar waar maken. Hij spreekt er van als van de voorzegging van Johannes den Doper, want Christus zegt hun zo ver terug te zien, Acts 1:5. "Gij hebt het niet slechts van Mij gehoord, maar ook van Johannes, toen Hij u aan Mij overdroeg, zei Hij, Matthew 3:11 :Ik doop u wel met water, maar die na mij komt, zal u met den Heiligen Geest dopen. Het is ene grote eer, die
Christus nu aan Johannes bewijst, niet slechts door zijne woorden aan te halen, maar door te verklaren, dat de grote gave, die nu stond te komen, er de vervulling van is. Aldus heeft Hij het woord Zijns knechts bevestigt, Isaiah 44:26. Christus kan meer doen dan Zijne dienstknechten. Het is hun ene ere om gebruikt te worden als de uitdelers van de middelen der genade, maar het is Zijn kroonrecht om den Geest der genade te geven. Hij zal u met den Heiligen Geest dopen, u door Zijn' Geest onderwijzen, en Zijn Geest geven om in u te bidden, hetgeen meer is dan de beste leraren voor ons doen kunnen.
C. Nu is het deze gave van den Heiligen Geest, die aldus werd beloofd, voorzegd en verwacht, die wij in het volgende hoofdstuk door de apostelen zullen zien ontvangen, want daarin had de belofte hare volkomene vervulling, deze was het, die komen zou, en wij verwachten gene andere, want hier wordt beloofd, dat zij gegeven zal worden, niet lang na deze dagen. Hij zegt hun niet na hoe vele dagen het zijn zal, want zij moeten elke dag in de gemoedsstemming zijn om haar te ontvangen. Andere Schriftuurplaatsen spreken van de gave des Heiligen Geestes aan gewone gelovigen, deze spreekt van die bijzondere kracht, waarmee de eerste predikers van het Evangelie en stichters der kerk door den Heiligen Geest begiftigd werden, en die hen in staat stelde om op onfeilbare wijze voor dien tijd te verhalen, en voor het nageslacht te boek te stellen wat de leer van Christus is en de bewijzen er van, zodat wij uit kracht van deze belofte en de vervulling er van het Nieuwe Testament ontvangen en aannemen als van God ingegeven.
Verzen 6-11
Handelingen 1:6-11Christus had Zijne discipelen door Zijn engel bescheiden om Hem in Galilea te ontmoeten, en d r heeft Hij hen voor een bepaalden dag weer naar Jeruzalem bescheiden. Aldus wilde Hij hun gehoorzaamheid op de proef stellen, en Hij heeft haar bereid en blijmoedig bevonden, zij waren samengekomen, zoals Hij het bepaald had, om de getuigen te zijn van Zijne hemelvaart, waarvan wij hier het bericht hebben. Merk op:
I. De vraag, die zij Hem bij die samenkomst hebben gedaan. Zij kwamen te zamen tot Hem, zij hadden over de vraag met elkaar beraadslaagd, en waren overeengekomen haar te doen. Zij kwamen allen, en deden de vraag in aller naam: Heere! zult Gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk weder oprichten? Dit kan beschouwd worden op tweeërlei wijs:
1. "Gij zult het voorzeker niet voor de tegenwoordige heersers over Israël weder oprichten, voor de overpriesters en de ouderlingen, die U ter dood hebben gebracht, en om dit te kunnen doen, het koninkrijk gedwee aan den keizer hebben overgegeven, en zich als zijne onderdanen hebben erkend. Hoe! Zouden zij, die U en ons haten en vervolgen, met macht bekleed worden? Dat zij verre van U!" Of liever:
2. "Voorzeker zult Gij het thans weder oprichten voor de Joodse natie, in zoverre zij zich aan U, als hun Koning, willen onderwerpen." Nu waren in deze vraag twee verkeerde dingen:
A. Hun verwachting van de zaak zelf. Zij dachten, dat Christus Israël het koninkrijk weder oprichten zou, dat is: dat Hij het volk der Joden weer even groot en aanzienlijk zou maken onder de natiën, als het in de dagen van David en Salomo, van Asa en Josafat geweest is, dat Hij, als de Silo, den scepter zou weder herstellen voor Juda, en den wetgever, terwijl Christus gekomen is om Zijn eigen koninkrijk op te richten, en dat dit een koninkrijk der hemelen was, maar niet om aan Israël het koninkrijk-een aards koninkrijk-weer op te richten. Zie hier: Ten eerste. Hoe zelfs vrome mannen geneigd zijn om het welzijn der kerk maar al te veel in uitwendige pracht en macht te zoeken, alsof Israël niet heerlijk kon zijn, of het koninkrijk moet hun weder opgericht worden, en dat Christus' discipelen niet geëerd konden wezen, of zij moesten rijksgroten zijn, terwijl ons toch gezegd is, in deze wereld het kruis te verwachten, en naar het koninkrijk uit te zien in de andere wereld.
Ten tweede. Hoe geneigd wij zijn om vast te houden aan hetgeen wij van kindsbeen af hebben geleerd, en hoe moeilijk het is om ons van de vooroordelen onzer opvoeding los te maken. De discipelen hadden het met de moedermelk ingezogen, dat de Messias een aards Vorst zou zijn, en het duurde lang eer zij er toe gebracht konden worden om een denkbeeld te hebben van Zijn koninkrijk, als zijnde van geestelijken aard. Ten derde. Hoe natuurlijk wij vooringenomen zijn ten gunste van ons eigen volk. Zij dachten, dat God geen koninkrijk in de wereld zou hebben, tenzij het aan Israël weer opgericht werd, terwijl toch al de koninkrijken dezer wereld Zijner zouden worden, waarin Hij wordt verheerlijkt, wat dan ook het lot van Israël moge zijn. Ten vierde. Hoe onderhevig wij er aan zijn om de Schrift verkeerd op te vatten-in letterlijken zin te verstaan wat zinnebeeldig gesproken is, en de Schrift te verklaren in overeenstemming met onze plannen en bedoelingen, terwijl wij onze plannen moesten vormen naar de Schrift. Maar als de Geest van boven zal uitgestort zijn, dan zullen onze vergissingen hersteld worden, zoals die van de apostelen hersteld zijn. B. Hun vraag betreffende den tijd er van: "Heere, zult Gij het doen in dezen tijd? Hebt Gij ons samen geroepen met het doel om gepaste maatregelen te beramen van de wederherstelling van het koninkrijk van Israël? Er kan voorzeker geen beter tijdstip voor wezen ". Hierin nu hebben zij hun doel gemist, want zij waren al te nieuwsgierig naar hetgeen waarnaar hun Meester hun nooit gezegd had te vragen. Zij waren begerig naar de oprichting van het koninkrijk, waarin zij zich zo groot een aandeel beloofden, en zij wilden het Goddelijk raadsbesluit vooruitlopen. Christus had hun gezegd, dat zij zullen zitten op tronen, Luke 22:30, en nu kan niets hen voldoen, of zij moeten terstond op den troon zijn, en kunnen den tijd niet afwachten, terwijl toch hij, die gelooft, niet zal haasten, maar overtuigd is, dat Gods tijd de beste tijd is.
II. Hoe Christus hen bestrafte wegens deze vraag, zoals Hij Petrus bestraft had wegens zijne vraag betreffende Johannes: Wat gaat het u aan? Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, Acts 1:7. Hij weerspreekt hun verwachting niet, dat aan Israël het koninkrijk weder opgericht zal worden, omdat die vergissing weldra hersteld zal worden door de uitstorting des Heiligen Geestes, waarna zij nooit meer aan een tijdelijk, of aards, koninkrijk hebben gedacht, en ook omdat die verwachting in zekeren zin recht is, nl. in den zin van de oprichting van het Evangelie-koninkrijk in de wereld, en dat zal door hun vergissing niet verhinderd, of te niet gedaan worden, maar Hij bestraft hun vragen naar den tijd.
1. Het is hun niet vergund dit te weten: Het komt u niet toe te weten, en daarom komt het u niet toe te vragen. Christus zal nu van hen scheiden, van hen scheiden in liefde, en toch geeft Hij hun deze bestraffing, welke bedoeld is als ene waarschuwing aan Zijne kerk om wl toe te zien, en zich niet te stoten aan den steen, die zo noodlottig was voor onze eerste ouders-ene ongeregelde begeerte naar verboden kennis, een zich indringen in de dingen, die wij niet gezien hebben, omdat God ze ons niet heeft getoond. Het is dwaas om wijs te willen wezen boven hetgeen geschreven is, en het is verstandig om tevreden te wezen met niet wijzer te zijn. Christus heeft Zijnen discipelen veel kennis gegeven boven anderen (Het is u gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten), en Hij had hun Zijn Geest beloofd, om hun nog meer te leren. Opdat zij nu niet opgeblazen zouden worden door de veelheid en de uitnemendheid der openbaringen, geeft Hij hun hier te verstaan, dat er dingen waren, die het hun niet toekwam te weten. Wij zullen zien, hoe weinig reden wij hebben om trots te wezen op onze kennis, als wij bedenken hoeveel er is, waarvan wij niets weten. Christus had Zijnen discipelen, zowel voor Zijn dood als na Zijne opstanding, onderricht gegeven, dat volkomen volstond voor het betrachten van hun plicht, en Hij wil, dat zij met deze kennis tevreden zullen zijn, want zij is genoeg voor een Christen, in wie ijdele nieuwsgierigheid ene verdorvene gemoedsgesteldheid is, die wl gedood, maar niet bevredigd moet worden. Christus zelf had met Zijne discipelen gesproken over de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, en hun beloofd, dat de Geest hun de toekomende dingen zal verkondigen, John 16:13. Hij had hun ook tekenen der tijden gegeven, op welke te letten hun plicht was, en welke voorbij te zien zonde was, Matthew 24:33, Matthew 16:3. Maar zij moeten noch verwachten, noch begeren, om, hetzij al de bijzonderheden, hetzij den juisten tijd, van toekomstige gebeurtenissen te kennen. Het is goed voor ons om in het duister en in onzekerheid gehouden te worden omtrent de "tijden en ogenblikken" (zoals Dr. Hammond hier leest) van toekomstige gebeurtenissen betreffende de kerk, zowel als betreffende ons zelven. Omtrent de verschillende jaargetijden weten wij in het algemeen, dat er zomer en winter zal zijn, maar wij weten niet, op welken dag wij fraai weer zullen hebben, of op welken anderen dag er onstuimig weer zal zijn, hetzij in den zomer of in den winter, en evenzo weten wij ten opzichte van onze wereldlijke zaken niet, of het een zomertijd van voorspoed zal zijn, opdat wij ons aan gene verkeerde gerustheid zullen overgeven. Er wordt ons gezegd, dat er een wintertijd van benauwdheid komen zal, en opdat wij ons nu in dien winter niet aan wanhoop zullen overgeven, wordt ons verzekerd, dat de zomer zal wederkeren, maar wat deze of die bijzondere dag zal opleveren, kunnen wij niet zeggen, weten wij niet, wt hij ons ook moge brengen, wij zullen er ons naar hebben te schikken.
2. De kennis hiervan heeft God zich als Zijn kroonrecht voorbehouden, de Vader heeft haar in Zijne eigene macht gesteld, zij is in Hem verborgen. Niemand, buiten Hem, kan de toekomstige tijden en gelegenheden openbaren.
Gode zijn al Zijne werken bekend, maar niet ons, Acts 15:18. Het is in Zijne macht, en in de Zijne alleen, om van den beginne aan het einde te verkondigen, en hiermede bewijst Hij zich God te zijn, Isaiah 46:10. "En hoewel Hij het voegzaam oordeelde, om aan de Oud-Testamentische profeten soms de tijden en gelegenheden te doen weten (zoals van Israël's dienstbaarheid in Egypte gedurende vier honderd jaren, en hun gevangenschap in Babylon gedurende zeventig jaren), heeft Hij het toch niet voegzaam geoordeeld, om u de tijden en gelegenheden te doen weten, hoe lang het duren zal eer Jeruzalem verwoest zal worden, hoewel gij zo wel verzekerd zijt van de zaak zelf. Hij heeft niet gezegd, dat Hij u iets meer zal doen weten van de tijden en gelegenheden, dan gij weet". Later heeft Hij dit gedaan aan Zijn' dienstknecht, Johannes, " maar Hij heeft het in Zijne eigene macht gesteld om het te doen, of niet te doen, al naar Hij het goed vindt". En hetgeen in deze Nieuw-Testamentische profetie omtrent de tijden en gelegenheden geopenbaard wordt is zo duister en moeilijk te begrijpen, dat, als wij het willen toepassen, het van belang voor ons is te gedenken, dat het niet betaamt om met beslistheid de tijden en gelegenheden te bepalen.
III. Hij schrijft hun hun werk voor en verzekert hun, dat zij de bekwaamheid zullen hebben, om er mede voort te gaan, en dat zij er voorspoedig in zullen zijn. Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden -het zou u geen goed doen, maar weet dit: Acts 1:8, gij zult geestelijke kracht ontvangen door de nederdaling des Heiligen Geestes op u, en gij zult haar niet te vergeefs ontvangen, want gij zult Mijne getuigen zijn, en getuigen zijn van Mijne heerlijkheid, en uw getuigenis zal niet te vergeefs zijn, want het zal ontvangen worden hier in Jeruzalem, en in het omliggende land, en tot aan het uiterste der aarde". Als Christus ons dienstbaar maakt aan Zijne eer en heerlijkheid in onze dagen en in ons geslacht, zo laat dit ons genoeg zijn, en laten wij ons dan niet kwellen en in verwarring brengen omtrent toekomende tijden en gelegenheden.
Christus zegt hun hier: 1. Dat hun werk eervol en heerlijk zal wezen: Gij zult Mijne getuigen zijn.
A. Zij zullen Hem uitroepen als Koning, en die waarheden verkondigen in de wereld, door welke Zijn koninkrijk zal opgericht worden, en door welke Hij zal regeren. Zij moeten plechtig en openlijk Zijn Evangelie prediken in de wereld.
B. Zij zullen dit bewijzen, en hun getuigenis bevestigen, niet, gelijk getuigen plegen te doen, met een eed, maar met het Goddelijk zegel van wonderen en bovennatuurlijke gaven. Gij zult martelaren voor mij zijn, of, gij zult Mijne martelaren zijn, zoals die tekst in sommige handschriften luidt, want zij betuigden de waarheid van het Evangelie met hun lijden, ja met hun dood. 2. Dat hun kracht voor dit werk volstaan zal. Zij hadden er gene eigene kracht voor, gene wijsheid en geen moed, zij waren van nature het zwakke en het dwaze der wereld, zij durfden niet als getuigen voor Christus optreden bij Zijn verhoor, en ook nu waren zij hiertoe nog niet bekwaam. "Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal. Gij zult bezield en aangedreven worden door een beteren geest dan uw eigen geest is, gij zult kracht hebben om het Evangelie te prediken, en er de waarheid van te bewijzen uit het Oude Testament" (hetgeen zij, toen zij vervuld waren van den Heiligen Geest, op bewonderenswaardige wijze gedaan hebben, Acts 18:28)," en het door wonderen en door lijden te bevestigen". Christus' getuigen zullen kracht ontvangen voor het werk, waartoe Hij hen roept, die door Hem in Zijn dienst gebruikt worden, zal Hij er bekwaam toe maken, en er hen in door helpen.
3. Dat hun invloed groot en zeer uitgebreid zal zijn. Gij zult getuigen zijn van Christus, en Zijne zaak bepleiten:
A. "In Jeruzalem, d r moet gij beginnen, en d r zullen velen uw getuigenis aannemen, en die het niet doen, zullen dan zonder verontschuldiging gelaten worden".
B. "Van d r zal uw licht schijnen door geheel Judea, waar gij te voren te vergeefs hebt gearbeid".
C. "Van d r zult gij voortgaan naar Samaria, hoewel het u bij uwe eerste zending verboden was om in enige stad der Samaritanen te prediken".
D. "De zegen uwer werkzaamheid zal reiken tot aan het uiterste der aarde, gij zult een zegen wezen voor geheel de wereld".
IV. Hun deze instructies gegeven hebbende, verlaat Hij hen, Acts 1:9 :Als Hij dit gezegd had, alles gezegd had, wat Hij had te zeggen, zegende Hij hen (dat wordt ons meegedeeld in Luke 24:50), en nu werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, terwijl zij hun ogen op Hem gevestigd hadden, Zijn zegen ontvangende. Gradueel werd Hij opgenomen, en ene wolk nam Hem weg van hun ogen. Wij hebben hier Christus' opvaren naar de hoogte, niet, gelijk Elia, afgehaald met een vurigen wagen en vurige paarden, maar oprijzende naar den hemel, zoals Hij oprees uit het graf, zuiver en alleen door Zijne eigene kracht, daar Zijn lichaam thans, gelijk de lichamen der heiligen zijn zullen bij de opstanding, een geestelijk lichaam was, opgewekt in kracht en onverderfelijkheid. Merk hier op:
1. Hij begon Zijne hemelvaart voor de ogen Zijner discipelen, daar zij het zagen. Zij hebben Hem niet uit het graf zien komen, omdat zij Hem na Zijne opstanding zien zouden, hetgeen ene genoegzame overtuiging voor hen was, maar zij zagen Hem opvaren naar den hemel, terwijl zij met grote oplettendheid en ernst op Hem zagen, zodat zij zich niet konden bedriegen. Waarschijnlijk is Hij niet snel opwaarts gevlogen, maar bewoog Hij zich zachtkens, ter meerdere voldoening en overtuiging Zijner discipelen.
2. Hij verdween van voor hun ogen, in ene wolk, hetzij in ene zware wolk, want God zei, dat Hij in donkerheid zou wonen, of wel in ene heldere, lichtende wolk, om den glans van Zijn verheerlijkt lichaam te kennen te geven. Het was ene heldere wolk, die Hem overschaduwde bij Zijne verheerlijking op den berg, en hoogstwaarschijnlijk was dit ook zulk ene wolk, Matthew 17:5. Waarschijnlijk heeft deze wolk Hem ontvangen , toen Hij ongeveer zo ver was gekomen van de aarde, als waar de wolken gewoonlijk zijn, maar het was toch niet zulk ene zich uitbreidende wolk, als wij gewoonlijk zien, maar die groot en rui m genoeg was om Hem te. omvatten. Nu heeft Hij van de wolken Zijn wagen gemaakt, Psalms 104:3. God is dikwijls neergekomen in ene wolk, nu is Hij in ene opgevaren. Dr. Hammond is van mening, dat de wolken, die Hem hier wegnamen, de engelen waren, die Hem ontvingen, want het verschijnen van engelen wordt gewoonlijk omschreven door een wolk, Exodus 25:22, Leviticus 16:2. Door de wolken wordt ene soort van gemeenschap onderhouden tussen de bovenwereld en de lagere wereld, daarmee worden dampen opgezonden van de aarde, en wordt de dauw neder gezonden van den hemel. Zeer voegzaam dus stijgt Hij op in ene wolk, die de Middelaar is tussen God en den mens, door wie Gods zegeningen nederdalen op ons, en onze gebeden opgaan tot Hem. Dat was het laatste, hetwelk van Hem gezien werd. De ogen van zeer vele getuigen volgden Hem in de wolk, en zo wij willen weten, wat er toen met Hem geschied is, dan kunnen wij zien in Daniel 7:13, dat er een kwam met de wolken des hemels, als eens mensen zoon, en hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden hem voor dezelve naderen.
V. Toen Hij buiten hun gezicht was gekomen, bleven de discipelen hun ogen nog op den hemel gericht houden, Acts 1:10, en dat wel langer dan zij moesten. En waarom?
1. Het was wellicht, omdat zij hoopten, dat Christus zo aanstonds weer tot hen zou terugkeren, om aan Israël het koninkrijk op te richten, en er afkerig van waren om te geloven, dat zij nu voor goed van Hem gescheiden waren, zo zeer waren zij nog aan Zijne lichamelijke tegenwoordigheid gehecht, hoewel Hij hun gezegd had, dat het hun nut was, dat Hij wegging. Of, zij zagen Hem na, in twijfel zijnde, of Hij niet misschien neergeworpen zou worpen, zoals de zonen der profeten dit dachten van Elia, 2 Kings 2:16, en dat zij Hem alzo terug zouden erlangen.
2. Zij dachten misschien enigerlei verandering te zullen zien in den zichtbaren hemel bij Christus' opvaren, hetzij dat de zon beschaamd, of de maan schaamrood zou worden, Isaiah 24:23, als zijnde overschitterd door Zijn glans, of liever, dat zij enig teken van juichende blijdschap zouden tonen, of wellicht dachten zij een blik te kunnen slaan in de heerlijkheid van den onzichtbaren hemel, toen dezen zich opende om Hem te ontvangen. Christus had hun gezegd, dat zij den hemel zullen zien geopend, John 1:52. En waarom zouden zij dit dan nu niet zien?
VI. Er verschenen hun twee engelen, die hun ene boodschap van God brachten. Er was ene wereld van engelen gereed, om onzen Verlosser te ontvangen, nu Hij Zijn openbaren intocht deed in het Jeruzalem hier Boven. Wij kunnen onderstellen, dat deze twee ongaarne daarvan afwezig waren, maar om te tonen, hoe Christus de belangen van Zijne kerk op aarde op het harte droeg, zond Hij twee van de engelen, die Hem tegemoet waren gekomen, aan Zijne discipelen. Zij verschenen hun als twee mannen in witte kleding, helder en blinkend, want naar den plicht van hun ambt weten zij, dat zij in waarheid Christus dienen, als zij Zijnen dienstknechten op aarde dienst bewijzen. Nu wordt ons hier meegedeeld wat de engelen tot hen zeiden:
1. Om hun nieuwsgierigheid te beteugelen: Gij Galilese mannen! wat staat gij en ziet op naar den hemel? Hij noemt hen Galilese mannen, om hen te doen gedenken aan den rotssteen, waaruit zij gehouwen zijn. Christus had hun grote eer aangedaan door hen tot Zijne gezanten aan te stellen, maar zij moeten gedenken, dat zij mensen zijn, aarden vaten, Galilese mannen, ongeletterde mensen, op wie met minachting wordt neergezien. Nu zeggen zij: Wat staat gij hier, als Galileërs, als ruwe, onbeschaafde mensen, en ziet op naar den hemel? Wat begeert gij te zien? Gij hebt alles gezien, waarvoor gij samengeroepen waart, waarom wilt gij nu nog meer zien? Wat staat gij en ziet op, als mensen, die verschrikt en verlegen zijn, verbaasd en ten einde raad?" Christus' discipelen behoren nooit aldus te staan en te staren, omdat zij een vasten regel hebben, om er zich naar te gedragen, en een vast fondament om op te bouwen.
2. Om hun geloof te bevestigen in Christus' wederkomst. Hun Meester had hun dit dikwijls gezegd, en nu zijn de engelen ter rechter tijd gezonden, om het hun in herinnering te brengen: Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, en dien gij aldus nastaart, wensende Hem weer bij u te hebben, is niet voor altijd weggegaan, want er is een dag bepaald, waarin Hij op dezelfde wijze van daar zal wederkomen, als gij Hem derwaarts henen hebt zien gaan, en voor dien bestemden dag moet gij Hem niet terug verwachten.
A. Deze Jezus zal in eigen Persoon wederkomen, bekleed met een verheerlijkt lichaam, deze Jezus, die eens gekomen is, om de zonde te niet te doen door Zijn zelfs offerande, zal ten anderen male gezien worden zonder zonde, Hebr. 9:26, 28, die eens in schande en versmaadheid is gekomen om geoordeeld te worden, zal wederkomen in heerlijkheid om te oordelen. Deze Jezus, die u uwen last heeft opgedragen, zal wederkomen om u rekenschap te vragen van de wijze, waarop gij u er van gekweten hebt, Hij, en geen ander, geen' vreemde, Job 19:27.
C. Hij zal alzo komen. Hij is heengegaan in ene wolk, vergezeld van engelen, en ziet, Hij komt met de wolken en vele duizenden van engelen! Hij is opgevaren met gejuich, met geklank der bazuin, Psalms 47:5, en Hij zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel, 1 Thessalonians 4:16. Gij hebt Hem nu in de wolken en in de lucht uit het oog verloren, en waar Hij heengegaan is, kunt gij Hem nu niet volgen, maar dan zult gij het, als gij zult opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet. Als wij staan te staren en te beuzelen, dan moet de gedachte aan des Heeren wederkomst ons opwekken en verlevendigen, en als wij staan te staren en te beven, dan behoort die gedachte ons te bemoedigen en te vertroosten.
Verzen 6-11
Handelingen 1:6-11Christus had Zijne discipelen door Zijn engel bescheiden om Hem in Galilea te ontmoeten, en d r heeft Hij hen voor een bepaalden dag weer naar Jeruzalem bescheiden. Aldus wilde Hij hun gehoorzaamheid op de proef stellen, en Hij heeft haar bereid en blijmoedig bevonden, zij waren samengekomen, zoals Hij het bepaald had, om de getuigen te zijn van Zijne hemelvaart, waarvan wij hier het bericht hebben. Merk op:
I. De vraag, die zij Hem bij die samenkomst hebben gedaan. Zij kwamen te zamen tot Hem, zij hadden over de vraag met elkaar beraadslaagd, en waren overeengekomen haar te doen. Zij kwamen allen, en deden de vraag in aller naam: Heere! zult Gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk weder oprichten? Dit kan beschouwd worden op tweeërlei wijs:
1. "Gij zult het voorzeker niet voor de tegenwoordige heersers over Israël weder oprichten, voor de overpriesters en de ouderlingen, die U ter dood hebben gebracht, en om dit te kunnen doen, het koninkrijk gedwee aan den keizer hebben overgegeven, en zich als zijne onderdanen hebben erkend. Hoe! Zouden zij, die U en ons haten en vervolgen, met macht bekleed worden? Dat zij verre van U!" Of liever:
2. "Voorzeker zult Gij het thans weder oprichten voor de Joodse natie, in zoverre zij zich aan U, als hun Koning, willen onderwerpen." Nu waren in deze vraag twee verkeerde dingen:
A. Hun verwachting van de zaak zelf. Zij dachten, dat Christus Israël het koninkrijk weder oprichten zou, dat is: dat Hij het volk der Joden weer even groot en aanzienlijk zou maken onder de natiën, als het in de dagen van David en Salomo, van Asa en Josafat geweest is, dat Hij, als de Silo, den scepter zou weder herstellen voor Juda, en den wetgever, terwijl Christus gekomen is om Zijn eigen koninkrijk op te richten, en dat dit een koninkrijk der hemelen was, maar niet om aan Israël het koninkrijk-een aards koninkrijk-weer op te richten. Zie hier: Ten eerste. Hoe zelfs vrome mannen geneigd zijn om het welzijn der kerk maar al te veel in uitwendige pracht en macht te zoeken, alsof Israël niet heerlijk kon zijn, of het koninkrijk moet hun weder opgericht worden, en dat Christus' discipelen niet geëerd konden wezen, of zij moesten rijksgroten zijn, terwijl ons toch gezegd is, in deze wereld het kruis te verwachten, en naar het koninkrijk uit te zien in de andere wereld.
Ten tweede. Hoe geneigd wij zijn om vast te houden aan hetgeen wij van kindsbeen af hebben geleerd, en hoe moeilijk het is om ons van de vooroordelen onzer opvoeding los te maken. De discipelen hadden het met de moedermelk ingezogen, dat de Messias een aards Vorst zou zijn, en het duurde lang eer zij er toe gebracht konden worden om een denkbeeld te hebben van Zijn koninkrijk, als zijnde van geestelijken aard. Ten derde. Hoe natuurlijk wij vooringenomen zijn ten gunste van ons eigen volk. Zij dachten, dat God geen koninkrijk in de wereld zou hebben, tenzij het aan Israël weer opgericht werd, terwijl toch al de koninkrijken dezer wereld Zijner zouden worden, waarin Hij wordt verheerlijkt, wat dan ook het lot van Israël moge zijn. Ten vierde. Hoe onderhevig wij er aan zijn om de Schrift verkeerd op te vatten-in letterlijken zin te verstaan wat zinnebeeldig gesproken is, en de Schrift te verklaren in overeenstemming met onze plannen en bedoelingen, terwijl wij onze plannen moesten vormen naar de Schrift. Maar als de Geest van boven zal uitgestort zijn, dan zullen onze vergissingen hersteld worden, zoals die van de apostelen hersteld zijn. B. Hun vraag betreffende den tijd er van: "Heere, zult Gij het doen in dezen tijd? Hebt Gij ons samen geroepen met het doel om gepaste maatregelen te beramen van de wederherstelling van het koninkrijk van Israël? Er kan voorzeker geen beter tijdstip voor wezen ". Hierin nu hebben zij hun doel gemist, want zij waren al te nieuwsgierig naar hetgeen waarnaar hun Meester hun nooit gezegd had te vragen. Zij waren begerig naar de oprichting van het koninkrijk, waarin zij zich zo groot een aandeel beloofden, en zij wilden het Goddelijk raadsbesluit vooruitlopen. Christus had hun gezegd, dat zij zullen zitten op tronen, Luke 22:30, en nu kan niets hen voldoen, of zij moeten terstond op den troon zijn, en kunnen den tijd niet afwachten, terwijl toch hij, die gelooft, niet zal haasten, maar overtuigd is, dat Gods tijd de beste tijd is.
II. Hoe Christus hen bestrafte wegens deze vraag, zoals Hij Petrus bestraft had wegens zijne vraag betreffende Johannes: Wat gaat het u aan? Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, Acts 1:7. Hij weerspreekt hun verwachting niet, dat aan Israël het koninkrijk weder opgericht zal worden, omdat die vergissing weldra hersteld zal worden door de uitstorting des Heiligen Geestes, waarna zij nooit meer aan een tijdelijk, of aards, koninkrijk hebben gedacht, en ook omdat die verwachting in zekeren zin recht is, nl. in den zin van de oprichting van het Evangelie-koninkrijk in de wereld, en dat zal door hun vergissing niet verhinderd, of te niet gedaan worden, maar Hij bestraft hun vragen naar den tijd.
1. Het is hun niet vergund dit te weten: Het komt u niet toe te weten, en daarom komt het u niet toe te vragen. Christus zal nu van hen scheiden, van hen scheiden in liefde, en toch geeft Hij hun deze bestraffing, welke bedoeld is als ene waarschuwing aan Zijne kerk om wl toe te zien, en zich niet te stoten aan den steen, die zo noodlottig was voor onze eerste ouders-ene ongeregelde begeerte naar verboden kennis, een zich indringen in de dingen, die wij niet gezien hebben, omdat God ze ons niet heeft getoond. Het is dwaas om wijs te willen wezen boven hetgeen geschreven is, en het is verstandig om tevreden te wezen met niet wijzer te zijn. Christus heeft Zijnen discipelen veel kennis gegeven boven anderen (Het is u gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten), en Hij had hun Zijn Geest beloofd, om hun nog meer te leren. Opdat zij nu niet opgeblazen zouden worden door de veelheid en de uitnemendheid der openbaringen, geeft Hij hun hier te verstaan, dat er dingen waren, die het hun niet toekwam te weten. Wij zullen zien, hoe weinig reden wij hebben om trots te wezen op onze kennis, als wij bedenken hoeveel er is, waarvan wij niets weten. Christus had Zijnen discipelen, zowel voor Zijn dood als na Zijne opstanding, onderricht gegeven, dat volkomen volstond voor het betrachten van hun plicht, en Hij wil, dat zij met deze kennis tevreden zullen zijn, want zij is genoeg voor een Christen, in wie ijdele nieuwsgierigheid ene verdorvene gemoedsgesteldheid is, die wl gedood, maar niet bevredigd moet worden. Christus zelf had met Zijne discipelen gesproken over de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, en hun beloofd, dat de Geest hun de toekomende dingen zal verkondigen, John 16:13. Hij had hun ook tekenen der tijden gegeven, op welke te letten hun plicht was, en welke voorbij te zien zonde was, Matthew 24:33, Matthew 16:3. Maar zij moeten noch verwachten, noch begeren, om, hetzij al de bijzonderheden, hetzij den juisten tijd, van toekomstige gebeurtenissen te kennen. Het is goed voor ons om in het duister en in onzekerheid gehouden te worden omtrent de "tijden en ogenblikken" (zoals Dr. Hammond hier leest) van toekomstige gebeurtenissen betreffende de kerk, zowel als betreffende ons zelven. Omtrent de verschillende jaargetijden weten wij in het algemeen, dat er zomer en winter zal zijn, maar wij weten niet, op welken dag wij fraai weer zullen hebben, of op welken anderen dag er onstuimig weer zal zijn, hetzij in den zomer of in den winter, en evenzo weten wij ten opzichte van onze wereldlijke zaken niet, of het een zomertijd van voorspoed zal zijn, opdat wij ons aan gene verkeerde gerustheid zullen overgeven. Er wordt ons gezegd, dat er een wintertijd van benauwdheid komen zal, en opdat wij ons nu in dien winter niet aan wanhoop zullen overgeven, wordt ons verzekerd, dat de zomer zal wederkeren, maar wat deze of die bijzondere dag zal opleveren, kunnen wij niet zeggen, weten wij niet, wt hij ons ook moge brengen, wij zullen er ons naar hebben te schikken.
2. De kennis hiervan heeft God zich als Zijn kroonrecht voorbehouden, de Vader heeft haar in Zijne eigene macht gesteld, zij is in Hem verborgen. Niemand, buiten Hem, kan de toekomstige tijden en gelegenheden openbaren.
Gode zijn al Zijne werken bekend, maar niet ons, Acts 15:18. Het is in Zijne macht, en in de Zijne alleen, om van den beginne aan het einde te verkondigen, en hiermede bewijst Hij zich God te zijn, Isaiah 46:10. "En hoewel Hij het voegzaam oordeelde, om aan de Oud-Testamentische profeten soms de tijden en gelegenheden te doen weten (zoals van Israël's dienstbaarheid in Egypte gedurende vier honderd jaren, en hun gevangenschap in Babylon gedurende zeventig jaren), heeft Hij het toch niet voegzaam geoordeeld, om u de tijden en gelegenheden te doen weten, hoe lang het duren zal eer Jeruzalem verwoest zal worden, hoewel gij zo wel verzekerd zijt van de zaak zelf. Hij heeft niet gezegd, dat Hij u iets meer zal doen weten van de tijden en gelegenheden, dan gij weet". Later heeft Hij dit gedaan aan Zijn' dienstknecht, Johannes, " maar Hij heeft het in Zijne eigene macht gesteld om het te doen, of niet te doen, al naar Hij het goed vindt". En hetgeen in deze Nieuw-Testamentische profetie omtrent de tijden en gelegenheden geopenbaard wordt is zo duister en moeilijk te begrijpen, dat, als wij het willen toepassen, het van belang voor ons is te gedenken, dat het niet betaamt om met beslistheid de tijden en gelegenheden te bepalen.
III. Hij schrijft hun hun werk voor en verzekert hun, dat zij de bekwaamheid zullen hebben, om er mede voort te gaan, en dat zij er voorspoedig in zullen zijn. Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden -het zou u geen goed doen, maar weet dit: Acts 1:8, gij zult geestelijke kracht ontvangen door de nederdaling des Heiligen Geestes op u, en gij zult haar niet te vergeefs ontvangen, want gij zult Mijne getuigen zijn, en getuigen zijn van Mijne heerlijkheid, en uw getuigenis zal niet te vergeefs zijn, want het zal ontvangen worden hier in Jeruzalem, en in het omliggende land, en tot aan het uiterste der aarde". Als Christus ons dienstbaar maakt aan Zijne eer en heerlijkheid in onze dagen en in ons geslacht, zo laat dit ons genoeg zijn, en laten wij ons dan niet kwellen en in verwarring brengen omtrent toekomende tijden en gelegenheden.
Christus zegt hun hier: 1. Dat hun werk eervol en heerlijk zal wezen: Gij zult Mijne getuigen zijn.
A. Zij zullen Hem uitroepen als Koning, en die waarheden verkondigen in de wereld, door welke Zijn koninkrijk zal opgericht worden, en door welke Hij zal regeren. Zij moeten plechtig en openlijk Zijn Evangelie prediken in de wereld.
B. Zij zullen dit bewijzen, en hun getuigenis bevestigen, niet, gelijk getuigen plegen te doen, met een eed, maar met het Goddelijk zegel van wonderen en bovennatuurlijke gaven. Gij zult martelaren voor mij zijn, of, gij zult Mijne martelaren zijn, zoals die tekst in sommige handschriften luidt, want zij betuigden de waarheid van het Evangelie met hun lijden, ja met hun dood. 2. Dat hun kracht voor dit werk volstaan zal. Zij hadden er gene eigene kracht voor, gene wijsheid en geen moed, zij waren van nature het zwakke en het dwaze der wereld, zij durfden niet als getuigen voor Christus optreden bij Zijn verhoor, en ook nu waren zij hiertoe nog niet bekwaam. "Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal. Gij zult bezield en aangedreven worden door een beteren geest dan uw eigen geest is, gij zult kracht hebben om het Evangelie te prediken, en er de waarheid van te bewijzen uit het Oude Testament" (hetgeen zij, toen zij vervuld waren van den Heiligen Geest, op bewonderenswaardige wijze gedaan hebben, Acts 18:28)," en het door wonderen en door lijden te bevestigen". Christus' getuigen zullen kracht ontvangen voor het werk, waartoe Hij hen roept, die door Hem in Zijn dienst gebruikt worden, zal Hij er bekwaam toe maken, en er hen in door helpen.
3. Dat hun invloed groot en zeer uitgebreid zal zijn. Gij zult getuigen zijn van Christus, en Zijne zaak bepleiten:
A. "In Jeruzalem, d r moet gij beginnen, en d r zullen velen uw getuigenis aannemen, en die het niet doen, zullen dan zonder verontschuldiging gelaten worden".
B. "Van d r zal uw licht schijnen door geheel Judea, waar gij te voren te vergeefs hebt gearbeid".
C. "Van d r zult gij voortgaan naar Samaria, hoewel het u bij uwe eerste zending verboden was om in enige stad der Samaritanen te prediken".
D. "De zegen uwer werkzaamheid zal reiken tot aan het uiterste der aarde, gij zult een zegen wezen voor geheel de wereld".
IV. Hun deze instructies gegeven hebbende, verlaat Hij hen, Acts 1:9 :Als Hij dit gezegd had, alles gezegd had, wat Hij had te zeggen, zegende Hij hen (dat wordt ons meegedeeld in Luke 24:50), en nu werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, terwijl zij hun ogen op Hem gevestigd hadden, Zijn zegen ontvangende. Gradueel werd Hij opgenomen, en ene wolk nam Hem weg van hun ogen. Wij hebben hier Christus' opvaren naar de hoogte, niet, gelijk Elia, afgehaald met een vurigen wagen en vurige paarden, maar oprijzende naar den hemel, zoals Hij oprees uit het graf, zuiver en alleen door Zijne eigene kracht, daar Zijn lichaam thans, gelijk de lichamen der heiligen zijn zullen bij de opstanding, een geestelijk lichaam was, opgewekt in kracht en onverderfelijkheid. Merk hier op:
1. Hij begon Zijne hemelvaart voor de ogen Zijner discipelen, daar zij het zagen. Zij hebben Hem niet uit het graf zien komen, omdat zij Hem na Zijne opstanding zien zouden, hetgeen ene genoegzame overtuiging voor hen was, maar zij zagen Hem opvaren naar den hemel, terwijl zij met grote oplettendheid en ernst op Hem zagen, zodat zij zich niet konden bedriegen. Waarschijnlijk is Hij niet snel opwaarts gevlogen, maar bewoog Hij zich zachtkens, ter meerdere voldoening en overtuiging Zijner discipelen.
2. Hij verdween van voor hun ogen, in ene wolk, hetzij in ene zware wolk, want God zei, dat Hij in donkerheid zou wonen, of wel in ene heldere, lichtende wolk, om den glans van Zijn verheerlijkt lichaam te kennen te geven. Het was ene heldere wolk, die Hem overschaduwde bij Zijne verheerlijking op den berg, en hoogstwaarschijnlijk was dit ook zulk ene wolk, Matthew 17:5. Waarschijnlijk heeft deze wolk Hem ontvangen , toen Hij ongeveer zo ver was gekomen van de aarde, als waar de wolken gewoonlijk zijn, maar het was toch niet zulk ene zich uitbreidende wolk, als wij gewoonlijk zien, maar die groot en rui m genoeg was om Hem te. omvatten. Nu heeft Hij van de wolken Zijn wagen gemaakt, Psalms 104:3. God is dikwijls neergekomen in ene wolk, nu is Hij in ene opgevaren. Dr. Hammond is van mening, dat de wolken, die Hem hier wegnamen, de engelen waren, die Hem ontvingen, want het verschijnen van engelen wordt gewoonlijk omschreven door een wolk, Exodus 25:22, Leviticus 16:2. Door de wolken wordt ene soort van gemeenschap onderhouden tussen de bovenwereld en de lagere wereld, daarmee worden dampen opgezonden van de aarde, en wordt de dauw neder gezonden van den hemel. Zeer voegzaam dus stijgt Hij op in ene wolk, die de Middelaar is tussen God en den mens, door wie Gods zegeningen nederdalen op ons, en onze gebeden opgaan tot Hem. Dat was het laatste, hetwelk van Hem gezien werd. De ogen van zeer vele getuigen volgden Hem in de wolk, en zo wij willen weten, wat er toen met Hem geschied is, dan kunnen wij zien in Daniel 7:13, dat er een kwam met de wolken des hemels, als eens mensen zoon, en hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden hem voor dezelve naderen.
V. Toen Hij buiten hun gezicht was gekomen, bleven de discipelen hun ogen nog op den hemel gericht houden, Acts 1:10, en dat wel langer dan zij moesten. En waarom?
1. Het was wellicht, omdat zij hoopten, dat Christus zo aanstonds weer tot hen zou terugkeren, om aan Israël het koninkrijk op te richten, en er afkerig van waren om te geloven, dat zij nu voor goed van Hem gescheiden waren, zo zeer waren zij nog aan Zijne lichamelijke tegenwoordigheid gehecht, hoewel Hij hun gezegd had, dat het hun nut was, dat Hij wegging. Of, zij zagen Hem na, in twijfel zijnde, of Hij niet misschien neergeworpen zou worpen, zoals de zonen der profeten dit dachten van Elia, 2 Kings 2:16, en dat zij Hem alzo terug zouden erlangen.
2. Zij dachten misschien enigerlei verandering te zullen zien in den zichtbaren hemel bij Christus' opvaren, hetzij dat de zon beschaamd, of de maan schaamrood zou worden, Isaiah 24:23, als zijnde overschitterd door Zijn glans, of liever, dat zij enig teken van juichende blijdschap zouden tonen, of wellicht dachten zij een blik te kunnen slaan in de heerlijkheid van den onzichtbaren hemel, toen dezen zich opende om Hem te ontvangen. Christus had hun gezegd, dat zij den hemel zullen zien geopend, John 1:52. En waarom zouden zij dit dan nu niet zien?
VI. Er verschenen hun twee engelen, die hun ene boodschap van God brachten. Er was ene wereld van engelen gereed, om onzen Verlosser te ontvangen, nu Hij Zijn openbaren intocht deed in het Jeruzalem hier Boven. Wij kunnen onderstellen, dat deze twee ongaarne daarvan afwezig waren, maar om te tonen, hoe Christus de belangen van Zijne kerk op aarde op het harte droeg, zond Hij twee van de engelen, die Hem tegemoet waren gekomen, aan Zijne discipelen. Zij verschenen hun als twee mannen in witte kleding, helder en blinkend, want naar den plicht van hun ambt weten zij, dat zij in waarheid Christus dienen, als zij Zijnen dienstknechten op aarde dienst bewijzen. Nu wordt ons hier meegedeeld wat de engelen tot hen zeiden:
1. Om hun nieuwsgierigheid te beteugelen: Gij Galilese mannen! wat staat gij en ziet op naar den hemel? Hij noemt hen Galilese mannen, om hen te doen gedenken aan den rotssteen, waaruit zij gehouwen zijn. Christus had hun grote eer aangedaan door hen tot Zijne gezanten aan te stellen, maar zij moeten gedenken, dat zij mensen zijn, aarden vaten, Galilese mannen, ongeletterde mensen, op wie met minachting wordt neergezien. Nu zeggen zij: Wat staat gij hier, als Galileërs, als ruwe, onbeschaafde mensen, en ziet op naar den hemel? Wat begeert gij te zien? Gij hebt alles gezien, waarvoor gij samengeroepen waart, waarom wilt gij nu nog meer zien? Wat staat gij en ziet op, als mensen, die verschrikt en verlegen zijn, verbaasd en ten einde raad?" Christus' discipelen behoren nooit aldus te staan en te staren, omdat zij een vasten regel hebben, om er zich naar te gedragen, en een vast fondament om op te bouwen.
2. Om hun geloof te bevestigen in Christus' wederkomst. Hun Meester had hun dit dikwijls gezegd, en nu zijn de engelen ter rechter tijd gezonden, om het hun in herinnering te brengen: Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, en dien gij aldus nastaart, wensende Hem weer bij u te hebben, is niet voor altijd weggegaan, want er is een dag bepaald, waarin Hij op dezelfde wijze van daar zal wederkomen, als gij Hem derwaarts henen hebt zien gaan, en voor dien bestemden dag moet gij Hem niet terug verwachten.
A. Deze Jezus zal in eigen Persoon wederkomen, bekleed met een verheerlijkt lichaam, deze Jezus, die eens gekomen is, om de zonde te niet te doen door Zijn zelfs offerande, zal ten anderen male gezien worden zonder zonde, Hebr. 9:26, 28, die eens in schande en versmaadheid is gekomen om geoordeeld te worden, zal wederkomen in heerlijkheid om te oordelen. Deze Jezus, die u uwen last heeft opgedragen, zal wederkomen om u rekenschap te vragen van de wijze, waarop gij u er van gekweten hebt, Hij, en geen ander, geen' vreemde, Job 19:27.
C. Hij zal alzo komen. Hij is heengegaan in ene wolk, vergezeld van engelen, en ziet, Hij komt met de wolken en vele duizenden van engelen! Hij is opgevaren met gejuich, met geklank der bazuin, Psalms 47:5, en Hij zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel, 1 Thessalonians 4:16. Gij hebt Hem nu in de wolken en in de lucht uit het oog verloren, en waar Hij heengegaan is, kunt gij Hem nu niet volgen, maar dan zult gij het, als gij zult opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet. Als wij staan te staren en te beuzelen, dan moet de gedachte aan des Heeren wederkomst ons opwekken en verlevendigen, en als wij staan te staren en te beven, dan behoort die gedachte ons te bemoedigen en te vertroosten.
Verzen 12-14
Handelingen 1:12-14Hier wordt ons gezegd: I. Van w r Christus ten hemel is opgevaren-van den Olijfberg, Acts 1:12, van dat gedeelte er van, waar Bethanië was gelegen, Luke 24:50. D r begon Hij Zijn lijden, Luke 22:39, en daarom heeft Hij d r door Zijne heerlijke hemelvaart den smaad er van afgewenteld, en zo toonde Hij, dat Zijn lijden en Zijne hemelvaart hetzelfde doel en de zelfde strekking hadden. Aldus wilde Hij in het gezicht van Jeruzalem, en van de ongehoorzame en ondankbare inwoners er van, die niet wilden, dat Hij over hen zou heersen, Zijn koninkrijk binnengaan. Er was van Hem voorzegd, Zacheria 14:4, dat Zijne voeten zullen staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, d r het laatst zouden staan, en er volgt op: de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden. Van den Olijfberg is Hij opgevaren, die de goede olijfboom is, waaruit wij de gouden olie-de zalving- ontvangen, Zacheria 4:12, Romans 11:24. Van dezen berg wordt hier gezegd, dat hij nabij Jeruzalem is, liggende van d r ene sabbatsreize, dat is: op een kleinen afstand, niet verder, dan waarheen vrome mensen ter overpeinzing hun wandeling uitstrekten op een' sabbatavond, nadat de openbare eredienst was afgelopen. Sommigen schatten dien afstand op duizend schreden, anderen op tweeduizend ellen, sommigen op zeven stadiën, anderen op acht. Bethanië lag wel op vijftien stadiën van Jeruzalem, John 11:18, maar dat deel van den Olijfberg, dat het dichtst bij Jeruzalem was, en van waar Christus Zijn triomfantelijken intocht begon, was slechts op een afstand van zeven of acht stadiën. De Chaldeeuwse paraphrast op Ruth 1:1 zegt: "Er is ons geboden den sabbat en de heilige feestdagen waar te nemen door niet verder te wandelen dan twee duizend ellen", hetgeen zij gronden op Joshua 3:4, waar, bij hun tocht door de Jordaan de ruimte tussen hen en de ark twee duizend ellen moest bedragen. God had hen toen niet aldus beperkt, maar zij hadden zich zelven beperkt, en in zo verre is het een regel voor ons om op den sabbat niet verder te reizen dan om het sabbatswerk te kunnen doen, en voor zo ver het hiertoe nodig is mogen wij dit niet slechts, maar wordt het ons geboden, 2 Kings 4:23.
II. Werwaarts de discipelen terugkeerden: zij kwamen te Jeruzalem, overeenkomstig huns Meesters bevel, hoewel zij daar in het midden van vijanden waren, maar het schijnt, dat, hoewel zij onmiddellijk na Christus' opstanding in het oog werden gehouden, en zij in vreze der Joden waren, er toch, nadat het bekend was geworden, dat zij naar Galilea waren gegaan, gene verdere notitie van hen genomen werd bij hun terugkeer in Jeruzalem, en dat er ook gene verdere nasporingen naar hen werden gedaan. God kan schuilplaatsen vinden voor Zijn volk, zelfs te midden hunner vijanden, en zulke invloeden doen werken op Saul, dat hij David niet langer zoekt. Te Jeruzalem gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, niet dat zij allen in ene kamer woonden en aten, maar zij zijn er elke dag saamvergaderd, en brachten er hun tijd door in Godvruchtige oefeningen, in afwachting van de nederdaling des Geestes. De geleerden hebben allerlei gissingen omtrent deze opperzaal. Sommigen denken, dat het een der opperzalen was van den tempel, maar het is niet denkbaar, dat de overpriesters, die de beschikking hadden over deze kamers, er Christus' discipelen in zouden toelaten, om er te verblijven. Wel is door dezelfden geschiedschrijver gezegd, dat zij allen tijd in den tempel waren Luke 24:53, maar dat was in de voorhoven van den tempel, in de uren des gebeds, want men kon hen niet verhinderen die bij te wonen. Maar deze opperzaal schijnt in een particulier huis te zijn geweest. De heer Gregory van Oxford, is van deze mening-en hij ondersteund haar met de aanhaling van een Syrischen scholiast op deze Schriftuurplaats, waar hij zegt, dat het dezelfde opperzaal was, waarin zij het pascha hadden gegeten, en hoewel die anoogeon, en deze huperooion wordt genoemd, kunnen beiden toch hetzelfde betekenen. "Of het", zegt hij, "in het huis van Johannes, den evangelist was, zoals Euodius verzekert, of in dat van Maria, de moeder van Johannes Markus, zoals door anderen beweerd wordt, is niet met zekerheid te zeggen".
III. Wie de discipelen waren, die bij elkaar bleven. De elf apostelen, worden hier met name genoemd, Acts 1:13, zo ook Maria, de moeder onzes Heeren, Acts 1:14, en het is de laatste maal, dat van haar melding wordt gemaakt in de Schrift. Er waren anderen, die hier gezegd worden de broeders onzes Heeren te zijn, Zijne bloedverwanten naar het vlees, en, om de honderd en twintig voltallig te maken, waarvan gesproken wordt in Acts 1:15, kunnen wij veronderstellen, dat al de zeventig discipelen, of de meesten van hen, bij hen waren, die metgezellen waren van de apostelen, en door hen als evangelisten gebruikt werden.
IV. Hoe zij hun tijd doorbrachten: Deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeken. Merk op:
1. Zij baden en smeekten. Al het volk van God is een biddend volk, zij zijn steeds in het gebed, Het was nu een tijd van benauwdheid en gevaar voor de discipelen van Christus, zij waren als schapen in het midden der wolven, en: Is iemand in lijden? Dat hij bidde, dat zal alle zorg en vrees doen zwijgen. Zij hadden een nieuw werk voor zich, een groot werk, en eer zij daartoe ingingen, was er een gedurig gebed van hen tot God om Zijne tegenwoordigheid er in. Eer zij voor het eerst werden uitgezonden, heeft Christus veel tijd doorgebracht in het gebed voor hen, en nu brengen zij den tijd door in het gebed voor zich zelven. Zij waren wachtende op de nederdaling des Geestes op hen en daarom waren zij aldus overvloedig in het gebed. De Geest is nedergedaald op Christus, toen Hij in het gebed was, Luke 3:21. Diegenen zijn in de beste gemoedsstemming om geestelijke zegeningen te ontvangen, die in ene biddende gemoedsstemming zijn. Christus had beloofd, nu weldra den Heiligen Geest te zenden, deze belofte moest hen niet doen aflaten van het gebed, maar er hen toe opwekken en aanmoedigen. God wil verzocht worden om de beloofde zegeningen, en hoe naderbij de vervulling schijnt te zijn, hoe vuriger wij er om moeten bidden.
2. Zij waren volhardende in het gebed, brachten er veel tijd in door, meer dan gewoonlijk, zij baden dikwijls en lang. Zij hebben nooit ene ure des gebeds gemist, zij waren besloten er in te volharden, totdat de Heilige Geest kwam overeenkomstig de belofte, te bidden en niet te vertragen. In Luke 24:53 wordt gezegd: zij waren lovende en dankende God, hier: zij waren volhardende in het bidden en smeken, want gelijk loven en danken voor de belofte ene betamelijke wijze van vragen is om hare vervulling, en danken voor genotene zegeningen een vragen is om nog verdere zegeningen, zo geven wij in het zoeken van God Hem de eer van een zegen en de genade, die wij in Hem gevonden hebben.
3. Zij deden dit eendrachtelijk. Dit toont aan, dat er ene heilige liefde onder hen heerste, dat er geen twist of tweedracht onder hen was, en zij, die aldus de enigheid des Geestes behouden door den band des vredes, zijn het best toebereid om de vertroostingen des Heiligen Geestes te ontvangen. Het geeft ook te kennen hun waardige instemming met de smekingen, die gedaan werden, hoewel er slechts een sprak, hebben toch allen gebeden, en indien er twee samenstemmen over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, zij hun geschieden zal, hoe veel te meer dan niet, wan neer velen samenstemmen in dezelfde bede. Zie Matthew 18:19.
Verzen 12-14
Handelingen 1:12-14Hier wordt ons gezegd: I. Van w r Christus ten hemel is opgevaren-van den Olijfberg, Acts 1:12, van dat gedeelte er van, waar Bethanië was gelegen, Luke 24:50. D r begon Hij Zijn lijden, Luke 22:39, en daarom heeft Hij d r door Zijne heerlijke hemelvaart den smaad er van afgewenteld, en zo toonde Hij, dat Zijn lijden en Zijne hemelvaart hetzelfde doel en de zelfde strekking hadden. Aldus wilde Hij in het gezicht van Jeruzalem, en van de ongehoorzame en ondankbare inwoners er van, die niet wilden, dat Hij over hen zou heersen, Zijn koninkrijk binnengaan. Er was van Hem voorzegd, Zacheria 14:4, dat Zijne voeten zullen staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, d r het laatst zouden staan, en er volgt op: de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden. Van den Olijfberg is Hij opgevaren, die de goede olijfboom is, waaruit wij de gouden olie-de zalving- ontvangen, Zacheria 4:12, Romans 11:24. Van dezen berg wordt hier gezegd, dat hij nabij Jeruzalem is, liggende van d r ene sabbatsreize, dat is: op een kleinen afstand, niet verder, dan waarheen vrome mensen ter overpeinzing hun wandeling uitstrekten op een' sabbatavond, nadat de openbare eredienst was afgelopen. Sommigen schatten dien afstand op duizend schreden, anderen op tweeduizend ellen, sommigen op zeven stadiën, anderen op acht. Bethanië lag wel op vijftien stadiën van Jeruzalem, John 11:18, maar dat deel van den Olijfberg, dat het dichtst bij Jeruzalem was, en van waar Christus Zijn triomfantelijken intocht begon, was slechts op een afstand van zeven of acht stadiën. De Chaldeeuwse paraphrast op Ruth 1:1 zegt: "Er is ons geboden den sabbat en de heilige feestdagen waar te nemen door niet verder te wandelen dan twee duizend ellen", hetgeen zij gronden op Joshua 3:4, waar, bij hun tocht door de Jordaan de ruimte tussen hen en de ark twee duizend ellen moest bedragen. God had hen toen niet aldus beperkt, maar zij hadden zich zelven beperkt, en in zo verre is het een regel voor ons om op den sabbat niet verder te reizen dan om het sabbatswerk te kunnen doen, en voor zo ver het hiertoe nodig is mogen wij dit niet slechts, maar wordt het ons geboden, 2 Kings 4:23.
II. Werwaarts de discipelen terugkeerden: zij kwamen te Jeruzalem, overeenkomstig huns Meesters bevel, hoewel zij daar in het midden van vijanden waren, maar het schijnt, dat, hoewel zij onmiddellijk na Christus' opstanding in het oog werden gehouden, en zij in vreze der Joden waren, er toch, nadat het bekend was geworden, dat zij naar Galilea waren gegaan, gene verdere notitie van hen genomen werd bij hun terugkeer in Jeruzalem, en dat er ook gene verdere nasporingen naar hen werden gedaan. God kan schuilplaatsen vinden voor Zijn volk, zelfs te midden hunner vijanden, en zulke invloeden doen werken op Saul, dat hij David niet langer zoekt. Te Jeruzalem gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, niet dat zij allen in ene kamer woonden en aten, maar zij zijn er elke dag saamvergaderd, en brachten er hun tijd door in Godvruchtige oefeningen, in afwachting van de nederdaling des Geestes. De geleerden hebben allerlei gissingen omtrent deze opperzaal. Sommigen denken, dat het een der opperzalen was van den tempel, maar het is niet denkbaar, dat de overpriesters, die de beschikking hadden over deze kamers, er Christus' discipelen in zouden toelaten, om er te verblijven. Wel is door dezelfden geschiedschrijver gezegd, dat zij allen tijd in den tempel waren Luke 24:53, maar dat was in de voorhoven van den tempel, in de uren des gebeds, want men kon hen niet verhinderen die bij te wonen. Maar deze opperzaal schijnt in een particulier huis te zijn geweest. De heer Gregory van Oxford, is van deze mening-en hij ondersteund haar met de aanhaling van een Syrischen scholiast op deze Schriftuurplaats, waar hij zegt, dat het dezelfde opperzaal was, waarin zij het pascha hadden gegeten, en hoewel die anoogeon, en deze huperooion wordt genoemd, kunnen beiden toch hetzelfde betekenen. "Of het", zegt hij, "in het huis van Johannes, den evangelist was, zoals Euodius verzekert, of in dat van Maria, de moeder van Johannes Markus, zoals door anderen beweerd wordt, is niet met zekerheid te zeggen".
III. Wie de discipelen waren, die bij elkaar bleven. De elf apostelen, worden hier met name genoemd, Acts 1:13, zo ook Maria, de moeder onzes Heeren, Acts 1:14, en het is de laatste maal, dat van haar melding wordt gemaakt in de Schrift. Er waren anderen, die hier gezegd worden de broeders onzes Heeren te zijn, Zijne bloedverwanten naar het vlees, en, om de honderd en twintig voltallig te maken, waarvan gesproken wordt in Acts 1:15, kunnen wij veronderstellen, dat al de zeventig discipelen, of de meesten van hen, bij hen waren, die metgezellen waren van de apostelen, en door hen als evangelisten gebruikt werden.
IV. Hoe zij hun tijd doorbrachten: Deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeken. Merk op:
1. Zij baden en smeekten. Al het volk van God is een biddend volk, zij zijn steeds in het gebed, Het was nu een tijd van benauwdheid en gevaar voor de discipelen van Christus, zij waren als schapen in het midden der wolven, en: Is iemand in lijden? Dat hij bidde, dat zal alle zorg en vrees doen zwijgen. Zij hadden een nieuw werk voor zich, een groot werk, en eer zij daartoe ingingen, was er een gedurig gebed van hen tot God om Zijne tegenwoordigheid er in. Eer zij voor het eerst werden uitgezonden, heeft Christus veel tijd doorgebracht in het gebed voor hen, en nu brengen zij den tijd door in het gebed voor zich zelven. Zij waren wachtende op de nederdaling des Geestes op hen en daarom waren zij aldus overvloedig in het gebed. De Geest is nedergedaald op Christus, toen Hij in het gebed was, Luke 3:21. Diegenen zijn in de beste gemoedsstemming om geestelijke zegeningen te ontvangen, die in ene biddende gemoedsstemming zijn. Christus had beloofd, nu weldra den Heiligen Geest te zenden, deze belofte moest hen niet doen aflaten van het gebed, maar er hen toe opwekken en aanmoedigen. God wil verzocht worden om de beloofde zegeningen, en hoe naderbij de vervulling schijnt te zijn, hoe vuriger wij er om moeten bidden.
2. Zij waren volhardende in het gebed, brachten er veel tijd in door, meer dan gewoonlijk, zij baden dikwijls en lang. Zij hebben nooit ene ure des gebeds gemist, zij waren besloten er in te volharden, totdat de Heilige Geest kwam overeenkomstig de belofte, te bidden en niet te vertragen. In Luke 24:53 wordt gezegd: zij waren lovende en dankende God, hier: zij waren volhardende in het bidden en smeken, want gelijk loven en danken voor de belofte ene betamelijke wijze van vragen is om hare vervulling, en danken voor genotene zegeningen een vragen is om nog verdere zegeningen, zo geven wij in het zoeken van God Hem de eer van een zegen en de genade, die wij in Hem gevonden hebben.
3. Zij deden dit eendrachtelijk. Dit toont aan, dat er ene heilige liefde onder hen heerste, dat er geen twist of tweedracht onder hen was, en zij, die aldus de enigheid des Geestes behouden door den band des vredes, zijn het best toebereid om de vertroostingen des Heiligen Geestes te ontvangen. Het geeft ook te kennen hun waardige instemming met de smekingen, die gedaan werden, hoewel er slechts een sprak, hebben toch allen gebeden, en indien er twee samenstemmen over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, zij hun geschieden zal, hoe veel te meer dan niet, wan neer velen samenstemmen in dezelfde bede. Zie Matthew 18:19.
Verzen 15-26
Handelingen 1:15-26De zonde van Judas strekte niet alleen tot zijne eigene schande en verderf, maar zij deed ook ene ledige plaats ontstaan in het college der apostelen. Er waren twaalf verordineerd, naar de twaalf stammen Israël's, die van de twaalf patriarchen afstamden, zij zijn de twaalfsterren, die de kroon uitmaken der kerk, Revelation 12:1, en voor hen zijn twaalf tronen bestemd, Matthew 19:28. Zij waren dus twaalf, toen zij leerlingen waren, indien zij nu slechts elf zijn, als zij leraren moeten wezen, dan zou dit ene aanleiding wezen voor iedereen om te vragen, wat er van den twaalfde geworden was, en zo zou de herinnering aan de ergernis in hun gezelschap opgewekt worden, daarom moest nog voor de nederdaling des Geestes gezorgd worden, dat de ledige plaats aangevuld werd, en daarvan hebben wij nu het bericht. Waarschijnlijk heeft onze Heere Jezus, onder de andere dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, ook hieromtrent aanwijzingen gegeven. Merk op:
I. De personen, die bij deze handeling betrokken waren.
1. Er was ene schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen. Dat was het getal der namen, dat is: der personen. Sommigen denken, dat dit alleen mannen waren, onderscheiden van de vrouwen. Dr. Lightfoot berekent, dat de elf apostelen, de zeventig discipelen. en ongeveer negen en dertig anderen, allen van Christus' maagschap en Zijne landgenoten, dit getal van honderd en twintig vormden, en dat dezen ene soort van synode waren, of vergadering van leraren, ene permanente kerkvergadering, welke bijeenbleef, totdat de vervolging bij den dood van Stefanus hare leden verstrooide, behalve de apostelen, Acts 8:1. Maar hij denkt, dat er, behalve dezen, toen nog vele honderden, indien niet duizenden, te Jeruzalem waren, die geloofden, en wij hebben ook gelezen van velen, die aldaar in Hem geloofden, maar Hem niet durfden belijden, en daarom kan ik zijn gevoelen niet delen, dat dezen zich nu tot bepaalde verenigingen hadden gevormd voor de prediking des woords en andere Godsdienstige handelingen, of dat er iets van dien aard geweest is voor de uitstorting des Geestes, en de bekeringen, die in het volgende hoofdstuk vermeld zijn. Hier was het begin der Christelijke kerk: deze honderd en twintig waren het mostaardzaad, dat tot een boom is opgegroeid, de zuurdesem, die het gehele deeg doorzuurde.
2. De spreker was Petrus, die altijd de ijverigste is geweest, en dit nog was, en van zijn' ijver en voortvarendheid wordt notitie genomen, om te tonen, dat hij den grond, dien hij door zijne verloochening van zijn Meester had verloren, volkomen herwonnen had. Petrus, bestemd zijnde om de apostel der besnijdenis te wezen, blijft op den voorgrond, zolang de gewijde geschiedenis bij de Joden verwijlt, gelijk zij later, als zij van de Heidenen zal spreken, bij de geschiedenis van Paulus zal blijven.
II. Het voorstel van Petrus om een anderen apostel te verkiezen. Hij stond op in het midden der discipelen, Acts 1:15. Hij zat niet neer, als iemand, die de wet voorschrijft. of de oppermacht had over de anderen, maar hij stond op, als iemand, die slechts een voorstel wilde doen, waardoor hij eerbied betoonde voor zijne broederen, staande, terwijl hij tot hen sprak. Nu kunnen wij in zijne rede letten op:
1. Zijne mededeling van de ledige plaats, ontstaan door den dood van Judas, waarin hij zeer uitvoerig en nauwkeurig is, en waarbij hij, zoals het betaamde aan iemand, op wie Christus geblazen had, wijst op de vervulling der Schrift in deze zaak. Hier is: A. De macht, waartoe Judas bevorderd was, Acts 1:17 :Hij was met ons gerekend. en had het lot dezer bediening verkregen, waarmee wij bekleed zijn. Velen zijn gerekend met de heiligen in deze wereld, die niet onder hen gevonden zullen worden op den dag, wanneer het kostelijke van het snode zal uitgetrokken worden. Wat zal het ons baten aan het getal der Christenen toegevoegd te worden, als wij niet delen in den geest en den aard van Christenen? Dat Judas het lot dezer bediening verkregen had, was slechts ene verzwaring van zijne zonde en zijn verderf, zoals het dit ook wezen zal van hen, die in Christus' naam hebben geprofeteerd, en toch werkers der ongerechtigheid zijn geweest.
B. De zonde van Judas, niettegenstaande zijne bevordering tot die eer. Hij is de leidsman geweest dergenen, die Jezus vingen. Hij heeft niet slechts aan de vervolgers van Christus bericht, waar zij Hem konden vinden (dat zij zeer goed gekund hadden, al was hij buiten het gezicht gebleven) maar hij had de onbeschaamdheid om openlijk te verschijnen aan het hoofd der bende, die Hem grepen. Hij ging hen voor naar de plaats, en, alsof hij trots was op de eer, gaf hij het woord van bevel: Deze is het, grijpt hem. Aanvoerders, voorgangers in de zonde, zijn de ergsten der zondaren, inzonderheid indien zij, die door hun ambt leidslieden behoorden te wezen van de vrienden van Christus, de leidslieden Zijner vijanden zijn.
C. Het verderf van Judas door deze zonde. Bemerkende, dat de overpriesters het op het leven toelegden van Christus en Zijne discipelen, dacht hij het zijne te redden door tot hen over te lopen, en dat niet alleen, maar aanzien en bezittingen onder hen te verkrijgen, waarvan het loon voor zijne diensten, naar hij hoopte, nog slechts een onderpand of handgeld was, maar zie, waar het op uitliep. Ten eerste. Hij heeft op schandelijke wijze zijn geld verloren, Acts 1:18. Hij heeft verworven een akker-met de dertig zilveren penningen-die het loon der ongerechtigheid waren. Hij heeft den akker niet gekocht, maar door het loon der ongerechtigheid werd die akker verworven, en dit is zeer sierlijk aldus uitgedrukt ter bespotting van zijne plannen om zich door zijn verraad te verrijken. Hij dacht een akker voor zich gekocht te hebben, zoals Gehazi met hetgeen hij door ene leugen van Naman, verkregen had, 2 Kings 5:26, maar het bleek de aankoop te wezen van een akker om vreemdelingen er in te begraven, en welk goed heeft dit nu aan hem of aan iemand anders gedaan? Het was voor hem de mammon der ongerechtigheid, hij werd er door teleurgesteld en bedrogen, en het loon zijner ongerechtigheid was de aanstoot zijner ongerechtigheid. Ten tweede. Hij heeft op nog schandelijker wijze zijn leven verloren. Er is ons meegedeeld, Matthew 27:5, dat hij vertrok in wanhoop, en verstikt was (dat, en niets meer, is daar de betekenis van het woord), hier wordt er bijgevoegd (zoals latere geschiedschrijvers bijvoegingen maken aan de verhalen van vroegere geschiedschrijvers), dat hij verworgd zijnde, of verstikt door smart en afgrijzen, voorwaarts overgevallen is, op zijn aangezicht is gevallen (volgens Dr. Hammond) en, deels door het zwellen van zijne eigene borst, en deels door het geweld van den val, is hij midden opgeborsten, zodat al zijne ingewanden zijn uitgestort. Indien de duivel, als hij uitgeworpen was uit een kind, hem scheurde en terneder wierp, en hem schier doodde, zoals wij zien in Mark 9:26 en Luke 9:42, dan is het niet te verwonderen, dat hij, ten volle bezit hebbende van Judas, hem voorover wierp en hem deed bersten. De verstikking, die Mattheus verhaalt, heeft hem doen opzwellen, totdat hij berstte, hetgeen door Petrus wordt meegedeeld. Zijn bersten ging vergezeld van een groot gedruis, of knal (zegt Dr. Edwards) dat door de buren gehoord werd, en op die wijze is het bekend geworden, Acts 1:19: Al zijne ingewanden zijn uitgestort, Lukas schrijft als medicijnmeester, bedoelende al de ingewanden van de middelste en onderste buikholte. Ontweiding maakt een deel uit van de straf der verraders. Rechtvaardiglijk worden de ingewanden uitgestort, die toegesloten bleven voor den Heere Jezus. En wellicht heeft Christus het oog gehad op het lot van Judas, toen Hij van den bozen dienstknecht zei, dat Hij hem zal afscheiden, of in tweeën houwen.
D. Hoe dit algemeen bekend werd. Het is bekend geworden allen, die te Jeruzalem wonen. Het was, als het ware, in de nieuwsbladen gekomen, in de gehele stad werd er van gesproken, als van een merkwaardig oordeel Gods over hem, die zijn Meester verried, Acts 1:19. Er werd niet slechts onder de discipelen over gesproken, het was, om zo te zeggen, in ieders mond, en door niemand werd het feit weersproken. Het is bekend geworden, dat is: het is bekend geworden als onbetwistbaar gebeurd. Nu zou men denken, dat het diegenen tot berouw zou hebben opgewekt, die op de ene of andere wijze de hand hebben gehad in het ter dood brengen van Christus, toen zij zagen, dat hij, die er het eerst de hand in gehad heeft, aldus tot een afschrikwekkend voorbeeld was gesteld. Maar hun hart was verhard, en wat hen betreft, wier hart vertederd zou worden, het moest geschieden door het woord door de werking des Geestes. Hier is een bewijs van de algemene bekendheid dezer zaak, de akker, die voor het geld van Judas gekocht werd, werd Akeldama -de akker des bloeds -genoemd, omdat hij gekocht werd voor den prijs des bloeds. En hierdoor werd de schande vereeuwigd, niet alleen van hem, die dat onschuldig, dierbaar bloed verraden en verkocht heeft, maar ook van hen, die het gekocht hadden. Zie, hoe zij het zullen verantwoorden, als God de bloedstortingen zal zoeken.
E. Hoe hierin de Schrift vervuld werd, die er zo duidelijk van gesproken had, dat zij vervuld moest worden, Acts 1:16. Laat niemand hier verbaasd over wezen, of er zich aan stoten, dat dit het einde zou wezen van een der twaalven, want David had niet alleen zijne zonde voorzegd (dat door Christus opgemerkt werd, John 13:18, naar Psalms 41:10, Die mijn brood at, heeft de verzenen tegen Mij grotelijks verheven) maar ook voorzegd had: Ten eerste: Zijne straf, Psalms 69:26, Hun paleis zij verwoest. Deze Psalm verwijst naar den Messias. Er wordt, slechts een paar verzen te voren, in vermeld, dat zij Hem gal tot Zijne spijs hebben gegeven, en dat zij Hem in Zijn dorst edik te drinken hebben gegeven, en daarom moeten de volgende voorzeggingen van de verwoesting van David's vijanden toegepast worden op de vijanden van Christus, en inzonderheid op Judas. Wellicht heeft hij ene woning te Jeruzalem gehad, en is naderhand iedereen bevreesd geweest, om er in te wonen, zodat zij woest gelaten werd. Deze voorzegging heeft dezelfde betekenis als die van Bildad betreffende den boze, dat Zijn vertrouwen zal uit zijne tent uitgerukt worden, en (dat) zulks hem zal doen treden tot den koning der verschrikkingen. Zij zal wonen in zijne tent, waar zij de zijne niet is, zijne woning zal met zwavel overstrooid worden, Job 18:14, Job 18:15. Ten tweede. Het stellen van een ander in zijne plaats. "Zijn opzienersambt zal door een ander genomen worden", hetgeen aangehaald is uit Psalms 109:8. Met deze aanhaling heeft Petrus zeer gepast het volgende voorstel ingeleid. Wij moeten een ambt, door God ingesteld, (hetzij een ambt als overheidspersoon, of als leraar der gemeente) niet minder achten wegens de goddeloosheid van iemand, die met zulk een ambt bekleed is, of wegens de smadelijke straf van die goddeloosheid. God zal wegens het zich misdragen van iemand, aan wie zulk een ambt toevertrouwd was, niet toelaten dat Zijne bedoelingen verijdeld worden, of dat Zijn werk ongedaan blijft. Het ongeloof des mensen zal de belofte Gods niet te niet doen. Judas heeft zich verhangen, maar zijn opzienersambt is niet vernietigd. Van zijne woonstede wordt gezegd, dat niemand er in wonen zal, daarvoor zal hij geen erfgenaam hebben, maar dat wordt niet gezegd van zijn opzienersambt, daarin zal hij een opvolger heb- ben. Het is met de ambtsdragers der kerk als met hare leden, indien de natuurlijke takken afgebroken zijn, zullen anderen in derzelver plaats ingeënt worden, Romans 11:17. Christus' zaak zal nooit te niet gaan uit gebrek aan getuigen. 2. Zijn voorstel voor de verkiezing van een' anderen apostel, Acts 1:21. Merk hier op:
A. Welke hoedanigheid de persoon moet bezitten, om deze ledige plaats in te nemen. Hij moet een van de mannen zijn, van de zeventig discipelen, die met ons omgegaan hebben, ons gedurig hebben vergezeld, al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, predikende en wonderen doende, drie en een half jaar lang beginnende van den doop van Johannes, van welk tijdstip het Evangelie van Christus aanving, tot op den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is. Zij, die naarstig, getrouw en standvastig zijn geweest in de vervulling van hun plicht in een minder aanzienlijke positie, zijn het meest geschikt om tot ene hogere bevorderd te worden, aan hen, die getrouw zijn geweest in het kleine, zal het grotere toevertrouwd worden. En gene anderen moeten als dienstknechten van Christus, predikers van het Evangelie, en bestuurders Zijner kerk gebruikt worden, dan zij, die welbekend zijn met Zijne leer en Zijne daden van het begin tot het einde. Niemand zal een apostel wezen dan wie met de apostelen is omgegaan, en dat wel gestadig, niet wie hen slechts nu en dan heeft bezocht, maar die innig vertrouwelijk met hen bekend was.
B. Tot welk werk hij geroepen wordt, die deze ledige plaats inneemt. Hij moet met ons getuige worden van Zijne opstanding. Hieruit blijkt, dat nog andere discipelen met de elven zijn geweest, toen Christus hun verschenen is, want anders zouden zij niet met hen getuigen kunnen zijn, niet zulke bevoegde getuigen als zij waren, van Zijne opstanding. De grote zaak, die de apostelen voor de wereld hadden te betuigen, was Christus' opstanding, want dat was het grote bewijs, dat Hij de Messias was, en de grond van onze hoop in Hem. Zie waartoe de apostelen verordineerd waren, niet tot ene wereldlijke waardigheid, maar tot de prediking van Christus, en de kracht Zijner opstanding.
III. De benoeming van den persoon, die Judas in het ambt van apostel moest opvolgen.
1. Twee mannen van grote oprechtheid, die bekend waren als standvastige volgers van Christus, werden als kandidaten gesteld voor deze plaats, Acts 1:23. Zij stelden er twee, het waren niet de elven, die ze stelden, zij hebben het niet op zich genomen om te bepalen, wie gesteld zouden worden, maar de honderd en twintig, want tot hen, en niet tot de elven, heeft Petrus zijne rede gericht. De twee die genoemd werden, waren Jozef en Matthias, van wie wij nergens anders gelezen hebben, tenzij deze Jozef dezelfde mocht wezen als Jezus, gezegd Justus, van wie Paulus spreekt, Colossians 4:11, en die gezegd wordt uit de besnijdenis te zijn, een geboren Jood, als deze geweest is, en die een medearbeider was met Paulus in het koninkrijk Gods, en ene vertroosting voor hem, en dan moet wel opgemerkt worden, dat hij, hoewel niet tot het apostelschap verheven, daarom toch niet uit de bediening getreden is, maar in ene lagere positie tot groot nut en zegen geweest is, want: Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Sommigen denken, dat deze Jozef dezelfde is, die Joses genaamd wordt, Mark 6:3, de broeder van Jacobus, den kleine, Mark 15:40 en Joses de rechtvaardige genoemd werd, zoals hij Jacobus de rechtvaardige genoemd is. Sommigen verwarren hem met dien Joses. die in Acts 4:36 vermeld wordt. Maar deze was van Cyprus, en die was uit Galilea, en om hen van elkaar te onderscheiden, schijnt deze Joses van Cyprus Barnabas genoemd te zijn, een zoon der vertroosting, en de andere Barsabas -een zoon van den eed. Deze twee waren beiden zulke waardige mannen, en zo geschikt voor het ambt, dat zij niet wisten wie van beiden de geschiktste was, maar allen kwamen overeen, dat het een van deze twee moest wezen. Zij hebben niet zich zelven voorgesteld, noch gestreden om die plaats te hebben, maar zij zaten stil en ootmoedig neer, en werden er toe benoemd. 2. Zij hebben in het gebed God om leiding gevraagd, niet wie van de zeventigen, want geen der overigen kon volgens de mening van allen, die tegenwoordig waren, met deze twee in mededinging komen, maar van deze twee, Acts 1:24, Acts 1:25.
A. Zij doen een beroep op God als den Kenner der harten: Gij, Heere, Gij Kenner der harten van allen, Gij, die de harten kent van allen, beter dan zij zelven hun eigen hart kennen. Als een apostel verkoren moet worden, dan moet hij verkoren worden naar zijn hart, naar zijne gezindheid. En toch heeft Jezus, die het hart kende van alle mensen, tot wijze en heilige doeleinden Judas tot een der twaalven verkoren. In ons bidden voor het welvaren der kerk en hare leraren is het troostrijk voor ons, dat God, tot wie wij bidden, de harten kent van alle mensen, en ze niet slechts onder Zijn oog, maar in Zijne hand heeft, en ze neigt werwaarts Hij wil, ze tot Zijn doeleinde kan bekwaam maken, door hun indien Hij ze niet alzo bevindt, een anderen geest, ene andere gezindheid te geven.
B. Zij begeren te weten, wie van dezen God had verkoren: Heere, wijs ons dit aan, en het is ons genoeg. Het is voegzaam, dat God Zijne eigene dienaren zal kiezen, en zo ver Hij op enigerlei wijze door de beschikkingen Zijner voorzienigheid of de gaven Zijns Geestes toont wie, of wat Hij voor ons heeft verkoren, behoren wij er mede in te stemmen, en ons er naar te voegen.
C. Zij zijn bereid hem, dien God verkoren heeft, als een broeder aan te nemen, want het is hun streven niet om zelven zo veel te meer waardigheid te erlangen, door een ander van die waardigheid buiten te sluiten, zij verlangen iemand te hebben, die het lot dezer bediening en des apostelschaps zal ontvangen, om zich met hen te verenigen in het werk, en met hen te delen in de eer, waarvan Judas afgeweken is door zijn Meester te verlaten en te verraden, afgeweken is van de plaats eens apostels, die hij onwaardig was, om heen te gaan in zijne eigene plaats, de plaats eens verraders, de geschiktste plaats voor hem, niet slechts ene plaats aan de galg, maar in de hel-dat was zijne eigene plaats. Zij die Christus verraden, zullen gelijk zij van de waardigheid vervallen hunner betrekking tot Hem, ook tot ellende vervallen. Er wordt gezegd van Bileam, Numbers 24:25, dat hij wederkeerde tot zijne plaats, dat is, zegt een der rabbijnen, naar de hel. Dr. Whitby haalt het gezegde aan van Ignatius: "Er is voor elke mens idios topos -ene eigene plaats bestemd, hetgeen hetzelfde is als: God zal een iegelijk vergelden naar zijn werk. En onze Heiland heeft gezegd, dat Judas' eigene plaats er zodanig ene is, dat het hem goed ware niet te zijn geboren, Matthew 26:24.
D. De onzekerheid werd tot beslissing gebracht door het lot, Acts 1:26, dat een beroep is op God, en wettig is, als het gebruikt wordt om tot ene beslissing te komen in zaken, die anders onbeslist zouden blij ven, mits het geschiedt op ene plechtige, Godsdienstige wijze en met gebed, het gebed des geloofs, want het lot wordt in den schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van den Heere. Spreuken 16: Proverbs 16:33. Matthias is niet geordend door oplegging der handen, zoals dit met de ouderlingen geschiedde, want hij was verkoren door het lot, dat Gods daad was, daarom moet hij, gelijk hij gedoopt moet worden, zo ook geordend worden, door den Heiligen Geest, gelijk zij dit allen, niet lang daarna waren. Aldus is het getal der apostelen aangevuld, zoals later, toen Jacobus, een ander van de twaalven, den marteldood stierf, Paulus tot het apostelschap werd geroepen.
Verzen 15-26
Handelingen 1:15-26De zonde van Judas strekte niet alleen tot zijne eigene schande en verderf, maar zij deed ook ene ledige plaats ontstaan in het college der apostelen. Er waren twaalf verordineerd, naar de twaalf stammen Israël's, die van de twaalf patriarchen afstamden, zij zijn de twaalfsterren, die de kroon uitmaken der kerk, Revelation 12:1, en voor hen zijn twaalf tronen bestemd, Matthew 19:28. Zij waren dus twaalf, toen zij leerlingen waren, indien zij nu slechts elf zijn, als zij leraren moeten wezen, dan zou dit ene aanleiding wezen voor iedereen om te vragen, wat er van den twaalfde geworden was, en zo zou de herinnering aan de ergernis in hun gezelschap opgewekt worden, daarom moest nog voor de nederdaling des Geestes gezorgd worden, dat de ledige plaats aangevuld werd, en daarvan hebben wij nu het bericht. Waarschijnlijk heeft onze Heere Jezus, onder de andere dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, ook hieromtrent aanwijzingen gegeven. Merk op:
I. De personen, die bij deze handeling betrokken waren.
1. Er was ene schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen. Dat was het getal der namen, dat is: der personen. Sommigen denken, dat dit alleen mannen waren, onderscheiden van de vrouwen. Dr. Lightfoot berekent, dat de elf apostelen, de zeventig discipelen. en ongeveer negen en dertig anderen, allen van Christus' maagschap en Zijne landgenoten, dit getal van honderd en twintig vormden, en dat dezen ene soort van synode waren, of vergadering van leraren, ene permanente kerkvergadering, welke bijeenbleef, totdat de vervolging bij den dood van Stefanus hare leden verstrooide, behalve de apostelen, Acts 8:1. Maar hij denkt, dat er, behalve dezen, toen nog vele honderden, indien niet duizenden, te Jeruzalem waren, die geloofden, en wij hebben ook gelezen van velen, die aldaar in Hem geloofden, maar Hem niet durfden belijden, en daarom kan ik zijn gevoelen niet delen, dat dezen zich nu tot bepaalde verenigingen hadden gevormd voor de prediking des woords en andere Godsdienstige handelingen, of dat er iets van dien aard geweest is voor de uitstorting des Geestes, en de bekeringen, die in het volgende hoofdstuk vermeld zijn. Hier was het begin der Christelijke kerk: deze honderd en twintig waren het mostaardzaad, dat tot een boom is opgegroeid, de zuurdesem, die het gehele deeg doorzuurde.
2. De spreker was Petrus, die altijd de ijverigste is geweest, en dit nog was, en van zijn' ijver en voortvarendheid wordt notitie genomen, om te tonen, dat hij den grond, dien hij door zijne verloochening van zijn Meester had verloren, volkomen herwonnen had. Petrus, bestemd zijnde om de apostel der besnijdenis te wezen, blijft op den voorgrond, zolang de gewijde geschiedenis bij de Joden verwijlt, gelijk zij later, als zij van de Heidenen zal spreken, bij de geschiedenis van Paulus zal blijven.
II. Het voorstel van Petrus om een anderen apostel te verkiezen. Hij stond op in het midden der discipelen, Acts 1:15. Hij zat niet neer, als iemand, die de wet voorschrijft. of de oppermacht had over de anderen, maar hij stond op, als iemand, die slechts een voorstel wilde doen, waardoor hij eerbied betoonde voor zijne broederen, staande, terwijl hij tot hen sprak. Nu kunnen wij in zijne rede letten op:
1. Zijne mededeling van de ledige plaats, ontstaan door den dood van Judas, waarin hij zeer uitvoerig en nauwkeurig is, en waarbij hij, zoals het betaamde aan iemand, op wie Christus geblazen had, wijst op de vervulling der Schrift in deze zaak. Hier is: A. De macht, waartoe Judas bevorderd was, Acts 1:17 :Hij was met ons gerekend. en had het lot dezer bediening verkregen, waarmee wij bekleed zijn. Velen zijn gerekend met de heiligen in deze wereld, die niet onder hen gevonden zullen worden op den dag, wanneer het kostelijke van het snode zal uitgetrokken worden. Wat zal het ons baten aan het getal der Christenen toegevoegd te worden, als wij niet delen in den geest en den aard van Christenen? Dat Judas het lot dezer bediening verkregen had, was slechts ene verzwaring van zijne zonde en zijn verderf, zoals het dit ook wezen zal van hen, die in Christus' naam hebben geprofeteerd, en toch werkers der ongerechtigheid zijn geweest.
B. De zonde van Judas, niettegenstaande zijne bevordering tot die eer. Hij is de leidsman geweest dergenen, die Jezus vingen. Hij heeft niet slechts aan de vervolgers van Christus bericht, waar zij Hem konden vinden (dat zij zeer goed gekund hadden, al was hij buiten het gezicht gebleven) maar hij had de onbeschaamdheid om openlijk te verschijnen aan het hoofd der bende, die Hem grepen. Hij ging hen voor naar de plaats, en, alsof hij trots was op de eer, gaf hij het woord van bevel: Deze is het, grijpt hem. Aanvoerders, voorgangers in de zonde, zijn de ergsten der zondaren, inzonderheid indien zij, die door hun ambt leidslieden behoorden te wezen van de vrienden van Christus, de leidslieden Zijner vijanden zijn.
C. Het verderf van Judas door deze zonde. Bemerkende, dat de overpriesters het op het leven toelegden van Christus en Zijne discipelen, dacht hij het zijne te redden door tot hen over te lopen, en dat niet alleen, maar aanzien en bezittingen onder hen te verkrijgen, waarvan het loon voor zijne diensten, naar hij hoopte, nog slechts een onderpand of handgeld was, maar zie, waar het op uitliep. Ten eerste. Hij heeft op schandelijke wijze zijn geld verloren, Acts 1:18. Hij heeft verworven een akker-met de dertig zilveren penningen-die het loon der ongerechtigheid waren. Hij heeft den akker niet gekocht, maar door het loon der ongerechtigheid werd die akker verworven, en dit is zeer sierlijk aldus uitgedrukt ter bespotting van zijne plannen om zich door zijn verraad te verrijken. Hij dacht een akker voor zich gekocht te hebben, zoals Gehazi met hetgeen hij door ene leugen van Naman, verkregen had, 2 Kings 5:26, maar het bleek de aankoop te wezen van een akker om vreemdelingen er in te begraven, en welk goed heeft dit nu aan hem of aan iemand anders gedaan? Het was voor hem de mammon der ongerechtigheid, hij werd er door teleurgesteld en bedrogen, en het loon zijner ongerechtigheid was de aanstoot zijner ongerechtigheid. Ten tweede. Hij heeft op nog schandelijker wijze zijn leven verloren. Er is ons meegedeeld, Matthew 27:5, dat hij vertrok in wanhoop, en verstikt was (dat, en niets meer, is daar de betekenis van het woord), hier wordt er bijgevoegd (zoals latere geschiedschrijvers bijvoegingen maken aan de verhalen van vroegere geschiedschrijvers), dat hij verworgd zijnde, of verstikt door smart en afgrijzen, voorwaarts overgevallen is, op zijn aangezicht is gevallen (volgens Dr. Hammond) en, deels door het zwellen van zijne eigene borst, en deels door het geweld van den val, is hij midden opgeborsten, zodat al zijne ingewanden zijn uitgestort. Indien de duivel, als hij uitgeworpen was uit een kind, hem scheurde en terneder wierp, en hem schier doodde, zoals wij zien in Mark 9:26 en Luke 9:42, dan is het niet te verwonderen, dat hij, ten volle bezit hebbende van Judas, hem voorover wierp en hem deed bersten. De verstikking, die Mattheus verhaalt, heeft hem doen opzwellen, totdat hij berstte, hetgeen door Petrus wordt meegedeeld. Zijn bersten ging vergezeld van een groot gedruis, of knal (zegt Dr. Edwards) dat door de buren gehoord werd, en op die wijze is het bekend geworden, Acts 1:19: Al zijne ingewanden zijn uitgestort, Lukas schrijft als medicijnmeester, bedoelende al de ingewanden van de middelste en onderste buikholte. Ontweiding maakt een deel uit van de straf der verraders. Rechtvaardiglijk worden de ingewanden uitgestort, die toegesloten bleven voor den Heere Jezus. En wellicht heeft Christus het oog gehad op het lot van Judas, toen Hij van den bozen dienstknecht zei, dat Hij hem zal afscheiden, of in tweeën houwen.
D. Hoe dit algemeen bekend werd. Het is bekend geworden allen, die te Jeruzalem wonen. Het was, als het ware, in de nieuwsbladen gekomen, in de gehele stad werd er van gesproken, als van een merkwaardig oordeel Gods over hem, die zijn Meester verried, Acts 1:19. Er werd niet slechts onder de discipelen over gesproken, het was, om zo te zeggen, in ieders mond, en door niemand werd het feit weersproken. Het is bekend geworden, dat is: het is bekend geworden als onbetwistbaar gebeurd. Nu zou men denken, dat het diegenen tot berouw zou hebben opgewekt, die op de ene of andere wijze de hand hebben gehad in het ter dood brengen van Christus, toen zij zagen, dat hij, die er het eerst de hand in gehad heeft, aldus tot een afschrikwekkend voorbeeld was gesteld. Maar hun hart was verhard, en wat hen betreft, wier hart vertederd zou worden, het moest geschieden door het woord door de werking des Geestes. Hier is een bewijs van de algemene bekendheid dezer zaak, de akker, die voor het geld van Judas gekocht werd, werd Akeldama -de akker des bloeds -genoemd, omdat hij gekocht werd voor den prijs des bloeds. En hierdoor werd de schande vereeuwigd, niet alleen van hem, die dat onschuldig, dierbaar bloed verraden en verkocht heeft, maar ook van hen, die het gekocht hadden. Zie, hoe zij het zullen verantwoorden, als God de bloedstortingen zal zoeken.
E. Hoe hierin de Schrift vervuld werd, die er zo duidelijk van gesproken had, dat zij vervuld moest worden, Acts 1:16. Laat niemand hier verbaasd over wezen, of er zich aan stoten, dat dit het einde zou wezen van een der twaalven, want David had niet alleen zijne zonde voorzegd (dat door Christus opgemerkt werd, John 13:18, naar Psalms 41:10, Die mijn brood at, heeft de verzenen tegen Mij grotelijks verheven) maar ook voorzegd had: Ten eerste: Zijne straf, Psalms 69:26, Hun paleis zij verwoest. Deze Psalm verwijst naar den Messias. Er wordt, slechts een paar verzen te voren, in vermeld, dat zij Hem gal tot Zijne spijs hebben gegeven, en dat zij Hem in Zijn dorst edik te drinken hebben gegeven, en daarom moeten de volgende voorzeggingen van de verwoesting van David's vijanden toegepast worden op de vijanden van Christus, en inzonderheid op Judas. Wellicht heeft hij ene woning te Jeruzalem gehad, en is naderhand iedereen bevreesd geweest, om er in te wonen, zodat zij woest gelaten werd. Deze voorzegging heeft dezelfde betekenis als die van Bildad betreffende den boze, dat Zijn vertrouwen zal uit zijne tent uitgerukt worden, en (dat) zulks hem zal doen treden tot den koning der verschrikkingen. Zij zal wonen in zijne tent, waar zij de zijne niet is, zijne woning zal met zwavel overstrooid worden, Job 18:14, Job 18:15. Ten tweede. Het stellen van een ander in zijne plaats. "Zijn opzienersambt zal door een ander genomen worden", hetgeen aangehaald is uit Psalms 109:8. Met deze aanhaling heeft Petrus zeer gepast het volgende voorstel ingeleid. Wij moeten een ambt, door God ingesteld, (hetzij een ambt als overheidspersoon, of als leraar der gemeente) niet minder achten wegens de goddeloosheid van iemand, die met zulk een ambt bekleed is, of wegens de smadelijke straf van die goddeloosheid. God zal wegens het zich misdragen van iemand, aan wie zulk een ambt toevertrouwd was, niet toelaten dat Zijne bedoelingen verijdeld worden, of dat Zijn werk ongedaan blijft. Het ongeloof des mensen zal de belofte Gods niet te niet doen. Judas heeft zich verhangen, maar zijn opzienersambt is niet vernietigd. Van zijne woonstede wordt gezegd, dat niemand er in wonen zal, daarvoor zal hij geen erfgenaam hebben, maar dat wordt niet gezegd van zijn opzienersambt, daarin zal hij een opvolger heb- ben. Het is met de ambtsdragers der kerk als met hare leden, indien de natuurlijke takken afgebroken zijn, zullen anderen in derzelver plaats ingeënt worden, Romans 11:17. Christus' zaak zal nooit te niet gaan uit gebrek aan getuigen. 2. Zijn voorstel voor de verkiezing van een' anderen apostel, Acts 1:21. Merk hier op:
A. Welke hoedanigheid de persoon moet bezitten, om deze ledige plaats in te nemen. Hij moet een van de mannen zijn, van de zeventig discipelen, die met ons omgegaan hebben, ons gedurig hebben vergezeld, al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, predikende en wonderen doende, drie en een half jaar lang beginnende van den doop van Johannes, van welk tijdstip het Evangelie van Christus aanving, tot op den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is. Zij, die naarstig, getrouw en standvastig zijn geweest in de vervulling van hun plicht in een minder aanzienlijke positie, zijn het meest geschikt om tot ene hogere bevorderd te worden, aan hen, die getrouw zijn geweest in het kleine, zal het grotere toevertrouwd worden. En gene anderen moeten als dienstknechten van Christus, predikers van het Evangelie, en bestuurders Zijner kerk gebruikt worden, dan zij, die welbekend zijn met Zijne leer en Zijne daden van het begin tot het einde. Niemand zal een apostel wezen dan wie met de apostelen is omgegaan, en dat wel gestadig, niet wie hen slechts nu en dan heeft bezocht, maar die innig vertrouwelijk met hen bekend was.
B. Tot welk werk hij geroepen wordt, die deze ledige plaats inneemt. Hij moet met ons getuige worden van Zijne opstanding. Hieruit blijkt, dat nog andere discipelen met de elven zijn geweest, toen Christus hun verschenen is, want anders zouden zij niet met hen getuigen kunnen zijn, niet zulke bevoegde getuigen als zij waren, van Zijne opstanding. De grote zaak, die de apostelen voor de wereld hadden te betuigen, was Christus' opstanding, want dat was het grote bewijs, dat Hij de Messias was, en de grond van onze hoop in Hem. Zie waartoe de apostelen verordineerd waren, niet tot ene wereldlijke waardigheid, maar tot de prediking van Christus, en de kracht Zijner opstanding.
III. De benoeming van den persoon, die Judas in het ambt van apostel moest opvolgen.
1. Twee mannen van grote oprechtheid, die bekend waren als standvastige volgers van Christus, werden als kandidaten gesteld voor deze plaats, Acts 1:23. Zij stelden er twee, het waren niet de elven, die ze stelden, zij hebben het niet op zich genomen om te bepalen, wie gesteld zouden worden, maar de honderd en twintig, want tot hen, en niet tot de elven, heeft Petrus zijne rede gericht. De twee die genoemd werden, waren Jozef en Matthias, van wie wij nergens anders gelezen hebben, tenzij deze Jozef dezelfde mocht wezen als Jezus, gezegd Justus, van wie Paulus spreekt, Colossians 4:11, en die gezegd wordt uit de besnijdenis te zijn, een geboren Jood, als deze geweest is, en die een medearbeider was met Paulus in het koninkrijk Gods, en ene vertroosting voor hem, en dan moet wel opgemerkt worden, dat hij, hoewel niet tot het apostelschap verheven, daarom toch niet uit de bediening getreden is, maar in ene lagere positie tot groot nut en zegen geweest is, want: Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Sommigen denken, dat deze Jozef dezelfde is, die Joses genaamd wordt, Mark 6:3, de broeder van Jacobus, den kleine, Mark 15:40 en Joses de rechtvaardige genoemd werd, zoals hij Jacobus de rechtvaardige genoemd is. Sommigen verwarren hem met dien Joses. die in Acts 4:36 vermeld wordt. Maar deze was van Cyprus, en die was uit Galilea, en om hen van elkaar te onderscheiden, schijnt deze Joses van Cyprus Barnabas genoemd te zijn, een zoon der vertroosting, en de andere Barsabas -een zoon van den eed. Deze twee waren beiden zulke waardige mannen, en zo geschikt voor het ambt, dat zij niet wisten wie van beiden de geschiktste was, maar allen kwamen overeen, dat het een van deze twee moest wezen. Zij hebben niet zich zelven voorgesteld, noch gestreden om die plaats te hebben, maar zij zaten stil en ootmoedig neer, en werden er toe benoemd. 2. Zij hebben in het gebed God om leiding gevraagd, niet wie van de zeventigen, want geen der overigen kon volgens de mening van allen, die tegenwoordig waren, met deze twee in mededinging komen, maar van deze twee, Acts 1:24, Acts 1:25.
A. Zij doen een beroep op God als den Kenner der harten: Gij, Heere, Gij Kenner der harten van allen, Gij, die de harten kent van allen, beter dan zij zelven hun eigen hart kennen. Als een apostel verkoren moet worden, dan moet hij verkoren worden naar zijn hart, naar zijne gezindheid. En toch heeft Jezus, die het hart kende van alle mensen, tot wijze en heilige doeleinden Judas tot een der twaalven verkoren. In ons bidden voor het welvaren der kerk en hare leraren is het troostrijk voor ons, dat God, tot wie wij bidden, de harten kent van alle mensen, en ze niet slechts onder Zijn oog, maar in Zijne hand heeft, en ze neigt werwaarts Hij wil, ze tot Zijn doeleinde kan bekwaam maken, door hun indien Hij ze niet alzo bevindt, een anderen geest, ene andere gezindheid te geven.
B. Zij begeren te weten, wie van dezen God had verkoren: Heere, wijs ons dit aan, en het is ons genoeg. Het is voegzaam, dat God Zijne eigene dienaren zal kiezen, en zo ver Hij op enigerlei wijze door de beschikkingen Zijner voorzienigheid of de gaven Zijns Geestes toont wie, of wat Hij voor ons heeft verkoren, behoren wij er mede in te stemmen, en ons er naar te voegen.
C. Zij zijn bereid hem, dien God verkoren heeft, als een broeder aan te nemen, want het is hun streven niet om zelven zo veel te meer waardigheid te erlangen, door een ander van die waardigheid buiten te sluiten, zij verlangen iemand te hebben, die het lot dezer bediening en des apostelschaps zal ontvangen, om zich met hen te verenigen in het werk, en met hen te delen in de eer, waarvan Judas afgeweken is door zijn Meester te verlaten en te verraden, afgeweken is van de plaats eens apostels, die hij onwaardig was, om heen te gaan in zijne eigene plaats, de plaats eens verraders, de geschiktste plaats voor hem, niet slechts ene plaats aan de galg, maar in de hel-dat was zijne eigene plaats. Zij die Christus verraden, zullen gelijk zij van de waardigheid vervallen hunner betrekking tot Hem, ook tot ellende vervallen. Er wordt gezegd van Bileam, Numbers 24:25, dat hij wederkeerde tot zijne plaats, dat is, zegt een der rabbijnen, naar de hel. Dr. Whitby haalt het gezegde aan van Ignatius: "Er is voor elke mens idios topos -ene eigene plaats bestemd, hetgeen hetzelfde is als: God zal een iegelijk vergelden naar zijn werk. En onze Heiland heeft gezegd, dat Judas' eigene plaats er zodanig ene is, dat het hem goed ware niet te zijn geboren, Matthew 26:24.
D. De onzekerheid werd tot beslissing gebracht door het lot, Acts 1:26, dat een beroep is op God, en wettig is, als het gebruikt wordt om tot ene beslissing te komen in zaken, die anders onbeslist zouden blij ven, mits het geschiedt op ene plechtige, Godsdienstige wijze en met gebed, het gebed des geloofs, want het lot wordt in den schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van den Heere. Spreuken 16: Proverbs 16:33. Matthias is niet geordend door oplegging der handen, zoals dit met de ouderlingen geschiedde, want hij was verkoren door het lot, dat Gods daad was, daarom moet hij, gelijk hij gedoopt moet worden, zo ook geordend worden, door den Heiligen Geest, gelijk zij dit allen, niet lang daarna waren. Aldus is het getal der apostelen aangevuld, zoals later, toen Jacobus, een ander van de twaalven, den marteldood stierf, Paulus tot het apostelschap werd geroepen.