Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 21

John 21:1

DE OPSTANDING VAN CHRISTUS GEOPENBAARD IN GALILEA

II. Bij het reeds afgesloten Evangelie komt hier nog een aanhangsel, dat alleszins in zeker opzicht het bericht over de verschijningen van de Opgestane in de kring van de apostelen in John 20:1 voortzet, zoals de inhoud van het eerste vers aantoont. Bij het ambt en de uitrusting daartoe, over welke zaken bij die beide verschijningen sprake was, komen hier nog zinnebeeldige voorvallen, die het gevolg van het ambt en zijn bijzondere roeping voor twee van de drie voornaamste apostelen bekend maken. Aan de andere kant staat dit hoofdstuk toch buiten het Evangelie en is het op zichzelf een geheel met een bijzonder doel, omdat het wijst op de toekomst van de kerk en enigszins een geschiedenis van de apostelen in het klein voorstelt. "Gegrondvest door de getuigenis en de werkzaamheid van Petrus is de weg van de Kerk volgens zijn voorbeeld in het navolgen van Jezus en van Zijn lijden (zelfs tot de kruisiging: Revelation 1:7-Revelation 1:10; Revelation 13:7). Haar einde brengt zij niet zelf aan en moet zij niet te vroeg denken; zij moet naar het voorgaan van Johannes op de Heere wachten, totdat Hij komt om ze in huis te halen. " Het is aan geen twijfel onderhevig, of de apostel heeft het hoofdstuk nog zelf geschreven, ten minste tot aan John 21:23; hij heeft het echter niet zelf bij zijn Evangelie gevoegd, maar de oudsten van de klein-Aziatische gemeenten hebben dat gedaan na zijn dood, met bijvoeging van een slotwoord in John 21:24, John 21:25

John 21:1-John 21:14. Het voorval op de zee

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 21

John 21:1

DE OPSTANDING VAN CHRISTUS GEOPENBAARD IN GALILEA

II. Bij het reeds afgesloten Evangelie komt hier nog een aanhangsel, dat alleszins in zeker opzicht het bericht over de verschijningen van de Opgestane in de kring van de apostelen in John 20:1 voortzet, zoals de inhoud van het eerste vers aantoont. Bij het ambt en de uitrusting daartoe, over welke zaken bij die beide verschijningen sprake was, komen hier nog zinnebeeldige voorvallen, die het gevolg van het ambt en zijn bijzondere roeping voor twee van de drie voornaamste apostelen bekend maken. Aan de andere kant staat dit hoofdstuk toch buiten het Evangelie en is het op zichzelf een geheel met een bijzonder doel, omdat het wijst op de toekomst van de kerk en enigszins een geschiedenis van de apostelen in het klein voorstelt. "Gegrondvest door de getuigenis en de werkzaamheid van Petrus is de weg van de Kerk volgens zijn voorbeeld in het navolgen van Jezus en van Zijn lijden (zelfs tot de kruisiging: Revelation 1:7-Revelation 1:10; Revelation 13:7). Haar einde brengt zij niet zelf aan en moet zij niet te vroeg denken; zij moet naar het voorgaan van Johannes op de Heere wachten, totdat Hij komt om ze in huis te halen. " Het is aan geen twijfel onderhevig, of de apostel heeft het hoofdstuk nog zelf geschreven, ten minste tot aan John 21:23; hij heeft het echter niet zelf bij zijn Evangelie gevoegd, maar de oudsten van de klein-Aziatische gemeenten hebben dat gedaan na zijn dood, met bijvoeging van een slotwoord in John 21:24, John 21:25

John 21:1-John 21:14. Het voorval op de zee

Vers 1

1. Hierna, toen de discipelen zich nu weer van Jeruzalem naar Galilea hadden gewend, openbaarde Jezus Zichzelf, waarschijnlijk acht dagen na de verschijning, die inJohn 20:26, is meegedeeld 28:15") weer de discipelen en wel ditmaal aan de zee van Tiberias, het meer van Gennesareth (John 6:1). En Hij openbaarde Zich aldus, want wij zullen de geheel eigenaardige omstandigheden, onder welke dat gebeurde, omdat die rijk van betekenis zijn, nader meedelen:

Vers 1

1. Hierna, toen de discipelen zich nu weer van Jeruzalem naar Galilea hadden gewend, openbaarde Jezus Zichzelf, waarschijnlijk acht dagen na de verschijning, die inJohn 20:26, is meegedeeld 28:15") weer de discipelen en wel ditmaal aan de zee van Tiberias, het meer van Gennesareth (John 6:1). En Hij openbaarde Zich aldus, want wij zullen de geheel eigenaardige omstandigheden, onder welke dat gebeurde, omdat die rijk van betekenis zijn, nader meedelen:

Vers 3

3. Simon Petrus zei tot hen, toen opeens onwillekeurig een bijzondere gedachte bij hem oprees: Ik ga vissen op het meer. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen dan uit die plaats naar de oever van het meer en traden meteen in het schip, dat hen ter beschikking stond en in die nacht vingen zij niets, zoals hun dat ook reeds bijna twee jaar daarvoor overkomen was (Luke 5:5).

Onder de tien verschijningen van de Opgestane, waarvan wij volgens de Schrift zeker weten (Uit 28:15 en Uit 28:20), wordt ons nu de derde voor de vergaderde discipelen (John 21:14) bericht door dezelfde evangelist, die drie wonderen van de Heere in Galilea en drie in Judea heeft meegedeeld. Deze verschijning was echter niet meer, zoals de beide vorige, in het bijzonder bestemd om het geloof te wekken, zoals de verschijningen voor Maria Magdalena, voor Petrus en de Emmasgangers, dat wilden teweeg brengen, het geloof aan: "Ik was dood en zie Ik leef - moest de Christus niet al deze dingen lijden en zo in Zijn heerlijkheid ingaan?" nu treedt daarentegen voornamelijk de bedoeling op de voorgrond, om in de toekomst te wijzen en de geestelijke tegenwoordigheid en werkzaamheid van de Heere, die van de hemelvaart af zou plaats hebben, te waarborgen en af te beelden, alsook om aanwijzing en belofte voor de prediking te geven. Jezus wil Zijn discipelen zeggen: "Ik zend u, gaat uit, als de Geest gekomen zal zijn; Ik ben bij u, werk met u mee. "

Aan de zee van Galilea vertoonde Jezus Zich aan de discipelen, die voorlopig tot hun vroegere bezigheden waren teruggekeerd. Vroeger had Hij ze van hun werk geroepen tot voortdurende gemeenschap aan Zijn reizend leven en tot voorbereiding voor hun apostolisch werk, nadat zij van de eerste navolging van Jezus weer waren teruggekeerd tot hun arbeid, toen de Heere Zich voor enige tijd had teruggetrokken. Op dezelfde manier handelde de Heere hier. Aan die gebeurtenis worden wij dadelijk herinnerd en gedrongen het volgende z te beschouwen, dat wij het naast het vorige leggen.

Moeten wij bij de beide vorige verschijningen onder de uitdrukking "discipelen" de apostelen verstaan, dan moeten zij ook hier bedoeld zijn; diensvolgens moeten de twee ongenoemden aan het slot eveneens behoren tot de kring van de apostelen, waarop de verschijning in John 21:14 bepaald doelt. Zij werden alleen daarom niet genoemd, omdat er geen bijzondere reden was om hen te noemen, maar zij zijn in het volgende zo goed als genoemd; waar Petrus gaat vissen, daar zal ook zijn broeder Andreas niet gemist worden (Matthew 4:18) en waar Andreas is, daar moeten wij ook Filippus (John 1:45; John 6:5, ; John 12:22. Mark 3:18) verwachten, daarenboven was deze door een nadere band (John 1:46) ook met Nathanaël of Bartholomes verbonden.

Johannes gebruikt de uitdrukking "de zonen van Zebedeus", omdat hij met oog op John 21:20-John 21:23 verplicht is om te kennen te geven, dat hij bij het volgend toneel tegenwoordig was en toch niet besluiten kan om zichzelf te noemen. Eveneens had hij het steeds in de loop van zijn evangelie vermeden om zijn broeder, ja zijn moeder te noemen. Als hij opmerkt, dat het plan om te vissen van Petrus uitging, denkt hij er duidelijk aan hoe deze apostel in de evangelieprediking en de stichting van de kerk steeds de eerste plaats innam. De haastige en driftige toon, waarop Petrus spreekt, schijnt een innerlijke aandrang, een voorgevoel aan te duiden.

In verband met het volgende, zien wij een onderscheid in de werkzaamheid op menselijk gezag, zoals Petrus deed en de werkzaamheid op het woord van Christus.

De voorslag van Petrus werd met gretigheid door de andere aanwezigen aangenomen. Ieder weet, dat het wachten op een geliefde, van wie het niet zeker is, wanneer hij komt, ten slotte een ledigheid en verlatenheid veroorzaakt, die afleiding moet hebben in een of andere bezigheid.

Vers 3

3. Simon Petrus zei tot hen, toen opeens onwillekeurig een bijzondere gedachte bij hem oprees: Ik ga vissen op het meer. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen dan uit die plaats naar de oever van het meer en traden meteen in het schip, dat hen ter beschikking stond en in die nacht vingen zij niets, zoals hun dat ook reeds bijna twee jaar daarvoor overkomen was (Luke 5:5).

Onder de tien verschijningen van de Opgestane, waarvan wij volgens de Schrift zeker weten (Uit 28:15 en Uit 28:20), wordt ons nu de derde voor de vergaderde discipelen (John 21:14) bericht door dezelfde evangelist, die drie wonderen van de Heere in Galilea en drie in Judea heeft meegedeeld. Deze verschijning was echter niet meer, zoals de beide vorige, in het bijzonder bestemd om het geloof te wekken, zoals de verschijningen voor Maria Magdalena, voor Petrus en de Emmasgangers, dat wilden teweeg brengen, het geloof aan: "Ik was dood en zie Ik leef - moest de Christus niet al deze dingen lijden en zo in Zijn heerlijkheid ingaan?" nu treedt daarentegen voornamelijk de bedoeling op de voorgrond, om in de toekomst te wijzen en de geestelijke tegenwoordigheid en werkzaamheid van de Heere, die van de hemelvaart af zou plaats hebben, te waarborgen en af te beelden, alsook om aanwijzing en belofte voor de prediking te geven. Jezus wil Zijn discipelen zeggen: "Ik zend u, gaat uit, als de Geest gekomen zal zijn; Ik ben bij u, werk met u mee. "

Aan de zee van Galilea vertoonde Jezus Zich aan de discipelen, die voorlopig tot hun vroegere bezigheden waren teruggekeerd. Vroeger had Hij ze van hun werk geroepen tot voortdurende gemeenschap aan Zijn reizend leven en tot voorbereiding voor hun apostolisch werk, nadat zij van de eerste navolging van Jezus weer waren teruggekeerd tot hun arbeid, toen de Heere Zich voor enige tijd had teruggetrokken. Op dezelfde manier handelde de Heere hier. Aan die gebeurtenis worden wij dadelijk herinnerd en gedrongen het volgende z te beschouwen, dat wij het naast het vorige leggen.

Moeten wij bij de beide vorige verschijningen onder de uitdrukking "discipelen" de apostelen verstaan, dan moeten zij ook hier bedoeld zijn; diensvolgens moeten de twee ongenoemden aan het slot eveneens behoren tot de kring van de apostelen, waarop de verschijning in John 21:14 bepaald doelt. Zij werden alleen daarom niet genoemd, omdat er geen bijzondere reden was om hen te noemen, maar zij zijn in het volgende zo goed als genoemd; waar Petrus gaat vissen, daar zal ook zijn broeder Andreas niet gemist worden (Matthew 4:18) en waar Andreas is, daar moeten wij ook Filippus (John 1:45; John 6:5, ; John 12:22. Mark 3:18) verwachten, daarenboven was deze door een nadere band (John 1:46) ook met Nathanaël of Bartholomes verbonden.

Johannes gebruikt de uitdrukking "de zonen van Zebedeus", omdat hij met oog op John 21:20-John 21:23 verplicht is om te kennen te geven, dat hij bij het volgend toneel tegenwoordig was en toch niet besluiten kan om zichzelf te noemen. Eveneens had hij het steeds in de loop van zijn evangelie vermeden om zijn broeder, ja zijn moeder te noemen. Als hij opmerkt, dat het plan om te vissen van Petrus uitging, denkt hij er duidelijk aan hoe deze apostel in de evangelieprediking en de stichting van de kerk steeds de eerste plaats innam. De haastige en driftige toon, waarop Petrus spreekt, schijnt een innerlijke aandrang, een voorgevoel aan te duiden.

In verband met het volgende, zien wij een onderscheid in de werkzaamheid op menselijk gezag, zoals Petrus deed en de werkzaamheid op het woord van Christus.

De voorslag van Petrus werd met gretigheid door de andere aanwezigen aangenomen. Ieder weet, dat het wachten op een geliefde, van wie het niet zeker is, wanneer hij komt, ten slotte een ledigheid en verlatenheid veroorzaakt, die afleiding moet hebben in een of andere bezigheid.

Vers 4

4. En toen het morgen geworden was, toen de nachtwake, die van drie tot zes uur duurde, gekomen was (Matthew 27:1) en zij onverrichter zake met het schip weer naar het land wilden terugkeren, stond Jezus op de oever, als om op hen te wachten; maar de discipelen wisten niet, dit het Jezus was (John 20:14. Luke 24:15 v. ). Jezus stond aan de oever, zoals Hij in John 20:18, John 20:26 in het midden van de discipelen stond. Zijn verschijning wordt niet genoemd als teweeggebracht door een naderbij komen of iets dergelijks; Hij is daar, waar Hij gezien wil zijn.

Dit staan aan de oever, terwijl Hij in Luke 5:4 het schip betreedt, wijst daarop, dat Hij nu, aan de zee van de wereld ontrukt, tot een andere manier van bestaan behoort (John 17:11); ook in Matthew 13:48, geeft de oever het aanzijn na de dood te kennen.

De ogen van de discipelen werden gehouden, dat zij Hem niet herkenden in Zijn schoonheid, die schoner is dan het morgenrood; zij moesten Hem nu herkennen niet aan Zijn gedaante, maar aan Zijn werk.

Vers 4

4. En toen het morgen geworden was, toen de nachtwake, die van drie tot zes uur duurde, gekomen was (Matthew 27:1) en zij onverrichter zake met het schip weer naar het land wilden terugkeren, stond Jezus op de oever, als om op hen te wachten; maar de discipelen wisten niet, dit het Jezus was (John 20:14. Luke 24:15 v. ). Jezus stond aan de oever, zoals Hij in John 20:18, John 20:26 in het midden van de discipelen stond. Zijn verschijning wordt niet genoemd als teweeggebracht door een naderbij komen of iets dergelijks; Hij is daar, waar Hij gezien wil zijn.

Dit staan aan de oever, terwijl Hij in Luke 5:4 het schip betreedt, wijst daarop, dat Hij nu, aan de zee van de wereld ontrukt, tot een andere manier van bestaan behoort (John 17:11); ook in Matthew 13:48, geeft de oever het aanzijn na de dood te kennen.

De ogen van de discipelen werden gehouden, dat zij Hem niet herkenden in Zijn schoonheid, die schoner is dan het morgenrood; zij moesten Hem nu herkennen niet aan Zijn gedaante, maar aan Zijn werk.

Vers 5

5. Jezus dan zei tot hen, terwijl Hij ze aansprak met een uitdrukking geheel overeenkomende met die in John 13:33 : Kinderen (dit moet hier worden verstaan met het oog op hun werk: Jongens, mannen)! heeft u niet enige vissen, opdat wij hier ons ontbijt nemen? Zij antwoordden Hem: Nee, wij hebben niets gevangen.

Vers 5

5. Jezus dan zei tot hen, terwijl Hij ze aansprak met een uitdrukking geheel overeenkomende met die in John 13:33 : Kinderen (dit moet hier worden verstaan met het oog op hun werk: Jongens, mannen)! heeft u niet enige vissen, opdat wij hier ons ontbijt nemen? Zij antwoordden Hem: Nee, wij hebben niets gevangen.

Vers 6

6. En Hij zei tot hen: Werpt dadelijk op de plaats, waar u zich nu bevindt, het net aan de rechterkant van het schip en u zult vinden. Zij volgden de raad van de onbekende, die door geheel Zijn wezen reeds een eigenaardige diepe indruk op hen had gemaakt en wierpen het net dan uit en konden hetniet meer trekken vanwege de menigte van de vissen die zij besloten.

De Heere vraagt hen of zij iets te eten hebben, op een manier, die een ontkennend antwoord verwacht. De aanspraak moet hen, evenals de vraag, vreemd voorkomen. Hij houdt Zich daarbij als een, die een vis voor Zich als ontbijt begeert, of met hen wil eten; dit moest echter alleen dienen tot inleiding voor de daarop volgenden eis. De discipelen volgen Hem zonder bedenking, zij hebben Hem misschien wel gehouden voor een, die met het vissen en de zee bekend was, die aan de andere kant iets bemerkt, waaruit Hij het besluit trekt van een gunstige vangst.

In de aanwijzing en belofte van de nog onbekende ligt een zeker vertrouwen, zodat de vissers het laatste verzoek niet kunnen weigeren. Zeer opmerkelijk is de manier, waarop de Heere dat bekend maakt. Hij zegt niet: "Zie toch hier; Ik ben het. " Hij werpt de mantel niet af, opdat zij Hem zien in Zijn eigen gedaante als de Eerste en Laatste, als de Levende - nee, Hij laat hen eerst alleen zien, dat Hij het is, aan een uitwendig teken, dat het geloof eerst moet verklaren. Zij moeten met al de discipelen tot aan het einde van de wereld ontwend worden aan het lichamelijk zien en daarentegen gewend worden aan en opgeleid worden tot het leven van het geloof, dat onder het kleed van middenoorzaken achter het voorhangsel van dagelijkse gebeurtenissen, door het traliewerk van uitwendige raadsels en bedeksels en daarin doorschemerende blikken van zegen de nabijheid van de Heere, het ruisen van Zijn voeten, het werken van Zijn hand en de ontfermingen van Zijn Middelaarshart kan opmerken.

De Heere moet ons tonen aan welke kant van het schip wij het net moeten uitwerpen en dat toont Hij ons in Zijn woord. De door de Heere aangewezen kant is altijd de juiste kant en daar is ook altijd de zegen. Velen hebben het ondervonden en ondervinden het nog, dat men daar, waar men in gehoorzaamheid aan God en in afhankelijkheid aan Hem werkzaam is in de door Hem verordende weg, ook Zijn zegen ontvangt. Dat wij dan geen andere dingen begeren dan die God van ons begeert. Wie doet graag vruchteloze arbeid? Wij kunnen zo'n arbeid vermijden, door gedurig de Heere te vragen: Wat wilt Gij, Heere! dat Ik doen zal? En Zijn woord, Zijn Schrift is daar, om ons het antwoord te geven. Of zouden wij minder bevoorrecht zijn dan oud Israël, dat zijn priester en zijn Efod had om God te vragen en Gods antwoord te ontvangen? Nee, wie bidt, zal ontvangen, wie zoekt, zal vinden, wie klopt, die zal opengedaan worden; want de Heilige Geest is tegenwoordig in de gemeente van Christus en Hij geeft Zijn antwoorden uit de Schrift in het hart van ieder gelovige.

Vers 6

6. En Hij zei tot hen: Werpt dadelijk op de plaats, waar u zich nu bevindt, het net aan de rechterkant van het schip en u zult vinden. Zij volgden de raad van de onbekende, die door geheel Zijn wezen reeds een eigenaardige diepe indruk op hen had gemaakt en wierpen het net dan uit en konden hetniet meer trekken vanwege de menigte van de vissen die zij besloten.

De Heere vraagt hen of zij iets te eten hebben, op een manier, die een ontkennend antwoord verwacht. De aanspraak moet hen, evenals de vraag, vreemd voorkomen. Hij houdt Zich daarbij als een, die een vis voor Zich als ontbijt begeert, of met hen wil eten; dit moest echter alleen dienen tot inleiding voor de daarop volgenden eis. De discipelen volgen Hem zonder bedenking, zij hebben Hem misschien wel gehouden voor een, die met het vissen en de zee bekend was, die aan de andere kant iets bemerkt, waaruit Hij het besluit trekt van een gunstige vangst.

In de aanwijzing en belofte van de nog onbekende ligt een zeker vertrouwen, zodat de vissers het laatste verzoek niet kunnen weigeren. Zeer opmerkelijk is de manier, waarop de Heere dat bekend maakt. Hij zegt niet: "Zie toch hier; Ik ben het. " Hij werpt de mantel niet af, opdat zij Hem zien in Zijn eigen gedaante als de Eerste en Laatste, als de Levende - nee, Hij laat hen eerst alleen zien, dat Hij het is, aan een uitwendig teken, dat het geloof eerst moet verklaren. Zij moeten met al de discipelen tot aan het einde van de wereld ontwend worden aan het lichamelijk zien en daarentegen gewend worden aan en opgeleid worden tot het leven van het geloof, dat onder het kleed van middenoorzaken achter het voorhangsel van dagelijkse gebeurtenissen, door het traliewerk van uitwendige raadsels en bedeksels en daarin doorschemerende blikken van zegen de nabijheid van de Heere, het ruisen van Zijn voeten, het werken van Zijn hand en de ontfermingen van Zijn Middelaarshart kan opmerken.

De Heere moet ons tonen aan welke kant van het schip wij het net moeten uitwerpen en dat toont Hij ons in Zijn woord. De door de Heere aangewezen kant is altijd de juiste kant en daar is ook altijd de zegen. Velen hebben het ondervonden en ondervinden het nog, dat men daar, waar men in gehoorzaamheid aan God en in afhankelijkheid aan Hem werkzaam is in de door Hem verordende weg, ook Zijn zegen ontvangt. Dat wij dan geen andere dingen begeren dan die God van ons begeert. Wie doet graag vruchteloze arbeid? Wij kunnen zo'n arbeid vermijden, door gedurig de Heere te vragen: Wat wilt Gij, Heere! dat Ik doen zal? En Zijn woord, Zijn Schrift is daar, om ons het antwoord te geven. Of zouden wij minder bevoorrecht zijn dan oud Israël, dat zijn priester en zijn Efod had om God te vragen en Gods antwoord te ontvangen? Nee, wie bidt, zal ontvangen, wie zoekt, zal vinden, wie klopt, die zal opengedaan worden; want de Heilige Geest is tegenwoordig in de gemeente van Christus en Hij geeft Zijn antwoorden uit de Schrift in het hart van ieder gelovige.

Vers 7

7. De discipel dan, die Jezus liefhad, Johannes, wiens geestelijk leven het rijpste en wiens betrekking tot Christus het reinste was, (John 13:23; John 18:15; John 19:26, en 35) zei, omdat hem heteerst het inwendige en daarbij tevens het lichamelijk oog openging, tot Petrus, tot wie hij sinds de tijd van het lijden in nadere betrekking stond (Luke 22:8. John 13:23 v. ; 18:15, ; 20:2, ): Het is de Heere (John 20:18, ). Simon Petrus dan, horende dat het de Heere was, was snel gereed om, zoals zijn aard was, iets te wagen en vol blijdschap (Matthew 14:28, ), omgordde het opperkleed, de visserskiel; want hij was naakt. Hij had de kiel gedurende de arbeid afgelegd en had alleen nog het eigenlijke hemd aan, zodat hij naar het gewone gebruik van het woord 12:34") naakt werd genoemd (1 Samuel 19:24. 2 Samuel 6:20. Isaiah 20:2 v. ) en zo wilde hij niet voor de Heere verschijnen. Hij bracht zijn gewaad dus in orde en wierp zichzelf in de zee, om naar de oever te zwemmen.

Het is de Heere! Johannes voelt het het eerst, want bij de tederste liefde is de schielijkste opmerking. Johannes haast zich het te zeggen tot Simon Petrus, want wat de liefde geniet, kan zij nooit alleen genieten; zij is mededeelzaam met haar geluk. En hij heeft het tot de juiste man gezegd; want nauwelijks heeft Simon Petrus uit Johannes' mond het: "Het is de Heere" verstaan, dat een weerklank vindt ook in het vermoeden van zijn hart, of hij omgordt, omdat hij naakt is, het opperkleed en werpt zich in de zee. Nee, nu is het niet meer als voor drie jaren bij hetzelfde wonder! "Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mens!" Nog is hij een zondig mens en hij weet het nog beter dan toen; maar ook weet hij beter dan toen, hoe groot de genade van de Heilige is en dat zijn plaats ten allen tijde wezen mag aan diens gezegende voeten.

Vers 7

7. De discipel dan, die Jezus liefhad, Johannes, wiens geestelijk leven het rijpste en wiens betrekking tot Christus het reinste was, (John 13:23; John 18:15; John 19:26, en 35) zei, omdat hem heteerst het inwendige en daarbij tevens het lichamelijk oog openging, tot Petrus, tot wie hij sinds de tijd van het lijden in nadere betrekking stond (Luke 22:8. John 13:23 v. ; 18:15, ; 20:2, ): Het is de Heere (John 20:18, ). Simon Petrus dan, horende dat het de Heere was, was snel gereed om, zoals zijn aard was, iets te wagen en vol blijdschap (Matthew 14:28, ), omgordde het opperkleed, de visserskiel; want hij was naakt. Hij had de kiel gedurende de arbeid afgelegd en had alleen nog het eigenlijke hemd aan, zodat hij naar het gewone gebruik van het woord 12:34") naakt werd genoemd (1 Samuel 19:24. 2 Samuel 6:20. Isaiah 20:2 v. ) en zo wilde hij niet voor de Heere verschijnen. Hij bracht zijn gewaad dus in orde en wierp zichzelf in de zee, om naar de oever te zwemmen.

Het is de Heere! Johannes voelt het het eerst, want bij de tederste liefde is de schielijkste opmerking. Johannes haast zich het te zeggen tot Simon Petrus, want wat de liefde geniet, kan zij nooit alleen genieten; zij is mededeelzaam met haar geluk. En hij heeft het tot de juiste man gezegd; want nauwelijks heeft Simon Petrus uit Johannes' mond het: "Het is de Heere" verstaan, dat een weerklank vindt ook in het vermoeden van zijn hart, of hij omgordt, omdat hij naakt is, het opperkleed en werpt zich in de zee. Nee, nu is het niet meer als voor drie jaren bij hetzelfde wonder! "Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mens!" Nog is hij een zondig mens en hij weet het nog beter dan toen; maar ook weet hij beter dan toen, hoe groot de genade van de Heilige is en dat zijn plaats ten allen tijde wezen mag aan diens gezegende voeten.

Vers 8

8. En de andere discipelen, de gewone weg volgend, kwamen met het scheepje, waarmee zij de oever snel genoeg konden bereiken; want zij waren niet ver van het land, maar omtrent twee honderd ellen, ongeveer drie honderd voet 19:37") en sleepten het net met de vissen, welk werk toch ook moest worden verricht.

De tederste liefde heeft het eerste en zekerste vermogen om de geliefde te herkennen. Johannes heeft het misschien reeds bij Jezus' woord in John 21:6 vermoed, dat het de Heere is; nu wordt hij er door de wonderbare zegen nog zekerder van en hij zwijgt nu niet meer. Die zo de nabijheid van de Heere eerst opmerkt, zegt het de anderen om Hem waarlijk te dienen, maar ook in wijsheid en met tederheid van de liefde aan degene, die het naaste is. Dat was hier Petrus, wie de discipel van de schoot zijn plaats laat behouden ook na de verloochening, die door Jezus' genade verzoend is. Als eerste van de apostelen en leider van de scheepvaart had hij het eerst moeten opmerken; toch is hij weer de eerste en de snelle tot handelen, zoals Johannes eerst heeft opgemerkt en gezien. Hij kan niet wachten, totdat zij met het schip tot de Heere komen en daarbij merken wij in hem een eerbied op, die ook bij zo'n overweldigend gevoel aan de kleine nevenzaken, zoals hier aan de kleding, denkt, zodra de tederheid dat eist. Ook van de andere discipelen twijfelt nu niemand meer, wie de gever is van de visvangst; maar zij kunnen wachten met Johannes, zij zijn toch niet allen zoals Petrus. Het gezegende net, dat Petrus vanwege de Gever geheel vergeten was, moest toch worden vastgehouden en aan het land gebracht; daarenboven was het niet ver van de oever en zij volgden snel.

Johannes blijft met de andere discipelen in het schip en wij zullen zien, dat dit voor hen van evenveel betekenis is als voor Petrus, dat hij in het water springt en de Heere tegensnelt.

Evenals Petrus midden door het water van de zee en Johannes van het schip gedragen aan de oever en tot Christus komt, zo zullen enige vromen door de geweldige, bloedige marteldood en anderen door een stil en zacht sterfuurtje uit de zee van dit leven tot de haven van de zaligheid en tot het zien van Christus worden gebracht.

Vers 8

8. En de andere discipelen, de gewone weg volgend, kwamen met het scheepje, waarmee zij de oever snel genoeg konden bereiken; want zij waren niet ver van het land, maar omtrent twee honderd ellen, ongeveer drie honderd voet 19:37") en sleepten het net met de vissen, welk werk toch ook moest worden verricht.

De tederste liefde heeft het eerste en zekerste vermogen om de geliefde te herkennen. Johannes heeft het misschien reeds bij Jezus' woord in John 21:6 vermoed, dat het de Heere is; nu wordt hij er door de wonderbare zegen nog zekerder van en hij zwijgt nu niet meer. Die zo de nabijheid van de Heere eerst opmerkt, zegt het de anderen om Hem waarlijk te dienen, maar ook in wijsheid en met tederheid van de liefde aan degene, die het naaste is. Dat was hier Petrus, wie de discipel van de schoot zijn plaats laat behouden ook na de verloochening, die door Jezus' genade verzoend is. Als eerste van de apostelen en leider van de scheepvaart had hij het eerst moeten opmerken; toch is hij weer de eerste en de snelle tot handelen, zoals Johannes eerst heeft opgemerkt en gezien. Hij kan niet wachten, totdat zij met het schip tot de Heere komen en daarbij merken wij in hem een eerbied op, die ook bij zo'n overweldigend gevoel aan de kleine nevenzaken, zoals hier aan de kleding, denkt, zodra de tederheid dat eist. Ook van de andere discipelen twijfelt nu niemand meer, wie de gever is van de visvangst; maar zij kunnen wachten met Johannes, zij zijn toch niet allen zoals Petrus. Het gezegende net, dat Petrus vanwege de Gever geheel vergeten was, moest toch worden vastgehouden en aan het land gebracht; daarenboven was het niet ver van de oever en zij volgden snel.

Johannes blijft met de andere discipelen in het schip en wij zullen zien, dat dit voor hen van evenveel betekenis is als voor Petrus, dat hij in het water springt en de Heere tegensnelt.

Evenals Petrus midden door het water van de zee en Johannes van het schip gedragen aan de oever en tot Christus komt, zo zullen enige vromen door de geweldige, bloedige marteldood en anderen door een stil en zacht sterfuurtje uit de zee van dit leven tot de haven van de zaligheid en tot het zien van Christus worden gebracht.

Vers 9

9. Toen zij, de andere discipelen, dan aan het land gegaan waren en zo weer met Petrus verenigd, zagen zij een kolenvuur (John 18:18) liggen en vis, die de Heere vooraf had aangebracht, daarop liggen, om die te braden en daarnaast brood, opdat een gewone maaltijd bereid zou kunnen worden.

De Heere vraagt hen om voedsel en stelt hen daartoe overvloedig in staat en nu zij met die voorraad aan land komen, vinden zij daar reeds voedsel gereed, zodat zij meteen aan de maaltijd zouden hebben kunnen gaan. Het was een tweede verrassing van de discipelen en een tweede kenteken, dat zij met de Heere der heerlijkheid te doen hadden. Of zou het gevoegelijk zijn geweest dat de Heere geheel alleen en ontbloot van alles, aan de oever had gewacht op hetgeen Zijn discipelen van het schip meebrachten; en al was er op deze manier voldoende voedsel gekomen, vanwaar zou dan nog het nodige brood gekomen zijn? Nee, de Heere heeft niet te wachten op hetgeen men Hem brengen zal; Hij is niet te voorkomen, maar Hij voorkomt altijd de Zijnen. De Heere voorziet in alles buiten ons en toch wil Hij, dat wij werkzaam zijn, alsof Hij niets zal doen zonder ons.

Vers 9

9. Toen zij, de andere discipelen, dan aan het land gegaan waren en zo weer met Petrus verenigd, zagen zij een kolenvuur (John 18:18) liggen en vis, die de Heere vooraf had aangebracht, daarop liggen, om die te braden en daarnaast brood, opdat een gewone maaltijd bereid zou kunnen worden.

De Heere vraagt hen om voedsel en stelt hen daartoe overvloedig in staat en nu zij met die voorraad aan land komen, vinden zij daar reeds voedsel gereed, zodat zij meteen aan de maaltijd zouden hebben kunnen gaan. Het was een tweede verrassing van de discipelen en een tweede kenteken, dat zij met de Heere der heerlijkheid te doen hadden. Of zou het gevoegelijk zijn geweest dat de Heere geheel alleen en ontbloot van alles, aan de oever had gewacht op hetgeen Zijn discipelen van het schip meebrachten; en al was er op deze manier voldoende voedsel gekomen, vanwaar zou dan nog het nodige brood gekomen zijn? Nee, de Heere heeft niet te wachten op hetgeen men Hem brengen zal; Hij is niet te voorkomen, maar Hij voorkomt altijd de Zijnen. De Heere voorziet in alles buiten ons en toch wil Hij, dat wij werkzaam zijn, alsof Hij niets zal doen zonder ons.

Vers 11

11. Simon Petrus ging ook nu weer de anderen voor, die bereidwillig hem volgden (John 21:3). Hij ging op het schip en trok het net op het land; zoals men het nu nader kon opmerken, was het net vol grote vissen en wel zoals men bij een nauwkeurige telling opmaakte, tot honderddrieëenvijftig; en hoewel er zoveel waren, scheurde het net niet.

Petrus moest eerst in het schip gaan, om het net los te maken, dat daaraan was bevestigd. Hij verrichtte vervolgens het werk van het aan land trekken van het net en het tellen van de vissen zeker niet alleen, maar hij was de hoofdpersoon en van zijn werkzaamheid wordt alleen melding gemaakt, omdat hij het middelpunt was bij de geestelijke visserij, die hier wordt afgebeeld. Petrus was de oorzaak van het vissen. Hij kent hetgeen door Jezus tussenkomst de discipelen bejegent voornamelijk zichzelf toe en nu ziet hij hier, terwijl alles hem herinnert aan de vorige wonderbare visvangst en de betekenis daarvan, wat hij weer in zijn vorige staat is geplaatst. Daarom neemt hij, nadat hij eerst om de Gever de gave heeft verlaten, bij het ontvangen daarvan, het grootste deel van de arbeid op zich.

De nauwkeurige opgaaf van het getal van de vissen heeft iets opmerkelijks; men heeft daarom velerlei willekeurige verklaringen beproefd. De nadruk ligt echter niet op het getal, maar daarop, dat ondanks zoveel grote vissen (en men had er vermaak in ze te tellen) het net toch niet scheurde. Ook hierin ziet de evangelist een wonderbare werking van Jezus. In Luke 5:6 begon het net reeds te scheuren; daar moest het grote van de vangst op de voorgrond worden geplaatst. Op onze plaats moet daarentegen niet zozeer de grote omvang en het gevolg van het apostolische werk, als wel de wonderbare nabijheid en hulp van de Opgestane bij zodanig beroepswerk worden op de voorgrond gesteld - wat de Heere aan Zijn dienaren schenkt, moet voor hen niet verloren gaan.

In het getal vissen, zo nauwkeurig berekend, vinden wij aangewezen het getal van degenen, die door de prediking voor het rijk van God zijn gewonnen en dat eerst aan het einde zal worden geteld (Romans 11:25. Revelation 7:4, ; Revelation 7:9, ); het net dat niet scheurt en zich hierdoor op in het ooglopende manier van de vorige visvangst onderscheidt, is minder een voorbeeld van blijvende eenheid voor de gehele tijd van de kerk, (voor deze is meer een werkelijk scheuren in het uitwendige door Luke 5:6 voor afgebeeld en het heeft reeds onder apostolische handen plaats gehad 1 Corinthians 1:11; 1 Corinthians 11:19) dan een voorspelling, die op de toekomst ziet, voor de beste, heerlijke openbaring van het nog niet gescheurde net.

Met de vermelding van de bijzonderheid, dat het net, ofschoon zo overmatig beladen, nochtans niet scheurde, wijst hij ons terug naar de wonderbare visvangst bij gelegenheid van de eerste roeping van Petrus door de Heere tot het apostelschap. (Luke 5:1). Toen was de Heere op het schip en nochtans scheurde het net. Vanwaar dit verschil? Had het geen reden? U voelt, dat is onmogelijk. Wij hebben hier met goddelijke dingen te doen en deze hebben geen andere dan de hoogste redenen. De opstanding van de Heere had geen grote verandering in de manier van de openbaring van geheel het Koninkrijk van God teweeg gebracht; wat vroeger nog onbeslist was, was nu beslist; wat vroeger onvolmaakt was, was nu volmaakt; wat vroeger beweeglijk was als de zee, was nu vast geworden als de oever. U herinnert u, dat de Heere verbood niet alleen Zijn heerlijkheid op de Thabor, maar ook de belijdenis dat Hij de Christus was, bekend te maken, alvorens Hij van de dood was opgestaan. De Heere wilde Zich niet ten volle kenbaar gemaakt hebben, v r Hij Zich ten volle geopenbaard had. Zolang de apostelen zich niet op de opstanding van de Heere konden beroepen was hun getuigenis onvolledig en onvoldoende. Het lijden en sterven en de opstanding van de Heere waren volstrekt nodig, om aan alle volken te kunnen prediken: bekering en vergeving van de zonden (Luke 24:46 v. ). De opstanding van de Heere was gebeurd, zo is nu alles volledig, volstrekt volmaakt en onbewegelijk vast geworden. De opgestane Christus sterft niet meer, maar leeft nu voor God voor eeuwig. En zoals Hij zelf was, zo is ook geheel Zijn Koninkrijk. 12. Jezus zei tot hen, toen zij nu van hun vangst hadden gebracht bij hetgeen Hij reeds bereid had (John 21:9) en alles gereed was: Komt hierheen, houdt het vroege middagmaal, het ontbijt 26:20"). En niemand van de discipelen, die op dit woord zich rondom het vuur plaatsten, durfde Hem vragen: Wie bent Gij. Niemand waagde het ("Romans 5:7") om onderzoekende vragen tot Hem te richten vanwege het bijzondere van Zijnuitwendige openbaring, waarin Hij nu tegenover hen stond en waarin zij Hem vroeger ook niet dadelijk hadden herkend (John 21:4. Mark 16:12). Zij durfden dat niet, wetend dat het de Heere was; daarom wachtten zij zich om Hem met dergelijke onbescheiden vragen lastig te vallen (Matthew 28:17).

Met deze woorden wordt de gelovige uitgenodigd om een heilige gemeenschap met Jezus te oefenen. "Houdt het middagmaal" veronderstelt dezelfde tafel en dezelfde voedsel: ja soms wordt daarmee gemeend aan de kant van de Heiland neer te zitten en het hoofd op Zijn boezem te laten rusten. Deze woorden brengen ons in het huis van de vreugde, waar de banier van de verlossende liefde wappert. Zij geven ons een voorsmaak van de vereniging met Jezus, omdat het enige voedsel, dat wij kunnen genieten, wanneer wij het middagmaal met Jezus houden, is: Jezus zelf. O wat een vereniging is deze! Ons zo met Jezus te voeden is een verborgenheid, die door het verstand niet gepeild kan worden. "Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. " Het is ook een uitnodiging om de gemeenschap van de heiligen te genieten. Christenen mogen op allerlei punten verschillen, maar zij hebben allen dezelfde geestelijke honger: en als wij niet allen hetzelfde voelen, dan kunnen wij ons allen voeden met hetzelfde brood van het leven, dat uit de hemel neergedaald is. Aan de tafel van de gemeenschapsoefening met Jezus is het n brood en n drinkbeker. Wanneer de drinkbeker van de liefde rondgaat, verenigen wij ons daarbij onderling van hart. Kom nader tot Jezus en u zult bevinden, dat u U meer en meer verenigt met hen, die, zoals u, aan het hemelse manna deel hebben. Als wij nader bij Jezus stonden, zouden wij nader bij elkaar zijn. Wij zien ook in deze woorden de bron van kracht voor elke Christen. Op Christus te zien is het leven, maar de kracht om Hem te dienen ontvangt u eerst, wanneer u "komt en het middagmaal houdt. " Wij gaan gebukt onder veel onnodige zwakheid, omdat wij dit gebod van de Meester veronachtzamen. Wij moeten ons voeden met het merg en de vettigheid van het evangelie, opdat we daardoor kracht verzamelen en elke kracht ten volle in de dienst van onze Meester bestreden. Als u zo de werkelijkheid wilt kennen van de nabijheid van Jezus, van de vereniging met Jezus, van de liefde tot Zijn volk en van de kracht, die van Hem afdaalt, kom en houd dan door het geloof het middagmaal met Jezus.

Vers 11

11. Simon Petrus ging ook nu weer de anderen voor, die bereidwillig hem volgden (John 21:3). Hij ging op het schip en trok het net op het land; zoals men het nu nader kon opmerken, was het net vol grote vissen en wel zoals men bij een nauwkeurige telling opmaakte, tot honderddrieëenvijftig; en hoewel er zoveel waren, scheurde het net niet.

Petrus moest eerst in het schip gaan, om het net los te maken, dat daaraan was bevestigd. Hij verrichtte vervolgens het werk van het aan land trekken van het net en het tellen van de vissen zeker niet alleen, maar hij was de hoofdpersoon en van zijn werkzaamheid wordt alleen melding gemaakt, omdat hij het middelpunt was bij de geestelijke visserij, die hier wordt afgebeeld. Petrus was de oorzaak van het vissen. Hij kent hetgeen door Jezus tussenkomst de discipelen bejegent voornamelijk zichzelf toe en nu ziet hij hier, terwijl alles hem herinnert aan de vorige wonderbare visvangst en de betekenis daarvan, wat hij weer in zijn vorige staat is geplaatst. Daarom neemt hij, nadat hij eerst om de Gever de gave heeft verlaten, bij het ontvangen daarvan, het grootste deel van de arbeid op zich.

De nauwkeurige opgaaf van het getal van de vissen heeft iets opmerkelijks; men heeft daarom velerlei willekeurige verklaringen beproefd. De nadruk ligt echter niet op het getal, maar daarop, dat ondanks zoveel grote vissen (en men had er vermaak in ze te tellen) het net toch niet scheurde. Ook hierin ziet de evangelist een wonderbare werking van Jezus. In Luke 5:6 begon het net reeds te scheuren; daar moest het grote van de vangst op de voorgrond worden geplaatst. Op onze plaats moet daarentegen niet zozeer de grote omvang en het gevolg van het apostolische werk, als wel de wonderbare nabijheid en hulp van de Opgestane bij zodanig beroepswerk worden op de voorgrond gesteld - wat de Heere aan Zijn dienaren schenkt, moet voor hen niet verloren gaan.

In het getal vissen, zo nauwkeurig berekend, vinden wij aangewezen het getal van degenen, die door de prediking voor het rijk van God zijn gewonnen en dat eerst aan het einde zal worden geteld (Romans 11:25. Revelation 7:4, ; Revelation 7:9, ); het net dat niet scheurt en zich hierdoor op in het ooglopende manier van de vorige visvangst onderscheidt, is minder een voorbeeld van blijvende eenheid voor de gehele tijd van de kerk, (voor deze is meer een werkelijk scheuren in het uitwendige door Luke 5:6 voor afgebeeld en het heeft reeds onder apostolische handen plaats gehad 1 Corinthians 1:11; 1 Corinthians 11:19) dan een voorspelling, die op de toekomst ziet, voor de beste, heerlijke openbaring van het nog niet gescheurde net.

Met de vermelding van de bijzonderheid, dat het net, ofschoon zo overmatig beladen, nochtans niet scheurde, wijst hij ons terug naar de wonderbare visvangst bij gelegenheid van de eerste roeping van Petrus door de Heere tot het apostelschap. (Luke 5:1). Toen was de Heere op het schip en nochtans scheurde het net. Vanwaar dit verschil? Had het geen reden? U voelt, dat is onmogelijk. Wij hebben hier met goddelijke dingen te doen en deze hebben geen andere dan de hoogste redenen. De opstanding van de Heere had geen grote verandering in de manier van de openbaring van geheel het Koninkrijk van God teweeg gebracht; wat vroeger nog onbeslist was, was nu beslist; wat vroeger onvolmaakt was, was nu volmaakt; wat vroeger beweeglijk was als de zee, was nu vast geworden als de oever. U herinnert u, dat de Heere verbood niet alleen Zijn heerlijkheid op de Thabor, maar ook de belijdenis dat Hij de Christus was, bekend te maken, alvorens Hij van de dood was opgestaan. De Heere wilde Zich niet ten volle kenbaar gemaakt hebben, v r Hij Zich ten volle geopenbaard had. Zolang de apostelen zich niet op de opstanding van de Heere konden beroepen was hun getuigenis onvolledig en onvoldoende. Het lijden en sterven en de opstanding van de Heere waren volstrekt nodig, om aan alle volken te kunnen prediken: bekering en vergeving van de zonden (Luke 24:46 v. ). De opstanding van de Heere was gebeurd, zo is nu alles volledig, volstrekt volmaakt en onbewegelijk vast geworden. De opgestane Christus sterft niet meer, maar leeft nu voor God voor eeuwig. En zoals Hij zelf was, zo is ook geheel Zijn Koninkrijk. 12. Jezus zei tot hen, toen zij nu van hun vangst hadden gebracht bij hetgeen Hij reeds bereid had (John 21:9) en alles gereed was: Komt hierheen, houdt het vroege middagmaal, het ontbijt 26:20"). En niemand van de discipelen, die op dit woord zich rondom het vuur plaatsten, durfde Hem vragen: Wie bent Gij. Niemand waagde het ("Romans 5:7") om onderzoekende vragen tot Hem te richten vanwege het bijzondere van Zijnuitwendige openbaring, waarin Hij nu tegenover hen stond en waarin zij Hem vroeger ook niet dadelijk hadden herkend (John 21:4. Mark 16:12). Zij durfden dat niet, wetend dat het de Heere was; daarom wachtten zij zich om Hem met dergelijke onbescheiden vragen lastig te vallen (Matthew 28:17).

Met deze woorden wordt de gelovige uitgenodigd om een heilige gemeenschap met Jezus te oefenen. "Houdt het middagmaal" veronderstelt dezelfde tafel en dezelfde voedsel: ja soms wordt daarmee gemeend aan de kant van de Heiland neer te zitten en het hoofd op Zijn boezem te laten rusten. Deze woorden brengen ons in het huis van de vreugde, waar de banier van de verlossende liefde wappert. Zij geven ons een voorsmaak van de vereniging met Jezus, omdat het enige voedsel, dat wij kunnen genieten, wanneer wij het middagmaal met Jezus houden, is: Jezus zelf. O wat een vereniging is deze! Ons zo met Jezus te voeden is een verborgenheid, die door het verstand niet gepeild kan worden. "Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. " Het is ook een uitnodiging om de gemeenschap van de heiligen te genieten. Christenen mogen op allerlei punten verschillen, maar zij hebben allen dezelfde geestelijke honger: en als wij niet allen hetzelfde voelen, dan kunnen wij ons allen voeden met hetzelfde brood van het leven, dat uit de hemel neergedaald is. Aan de tafel van de gemeenschapsoefening met Jezus is het n brood en n drinkbeker. Wanneer de drinkbeker van de liefde rondgaat, verenigen wij ons daarbij onderling van hart. Kom nader tot Jezus en u zult bevinden, dat u U meer en meer verenigt met hen, die, zoals u, aan het hemelse manna deel hebben. Als wij nader bij Jezus stonden, zouden wij nader bij elkaar zijn. Wij zien ook in deze woorden de bron van kracht voor elke Christen. Op Christus te zien is het leven, maar de kracht om Hem te dienen ontvangt u eerst, wanneer u "komt en het middagmaal houdt. " Wij gaan gebukt onder veel onnodige zwakheid, omdat wij dit gebod van de Meester veronachtzamen. Wij moeten ons voeden met het merg en de vettigheid van het evangelie, opdat we daardoor kracht verzamelen en elke kracht ten volle in de dienst van onze Meester bestreden. Als u zo de werkelijkheid wilt kennen van de nabijheid van Jezus, van de vereniging met Jezus, van de liefde tot Zijn volk en van de kracht, die van Hem afdaalt, kom en houd dan door het geloof het middagmaal met Jezus.

Vers 13

13. Jezus dan, die tot hiertoe op enige afstand had gestaan, kwam nader en nam het brood en gaf het hen en de vis zo ook, zonder toch zelf ook van de maaltijd te genieten. Daarbij bescheidde Hij hen en de vijfhonderd acht dagen later op de berg in Matthew 28:16.

Het woord, waarmee Jezus tot het ontbijt nodigt (vgl. Matthew 22:4) is slechts kort; Hij spreekt slechts het nodigste; de discipelen spreken volstrekt niets. Wanneer uitdrukkelijk wordt opgemerkt, dat niemand het waagde Hem de vraag te doen: "Bent Gij het?" zo zien wij hieruit, dat de discipelen wel redenen tot vragen hadden; er moet dus in het uitwendig voorkomen van de Heere iets vreemds geweest zijn. Men wist door het geloof, dat Hij het was, maar Hij was niet meer als vroeger, ook niet als bij de eerste verschijningen (John 20:19, en 26, ). Hij was vreemd, zodat hij, die niet wilde geloven, Hem had kunnen loochenen; het verkeer was niet meer het oude onderlinge spreken, met vragen en antwoorden. Deze wonderbare gemeenschap was evenzeer voorbereiding op de tijd van gemeenschap in geloof, die nu nabij was, alsook voorafbeelding van: die gelooft, die zal weten dat de Heere nabij is; die niet gelooft, zal Zijn tegenwoordigheid kunnen loochenen, Zijn nabijheid zal zich openbaren in de vreugde, waarmee men Zijn roeping volbrengt en die door Hem wordt teweeggebracht en in het wonderbare genot, dat Hij aan de Zijnen bereidt.

Het maal wordt zwijgend genoten, niet in vertrouwelijk verkeer met de Heere, die zelf niet mee eet zoals Hij ook de dankzegging in Luke 24:30 had nagelaten, maar toch met het versterkend bewustzijn van Zijn nabijheid. Dit is een beeld hoe het voortaan met de gemeenschap van de Heere zal zijn. Zij zullen weten, dat Hij nabij is. Zijn zegen zal hun arbeid kronen, Zijn vriendelijkheid hen verkwikken en na de arbeid verzadigen. Zij zullen echter moeten missen dat vertrouwelijke van de omgang, dat zij vroeger hebben genoten. Vandaar ook de eigenaardige sluier van het geheim, die Johannes over dit gehele voorval uitbreidt. Hij is door Zichzelf vol betekenis, daarom worden geen woorden gewisseld, omdat de Heere tot hen wilde spreken juist door hetgeen gebeurde.

Vers 13

13. Jezus dan, die tot hiertoe op enige afstand had gestaan, kwam nader en nam het brood en gaf het hen en de vis zo ook, zonder toch zelf ook van de maaltijd te genieten. Daarbij bescheidde Hij hen en de vijfhonderd acht dagen later op de berg in Matthew 28:16.

Het woord, waarmee Jezus tot het ontbijt nodigt (vgl. Matthew 22:4) is slechts kort; Hij spreekt slechts het nodigste; de discipelen spreken volstrekt niets. Wanneer uitdrukkelijk wordt opgemerkt, dat niemand het waagde Hem de vraag te doen: "Bent Gij het?" zo zien wij hieruit, dat de discipelen wel redenen tot vragen hadden; er moet dus in het uitwendig voorkomen van de Heere iets vreemds geweest zijn. Men wist door het geloof, dat Hij het was, maar Hij was niet meer als vroeger, ook niet als bij de eerste verschijningen (John 20:19, en 26, ). Hij was vreemd, zodat hij, die niet wilde geloven, Hem had kunnen loochenen; het verkeer was niet meer het oude onderlinge spreken, met vragen en antwoorden. Deze wonderbare gemeenschap was evenzeer voorbereiding op de tijd van gemeenschap in geloof, die nu nabij was, alsook voorafbeelding van: die gelooft, die zal weten dat de Heere nabij is; die niet gelooft, zal Zijn tegenwoordigheid kunnen loochenen, Zijn nabijheid zal zich openbaren in de vreugde, waarmee men Zijn roeping volbrengt en die door Hem wordt teweeggebracht en in het wonderbare genot, dat Hij aan de Zijnen bereidt.

Het maal wordt zwijgend genoten, niet in vertrouwelijk verkeer met de Heere, die zelf niet mee eet zoals Hij ook de dankzegging in Luke 24:30 had nagelaten, maar toch met het versterkend bewustzijn van Zijn nabijheid. Dit is een beeld hoe het voortaan met de gemeenschap van de Heere zal zijn. Zij zullen weten, dat Hij nabij is. Zijn zegen zal hun arbeid kronen, Zijn vriendelijkheid hen verkwikken en na de arbeid verzadigen. Zij zullen echter moeten missen dat vertrouwelijke van de omgang, dat zij vroeger hebben genoten. Vandaar ook de eigenaardige sluier van het geheim, die Johannes over dit gehele voorval uitbreidt. Hij is door Zichzelf vol betekenis, daarom worden geen woorden gewisseld, omdat de Heere tot hen wilde spreken juist door hetgeen gebeurde.

Vers 14

14. Dit was nu, als men zich beperkt tot de verschijningen, die aan de kring van de apostelen ten deel zijn geworden en afziet van de openbaringen aan bijzondere personen, als in John 20:14, de derde maal (vgl. John 20:19, en 26, ), dat Jezus aan Zijn discipelen geopenbaard is, want die zeven in John 21:2 staan hier voor de gehele discipelenkring, nadat Hij van de dood opgewekt was.

De manier, waarop Johannes zich uitdrukt, wijst aan, dat op dergelijke verschijningen, die aan het college van de apostelen ten deel werden, later nog meerdere volgden, waarover echter onze evangelist niet spreken zal. Tevens geeft die te kennen, dat vroeger geen andere hebben plaats gehad dan die in dit evangelie worden verteld. De hier nu meegedeelde openbaring is evenmin verteld om hetgeen volgt, als daarom geschied; integendeel is deze op zichzelf reeds te rijk van betekenis, om beschouwd te worden als zuivere inleiding tot het voorgevallene, dat met John 21:15 begint. Evenals onze geschiedenis een voortzetting is van hetgeen de Heere bij de beide eerste verschijningen in John 21:19, en 26, deed, terwijl bij de vernieuwde roeping tot het apostelambt en tot de mededeling van de apostolische kracht nu ook de belofte komt van de uitkomst, zo is de gebeurtenis, in het volgende voorgesteld, eveneens een voortzetting van die daden van de Heere, maar naar een andere kant. De wederinzetting van de elf in het apostel-ambt sluit zich namelijk in hetgeen volgt aan die van Simon Petrus tot leider aan en daarmee verbindt zich een profetie over bestemming en lot van die beide apostelen, die vroeger (John 21:7) boven de overigen uitstaken: van Petrus, die door zijn vurige moed en van Johannes, die door zijn adelaarsblik zich hebben onderscheiden.

De openbaring van de opgewekte Heer op dit strand is niet slechts een van de bekoorlijkste, maar ook een van de belangrijkste bladzijden uit de geschiedenis van Zijn opstanding te noemen. Zij staat toch - niet minder dan een soortgelijk voorval uit Jezus openbaar leven - in het nauwst verband met de opvoeding van Zijn eerste discipelen; en vragen wij wat de bijzondere les was, die Hij hun wilde leren door de inrichting van deze verschijning, wij durven dan reeds meteen vermelden, dat de Heere hen als in een zinnebeeld wilde tonen, hoe het hen in Zijn dienst ook voor het aardse aan niets zou ontbreken. Men moet die les niet onbeduidend en klein noemen, maar moet zich verplaatsen in de toestand van de jongeren! Geroepen om alles te verlaten, dat tot nog toe voorzag in hun onderhoud, hadden zij hun leven aan een Meester te wijden, die hen veel voor de hemel, maar minder voor de aarde beloofd had; en waar zij allereerst voor Gods Koninkrijk leefden, moesten zij ook onbepaald vertrouwen, dat Hij hun alle tijdelijke dingen zou toewerpen. Maar hoe moeilijk zou dit hun vallen, tenzij het hen nogmaals verzekerd werd, dat het in de dienst van deze Heere onmogelijk was om van gebrek en nood te vergaan! Dit wilde Hij dan heden hen tonen en het staven, dat Hij gekomen was, opdat de Zijnen ook voor het tijdelijke niet slechts "het leven, maar ook overvloed hebben zouden. " Na de arbeid zou Hij voor hen de verkwikking bereiden en ook hun eenvoudigste maaltijd zou voortaan een maaltijd houden met Hem zijn! Maar veel hoger onderwijs nog bood deze verschijning hen aan. Ook dit wonder moest ten teken verstrekken van hetgeen hen te wachten stond, wanneer zij weldra zouden uitgaan om vissers van de mensen te worden. Zie, zij zouden zich dan bevinden op een onstuimige zee, terwijl de Heere, ingegaan in de vreugde van de Vader, als op een veilig strand scheen te toeven. Zeker zouden hen uren te wachten staan, waarin zij zouden arbeiden zonder te slagen, maar uren van verrassing zouden op de dagen van de teleurstelling volgen. Grote, talrijke vissen zouden op de wenk van hun Zender toestromen en hoe overvloediger de vangst ook was, het net van het woord zou niet scheuren. Onbeschadigd en bestendig zou het blijven en als de tijd van de arbeid voorbij was, de Heere zou hen wachten in Zijn onvergankelijk leven aan de maaltijd voor Zijn vrienden bereid. Het net zou worden opgetrokken aan de oever, als het uur van Zijn toekomst verscheen en verlangend zou Hij hen verbeiden, die hun geboden had het in handen te nemen.

II. John 21:15-John 21:23. Het voorgevallene na de maaltijd.

Vers 14

14. Dit was nu, als men zich beperkt tot de verschijningen, die aan de kring van de apostelen ten deel zijn geworden en afziet van de openbaringen aan bijzondere personen, als in John 20:14, de derde maal (vgl. John 20:19, en 26, ), dat Jezus aan Zijn discipelen geopenbaard is, want die zeven in John 21:2 staan hier voor de gehele discipelenkring, nadat Hij van de dood opgewekt was.

De manier, waarop Johannes zich uitdrukt, wijst aan, dat op dergelijke verschijningen, die aan het college van de apostelen ten deel werden, later nog meerdere volgden, waarover echter onze evangelist niet spreken zal. Tevens geeft die te kennen, dat vroeger geen andere hebben plaats gehad dan die in dit evangelie worden verteld. De hier nu meegedeelde openbaring is evenmin verteld om hetgeen volgt, als daarom geschied; integendeel is deze op zichzelf reeds te rijk van betekenis, om beschouwd te worden als zuivere inleiding tot het voorgevallene, dat met John 21:15 begint. Evenals onze geschiedenis een voortzetting is van hetgeen de Heere bij de beide eerste verschijningen in John 21:19, en 26, deed, terwijl bij de vernieuwde roeping tot het apostelambt en tot de mededeling van de apostolische kracht nu ook de belofte komt van de uitkomst, zo is de gebeurtenis, in het volgende voorgesteld, eveneens een voortzetting van die daden van de Heere, maar naar een andere kant. De wederinzetting van de elf in het apostel-ambt sluit zich namelijk in hetgeen volgt aan die van Simon Petrus tot leider aan en daarmee verbindt zich een profetie over bestemming en lot van die beide apostelen, die vroeger (John 21:7) boven de overigen uitstaken: van Petrus, die door zijn vurige moed en van Johannes, die door zijn adelaarsblik zich hebben onderscheiden.

De openbaring van de opgewekte Heer op dit strand is niet slechts een van de bekoorlijkste, maar ook een van de belangrijkste bladzijden uit de geschiedenis van Zijn opstanding te noemen. Zij staat toch - niet minder dan een soortgelijk voorval uit Jezus openbaar leven - in het nauwst verband met de opvoeding van Zijn eerste discipelen; en vragen wij wat de bijzondere les was, die Hij hun wilde leren door de inrichting van deze verschijning, wij durven dan reeds meteen vermelden, dat de Heere hen als in een zinnebeeld wilde tonen, hoe het hen in Zijn dienst ook voor het aardse aan niets zou ontbreken. Men moet die les niet onbeduidend en klein noemen, maar moet zich verplaatsen in de toestand van de jongeren! Geroepen om alles te verlaten, dat tot nog toe voorzag in hun onderhoud, hadden zij hun leven aan een Meester te wijden, die hen veel voor de hemel, maar minder voor de aarde beloofd had; en waar zij allereerst voor Gods Koninkrijk leefden, moesten zij ook onbepaald vertrouwen, dat Hij hun alle tijdelijke dingen zou toewerpen. Maar hoe moeilijk zou dit hun vallen, tenzij het hen nogmaals verzekerd werd, dat het in de dienst van deze Heere onmogelijk was om van gebrek en nood te vergaan! Dit wilde Hij dan heden hen tonen en het staven, dat Hij gekomen was, opdat de Zijnen ook voor het tijdelijke niet slechts "het leven, maar ook overvloed hebben zouden. " Na de arbeid zou Hij voor hen de verkwikking bereiden en ook hun eenvoudigste maaltijd zou voortaan een maaltijd houden met Hem zijn! Maar veel hoger onderwijs nog bood deze verschijning hen aan. Ook dit wonder moest ten teken verstrekken van hetgeen hen te wachten stond, wanneer zij weldra zouden uitgaan om vissers van de mensen te worden. Zie, zij zouden zich dan bevinden op een onstuimige zee, terwijl de Heere, ingegaan in de vreugde van de Vader, als op een veilig strand scheen te toeven. Zeker zouden hen uren te wachten staan, waarin zij zouden arbeiden zonder te slagen, maar uren van verrassing zouden op de dagen van de teleurstelling volgen. Grote, talrijke vissen zouden op de wenk van hun Zender toestromen en hoe overvloediger de vangst ook was, het net van het woord zou niet scheuren. Onbeschadigd en bestendig zou het blijven en als de tijd van de arbeid voorbij was, de Heere zou hen wachten in Zijn onvergankelijk leven aan de maaltijd voor Zijn vrienden bereid. Het net zou worden opgetrokken aan de oever, als het uur van Zijn toekomst verscheen en verlangend zou Hij hen verbeiden, die hun geboden had het in handen te nemen.

II. John 21:15-John 21:23. Het voorgevallene na de maaltijd.

Vers 15

15. Toen zij dan het eenvoudige middagmaal, dat uit brood en voedsel van vissen bestond, gehouden hadden en daardoor hadden vervuld wat aan de gehele kring van apostelen als zinnebeeld moest worden voorgesteld, zei Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jona, (John 1:42. Matthew 16:17) heeft u Mij liever dan deze, beter: Bemint u Mij meer dan uw medediscipelen, zoals u vroeger wilde beweren (Matthew 26:33)? 1) Hij, Petrus, liet het liever dan deze in de vraag van Jezus rusten en beperkte zich eenvoudig tot het: heeft u Mij lief? veranderde ook dit in een meer ootmoedige uitdrukking en zei tot Hem: Ja Heere, Gij weet dat Ik U liefheb. Hij, Jezus zei tot hem: Weid Mijn lammeren; voorzie ze van goed voedsel.

Alle schriftverklaringen, die voor mij liggen (de Wette, Meijer, Lange, v. Oosterzee en vele anderen) verklaren, evenals Dchsel, het "dan deze" als doelend op de discipelen. Tegen die verklaring heb ik ernstige bezwaren en meen nog altijd een andere te moeten volgen. Ten eerste om grammatikale redenen. Bij de boven gegevene verklaring moet de nadruk vallen op "u" tegenover "deze". Dit woord nu is in het Grieks niet bepaald uitgedrukt. Er staat agapav mezonder su, dat steeds bij antwoorden van Petrus gevonden wordt su oidav, Gij weet. De nadruk valt dus op su, Mij en wij zullen dus toutwn moeten nemen niet in de zin van h outoi maar van h tauta, waarbij wij denken aan hetgeen bij zijn handwerk als visser behoorde. Ons komt verder de vraag, zoals die gewoonlijk wordt beschouwd, voor in strijd te zijn met het karakter van de Heere. Reeds was de Heere door Simon gezien. Toen zal beleden en vergeven zijn en Christus de Zoon van God vergeeft en verwijt niet (James 1:5). De verloochening was tussen de Heere en Petrus uitgewist, alleen moest Petrus voor de andere discipelen worden hersteld in zijn apostolaat en daartoe moest de Heere voor aller oor tegenover de drievoudige verloochening, die allen bekend moest zijn, een drievoudige verklaring van liefde uitlokken. De Heere had bovendien elke rangstrijd tussen de discipelen steeds afgekeurd. Wij kunnen verder een scherpheid als men in Jezus woorden leggen wil, niet aannemen. Eindelijk past die verklaring niet in het verband. Wij stellen het ons aldus voor: Simon is vroeger van de visnetten afgeroepen. Na de eerste wonderbare visvangst heeft de Heere tot hem gezegd: "Van nu aan zult u mensen vangen. " Als de Heere na Zijn opstanding te lang toefde voor de voortvarende Petrus en het wachten, de onzekerheid te lang duurde voor de man, aan geen stilzwijgen of stilzitten gewoon, vergeet hij zijn roeping en wil hij tot zijn oud bedrijf voor kortere of langere tijd terugkeren. Door hetzelfde wonder als het eerste roept de Heere hem voor de tweede keer van de visnetten af. Hij vraagt hem: Simon, wat wilt u? Mij of de visnetten? voor Mijn rijk arbeiden, of voor het voedsel zorgen? Het antwoord is: "U heb ik lief" en nu beveelt de Heere: dan ook geen vissen meer vangen, maar Mijn lammeren weiden, Mijn schapen hoeden. Naardien op het "dan deze" door Petrus is geantwoord, hoeft het niet voor de tweede keer te worden gevraagd; wel moet de Heere nog verder vragen over het "liefhebben", omdat Petrus met een ander woord het antwoord geeft, dan in de vraag van de Heere voorkomt, zoals wij verder zullen zien. Ondanks ons verschil in mening willen wij Dchsel verder laten spreken en de door hem medegedeelde aanhalingen uit andere schrijvers, met enkelen vermeerderd, laten volgen.

Vers 15

15. Toen zij dan het eenvoudige middagmaal, dat uit brood en voedsel van vissen bestond, gehouden hadden en daardoor hadden vervuld wat aan de gehele kring van apostelen als zinnebeeld moest worden voorgesteld, zei Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jona, (John 1:42. Matthew 16:17) heeft u Mij liever dan deze, beter: Bemint u Mij meer dan uw medediscipelen, zoals u vroeger wilde beweren (Matthew 26:33)? 1) Hij, Petrus, liet het liever dan deze in de vraag van Jezus rusten en beperkte zich eenvoudig tot het: heeft u Mij lief? veranderde ook dit in een meer ootmoedige uitdrukking en zei tot Hem: Ja Heere, Gij weet dat Ik U liefheb. Hij, Jezus zei tot hem: Weid Mijn lammeren; voorzie ze van goed voedsel.

Alle schriftverklaringen, die voor mij liggen (de Wette, Meijer, Lange, v. Oosterzee en vele anderen) verklaren, evenals Dchsel, het "dan deze" als doelend op de discipelen. Tegen die verklaring heb ik ernstige bezwaren en meen nog altijd een andere te moeten volgen. Ten eerste om grammatikale redenen. Bij de boven gegevene verklaring moet de nadruk vallen op "u" tegenover "deze". Dit woord nu is in het Grieks niet bepaald uitgedrukt. Er staat agapav mezonder su, dat steeds bij antwoorden van Petrus gevonden wordt su oidav, Gij weet. De nadruk valt dus op su, Mij en wij zullen dus toutwn moeten nemen niet in de zin van h outoi maar van h tauta, waarbij wij denken aan hetgeen bij zijn handwerk als visser behoorde. Ons komt verder de vraag, zoals die gewoonlijk wordt beschouwd, voor in strijd te zijn met het karakter van de Heere. Reeds was de Heere door Simon gezien. Toen zal beleden en vergeven zijn en Christus de Zoon van God vergeeft en verwijt niet (James 1:5). De verloochening was tussen de Heere en Petrus uitgewist, alleen moest Petrus voor de andere discipelen worden hersteld in zijn apostolaat en daartoe moest de Heere voor aller oor tegenover de drievoudige verloochening, die allen bekend moest zijn, een drievoudige verklaring van liefde uitlokken. De Heere had bovendien elke rangstrijd tussen de discipelen steeds afgekeurd. Wij kunnen verder een scherpheid als men in Jezus woorden leggen wil, niet aannemen. Eindelijk past die verklaring niet in het verband. Wij stellen het ons aldus voor: Simon is vroeger van de visnetten afgeroepen. Na de eerste wonderbare visvangst heeft de Heere tot hem gezegd: "Van nu aan zult u mensen vangen. " Als de Heere na Zijn opstanding te lang toefde voor de voortvarende Petrus en het wachten, de onzekerheid te lang duurde voor de man, aan geen stilzwijgen of stilzitten gewoon, vergeet hij zijn roeping en wil hij tot zijn oud bedrijf voor kortere of langere tijd terugkeren. Door hetzelfde wonder als het eerste roept de Heere hem voor de tweede keer van de visnetten af. Hij vraagt hem: Simon, wat wilt u? Mij of de visnetten? voor Mijn rijk arbeiden, of voor het voedsel zorgen? Het antwoord is: "U heb ik lief" en nu beveelt de Heere: dan ook geen vissen meer vangen, maar Mijn lammeren weiden, Mijn schapen hoeden. Naardien op het "dan deze" door Petrus is geantwoord, hoeft het niet voor de tweede keer te worden gevraagd; wel moet de Heere nog verder vragen over het "liefhebben", omdat Petrus met een ander woord het antwoord geeft, dan in de vraag van de Heere voorkomt, zoals wij verder zullen zien. Ondanks ons verschil in mening willen wij Dchsel verder laten spreken en de door hem medegedeelde aanhalingen uit andere schrijvers, met enkelen vermeerderd, laten volgen.

Vers 16

16. Hij, Jezus, zei weer tot hem voor de tweede keer, niet meer het liever dan deze herhalend, al gebruikte de Heere ook dezelfde uitdrukking als vroeger: Simon, zoon van Jona, heeft U Mij lief? (liever: bemint u Mij?). Hij, Petrus, zei tot Hem: Ja Heere! Gij weet, dat Ik U liefheb. Hij, Jezus, zei tot hem: Hoed Mijn schapen door ze een goede leiding te geven.

Vers 16

16. Hij, Jezus, zei weer tot hem voor de tweede keer, niet meer het liever dan deze herhalend, al gebruikte de Heere ook dezelfde uitdrukking als vroeger: Simon, zoon van Jona, heeft U Mij lief? (liever: bemint u Mij?). Hij, Petrus, zei tot Hem: Ja Heere! Gij weet, dat Ik U liefheb. Hij, Jezus, zei tot hem: Hoed Mijn schapen door ze een goede leiding te geven.

Vers 17

17. Hij, Jezus, zei tot hem voor de derde keer, nu de uitdrukking van Petrus overnemende, Simon, zoon van Jona! heeft u Mij lief? Petrus zag het nu wel graag aan de ene kant, dat de Heere tot zijn standpunt afdaalde, maar aan de andere kant werd hij toch tevens bedroefd, omdat Hij voor dederde keer tot hem zei: Heeft u Mij lief? De Heere scheen dus ook het mindere bij hem nog te betwijfelen en daarom zei Petrus tot Hem, zich onthoudend van alle bevestiging door een eed, dat hem sinds Matthew 26:72, zozeer tegen was, maar zich beroepend op de eigen wetenschap van de Heere: Heere! Gij weet alle dingen, die in het mensenhart verborgen liggen (John 16:30), Gij weet dus ook, dat ik U liefheb en heeft niet eens de verzekering van mijn kant nodig (John 2:25). Jezus zei tot hem: Weid Mijn schapen.

Aan Petrus was op grond van zijn belijdenis een zekere voorrang bij het bouwen van de gemeente toegezegd (Matthew 16:18 v. ). Die voorrang was hem ook daar gelaten, toen hem het uitzicht werd geopend op zijn nabijzijnde val, terwijl tevens zijn bekering werd voorspeld (Luke 22:31 v. ). Deze afdeling nu vertelt uitvoerig hoe Jezus Petrus, door drie keer naar zijn liefde te vragen, op zijn driemaal verloochenen wijst en nadat Hij door deze herinnering hem verootmoedigd en tot belijdenis van zijn liefde gedwongen heeft, nadat dus de donkere schaduw weer in licht is opgelost, draagt Hij hem weer het grote herdersambt op en individualiseert overeenkomstig zijn bijzondere roeping, wat Hij in John 20:21, aan al de apostelen heeft bevolen.

Als niet weinige uitleggers spreken van een herstelling van de discipels in het apostelambt door de Heere hier gegeven, dan is dat niet juist; tot Petrus is evenzeer het woord gericht als tot de anderen: zoals de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. Ontvang de Heilige Geest enz. Juister zeggen anderen, dat juist Petrus weer verheven is tot die hoogte, die de Heere hem van het begin in Zijn raad heeft toegedacht; het primaat onder de apostelen, de hoofdleiding van de Kerk heeft de Herder van de schapen hem in dit uur teruggegeven.

De Heere was aan Simon Petrus reeds op de dag van de opstanding verschenen, aan Hem het eerst onder de discipelen, aan hem in het bijzonder (Luke 24:34. 1 Corinthians 15:5). Wat Jezus aanzien in Luke 22:61 had teweeggebracht, de belijdenis van Petrus en zijn bitter berouw, dat werd door die verschijning zonder twijfel in zoverre voltooid, dat aan Petrus werd verzekerd, dat de Heere hem niet uit Zijn gemeenschap verstoten wilde zien. Daaruit is ook het gedrag van de discipel in John 21:7 te verklaren en de grote blijdschap en frisheid van Zijn gedrag bij deze gehele aanleiding. De overige discipelen konden er niet aan denken in hun omgang met hem iets te laten voelen van een verwijt vanwege zijn val en zo heeft het niets bevreemdends, dat hij in John 21:3 weer aan hun hoofd staat. Men zou echter Gods heiligheid en opvoedende wijsheid miskennen, als men wilde menen dat een ergernis, zoals de verloochening van Petrus was, in de kerk kon en mocht blijven, zonder die overeenkomstige verzoening en herstel voor degenen, die er door geërgerd waren. Zo is dan zijn verloochening wel vergeven, maar Petrus moest een verootmoediging en beschaming ondervinden, hoewel deze door de liefde werd bevolen, een verootmoediging, die ten doel had ook het laatste overblijfsel weg te nemen en te genezen van het valse vertrouwen, dat de weg tot zijn val was geweest. Hierop wordt gedoeld bij het gesprek, waarvan de andere zes discipelen de getuigen moesten zijn, om zowel Jezus' ernst en heiligheid, als de reinheid van Petrus en de oprechtheid van zijn ootmoed en liefde daaruit te zien. Ja, zo'n herstelling van de gevallen Petrus is juist een zedelijke en geestelijke behoefte; want altijd is de herstelling van hem, in de hem vroeger toegekende plaats, aan het hoofd van de apostelen nog iets anders dan de verzekering van genade en vergeving, die hij reeds had ontvangen en de wederopname in het apostelambt, die reeds had plaats gehad. Wanneer ook, zoals vanzelf spreekt, hem het weiden van Christus' kudde niet met uitsluiting van de overige apostelen, noch van hen, aan wie na hem het herdersambt is toevertrouwd (1 Petrus . 5:1, ) wordt opgedragen, dan mag geen polemisch belang tegen het pausdom van Rome terughouden van de erkenning, dat hem een voorrang, een eerste plaats bij de leiding van de gemeente wordt beloofd, al is dat ook geen heerschappij over de kerk, zoals hij zelf het best heeft geweten en diensvolgens ook zijn ambt in de gemeente heeft waargenomen.

Jezus begint met een herinnering aan de verloochening van Petrus en wel met een, die opzettelijk beschaamt, om aan de discipel gewenste gelegenheid te geven om zijn ootmoedige liefde te kunnen uitspreken. Met agapav me (bemint u Mij?) vraagt Hij tweemalen, terwijl Petrus dadelijk antwoordt met ik heb U lief, zeker niet zonder doel en ongeveer met gelijke betekenis, maar afdalend. In plaats van die liefde, die meer de richting van de wil is, stelt Hij de liefde van affect. Daarin ligt stilzwijgend de bede, dat ook Jezus niet naar het hogere, maar naar het menselijk mindere zou vragen; (alsof Hij wilde zeggen: als mij ook de goddelijke maat van liefde, die U toekomt, ontbreken mag, dan ben ik toch persoonlijk van ganser harte U in vriendschap toegedaan. Ook de tweede keer herhaalt Petrus deze bede, pas de derde maal doet de Heere het en Hij gebruikt dan werkelijk de uitdrukking, waarvan de discipel zich heeft bediend. Reeds in dit afdalen tot het standpunt van Petrus ligt voor deze een verootmoediging. Nog duidelijker springt die laatste in het oog bij het "meer dan deze" in het begin, dat duidelijk een herinnering is aan zijn vroegere belofte boven alle anderen. Zeker had Petrus juist nu de ijver van de liefde boven de anderen getoond; maar toch ontkent hij stilzwijgend dit "meer", omdat hij in zijn antwoord van alle vergelijking met de anderen afziet en daarmee de Heere vraagt of Hij niet zo wil spreken, maar van alle vergelijking afziet. Jezus vervult die bede dadelijk en richt diens volgens de tweede vraag enigszins anders in. Als nu Petrus dadelijk bij de eerste met ja antwoordt, mag hij dat gerust doen hij mag zich beroepen op het weten van de Heere; zo'n beroep verzacht de beslistheid, die het enkele: "Ja Heere, ik heb U lief" zou hebben. - Jezus weet het beter dan hijzelf het weet. Bij de derde keer versterkt zich zelfs het: "u weet" tot een: "u weet alle dingen", waarmee de discipel (voor wie de vraag in die vorm, omdat zij van het hogere tot het mindere afdaalde, om het ook daaraan nog uitgesproken twijfelen, juist pijnigend en terneerslaande wordt) zijn Meester een absoluut weten ten opzichte van het inwendige van de mens toeschrijft.

Door zijn val had Petrus ootmoed geleerd. Ofschoon hij zijn liefde voor Jezus belijdt, doet hij het uiterst nederig. Hij vergelijkt zich niet meer zoals te voren met zijn broeders en stelt voor de uitdrukking, die een volledige, diep gevoelde, eeuwige liefde aanduidt, het woord, dat persoonlijke gehechtheid zonder meer, hartelijke genegenheid te kennen geeft. Dit laatste gevoel kent hij zichzelf zonder aarzelen toe, terwijl hij zich op Jezus, de Kenner van de harten beroept. Dit is voor Jezus voldoende. Op deze voorwaarde kan Jezus hem de Zijnen gerust toevertrouwen, hoe dierbaar zij Hem ook zijn. "Lammeren" betekent de kudde van Jezus met het oog op haar zwakheid en behoefte aan een herder, die voor elk schaap in het bijzonder de tederste zorg draagt (Genesis 33:13). Bij de tweede opdracht gebruikt de Heere in plaats van die uitdrukking het woord "schapen", hetgeen de kudde in haar geheel zonder het begrip van zwakheid voorstelt; bij de derde opdracht is een woord gebruikt, dat een verkleinwoord is: "Mijn schaapjes", dit verbindt die beide vorige begrippen met elkaar, het eerste door het verkleinwoord het tweede door hetzelfde grondwoord; het geeft evenals "kinderen" in John 13:33 een teder gevoel te kennen.

Naast het onderscheid in de drievoudige benaming; lammeren, volwassen schapen en schapen, die even als lammeren moeten behandeld worden, komt nog een ander onderscheid, dat tussen "weiden" d. i. op de weide brengen, van voedsel verzorgen en "hoeden" d. i. weiden en regeren als herder (John 21:16). De Roomse Petrus heeft van dat weiden in tweeërlei zin een heersen gemaakt. De schaapjes heeft hij als lammeren behandeld en zo geheel heeft hij het verleerd, als herder aan de schapen het juiste geestesvoedsel aan te wijzen, dat hij dat integendeel steeds onthouden heeft en ten slotte zelfs verboden.

De vraag naar onze liefde tot de Heere: 1) wie ze tot ons richt; 2) wat die van ons eist; 3) waarheen zij ons wijst. 1) Hier ziet u de bedoeling van de Heere bij deze ondervraging. De Heere vraagt zolang naar onze liefde, totdat wij bedroefd worden over de bewustheid van onze liefdeloosheid jegens Hem. een zuivere toestemming of bevestiging van de vraag van de Heere is de Heere niet genoeg. De mond zegt zo makkelijk en zo haastig wat alleen op de oppervlakte van het hart ligt. De Heere vraagt meer; Hij vraagt het hart zelf, het verbroken, verslagen hart, de verbrijzelde ziel, opdat Hij er de balsem van Zijn vertroostingen in kan laten afvloeien en daarvan doen overvloeien. O, er is een tijd, dat de Heere ons het liefst verblijd ziet, maar ook een tijd waarin Hij ons het liefst bedroefd ziet, om ons temeer te kunnen verblijden.

Was het daarom ook, dat de gezegende Verlosser tot drie keer vroeg: "Heeft u Mij lief?" opdat de discipel zijn liefde mocht openbaren op zo'n een manier, zo volkomen beleden als heerlijk bekend. O, als dat zo was en wie zou er aan twijfelen, of dit was het doel van Jezus, want Hij zegt immers telkens: "Weid Mijn lammeren, hoed Mijn schapen", - wat hebben wij dan meer te bewonderen: de wijsheid, waarmee Jezus Zijn discipel verhief, of de heerlijkheid, waarmee Hij ook de laatste schijn van grootheid of eigen leven uit zijn ziel wilde uitbannen! - Beiden tegelijk, want wij aanschouwen in Hem de volkomenste Leidsman en Voleinder van het geloof. Alles is tot het uiterste met ondoorgrondelijke, eeuwige wijsheid, met onbevlekte en onbegrijpelijke heiligheid, met weergaloze en alles overtreffende liefde doordrongen en vervuld; alles wat de Heere doet en spreekt, om de ziel op de baan van het leven te voeren, om haar van trap tot trap te versterken, om het hoge hart tegelijk te vernederen, om de verstorven levenskrachten op te wekken en die tot de heerlijkste einden te leiden, om een ziel met geloof, liefde en ootmoed evenzeer te vervullen, om de strijd te leiden tot de overwinning, de nieuwe mens oprichtend en de oude vernietigend. Zo zien wij Jezus hier, zo was de Heere steeds. Dat beeld hebben ons de heilige schriften volkomen bewaard, met de onbegrijpelijkste reinheid hebben zij het getekend, met de oneindigste diepte is het daarin neergelegd. Het is een zee, welker klaarheid zo groot, als haar diepte voor het oog onafzienbaar is. Die zee van liefde, heiligheid en wijsheid was die volle liefde van Petrus waard. Door deze liefde tot Christus werd hij zelf gelouterd en geheiligd, tegelijk tot het heerlijkste ontvlamd, waartoe hij uit zijn aard zozeer geschikt en genegen was en tevens met een ootmoed bezield, die hem niet van nature eigen was, maar die hem door de overste Leidsman en Voleinder van zijn geloof werd meegedeeld, wiens Geest zijn geest werd. Zo is Petrus bekeerd en wedergeboren, zo werd hij een man van het geloof, van de liefde en van de ootmoed, alle drie de eigenschappen, die voor zijn vurige geest behoefte waren, om zo'n gezant van Christus te worden, op wie Christus als op een rotssteen Zijn kerk kon bouwen.

Zo heeft dan Petrus de proef doorgestaan, die hem voor het oog van zijn medediscipelen een ogenblik verootmoedigen, maar dan ook tot de hoogste rang moest verheffen. Waren de vragen beschamend, de roepstemmen na ieder antwoord waren steeds klimmend in omvang. Eerst ontvangt Petrus de last, om de lammeren, het zwakste en teerste van Christus' kudde te weiden; kennelijk slechts een deel van de herderlijke roeping bij het minst aanzienlijke deel van de schaapskooi. Bij de tweede vraag echter wordt hem tevens opgedragen de schapen, het edelste en krachtigste onder het eigendom van de grote Herders te hoeden en dus ook het moeilijkste deel van de taak in hun kring te vervullen. Bij de derde wordt hem de taak vertrouwd, om ook het grootste en belangrijkste deel van de gemeente niet enkel tegen gevaar te behoeden, maar verder te doen groeien, door hen in grazige weide geestelijk voedsel te reiken. Nu Petrus zich op het diepst verootmoedigd heeft, verheft de Heere hem het hoogst. Wat zoeken wij met vele woorden de wijsheid en liefde van Jezus in alle haar trekken te schetsen? De apostelkring heeft die opgemerkt, de uitkomst die gestaafd, het christelijk hart die reeds in diepe eerbied gehuldigd.

Vers 17

17. Hij, Jezus, zei tot hem voor de derde keer, nu de uitdrukking van Petrus overnemende, Simon, zoon van Jona! heeft u Mij lief? Petrus zag het nu wel graag aan de ene kant, dat de Heere tot zijn standpunt afdaalde, maar aan de andere kant werd hij toch tevens bedroefd, omdat Hij voor dederde keer tot hem zei: Heeft u Mij lief? De Heere scheen dus ook het mindere bij hem nog te betwijfelen en daarom zei Petrus tot Hem, zich onthoudend van alle bevestiging door een eed, dat hem sinds Matthew 26:72, zozeer tegen was, maar zich beroepend op de eigen wetenschap van de Heere: Heere! Gij weet alle dingen, die in het mensenhart verborgen liggen (John 16:30), Gij weet dus ook, dat ik U liefheb en heeft niet eens de verzekering van mijn kant nodig (John 2:25). Jezus zei tot hem: Weid Mijn schapen.

Aan Petrus was op grond van zijn belijdenis een zekere voorrang bij het bouwen van de gemeente toegezegd (Matthew 16:18 v. ). Die voorrang was hem ook daar gelaten, toen hem het uitzicht werd geopend op zijn nabijzijnde val, terwijl tevens zijn bekering werd voorspeld (Luke 22:31 v. ). Deze afdeling nu vertelt uitvoerig hoe Jezus Petrus, door drie keer naar zijn liefde te vragen, op zijn driemaal verloochenen wijst en nadat Hij door deze herinnering hem verootmoedigd en tot belijdenis van zijn liefde gedwongen heeft, nadat dus de donkere schaduw weer in licht is opgelost, draagt Hij hem weer het grote herdersambt op en individualiseert overeenkomstig zijn bijzondere roeping, wat Hij in John 20:21, aan al de apostelen heeft bevolen.

Als niet weinige uitleggers spreken van een herstelling van de discipels in het apostelambt door de Heere hier gegeven, dan is dat niet juist; tot Petrus is evenzeer het woord gericht als tot de anderen: zoals de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. Ontvang de Heilige Geest enz. Juister zeggen anderen, dat juist Petrus weer verheven is tot die hoogte, die de Heere hem van het begin in Zijn raad heeft toegedacht; het primaat onder de apostelen, de hoofdleiding van de Kerk heeft de Herder van de schapen hem in dit uur teruggegeven.

De Heere was aan Simon Petrus reeds op de dag van de opstanding verschenen, aan Hem het eerst onder de discipelen, aan hem in het bijzonder (Luke 24:34. 1 Corinthians 15:5). Wat Jezus aanzien in Luke 22:61 had teweeggebracht, de belijdenis van Petrus en zijn bitter berouw, dat werd door die verschijning zonder twijfel in zoverre voltooid, dat aan Petrus werd verzekerd, dat de Heere hem niet uit Zijn gemeenschap verstoten wilde zien. Daaruit is ook het gedrag van de discipel in John 21:7 te verklaren en de grote blijdschap en frisheid van Zijn gedrag bij deze gehele aanleiding. De overige discipelen konden er niet aan denken in hun omgang met hem iets te laten voelen van een verwijt vanwege zijn val en zo heeft het niets bevreemdends, dat hij in John 21:3 weer aan hun hoofd staat. Men zou echter Gods heiligheid en opvoedende wijsheid miskennen, als men wilde menen dat een ergernis, zoals de verloochening van Petrus was, in de kerk kon en mocht blijven, zonder die overeenkomstige verzoening en herstel voor degenen, die er door geërgerd waren. Zo is dan zijn verloochening wel vergeven, maar Petrus moest een verootmoediging en beschaming ondervinden, hoewel deze door de liefde werd bevolen, een verootmoediging, die ten doel had ook het laatste overblijfsel weg te nemen en te genezen van het valse vertrouwen, dat de weg tot zijn val was geweest. Hierop wordt gedoeld bij het gesprek, waarvan de andere zes discipelen de getuigen moesten zijn, om zowel Jezus' ernst en heiligheid, als de reinheid van Petrus en de oprechtheid van zijn ootmoed en liefde daaruit te zien. Ja, zo'n herstelling van de gevallen Petrus is juist een zedelijke en geestelijke behoefte; want altijd is de herstelling van hem, in de hem vroeger toegekende plaats, aan het hoofd van de apostelen nog iets anders dan de verzekering van genade en vergeving, die hij reeds had ontvangen en de wederopname in het apostelambt, die reeds had plaats gehad. Wanneer ook, zoals vanzelf spreekt, hem het weiden van Christus' kudde niet met uitsluiting van de overige apostelen, noch van hen, aan wie na hem het herdersambt is toevertrouwd (1 Petrus . 5:1, ) wordt opgedragen, dan mag geen polemisch belang tegen het pausdom van Rome terughouden van de erkenning, dat hem een voorrang, een eerste plaats bij de leiding van de gemeente wordt beloofd, al is dat ook geen heerschappij over de kerk, zoals hij zelf het best heeft geweten en diensvolgens ook zijn ambt in de gemeente heeft waargenomen.

Jezus begint met een herinnering aan de verloochening van Petrus en wel met een, die opzettelijk beschaamt, om aan de discipel gewenste gelegenheid te geven om zijn ootmoedige liefde te kunnen uitspreken. Met agapav me (bemint u Mij?) vraagt Hij tweemalen, terwijl Petrus dadelijk antwoordt met ik heb U lief, zeker niet zonder doel en ongeveer met gelijke betekenis, maar afdalend. In plaats van die liefde, die meer de richting van de wil is, stelt Hij de liefde van affect. Daarin ligt stilzwijgend de bede, dat ook Jezus niet naar het hogere, maar naar het menselijk mindere zou vragen; (alsof Hij wilde zeggen: als mij ook de goddelijke maat van liefde, die U toekomt, ontbreken mag, dan ben ik toch persoonlijk van ganser harte U in vriendschap toegedaan. Ook de tweede keer herhaalt Petrus deze bede, pas de derde maal doet de Heere het en Hij gebruikt dan werkelijk de uitdrukking, waarvan de discipel zich heeft bediend. Reeds in dit afdalen tot het standpunt van Petrus ligt voor deze een verootmoediging. Nog duidelijker springt die laatste in het oog bij het "meer dan deze" in het begin, dat duidelijk een herinnering is aan zijn vroegere belofte boven alle anderen. Zeker had Petrus juist nu de ijver van de liefde boven de anderen getoond; maar toch ontkent hij stilzwijgend dit "meer", omdat hij in zijn antwoord van alle vergelijking met de anderen afziet en daarmee de Heere vraagt of Hij niet zo wil spreken, maar van alle vergelijking afziet. Jezus vervult die bede dadelijk en richt diens volgens de tweede vraag enigszins anders in. Als nu Petrus dadelijk bij de eerste met ja antwoordt, mag hij dat gerust doen hij mag zich beroepen op het weten van de Heere; zo'n beroep verzacht de beslistheid, die het enkele: "Ja Heere, ik heb U lief" zou hebben. - Jezus weet het beter dan hijzelf het weet. Bij de derde keer versterkt zich zelfs het: "u weet" tot een: "u weet alle dingen", waarmee de discipel (voor wie de vraag in die vorm, omdat zij van het hogere tot het mindere afdaalde, om het ook daaraan nog uitgesproken twijfelen, juist pijnigend en terneerslaande wordt) zijn Meester een absoluut weten ten opzichte van het inwendige van de mens toeschrijft.

Door zijn val had Petrus ootmoed geleerd. Ofschoon hij zijn liefde voor Jezus belijdt, doet hij het uiterst nederig. Hij vergelijkt zich niet meer zoals te voren met zijn broeders en stelt voor de uitdrukking, die een volledige, diep gevoelde, eeuwige liefde aanduidt, het woord, dat persoonlijke gehechtheid zonder meer, hartelijke genegenheid te kennen geeft. Dit laatste gevoel kent hij zichzelf zonder aarzelen toe, terwijl hij zich op Jezus, de Kenner van de harten beroept. Dit is voor Jezus voldoende. Op deze voorwaarde kan Jezus hem de Zijnen gerust toevertrouwen, hoe dierbaar zij Hem ook zijn. "Lammeren" betekent de kudde van Jezus met het oog op haar zwakheid en behoefte aan een herder, die voor elk schaap in het bijzonder de tederste zorg draagt (Genesis 33:13). Bij de tweede opdracht gebruikt de Heere in plaats van die uitdrukking het woord "schapen", hetgeen de kudde in haar geheel zonder het begrip van zwakheid voorstelt; bij de derde opdracht is een woord gebruikt, dat een verkleinwoord is: "Mijn schaapjes", dit verbindt die beide vorige begrippen met elkaar, het eerste door het verkleinwoord het tweede door hetzelfde grondwoord; het geeft evenals "kinderen" in John 13:33 een teder gevoel te kennen.

Naast het onderscheid in de drievoudige benaming; lammeren, volwassen schapen en schapen, die even als lammeren moeten behandeld worden, komt nog een ander onderscheid, dat tussen "weiden" d. i. op de weide brengen, van voedsel verzorgen en "hoeden" d. i. weiden en regeren als herder (John 21:16). De Roomse Petrus heeft van dat weiden in tweeërlei zin een heersen gemaakt. De schaapjes heeft hij als lammeren behandeld en zo geheel heeft hij het verleerd, als herder aan de schapen het juiste geestesvoedsel aan te wijzen, dat hij dat integendeel steeds onthouden heeft en ten slotte zelfs verboden.

De vraag naar onze liefde tot de Heere: 1) wie ze tot ons richt; 2) wat die van ons eist; 3) waarheen zij ons wijst. 1) Hier ziet u de bedoeling van de Heere bij deze ondervraging. De Heere vraagt zolang naar onze liefde, totdat wij bedroefd worden over de bewustheid van onze liefdeloosheid jegens Hem. een zuivere toestemming of bevestiging van de vraag van de Heere is de Heere niet genoeg. De mond zegt zo makkelijk en zo haastig wat alleen op de oppervlakte van het hart ligt. De Heere vraagt meer; Hij vraagt het hart zelf, het verbroken, verslagen hart, de verbrijzelde ziel, opdat Hij er de balsem van Zijn vertroostingen in kan laten afvloeien en daarvan doen overvloeien. O, er is een tijd, dat de Heere ons het liefst verblijd ziet, maar ook een tijd waarin Hij ons het liefst bedroefd ziet, om ons temeer te kunnen verblijden.

Was het daarom ook, dat de gezegende Verlosser tot drie keer vroeg: "Heeft u Mij lief?" opdat de discipel zijn liefde mocht openbaren op zo'n een manier, zo volkomen beleden als heerlijk bekend. O, als dat zo was en wie zou er aan twijfelen, of dit was het doel van Jezus, want Hij zegt immers telkens: "Weid Mijn lammeren, hoed Mijn schapen", - wat hebben wij dan meer te bewonderen: de wijsheid, waarmee Jezus Zijn discipel verhief, of de heerlijkheid, waarmee Hij ook de laatste schijn van grootheid of eigen leven uit zijn ziel wilde uitbannen! - Beiden tegelijk, want wij aanschouwen in Hem de volkomenste Leidsman en Voleinder van het geloof. Alles is tot het uiterste met ondoorgrondelijke, eeuwige wijsheid, met onbevlekte en onbegrijpelijke heiligheid, met weergaloze en alles overtreffende liefde doordrongen en vervuld; alles wat de Heere doet en spreekt, om de ziel op de baan van het leven te voeren, om haar van trap tot trap te versterken, om het hoge hart tegelijk te vernederen, om de verstorven levenskrachten op te wekken en die tot de heerlijkste einden te leiden, om een ziel met geloof, liefde en ootmoed evenzeer te vervullen, om de strijd te leiden tot de overwinning, de nieuwe mens oprichtend en de oude vernietigend. Zo zien wij Jezus hier, zo was de Heere steeds. Dat beeld hebben ons de heilige schriften volkomen bewaard, met de onbegrijpelijkste reinheid hebben zij het getekend, met de oneindigste diepte is het daarin neergelegd. Het is een zee, welker klaarheid zo groot, als haar diepte voor het oog onafzienbaar is. Die zee van liefde, heiligheid en wijsheid was die volle liefde van Petrus waard. Door deze liefde tot Christus werd hij zelf gelouterd en geheiligd, tegelijk tot het heerlijkste ontvlamd, waartoe hij uit zijn aard zozeer geschikt en genegen was en tevens met een ootmoed bezield, die hem niet van nature eigen was, maar die hem door de overste Leidsman en Voleinder van zijn geloof werd meegedeeld, wiens Geest zijn geest werd. Zo is Petrus bekeerd en wedergeboren, zo werd hij een man van het geloof, van de liefde en van de ootmoed, alle drie de eigenschappen, die voor zijn vurige geest behoefte waren, om zo'n gezant van Christus te worden, op wie Christus als op een rotssteen Zijn kerk kon bouwen.

Zo heeft dan Petrus de proef doorgestaan, die hem voor het oog van zijn medediscipelen een ogenblik verootmoedigen, maar dan ook tot de hoogste rang moest verheffen. Waren de vragen beschamend, de roepstemmen na ieder antwoord waren steeds klimmend in omvang. Eerst ontvangt Petrus de last, om de lammeren, het zwakste en teerste van Christus' kudde te weiden; kennelijk slechts een deel van de herderlijke roeping bij het minst aanzienlijke deel van de schaapskooi. Bij de tweede vraag echter wordt hem tevens opgedragen de schapen, het edelste en krachtigste onder het eigendom van de grote Herders te hoeden en dus ook het moeilijkste deel van de taak in hun kring te vervullen. Bij de derde wordt hem de taak vertrouwd, om ook het grootste en belangrijkste deel van de gemeente niet enkel tegen gevaar te behoeden, maar verder te doen groeien, door hen in grazige weide geestelijk voedsel te reiken. Nu Petrus zich op het diepst verootmoedigd heeft, verheft de Heere hem het hoogst. Wat zoeken wij met vele woorden de wijsheid en liefde van Jezus in alle haar trekken te schetsen? De apostelkring heeft die opgemerkt, de uitkomst die gestaafd, het christelijk hart die reeds in diepe eerbied gehuldigd.

Vers 18

18. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zo ging de Heere daarop voort, om hem bij zijn herstelling op de eerste plaats bij de stichting van de kerk ook zijn levenseinde voor te stellen: Toen u jonger wast, nog in de jaren van de krachtige mannelijke leeftijd, gordde u uzelf om uw werk te volbrengen (13:11") en wandelde u uw wegen, die u zich voornam, toen u zich had omgord, waar u volgens uw eigen besluit wilde. Maar wanneer u oud geworden zult zijn, tot de ouderdom van een zwakke grijsaard zult zijn gekomen, die niet in staat is zichzelf te helpen, zult u als een, die de hulp van anderen zoekt en inroept, uw handen uitstrekken en een ander zal ook werkelijk u ter hulpe komen en u gorden en zelfs als degene, die u bij de hand leidt, brengen, waar u niet wilt, waarheen u niet zou zijn gegaan, als het op uw eigen keuze was aangekomen.

a)John 13:36. Acts 12:3. 2 Peter 1:14.

Wij achten het goed de uitlegging, die de evangelist in het volgende vers van deze uitspraak geeft, ten eerste nog terzijde te laten. Deze uitlegging vestigt alleen het oog op de laatste, de eind-vervulling van de voorspelling van de Heere, waardoor de uitdrukking: "zult u uw handen uitstrekken" nog een geheel bijzondere betekenis heeft verkregen en tot een karakteristiek hoofdpunt is geworden. Laat men zich nu echter daardoor bewegen, om het geheel te verklaren, dan komt men in een menigte van moeilijkheden, die niet op te lossen zijn, waarom er ook onder de uitleggers zoveel strijd is en men door hetgeen zij voortbrengen, meer wordt in de war gebracht dan op het rechte spoor geleid. Duidelijk - en dit is het punt, waarvan we moeten uitgaan - heeft Christus bij de eerste helft van Zijn woord: "Toen u jonger was gordde u uzelf en wandelde waar u wilde" het gedrag van Petrus in John 21:7 op het oog. Hij maakt, door het nog toekomende als een ideaal verleden voor te stellen en het "als u oud zult geworden zijn" als tegenwoordig, dat tot een beeld en een gelijkenis van die apostolische werkzaamheid van hem, die hij in zijn eigenlijke mannelijke jaren zal ontwikkelen en waarvan het karakter zelfstandigheid en oorspronkelijkheid is. Tot aan John 15:1 van de Handelingen treedt hij overal op als de eigenlijke woordvoerder en leidsman van het college van de apostelen, of ten minste als de voornaamste vertegenwoordiger daarvan. Met zelfstandige beslistheid gaat hij voor en met bepaalde invloed houdt hij een meerderheid staande, die hem door de anderen gewillig wordt overgelaten (vgl. Acts 1:15, ; Acts 2:14, ; Acts 3:4, ; Acts 3:12, ; Acts 4:8, ; Acts 5:3, ; Acts 5:29, ; Acts 3:20, ; Acts 9:32, ; Acts 10:5, ; Acts 11:2, ; Acts 15:7 vv). Maar reeds sinds de tijd van het apostolisch concilie in het jaar 50 na Christus wordt het anders. Dan komt aan het hoofd van de gemeente te Jeruzalem Jakobus II, de broeder van de Heere voor; op het veld van de zending onder de heidenen overvleugelt Paulus Petrus, die van nu aan meer en meer met de Joden in de verstrooiing en wel van Babel uit werkzaam is. De tijd van zijn ouderdom begint dan met het jaar 62, als de zo-even genoemde Jakobus op de manier, in het Aanh. II b. Nr. 3 aangegeven, om het leven kwam. Was volgens Galatians 2:7 aan Petrus (afgezien van de uitzondering in Acts 9:32, Acts 10:5, ; waarbij het een bijzondere omstandigheid was) het evangelie van de besnijdenis toevertrouwd, dan was zijn apostolisch werken, nu het woord van Christus in Matthew 23:35 vervuld en daarmee het oordeel van de verwerping van Israël begonnen was, zonder voorwerp geworden; hij had geen eigenlijke grond meer onder de voeten. Nu is het een eigenaardige beschikking van de Heere, dat er iemand was, die hem kon gorden; dat is Paulus, wie het evangelie van de voorhuid was toevertrouwd en die sinds 58 na Christus gevangen lag, eerst te Caesarea en vervolgens te Rome. Inderdaad heeft ook Petrus zijn handen uitgestrekt en zich door deze laten gorden. In Aanm II a, Nr. 4, 5 en b. Nr. 4 hebben wij uiteengezet, hoe Petrus niet alleen de vroegere helpers van Paulus in zijn dienst nam (1 Petrus . 5:12 v. ) en diens gemeenten in Pontus, Galatië, Capadocië onder zijn bescherming nam (1 Petrus . 1:1), maar ook de werkzaamheid door brieven van hem voortzette (2 Peter 1:12; 2 Peter 3:15 v. ), zodat hij nu slechts de gestalte heeft van een medearbeider en navolger van de heidenapostel. Zo vinden wij in de woorden: "Wanneer u oud geworden zult zijn, zult u uw handen uitstrekken en een ander zal u gorden", ten eerste een voorspelling omtrent Paulus. Dezelfde Heer, die aan Petrus in Vers onmiskenbaar een zekere meerderheid in de kring van de twaalf verleende, wijst hem nu op een, die na hem zal komen en wat het arbeidsveld en de vrucht van de werkzaamheid aangaat, groter zal zijn dan hij (1 Corinthians 15:10). Dan zal hij zich daarin moeten schikken, dat hij tot die zal staan als de ondergaande maan tot de opgaande zon. Voor de juistheid van onze opvatting spreekt reeds de grote waarschijnlijkheid, dat, als de Opgestane hier en bij de verschijning in 1 Corinthians 15:7 aan Zijn drie hoofd-apostelen onder de twaalf (Mark 5:37; Mark 9:2; Mark 14:33) hun toekomstige levensloop en hun verlaten van de wereld heeft meegedeeld, Hij zeker ook niet zal hebben nagelaten, op enige manier op het uitverkoren vat (Acts 9:15) te wijzen, dat Hij behalve hen nog eens zal hebben. Wij behoeven bij onze opvatting ook aan het woord: "U zult uw handen uitstrekken" geen andere betekenis te geven dan die uit verbintenis met het voorafgaande: "als u oud geworden zult zijn" vanzelf volgt. Maar hoe is het met de slotzin: "En zal u brengen, waar u niet wilt?" Dit is duidelijk, als wij er aan denken dat Petrus, wanneer hij de voetstappen van Paulus naging, eindelijk ook naar Rome kwam. Voor Paulus was wel het komen naar Rome een inwendige noodzakelijkheid (Acts 19:21. Romans 1:10, ; Romans 15:23, ), het einde, waarop Zijn apostolische werkzaamheid moest uitlopen, maar niet voor Petrus, die naar alle waarschijnlijkheid zijn loopbaan te Babylon (1 Petrus . 5:13) zou hebben besloten, had niet zijn verhouding tot Paulus als van een helper en navolger van deze hem naar Rome getrokken. Juist daardoor was hem nu ook de mogelijkheid bereid, om bij zijn martelaarschap dezelfde manier van sterven te verdragen, die aan Christus de Heere was bescheiden, namelijk de kruisdood (zie Aanh. II. c. onder Nr. 4. ). Met het oog op dit einde verkrijgt vervolgens de uitdrukking: "U zult uw handen uitstrekken", naast de tot hiertoe uit elkaar gezette geestelijke betekenis nog een tweede natuurlijke betekenis en wijst er op karakteristieke manier op, dat Petrus met uitgestrekte handen aan een hout zou worden gehangen (zo bij Plantus: dispessis manibus patibulum habebis). Zoals deze dood voor Jezus de meest geschikte was, omdat (om hier van andere punten af te zien) Hij zo het meest voorkwam als een overgegevene door de Vader in de dood en als een, die Zichzelf als een offer voor de zonde van de wereld had overgegeven, zo ook voor Petrus. Was deze, omdat hij jonger was d. i. v r zijn bekering, een, die zichzelf graag zelf gordde en wandelde waarheen bij wilde, d. i. liet hij zich maar al te zeer door eigen gedachten en eigen wil beheersen, kon hij zelfs de Heere zo stout tegenspreken en toespreken, dan moest hij nu ook bij zijn levenseinde zo concreet en juist als mogelijk was, in zijn lichaam voorstellen, hoezeer na zijn bekering de genade hem veranderd had tot een, die geen wil had, die geheel aan zijn Heere was overgegeven en in diens navolging ingeleid. Evenals het nu bij Jezus alleen daardoor tot de kruisdood kon komen, dat Hij aan een Romein, aan de landvoogd Pontius Pilatus werd overgeleverd, zo kon Petrus alleen daardoor tot diezelfde manier van sterven komen, dat hij door zijn komen naar Rome in de handen van keizer Nero viel. Nadat Christus eens dit Zijn woord tot hem gesproken had, kon Herodes Agrippa I, die reeds in Acts 12:1 het voornemen had om hem uit de weg te ruimen, zijn moordenaar niet zijn; ook kon het het zwaard niet zijn, dat hem ter dood bracht, zoals dat met Jakobus I. de broeder van Johannes, het geval is geweest. Het kruis was voor hem, die boven de andere apostelen was onderscheiden, als een tweede onderscheiding bewaard, die tegenover die eerste het evenwicht moest bewaren, opdat hij zich niet op zijn voorrang zou verheffen (2 Corinthians 12:7), maar tevens ook zijn belofte vervullen, waartoe hij in John 13:36, was gekomen. In 2 Peter 1:14 beroept hij zich duidelijk op de mededeling, die de Heere hem had gegeven. In die tijd was hij reeds te Rome en toen is hem zeker de voorspelling met nieuwe kracht op het hart gekomen. Dat hij echter ook dadelijk in het begin die tot op een zekere hoogte heeft begrepen, blijkt wel uit zijn vraag in John 21:21 Bovendien behoorde de voorspelling van zijn einde ook tot de toerusting voor zijn ambt als discipel. Eveneens heeft de Heere onmiddellijk na zijn roeping het aan Paulus getoond, hoeveel hij omwille van Zijn naam zou moeten lijden (Acts 9:16). "Het moge de kinderen van deze wereld als een weldaad voorkomen, dat voor hen de treurige toekomst verborgen is, met de apostelen van de Herrezene is het anders gesteld. Hij twijfelt er niet aan, dat hij de overste Leidsman ter zaligheid door lijden en dood in Zijn heerlijkheid zal volgen, (1) en de Heere kent de Zijnen, Hij weet wat zij kunnen dragen. Juist dit, dat zij het kleed van hun uiteinde van ver hebben gezien, heeft hen krachtig gemaakt, heeft hun tred op de loopbaan elastisch doen zijn. "

De Heiland drukt Petrus de voorspelling van zijn einde als een zegel van de wijding op zijn voorhoofd, opdat, als ooit weer de herinnering aan zijn verloochening de verhevenheid van zijn ambt bij anderen zou verduisteren, de eigenaardige manier van zijn martelaarskroon meteen alle verduistering door haar glans zou verdrijven.

Het lijden moet iets zijn, dat men niet wil. De Heere zelf zag op heilige wijze tegen Zijn lijden op, omdat Zijn heilige natuur het lijden en de dood niet kon willen. Bij ons komt de onwilligheid om te lijden en te sterven meestal uit een andere bron; onze zonden maken ons onwillig. Naar het vlees lijdt niemand gewillig, maar hoevelen lijden nochtans naar het vlees eigenwillig? Vraag dit aan de flagellanten (zelfgeselaars) bij de Roomsen. Maar bij de Christen mag dit niet zijn. Hij moet niet vleselijk, maar geestelijk gewillig lijden en sterven, naar de genade en tegen de natuur.

Vers 18

18. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zo ging de Heere daarop voort, om hem bij zijn herstelling op de eerste plaats bij de stichting van de kerk ook zijn levenseinde voor te stellen: Toen u jonger wast, nog in de jaren van de krachtige mannelijke leeftijd, gordde u uzelf om uw werk te volbrengen (13:11") en wandelde u uw wegen, die u zich voornam, toen u zich had omgord, waar u volgens uw eigen besluit wilde. Maar wanneer u oud geworden zult zijn, tot de ouderdom van een zwakke grijsaard zult zijn gekomen, die niet in staat is zichzelf te helpen, zult u als een, die de hulp van anderen zoekt en inroept, uw handen uitstrekken en een ander zal ook werkelijk u ter hulpe komen en u gorden en zelfs als degene, die u bij de hand leidt, brengen, waar u niet wilt, waarheen u niet zou zijn gegaan, als het op uw eigen keuze was aangekomen.

a)John 13:36. Acts 12:3. 2 Peter 1:14.

Wij achten het goed de uitlegging, die de evangelist in het volgende vers van deze uitspraak geeft, ten eerste nog terzijde te laten. Deze uitlegging vestigt alleen het oog op de laatste, de eind-vervulling van de voorspelling van de Heere, waardoor de uitdrukking: "zult u uw handen uitstrekken" nog een geheel bijzondere betekenis heeft verkregen en tot een karakteristiek hoofdpunt is geworden. Laat men zich nu echter daardoor bewegen, om het geheel te verklaren, dan komt men in een menigte van moeilijkheden, die niet op te lossen zijn, waarom er ook onder de uitleggers zoveel strijd is en men door hetgeen zij voortbrengen, meer wordt in de war gebracht dan op het rechte spoor geleid. Duidelijk - en dit is het punt, waarvan we moeten uitgaan - heeft Christus bij de eerste helft van Zijn woord: "Toen u jonger was gordde u uzelf en wandelde waar u wilde" het gedrag van Petrus in John 21:7 op het oog. Hij maakt, door het nog toekomende als een ideaal verleden voor te stellen en het "als u oud zult geworden zijn" als tegenwoordig, dat tot een beeld en een gelijkenis van die apostolische werkzaamheid van hem, die hij in zijn eigenlijke mannelijke jaren zal ontwikkelen en waarvan het karakter zelfstandigheid en oorspronkelijkheid is. Tot aan John 15:1 van de Handelingen treedt hij overal op als de eigenlijke woordvoerder en leidsman van het college van de apostelen, of ten minste als de voornaamste vertegenwoordiger daarvan. Met zelfstandige beslistheid gaat hij voor en met bepaalde invloed houdt hij een meerderheid staande, die hem door de anderen gewillig wordt overgelaten (vgl. Acts 1:15, ; Acts 2:14, ; Acts 3:4, ; Acts 3:12, ; Acts 4:8, ; Acts 5:3, ; Acts 5:29, ; Acts 3:20, ; Acts 9:32, ; Acts 10:5, ; Acts 11:2, ; Acts 15:7 vv). Maar reeds sinds de tijd van het apostolisch concilie in het jaar 50 na Christus wordt het anders. Dan komt aan het hoofd van de gemeente te Jeruzalem Jakobus II, de broeder van de Heere voor; op het veld van de zending onder de heidenen overvleugelt Paulus Petrus, die van nu aan meer en meer met de Joden in de verstrooiing en wel van Babel uit werkzaam is. De tijd van zijn ouderdom begint dan met het jaar 62, als de zo-even genoemde Jakobus op de manier, in het Aanh. II b. Nr. 3 aangegeven, om het leven kwam. Was volgens Galatians 2:7 aan Petrus (afgezien van de uitzondering in Acts 9:32, Acts 10:5, ; waarbij het een bijzondere omstandigheid was) het evangelie van de besnijdenis toevertrouwd, dan was zijn apostolisch werken, nu het woord van Christus in Matthew 23:35 vervuld en daarmee het oordeel van de verwerping van Israël begonnen was, zonder voorwerp geworden; hij had geen eigenlijke grond meer onder de voeten. Nu is het een eigenaardige beschikking van de Heere, dat er iemand was, die hem kon gorden; dat is Paulus, wie het evangelie van de voorhuid was toevertrouwd en die sinds 58 na Christus gevangen lag, eerst te Caesarea en vervolgens te Rome. Inderdaad heeft ook Petrus zijn handen uitgestrekt en zich door deze laten gorden. In Aanm II a, Nr. 4, 5 en b. Nr. 4 hebben wij uiteengezet, hoe Petrus niet alleen de vroegere helpers van Paulus in zijn dienst nam (1 Petrus . 5:12 v. ) en diens gemeenten in Pontus, Galatië, Capadocië onder zijn bescherming nam (1 Petrus . 1:1), maar ook de werkzaamheid door brieven van hem voortzette (2 Peter 1:12; 2 Peter 3:15 v. ), zodat hij nu slechts de gestalte heeft van een medearbeider en navolger van de heidenapostel. Zo vinden wij in de woorden: "Wanneer u oud geworden zult zijn, zult u uw handen uitstrekken en een ander zal u gorden", ten eerste een voorspelling omtrent Paulus. Dezelfde Heer, die aan Petrus in Vers onmiskenbaar een zekere meerderheid in de kring van de twaalf verleende, wijst hem nu op een, die na hem zal komen en wat het arbeidsveld en de vrucht van de werkzaamheid aangaat, groter zal zijn dan hij (1 Corinthians 15:10). Dan zal hij zich daarin moeten schikken, dat hij tot die zal staan als de ondergaande maan tot de opgaande zon. Voor de juistheid van onze opvatting spreekt reeds de grote waarschijnlijkheid, dat, als de Opgestane hier en bij de verschijning in 1 Corinthians 15:7 aan Zijn drie hoofd-apostelen onder de twaalf (Mark 5:37; Mark 9:2; Mark 14:33) hun toekomstige levensloop en hun verlaten van de wereld heeft meegedeeld, Hij zeker ook niet zal hebben nagelaten, op enige manier op het uitverkoren vat (Acts 9:15) te wijzen, dat Hij behalve hen nog eens zal hebben. Wij behoeven bij onze opvatting ook aan het woord: "U zult uw handen uitstrekken" geen andere betekenis te geven dan die uit verbintenis met het voorafgaande: "als u oud geworden zult zijn" vanzelf volgt. Maar hoe is het met de slotzin: "En zal u brengen, waar u niet wilt?" Dit is duidelijk, als wij er aan denken dat Petrus, wanneer hij de voetstappen van Paulus naging, eindelijk ook naar Rome kwam. Voor Paulus was wel het komen naar Rome een inwendige noodzakelijkheid (Acts 19:21. Romans 1:10, ; Romans 15:23, ), het einde, waarop Zijn apostolische werkzaamheid moest uitlopen, maar niet voor Petrus, die naar alle waarschijnlijkheid zijn loopbaan te Babylon (1 Petrus . 5:13) zou hebben besloten, had niet zijn verhouding tot Paulus als van een helper en navolger van deze hem naar Rome getrokken. Juist daardoor was hem nu ook de mogelijkheid bereid, om bij zijn martelaarschap dezelfde manier van sterven te verdragen, die aan Christus de Heere was bescheiden, namelijk de kruisdood (zie Aanh. II. c. onder Nr. 4. ). Met het oog op dit einde verkrijgt vervolgens de uitdrukking: "U zult uw handen uitstrekken", naast de tot hiertoe uit elkaar gezette geestelijke betekenis nog een tweede natuurlijke betekenis en wijst er op karakteristieke manier op, dat Petrus met uitgestrekte handen aan een hout zou worden gehangen (zo bij Plantus: dispessis manibus patibulum habebis). Zoals deze dood voor Jezus de meest geschikte was, omdat (om hier van andere punten af te zien) Hij zo het meest voorkwam als een overgegevene door de Vader in de dood en als een, die Zichzelf als een offer voor de zonde van de wereld had overgegeven, zo ook voor Petrus. Was deze, omdat hij jonger was d. i. v r zijn bekering, een, die zichzelf graag zelf gordde en wandelde waarheen bij wilde, d. i. liet hij zich maar al te zeer door eigen gedachten en eigen wil beheersen, kon hij zelfs de Heere zo stout tegenspreken en toespreken, dan moest hij nu ook bij zijn levenseinde zo concreet en juist als mogelijk was, in zijn lichaam voorstellen, hoezeer na zijn bekering de genade hem veranderd had tot een, die geen wil had, die geheel aan zijn Heere was overgegeven en in diens navolging ingeleid. Evenals het nu bij Jezus alleen daardoor tot de kruisdood kon komen, dat Hij aan een Romein, aan de landvoogd Pontius Pilatus werd overgeleverd, zo kon Petrus alleen daardoor tot diezelfde manier van sterven komen, dat hij door zijn komen naar Rome in de handen van keizer Nero viel. Nadat Christus eens dit Zijn woord tot hem gesproken had, kon Herodes Agrippa I, die reeds in Acts 12:1 het voornemen had om hem uit de weg te ruimen, zijn moordenaar niet zijn; ook kon het het zwaard niet zijn, dat hem ter dood bracht, zoals dat met Jakobus I. de broeder van Johannes, het geval is geweest. Het kruis was voor hem, die boven de andere apostelen was onderscheiden, als een tweede onderscheiding bewaard, die tegenover die eerste het evenwicht moest bewaren, opdat hij zich niet op zijn voorrang zou verheffen (2 Corinthians 12:7), maar tevens ook zijn belofte vervullen, waartoe hij in John 13:36, was gekomen. In 2 Peter 1:14 beroept hij zich duidelijk op de mededeling, die de Heere hem had gegeven. In die tijd was hij reeds te Rome en toen is hem zeker de voorspelling met nieuwe kracht op het hart gekomen. Dat hij echter ook dadelijk in het begin die tot op een zekere hoogte heeft begrepen, blijkt wel uit zijn vraag in John 21:21 Bovendien behoorde de voorspelling van zijn einde ook tot de toerusting voor zijn ambt als discipel. Eveneens heeft de Heere onmiddellijk na zijn roeping het aan Paulus getoond, hoeveel hij omwille van Zijn naam zou moeten lijden (Acts 9:16). "Het moge de kinderen van deze wereld als een weldaad voorkomen, dat voor hen de treurige toekomst verborgen is, met de apostelen van de Herrezene is het anders gesteld. Hij twijfelt er niet aan, dat hij de overste Leidsman ter zaligheid door lijden en dood in Zijn heerlijkheid zal volgen, (1) en de Heere kent de Zijnen, Hij weet wat zij kunnen dragen. Juist dit, dat zij het kleed van hun uiteinde van ver hebben gezien, heeft hen krachtig gemaakt, heeft hun tred op de loopbaan elastisch doen zijn. "

De Heiland drukt Petrus de voorspelling van zijn einde als een zegel van de wijding op zijn voorhoofd, opdat, als ooit weer de herinnering aan zijn verloochening de verhevenheid van zijn ambt bij anderen zou verduisteren, de eigenaardige manier van zijn martelaarskroon meteen alle verduistering door haar glans zou verdrijven.

Het lijden moet iets zijn, dat men niet wil. De Heere zelf zag op heilige wijze tegen Zijn lijden op, omdat Zijn heilige natuur het lijden en de dood niet kon willen. Bij ons komt de onwilligheid om te lijden en te sterven meestal uit een andere bron; onze zonden maken ons onwillig. Naar het vlees lijdt niemand gewillig, maar hoevelen lijden nochtans naar het vlees eigenwillig? Vraag dit aan de flagellanten (zelfgeselaars) bij de Roomsen. Maar bij de Christen mag dit niet zijn. Hij moet niet vleselijk, maar geestelijk gewillig lijden en sterven, naar de genade en tegen de natuur.

Vers 19

19. a) En dit, wat de Heere hier aan Petrus meedeelde, zei Hij (als men het woord: zult u uw handen uitstrekken in zijn uitwendige, natuurlijke betekenis neemt en het gorden en brengen van het gorden met de doek om de lenden en het brengen naar de gerichtsplaats verstaat (Acts 21:11. Mark 15:22) en bij het een ander denkt aan de hoofdman voor de kruisiging) om te wijzen op de kruisdood (John 12:33; John 18:32), waarin Petrus God verheerlijken zou. En toen Hij dit gesproken had, om hem mee te delen dat hij eenzelfde dood zou ondergaan als Hij zelf ondergaan had (John 13:36), zei Hij tot hem: Toon uw bereidwilligheid hiertoe en spreek die door een teken nu reeds voor de overigen uit: Volg Mij. Hierop verliet de Heere de kring van de discipelen en Petrus sloot zich aan Hem aan.

a) 2 Peter 1:14.

EVANGELIE OP DE DAG VAN JOHANNES, DE EVANGELIST John 21:20-John 21:24

Evenals de tweede Kerstdag ook dient ter gedachtenis van de eerste martelaar, van Stefanus, zo is nu de derde feestdag van hetzelfde feest (27 december) de dag van de gedachtenis aan de apostel Johannes. De reden voor de keuze van deze dag is zeker wel, dat de Kerk te Rome ter ere van die apostel gewijd, op die dag is ingewijd. In de Roomse Kerk dient tot epistel de afdeling: Sirach 15:1-8 ; bij de evangelisten richt men zich, als die dag nog gevierd wordt, liever naar het gebruik van de Anglikaanse kerk, die 1 John 1:1 tot epistel heeft.

Vers 19

19. a) En dit, wat de Heere hier aan Petrus meedeelde, zei Hij (als men het woord: zult u uw handen uitstrekken in zijn uitwendige, natuurlijke betekenis neemt en het gorden en brengen van het gorden met de doek om de lenden en het brengen naar de gerichtsplaats verstaat (Acts 21:11. Mark 15:22) en bij het een ander denkt aan de hoofdman voor de kruisiging) om te wijzen op de kruisdood (John 12:33; John 18:32), waarin Petrus God verheerlijken zou. En toen Hij dit gesproken had, om hem mee te delen dat hij eenzelfde dood zou ondergaan als Hij zelf ondergaan had (John 13:36), zei Hij tot hem: Toon uw bereidwilligheid hiertoe en spreek die door een teken nu reeds voor de overigen uit: Volg Mij. Hierop verliet de Heere de kring van de discipelen en Petrus sloot zich aan Hem aan.

a) 2 Peter 1:14.

EVANGELIE OP DE DAG VAN JOHANNES, DE EVANGELIST John 21:20-John 21:24

Evenals de tweede Kerstdag ook dient ter gedachtenis van de eerste martelaar, van Stefanus, zo is nu de derde feestdag van hetzelfde feest (27 december) de dag van de gedachtenis aan de apostel Johannes. De reden voor de keuze van deze dag is zeker wel, dat de Kerk te Rome ter ere van die apostel gewijd, op die dag is ingewijd. In de Roomse Kerk dient tot epistel de afdeling: Sirach 15:1-8 ; bij de evangelisten richt men zich, als die dag nog gevierd wordt, liever naar het gebruik van de Anglikaanse kerk, die 1 John 1:1 tot epistel heeft.

Vers 20

20. En Petrus werd, toen hij zo heenging, door een ruisen van de voeten, dat hij achter zijn rug vernam, er opmerkzaam op gemaakt, dat er nog iemand achter hem kwam (John 20:14); en zich omkerend zag hij a)de discipel volgen, die Jezus lief had (John 21:7), die ook in het avondmaal bij het paasmaal op Zijn borst gevallen was en op de wenk van Petrus gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal (John 13:23, ).

Vers 20

20. En Petrus werd, toen hij zo heenging, door een ruisen van de voeten, dat hij achter zijn rug vernam, er opmerkzaam op gemaakt, dat er nog iemand achter hem kwam (John 20:14); en zich omkerend zag hij a)de discipel volgen, die Jezus lief had (John 21:7), die ook in het avondmaal bij het paasmaal op Zijn borst gevallen was en op de wenk van Petrus gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal (John 13:23, ).

Vers 21

21. Toen Petrus deze zag, hoe ook hij volgde, zonder toch een roepstem daartoe ontvangen te hebben, zei hij tot Jezus: Heere! maar wat zal deze? Zal ook voor hem het volgen, waartoe hij zich gewillig aanbiedt, voorbeduidend voor zijn levenseinde zijn, zodat Gij voor hem hetzelfde lot als voor mij bestemt; zeg het dan hem en mij.

De oude mens is in Petrus nog niet dood, hij wordt tot nodeloos, nieuwsgierig vragen verleid, omziende naar hetgeen achter is. Zo moest Petrus nog de onmisbare betrekking tot de overste Leidsman herinnerd worden en de Heere doet dit met een woord, dat voorgoed alle onbetamelijk indringen in de toekomst van anderen en het staken van eigen arbeid veroordeelt: "Als Ik wil, dat hij blijft totdat Ik terugkom, wat gaat het u aan: volg u Mij!" En sinds kende hij bij ervaring de noodzakelijkheid van de verhoring van de bede: "De God aller genade, die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een tijdje geleden zullen hebben, die volmaakt, bevestigt, versterkt en fundeert jullie (1 Petrus . 5:10)

Is er niet een zekere weetgierigheid in de dingen van God en de wegen van de Heere, die een struikelblok zijn of worden kan op de weg, waarop men Hem volgt. Een willen weten, dat van handelen afleidt? Een vragen, een veelvuldig vragen, waardoor de grote levensvraag, die ons allereerst behoort bezig te hemden, tot onze onberekenbare schade op de achtergrond raakt. Menig ongelukkige heeft in deze heilloze weetgierigheid, of wat die naam moest dragen, niet slechts een struikelblok maar een hinderpaal gevonden (of gezocht!) voor het volgen van de Heere; menig weerspannige in dit onbevredigbaar "willen weten" een voorwendsel voor zijn hardnekkig "niet willen doen; " menig lichtzinnige heeft door ijdele vragen de heilzame levensvraag opzettelijk gesmoord en eindelijk doen verstommen. Maar ook de zodanigen, wie het te doen is om de Heere, die hen gekocht heeft met Zijn bloed om als Petrus te volgen, om Hem, die hun leven is, zowel in hun levenals in hun dood, zowel door doen als dragen te verheerlijken en die geen vraag belangrijker achten en temidden van het gewoel van het leven en de vermenigvuldiging van de gedachten zich geen vraag geduriger herhalen dan deze: of zij Jezus liefhebben? zullen schroomvallig zijn te verklaren, dat zij nooit, dat zij niet vaak van deze grote levensvraag door andere vragen, die een schijn van godsdienstig gewicht hebben, worden afgebracht? Of wie van ons heeft nooit in een toenemend "willen weten" van goddelijke dingen afleiding gevonden van een toenemend "willen doen?" Wie van ons is nooit als Petrus over het struikelblok van deze schijnbaar godvruchtige weetgierigheid gevallen? Nee, u berisp ik niet, tedere moeder, die over de wieg van uw zuigeling heengebogen, de wieg, rond waarom een zondige wereld met al haar begoochelingen, al haar verleidingen en al haar zorgvuldigheden woelt en spookt, de blik van dit van alles onwetend kind, dat u met nameloze liefde heeft aangestaard, nu ten hemel keert, om met onuitsprekelijke bezorgdheid te verzuchten: "Wat zal deze?" Want geen antwoord vraagt u, u verwacht, u begeert het niet. U durft het niet begeren. Uw vraag is niet zozeer een vraag als een gebed; een biddend opdragen van uw kroost aan de Almachtige, aan de liefderijke, die alle dingen weet. Nee, u beschuldig ik niet, trouwhartig broederhart! Waaraan niets zozeer een gruwel is als het Kaïnswoord: "Ben ik mijn broeders hoeder!" wanneer u zich over de broeder bekommert, over zijn aardse wegen, over zijn uitzichten in de eeuwigheid verontrust, die vraag: "Wat zal deze?" wel duizendmaal herhaalt! Want zo het waarlijk liefde is, die bezielt en niet slechts een meewaardig gevoel, dat u voor een ogenblik week maakt, het zal bij die vraag niet blijven; maar u zult alles ook doen wat uw hand vindt om te doen om die broeder, die u zozeer op het hart ligt, voor zoveel in u is op de goede weg te bevorderen en voor de eeuwigheid gelukkig te maken. Ik zou ook u nochtans moeten beschuldigen, als deze liefderijke belangstelling in het lot van de broeder, dat in de hand van de Heere is, u deed omkeren op de weg, waarop u zelf geroepen bent Jezus te volgen. Als zij u op die weg deed stilstaan en vertragen, als de vraag: "Wat zal deze?" met een bedenkelijk "maar" ter sprake gebracht, al te vaak een afleiding was van ernstige vragen, onderzoekingen, overwegingen, die uzelf, die eigen hart en leven tot voorwerp hebben. Helaas, er zijn er niet dan al te veel onder de belijders van de naam van de Heere, die, waar het op eeuwig behoud en toenemende heiliging aankomt, met anderen meer dan met Zichzelf begaan schijnen te zijn, die in dit opzicht altijd voor anderen vragen, voor anderen onderzoeken en ook wel voor anderen antwoorden en beschikken, alsof zij in staat waren het gebod van de Heere nog te overtreffen en de naaste meer konden liefhebben dan zichzelf.

Vers 21

21. Toen Petrus deze zag, hoe ook hij volgde, zonder toch een roepstem daartoe ontvangen te hebben, zei hij tot Jezus: Heere! maar wat zal deze? Zal ook voor hem het volgen, waartoe hij zich gewillig aanbiedt, voorbeduidend voor zijn levenseinde zijn, zodat Gij voor hem hetzelfde lot als voor mij bestemt; zeg het dan hem en mij.

De oude mens is in Petrus nog niet dood, hij wordt tot nodeloos, nieuwsgierig vragen verleid, omziende naar hetgeen achter is. Zo moest Petrus nog de onmisbare betrekking tot de overste Leidsman herinnerd worden en de Heere doet dit met een woord, dat voorgoed alle onbetamelijk indringen in de toekomst van anderen en het staken van eigen arbeid veroordeelt: "Als Ik wil, dat hij blijft totdat Ik terugkom, wat gaat het u aan: volg u Mij!" En sinds kende hij bij ervaring de noodzakelijkheid van de verhoring van de bede: "De God aller genade, die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een tijdje geleden zullen hebben, die volmaakt, bevestigt, versterkt en fundeert jullie (1 Petrus . 5:10)

Is er niet een zekere weetgierigheid in de dingen van God en de wegen van de Heere, die een struikelblok zijn of worden kan op de weg, waarop men Hem volgt. Een willen weten, dat van handelen afleidt? Een vragen, een veelvuldig vragen, waardoor de grote levensvraag, die ons allereerst behoort bezig te hemden, tot onze onberekenbare schade op de achtergrond raakt. Menig ongelukkige heeft in deze heilloze weetgierigheid, of wat die naam moest dragen, niet slechts een struikelblok maar een hinderpaal gevonden (of gezocht!) voor het volgen van de Heere; menig weerspannige in dit onbevredigbaar "willen weten" een voorwendsel voor zijn hardnekkig "niet willen doen; " menig lichtzinnige heeft door ijdele vragen de heilzame levensvraag opzettelijk gesmoord en eindelijk doen verstommen. Maar ook de zodanigen, wie het te doen is om de Heere, die hen gekocht heeft met Zijn bloed om als Petrus te volgen, om Hem, die hun leven is, zowel in hun levenals in hun dood, zowel door doen als dragen te verheerlijken en die geen vraag belangrijker achten en temidden van het gewoel van het leven en de vermenigvuldiging van de gedachten zich geen vraag geduriger herhalen dan deze: of zij Jezus liefhebben? zullen schroomvallig zijn te verklaren, dat zij nooit, dat zij niet vaak van deze grote levensvraag door andere vragen, die een schijn van godsdienstig gewicht hebben, worden afgebracht? Of wie van ons heeft nooit in een toenemend "willen weten" van goddelijke dingen afleiding gevonden van een toenemend "willen doen?" Wie van ons is nooit als Petrus over het struikelblok van deze schijnbaar godvruchtige weetgierigheid gevallen? Nee, u berisp ik niet, tedere moeder, die over de wieg van uw zuigeling heengebogen, de wieg, rond waarom een zondige wereld met al haar begoochelingen, al haar verleidingen en al haar zorgvuldigheden woelt en spookt, de blik van dit van alles onwetend kind, dat u met nameloze liefde heeft aangestaard, nu ten hemel keert, om met onuitsprekelijke bezorgdheid te verzuchten: "Wat zal deze?" Want geen antwoord vraagt u, u verwacht, u begeert het niet. U durft het niet begeren. Uw vraag is niet zozeer een vraag als een gebed; een biddend opdragen van uw kroost aan de Almachtige, aan de liefderijke, die alle dingen weet. Nee, u beschuldig ik niet, trouwhartig broederhart! Waaraan niets zozeer een gruwel is als het Kaïnswoord: "Ben ik mijn broeders hoeder!" wanneer u zich over de broeder bekommert, over zijn aardse wegen, over zijn uitzichten in de eeuwigheid verontrust, die vraag: "Wat zal deze?" wel duizendmaal herhaalt! Want zo het waarlijk liefde is, die bezielt en niet slechts een meewaardig gevoel, dat u voor een ogenblik week maakt, het zal bij die vraag niet blijven; maar u zult alles ook doen wat uw hand vindt om te doen om die broeder, die u zozeer op het hart ligt, voor zoveel in u is op de goede weg te bevorderen en voor de eeuwigheid gelukkig te maken. Ik zou ook u nochtans moeten beschuldigen, als deze liefderijke belangstelling in het lot van de broeder, dat in de hand van de Heere is, u deed omkeren op de weg, waarop u zelf geroepen bent Jezus te volgen. Als zij u op die weg deed stilstaan en vertragen, als de vraag: "Wat zal deze?" met een bedenkelijk "maar" ter sprake gebracht, al te vaak een afleiding was van ernstige vragen, onderzoekingen, overwegingen, die uzelf, die eigen hart en leven tot voorwerp hebben. Helaas, er zijn er niet dan al te veel onder de belijders van de naam van de Heere, die, waar het op eeuwig behoud en toenemende heiliging aankomt, met anderen meer dan met Zichzelf begaan schijnen te zijn, die in dit opzicht altijd voor anderen vragen, voor anderen onderzoeken en ook wel voor anderen antwoorden en beschikken, alsof zij in staat waren het gebod van de Heere nog te overtreffen en de naaste meer konden liefhebben dan zichzelf.

Vers 22

22. Jezus zei tot hem: Als Ik wil, zoals Ik dat reeds daardoor heb te kennen gegeven, dat Ik hem niet tot hetzelfde volgen als u riep, maar liet achterblijven, als Ik wil, dat hij, wat zijn uiteinde hier beneden aangaat (John 12:34. Philippians 1:24 v. ), blijft totdat Ik kom, om Hem dan pas in Mijn heerlijkheid op te nemen, wat gaat het u aan, dat u Mij tot een andere bepaling over hem probeert te brengen! Volg u Mij, laat het u genoeg zijn, dat u voor uw deel tot zo'n levenseinde bent geroepen als dat volgen van Mij vooraf aantoont; laat het voor de anderen daarbij, dat zijn volgen van andere aard is en daarom ook een andere betekenis heeft. Hierop ging de Heere van hen weg; evenals in Luke 24:31.

Er moet een reden voor zijn, dat de evangelist in John 21:20 bij het aanwijzen van Zijn persoon niet de gewone uitdrukking gebruikt: "De discipel, die Jezus liefhad", maar zo nauwkeurig en bepaald wijst op het gebeurde bij het paasmaal, zoals op de bovengenoemde plaats wordt meegedeeld. Het is hem niet genoeg alleen de persoon aan te wijzen, maar hij moet tevens een wenk willen geven tot het juist begrip en dan Zijn er twee punten, waar voor het begrijpen een aanwijzing nodig is, aan de ene kant het vrijwillige volgen van Johannes, aan de andere de ingrijpende vraag van Petrus. Johannes heeft wel begrepen wat de eis van de Heere aan Petrus in John 21:19 : "volg Mij" nu de aankondiging in John 21:18 : met welke dood hij God zou verheerlijken, moest betekenen, namelijk of hij bereid en gewillig was om deze dood op zich te nemen en zich voor de medediscipelen te plaatsen door het uitwendig navolgen als een, die bestemd was om de kruisdood te ondergaan. Nu meent Johannes, als de discipel, die Jezus lief had, een gelijke verklaring van bereidwilligheid niet te mogen achterhouden en biedt hij zich de Heere aan tot dezelfde bestemming of voorlopige bepaling, waarbij het Hem mocht behagen, hem die ten deel te doen worden. Omdat toch het begin van de aankondiging in John 21:18 : "Toen u jonger was gordde u uzelf" te duidelijk doelde op Petrus gedrag in John 21:7 en Johannes met de overige discipelen pas daarna op het schip was gekomen (John 21:8), zo moest van dit achterblijven op deze plaats, terwijl Jezus met Petrus heenging, de betekenis worden weggenomen, alsof niemand van de andere discipelen bereid was de Meester in Zijn dood te volgen. In zo'n zin heeft ook Jezus werkelijk het vrijwillig nagaan van Johannes opgenomen en daarom nagelaten in John 21:22 aan het woord tot Petrus: "Volg u Mij" toe te voegen: "maar u, Johannes, blijf achter", hoewel zo'n wijziging van het woord: "Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom", wel conform zou zijn geweest. Nu heeft echter Petrus het volgen van Johannes tot een aanleiding genomen, om Jezus een verklaring over het levenseinde ook van deze discipel te ontlokken. Het is geheel dezelfde manier van Hem, als toen hij aan de paastafel niet tevreden was met de nog onbepaalde mededeling: "Een van u zal Mij verraden" en er zich niet mee tevreden stelde, als hij maar de zekerheid verkreeg, dat hij het niet zelf was, van wie de Heere sprak, maar de nabijheid van Johannes bij Jezus zich ten nutte maakte, om de vraag te uiten: "Heere, wie is het, die U verraden zal?" zoals Johannes toen de vraag niet uit zichzelf zou hebben gedaan, hoewel hij de eerste en de beste gelegenheid ertoe had, zo heeft hij ook hier niet van zichzelf een woord van de Heere over zijn toekomst verkregen, maar Petrus heeft uit andere drang dan om te willen onderzoeken, het navolgen, dat plaats had, aangewend om te vragen: "Heere! maar wat zal deze?" En zoals Jezus evenals toen de haastige vrager Petrus het antwoord niet geeft, maar aan de vertrouwde Johannes, zo heeft hij ook hier niet zozeer om Petrus als om Johannes antwoord gegeven. Het kan de vraag zijn, die plaats Petrus bij zijn vraag inneemt: wil hij van zijn kant het volgen van Johannes teruggewezen zien en met een zekere ijverzucht de voorrang, die er in ligt, om met een gelijke dood als Christus de gekruisigde verwaardigd te worden, voor Zich alleen houden? Of wil hij, zoals andere uitleggers aannemen, meer een deelgenoot in zijn lot hebben en de Heere vragen ook Johannes bij zijn woord te vatten, evenals Hij nu hemzelf gedrongen heeft zijn woord gestand te doen: "Ik ben bereid U te volgen, waar Gij ook heengaat?" Wij hebben boven voor deze tweede opvatting beslist; want hoezeer ook de klank van de vraag van het verbindingswoord "maar" voor die eerste opvatting schijnt te pleiten, is toch het antwoord van de Heere van die aard, dat het een afwijzen van Petrus' wens in zich sluit en omdat nu het gelijke lot met Petrus wordt afgewezen en voor Johannes een ander lot bestemd wordt, moet het deelgenootschap aan een gelijk lot met hem dat geweest zijn, wat Petrus ten opzichte van Johannes wilde. Verder kan het bij het antwoord van de Heere twijfelachtig voorkomen, hoe het: "totdat ik kom" moet worden opgevat, of dit doelt op de feitelijke terugkomst van Christus aan het einde van de eeuwen, of op een ideale terugkomst, zoals de Heere ook in Matthew 10:23; Matthew 16:28; Matthew 24:34; Matthew 26:64 op het oog heeft. Omdat nu de eerste opvatting op zichzelf alleen tot de verkeerde verklaring leidt, die in John 21:23 weerlegd is, moeten wij ten eerste aan het laatste denken. Daaruit blijkt tevens, dat de gewone opvatting, alsof Petrus eerst in het jaar 67 na Christus de marteldood zou hebben geleden (Aanh. II e No. 2) op een dwaling berust, want toen was de laatste Joodse oorlog reeds sinds een jaar aan de gang en de ruiter in Openbaring . 6:2 bedoeld, de ruiter op het witte paard reeds aan het uittrekken, Petrus was dan evengoed als Johannes gebleven totdat de Heere kwam, al beleefde hij ook niet eveneens het jaar van Jeruzalems verwoesting. Aan de andere kant moeten wij echter toch de ideale terugkomst van Christus, zoals die zich openbaarde in de verwoesting van Jeruzalem en het gericht over het ongelovige volk van de Joden, tevens in samenhang beschouwen met Zijn laatste verschijning tot het wereldgericht. Zou ook Johannes die niet persoonlijk beleven, dan zou hij toch, dit ligt in de aankondiging van Jezus, iets ten opzichte daarvan geven. Heeft hij dat nu gedaan in de gezichten, die Hij in de openbaring op Patmos ontving en heeft hij daar de Heere zien komen en Hem Zijn rijk van de heerlijkheid na de velerlei oordelen over de wereld zien oprichten, dan volgt, wanneer de samenhang van dit zien met die ervaring moet worden vastgehouden, verder, dat de gezichten van de Openbaring iet pas beginnen met de laatste toekomst, zoals men meestal denkt te moeten aannemen, maar integendeel met de ideale terugkomst ten gerichte over Jeruzalem aanvangen en dat dus een juiste verklaring van dit geheimzinnige boek eveneens met die ideale terugkomst moet beginnen. Verder zijn de beide discipelen, Petrus en Johannes tezamen, in de Openbaringen van hun toekomst, die zij ontvangen, een type van algemene betekenis voor de kerk: Petrus, de discipel, die handelt, die krachtig naar buiten werkt, heeft, hoe langer hij leeft en werkt, des te meer strijd en nood en eindelijk het kruis en zo ook de kerk, wier aanvang en voortgang hij voorstelt; Johannes, de ziener, de discipel die ernstig nadenkt, wandelt, minder door de strijd en de ellende van de tijd bewogen, in stilte de eeuwigheid tegemoet en zo ook de kerk, die aan de borst van de Heere is geborgen, wier laatste leden het werkelijk ervaren, dat zij leven en overblijven en nu in de wolken, de Heere tegemoet, in de lucht worden binnengeleid. In de beide discipelen, zo kan men verder met het oog op de bestemming van de Christenen in het bijzonder zeggen, spiegelt zich de dubbele manier af van Jezus' dienst en navolging, waarvan de een bestaat in het lijden omwille van Zijn naam tot de dood, de andere in geduldig wachten en getuigenis van Hem geven tot aan het einde. Beide worden door de Heere beschikt en wie het een of ander beschikt is, heeft zijn lot niet te vergelijken met dat van de anderen en het beneden dat te stellen, maar de Heere zo te dienen als Hij het eist.

In het antwoord van onze Heere erkennen wij Zijn oppermacht. Als Ik wil dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan. Dit antwoord heft als toevallig ten gevolge van de door Petrus gedane vraag, de sluier op van de schone en gezegende waarheid, dat ons leven niet afhankelijk is van enige kans of van enig gebeuren, maar alleen van de oppermachtige wil van Christus de Heere. Hij zegt: "Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom. " Zijn wil is de wet en de grens van mijn leven. Deze wil laat zich gelden door de gehele reeks van tweede oorzaken, zoals het weerlicht langs een keten glijdt, niets verstorend of vernietigend en toch overal zijn kracht en werking tonend. De wil van Christus is de bewerker van alles. "Als Ik wil, dat hij gespaard blijft", is van toepassing op een mens in ieder gevaar en iedere besmetting - thuis, op het land, op de oceaan, overal en altijd. Het hart kan geen enkele klopping missen, de polsslag kan niet vertragen, of het is met het leven gedaan; maar nog veel minder kunnen hart en pols stilstaan, zonder een bevel van boven. Maar wat beduidt het: "Als Ik wil dat hij blijft, totdat Ik kom?" De terugkomst van Christus is een toekomstig feit. Hier wordt daarop gedoeld, op verschillende plaatsen in de Schrift wordt zij bepaald voorspeld. "Totdat ik terugkom. " De eerste maal is Hij gekomen onmerkbaar en stil, als de dageraad; maar als Hij terugkomt, dan zal Hij verschijnen zoals het weerlicht, dat plotseling in al zijn helle glans zich vertoont, schijnend van het Oosten tot het verre Westen. En als Hij terugkomt, zullen enigen gevonden worden, die Zijn komst verwachten. Maar letten we op een andere les. "Wat gaat het u aan? volg u Mij. " De godsdienst is iets persoonlijks. Wat gaat het u aan? Volg u Mij. Wat moet ik doen, opdat ik zalig wordt (Acts 16:30). De grote en voornaamste vraag, die ieder mens op de voorgrond behoort te zetten, is zijn eigen persoonlijke zaligheid, met het oog op God en in het vooruitzicht van de dag van het oordeel. En daarna kan hij menige belangrijke vraag proberen te beantwoorden, niet voor immer ter zij gesteld en gans overbodig geacht, maar alleen verschoven tot een beter en gelegener tijdstip. Een man, die op een brandend schip staat en uitrekent hoe velen van de bemanning zich kunnen redden; of die op een zinkend schip staat en hen telt, die zich in de boten bergen, maar niet op de berging van zijn eigen lijf bedacht is, is slechts een duistere, onvolkomen voorstelling van de mens, die duizend nieuwsgierige - mogelijk in zijn oog zeer gewichtige - vragen doet, maar nooit biddend, nooit met zijn hele hart heeft gevraagd: Wat moet ik doen opdat ik zalig wordt?

De gelovigen moeten niet elkaar volgen, maar de Heere en niet op elkaar zien, maar op de Heere. Zij moeten vrij van elkaar, maar van de Heere afhankelijk zijn. Allen moeten de Heere vrijwillig dienen.

Vers 22

22. Jezus zei tot hem: Als Ik wil, zoals Ik dat reeds daardoor heb te kennen gegeven, dat Ik hem niet tot hetzelfde volgen als u riep, maar liet achterblijven, als Ik wil, dat hij, wat zijn uiteinde hier beneden aangaat (John 12:34. Philippians 1:24 v. ), blijft totdat Ik kom, om Hem dan pas in Mijn heerlijkheid op te nemen, wat gaat het u aan, dat u Mij tot een andere bepaling over hem probeert te brengen! Volg u Mij, laat het u genoeg zijn, dat u voor uw deel tot zo'n levenseinde bent geroepen als dat volgen van Mij vooraf aantoont; laat het voor de anderen daarbij, dat zijn volgen van andere aard is en daarom ook een andere betekenis heeft. Hierop ging de Heere van hen weg; evenals in Luke 24:31.

Er moet een reden voor zijn, dat de evangelist in John 21:20 bij het aanwijzen van Zijn persoon niet de gewone uitdrukking gebruikt: "De discipel, die Jezus liefhad", maar zo nauwkeurig en bepaald wijst op het gebeurde bij het paasmaal, zoals op de bovengenoemde plaats wordt meegedeeld. Het is hem niet genoeg alleen de persoon aan te wijzen, maar hij moet tevens een wenk willen geven tot het juist begrip en dan Zijn er twee punten, waar voor het begrijpen een aanwijzing nodig is, aan de ene kant het vrijwillige volgen van Johannes, aan de andere de ingrijpende vraag van Petrus. Johannes heeft wel begrepen wat de eis van de Heere aan Petrus in John 21:19 : "volg Mij" nu de aankondiging in John 21:18 : met welke dood hij God zou verheerlijken, moest betekenen, namelijk of hij bereid en gewillig was om deze dood op zich te nemen en zich voor de medediscipelen te plaatsen door het uitwendig navolgen als een, die bestemd was om de kruisdood te ondergaan. Nu meent Johannes, als de discipel, die Jezus lief had, een gelijke verklaring van bereidwilligheid niet te mogen achterhouden en biedt hij zich de Heere aan tot dezelfde bestemming of voorlopige bepaling, waarbij het Hem mocht behagen, hem die ten deel te doen worden. Omdat toch het begin van de aankondiging in John 21:18 : "Toen u jonger was gordde u uzelf" te duidelijk doelde op Petrus gedrag in John 21:7 en Johannes met de overige discipelen pas daarna op het schip was gekomen (John 21:8), zo moest van dit achterblijven op deze plaats, terwijl Jezus met Petrus heenging, de betekenis worden weggenomen, alsof niemand van de andere discipelen bereid was de Meester in Zijn dood te volgen. In zo'n zin heeft ook Jezus werkelijk het vrijwillig nagaan van Johannes opgenomen en daarom nagelaten in John 21:22 aan het woord tot Petrus: "Volg u Mij" toe te voegen: "maar u, Johannes, blijf achter", hoewel zo'n wijziging van het woord: "Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom", wel conform zou zijn geweest. Nu heeft echter Petrus het volgen van Johannes tot een aanleiding genomen, om Jezus een verklaring over het levenseinde ook van deze discipel te ontlokken. Het is geheel dezelfde manier van Hem, als toen hij aan de paastafel niet tevreden was met de nog onbepaalde mededeling: "Een van u zal Mij verraden" en er zich niet mee tevreden stelde, als hij maar de zekerheid verkreeg, dat hij het niet zelf was, van wie de Heere sprak, maar de nabijheid van Johannes bij Jezus zich ten nutte maakte, om de vraag te uiten: "Heere, wie is het, die U verraden zal?" zoals Johannes toen de vraag niet uit zichzelf zou hebben gedaan, hoewel hij de eerste en de beste gelegenheid ertoe had, zo heeft hij ook hier niet van zichzelf een woord van de Heere over zijn toekomst verkregen, maar Petrus heeft uit andere drang dan om te willen onderzoeken, het navolgen, dat plaats had, aangewend om te vragen: "Heere! maar wat zal deze?" En zoals Jezus evenals toen de haastige vrager Petrus het antwoord niet geeft, maar aan de vertrouwde Johannes, zo heeft hij ook hier niet zozeer om Petrus als om Johannes antwoord gegeven. Het kan de vraag zijn, die plaats Petrus bij zijn vraag inneemt: wil hij van zijn kant het volgen van Johannes teruggewezen zien en met een zekere ijverzucht de voorrang, die er in ligt, om met een gelijke dood als Christus de gekruisigde verwaardigd te worden, voor Zich alleen houden? Of wil hij, zoals andere uitleggers aannemen, meer een deelgenoot in zijn lot hebben en de Heere vragen ook Johannes bij zijn woord te vatten, evenals Hij nu hemzelf gedrongen heeft zijn woord gestand te doen: "Ik ben bereid U te volgen, waar Gij ook heengaat?" Wij hebben boven voor deze tweede opvatting beslist; want hoezeer ook de klank van de vraag van het verbindingswoord "maar" voor die eerste opvatting schijnt te pleiten, is toch het antwoord van de Heere van die aard, dat het een afwijzen van Petrus' wens in zich sluit en omdat nu het gelijke lot met Petrus wordt afgewezen en voor Johannes een ander lot bestemd wordt, moet het deelgenootschap aan een gelijk lot met hem dat geweest zijn, wat Petrus ten opzichte van Johannes wilde. Verder kan het bij het antwoord van de Heere twijfelachtig voorkomen, hoe het: "totdat ik kom" moet worden opgevat, of dit doelt op de feitelijke terugkomst van Christus aan het einde van de eeuwen, of op een ideale terugkomst, zoals de Heere ook in Matthew 10:23; Matthew 16:28; Matthew 24:34; Matthew 26:64 op het oog heeft. Omdat nu de eerste opvatting op zichzelf alleen tot de verkeerde verklaring leidt, die in John 21:23 weerlegd is, moeten wij ten eerste aan het laatste denken. Daaruit blijkt tevens, dat de gewone opvatting, alsof Petrus eerst in het jaar 67 na Christus de marteldood zou hebben geleden (Aanh. II e No. 2) op een dwaling berust, want toen was de laatste Joodse oorlog reeds sinds een jaar aan de gang en de ruiter in Openbaring . 6:2 bedoeld, de ruiter op het witte paard reeds aan het uittrekken, Petrus was dan evengoed als Johannes gebleven totdat de Heere kwam, al beleefde hij ook niet eveneens het jaar van Jeruzalems verwoesting. Aan de andere kant moeten wij echter toch de ideale terugkomst van Christus, zoals die zich openbaarde in de verwoesting van Jeruzalem en het gericht over het ongelovige volk van de Joden, tevens in samenhang beschouwen met Zijn laatste verschijning tot het wereldgericht. Zou ook Johannes die niet persoonlijk beleven, dan zou hij toch, dit ligt in de aankondiging van Jezus, iets ten opzichte daarvan geven. Heeft hij dat nu gedaan in de gezichten, die Hij in de openbaring op Patmos ontving en heeft hij daar de Heere zien komen en Hem Zijn rijk van de heerlijkheid na de velerlei oordelen over de wereld zien oprichten, dan volgt, wanneer de samenhang van dit zien met die ervaring moet worden vastgehouden, verder, dat de gezichten van de Openbaring iet pas beginnen met de laatste toekomst, zoals men meestal denkt te moeten aannemen, maar integendeel met de ideale terugkomst ten gerichte over Jeruzalem aanvangen en dat dus een juiste verklaring van dit geheimzinnige boek eveneens met die ideale terugkomst moet beginnen. Verder zijn de beide discipelen, Petrus en Johannes tezamen, in de Openbaringen van hun toekomst, die zij ontvangen, een type van algemene betekenis voor de kerk: Petrus, de discipel, die handelt, die krachtig naar buiten werkt, heeft, hoe langer hij leeft en werkt, des te meer strijd en nood en eindelijk het kruis en zo ook de kerk, wier aanvang en voortgang hij voorstelt; Johannes, de ziener, de discipel die ernstig nadenkt, wandelt, minder door de strijd en de ellende van de tijd bewogen, in stilte de eeuwigheid tegemoet en zo ook de kerk, die aan de borst van de Heere is geborgen, wier laatste leden het werkelijk ervaren, dat zij leven en overblijven en nu in de wolken, de Heere tegemoet, in de lucht worden binnengeleid. In de beide discipelen, zo kan men verder met het oog op de bestemming van de Christenen in het bijzonder zeggen, spiegelt zich de dubbele manier af van Jezus' dienst en navolging, waarvan de een bestaat in het lijden omwille van Zijn naam tot de dood, de andere in geduldig wachten en getuigenis van Hem geven tot aan het einde. Beide worden door de Heere beschikt en wie het een of ander beschikt is, heeft zijn lot niet te vergelijken met dat van de anderen en het beneden dat te stellen, maar de Heere zo te dienen als Hij het eist.

In het antwoord van onze Heere erkennen wij Zijn oppermacht. Als Ik wil dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan. Dit antwoord heft als toevallig ten gevolge van de door Petrus gedane vraag, de sluier op van de schone en gezegende waarheid, dat ons leven niet afhankelijk is van enige kans of van enig gebeuren, maar alleen van de oppermachtige wil van Christus de Heere. Hij zegt: "Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom. " Zijn wil is de wet en de grens van mijn leven. Deze wil laat zich gelden door de gehele reeks van tweede oorzaken, zoals het weerlicht langs een keten glijdt, niets verstorend of vernietigend en toch overal zijn kracht en werking tonend. De wil van Christus is de bewerker van alles. "Als Ik wil, dat hij gespaard blijft", is van toepassing op een mens in ieder gevaar en iedere besmetting - thuis, op het land, op de oceaan, overal en altijd. Het hart kan geen enkele klopping missen, de polsslag kan niet vertragen, of het is met het leven gedaan; maar nog veel minder kunnen hart en pols stilstaan, zonder een bevel van boven. Maar wat beduidt het: "Als Ik wil dat hij blijft, totdat Ik kom?" De terugkomst van Christus is een toekomstig feit. Hier wordt daarop gedoeld, op verschillende plaatsen in de Schrift wordt zij bepaald voorspeld. "Totdat ik terugkom. " De eerste maal is Hij gekomen onmerkbaar en stil, als de dageraad; maar als Hij terugkomt, dan zal Hij verschijnen zoals het weerlicht, dat plotseling in al zijn helle glans zich vertoont, schijnend van het Oosten tot het verre Westen. En als Hij terugkomt, zullen enigen gevonden worden, die Zijn komst verwachten. Maar letten we op een andere les. "Wat gaat het u aan? volg u Mij. " De godsdienst is iets persoonlijks. Wat gaat het u aan? Volg u Mij. Wat moet ik doen, opdat ik zalig wordt (Acts 16:30). De grote en voornaamste vraag, die ieder mens op de voorgrond behoort te zetten, is zijn eigen persoonlijke zaligheid, met het oog op God en in het vooruitzicht van de dag van het oordeel. En daarna kan hij menige belangrijke vraag proberen te beantwoorden, niet voor immer ter zij gesteld en gans overbodig geacht, maar alleen verschoven tot een beter en gelegener tijdstip. Een man, die op een brandend schip staat en uitrekent hoe velen van de bemanning zich kunnen redden; of die op een zinkend schip staat en hen telt, die zich in de boten bergen, maar niet op de berging van zijn eigen lijf bedacht is, is slechts een duistere, onvolkomen voorstelling van de mens, die duizend nieuwsgierige - mogelijk in zijn oog zeer gewichtige - vragen doet, maar nooit biddend, nooit met zijn hele hart heeft gevraagd: Wat moet ik doen opdat ik zalig wordt?

De gelovigen moeten niet elkaar volgen, maar de Heere en niet op elkaar zien, maar op de Heere. Zij moeten vrij van elkaar, maar van de Heere afhankelijk zijn. Allen moeten de Heere vrijwillig dienen.

Vers 23

23. Dit woord dan ging uit onder de broeders, de leden van de Christelijke gemeente (Hand. 21:17; 28:14 v. ), dat deze discipel niet zou sterven en vooral toen Johannes na de verwoesting van Jeruzalem leefde. Men meende, dat met het woord blijven totdat Ik kom verklaard moest worden met de terugkomst van Christus tot het laatste oordeel, met het oog op hetgeen Paulus in 1 Corinthians 15:51 v. 1 Thessalonians 4:17 had geschreven van degenen, die niet zouden ontslapen, maar leven en overblijven. Men dacht dus, dat hij behoorde tot de overblijvenden, die veranderd zouden worden en met verheerlijkt lichaam bij Zijn terugkomst zouden worden opgenomen de Heere tegemoet in de lucht. En toch is het noodzakelijk het woord juist op te vatten, opdat men als discipel niet sterft, geen gevaar loopt aan het woord van Christus te gaan twijfelen. Jezus had tot hem, tot Petrus omtrent die discipel niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar, om het woord hier met juistheid en nauwkeurigheid neer te schrijven: Als Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Als men dat juist begrijpt, dan is dat reeds vervuld, zodat voor de discipel alleen nog maar de vervulling te wachten is van die belofte, die de Heere in John 14:3 aan de Zijnen heeft gegeven.

De Openbaring, door Johannes pas na de vervaardiging van het evangelie ontvangen, heeft hem de betekenis van de uitspraak over hem gedaan, zeker eerst geheel ontdekt en zeker heeft hij zich eerst toen wel gedrongen gevoeld om die geschiedenissen en reden in John 21:1-John 21:22 meegedeeld, mondeling in de rij van de overige verschijningen van de Opgestane openbaar te maken, als meer persoonlijk Hem aangaande. Wij mogen wel aannemen, dat dit pas na de verwoesting in het jaar 70 na Christus is gebeurd, nadat zijn "blijven tot de Heere komt" zich ook in een uitwendig feit had belichaamd en dus Christus' woord zich op duidelijke manier had bewaarheid. Toen nu Johannes na dat tijdpunt een tiental jaren en vervolgens nog een tweede tiental langer leefde, terwijl van de overige apostelen zelfs diegene uit de wereld ging, wiens leven eveneens verder dan de catastrophe in het jaar 70 reikte (Aanh. II f), ontstond in de Christelijke gemeenten, met name in die, die onder zijn opzicht waren geplaatst, het bovengenoemde woord: "de discipel sterft niet. " Dit gaf de apostel aanleiding het mondeling gegeven bericht ook ter schrift te stellen en daarbij het 23e vers te voegen, om het gerucht over zijn persoon, dat uit misverstand was voortgekomen, af te snijden en des te beslister de symbolisch-profetische betekenis van het gehele voorval op de voorgrond te stellen. Terwijl hij echter het stuk zowel door de inleiding in John 21:1, als door de telling in John 21:14 zelf aan zijn evangelie als een aanhangsel voegde, gaf hij van zijn kant aanleiding, dat in John 21:24, John 21:25 nog een opmerking van vreemde hand tenslotte bijkwam, waarover wij nu nog het nodige zullen laten volgen. Zie daar, roept Bengel uit bij dit 23e vers, hoeveel zekerder het geschreven woord dan het mondelinge is! Zelfs onder de broeders, bij wie toch geen bedrog heerste, werd het mondelinge woord van Christus uit dwaling vervalst; de hand van de apostel vergoedt echter de schade en brengt ons nog heden terecht.

In zekere zin is de veronderstelling, hier uitgesproken, tot waarheid geworden, waar door Johannes op Patmos in hemelse gezichten de volle zegepraal van het Godsrijk op aarde gezien werd. In hogere zin wordt zij ten allen tijde vervuld en zal tot het einde vervuld worden, in zover namelijk Johannes de discipel is, die de reinste, diepste afdruk van Christus' geest ons vertoont en tevens het hoogste standpunt van de ontwikkeling van elke gelovige en van geheel de gemeente van de Heere. Terecht heeft men vaker de verwachting uitgedrukt, dat de Roomse Petrus en de protestantse Pauluskerk zich in de Johanneskerk van de toekomst als in een hogere eenheid oplossen zullen. In dat opzicht kan men zeggen: deze discipel sterft niet en dichterlijk waar is de oude legende, die Johannes nog lange tijd na zijn begraven is op bloemen sluimeren liet. Maar voor zover Jezus' woord, letterlijk opgevat, misverstand en twijfel kan voeden, achtte de grijsaard zich nog v r zijn sterven verplicht, het gebeurde in het juiste daglicht te plaatsen. En wie vergeeft niet graag een onschuldige dwaling van de broeders, die bedenkt, welk heerlijk tafereel hij aan die dwaling te danken heeft?

III. John 21:24, John 21:25. Herhaald besluit van het evangelie, ook met betrekking tot het bijvoegsel, door een Presbyter in gemeenschap met zijn ambtgenoten daaraan toegevoegd.

Vers 23

23. Dit woord dan ging uit onder de broeders, de leden van de Christelijke gemeente (Hand. 21:17; 28:14 v. ), dat deze discipel niet zou sterven en vooral toen Johannes na de verwoesting van Jeruzalem leefde. Men meende, dat met het woord blijven totdat Ik kom verklaard moest worden met de terugkomst van Christus tot het laatste oordeel, met het oog op hetgeen Paulus in 1 Corinthians 15:51 v. 1 Thessalonians 4:17 had geschreven van degenen, die niet zouden ontslapen, maar leven en overblijven. Men dacht dus, dat hij behoorde tot de overblijvenden, die veranderd zouden worden en met verheerlijkt lichaam bij Zijn terugkomst zouden worden opgenomen de Heere tegemoet in de lucht. En toch is het noodzakelijk het woord juist op te vatten, opdat men als discipel niet sterft, geen gevaar loopt aan het woord van Christus te gaan twijfelen. Jezus had tot hem, tot Petrus omtrent die discipel niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar, om het woord hier met juistheid en nauwkeurigheid neer te schrijven: Als Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Als men dat juist begrijpt, dan is dat reeds vervuld, zodat voor de discipel alleen nog maar de vervulling te wachten is van die belofte, die de Heere in John 14:3 aan de Zijnen heeft gegeven.

De Openbaring, door Johannes pas na de vervaardiging van het evangelie ontvangen, heeft hem de betekenis van de uitspraak over hem gedaan, zeker eerst geheel ontdekt en zeker heeft hij zich eerst toen wel gedrongen gevoeld om die geschiedenissen en reden in John 21:1-John 21:22 meegedeeld, mondeling in de rij van de overige verschijningen van de Opgestane openbaar te maken, als meer persoonlijk Hem aangaande. Wij mogen wel aannemen, dat dit pas na de verwoesting in het jaar 70 na Christus is gebeurd, nadat zijn "blijven tot de Heere komt" zich ook in een uitwendig feit had belichaamd en dus Christus' woord zich op duidelijke manier had bewaarheid. Toen nu Johannes na dat tijdpunt een tiental jaren en vervolgens nog een tweede tiental langer leefde, terwijl van de overige apostelen zelfs diegene uit de wereld ging, wiens leven eveneens verder dan de catastrophe in het jaar 70 reikte (Aanh. II f), ontstond in de Christelijke gemeenten, met name in die, die onder zijn opzicht waren geplaatst, het bovengenoemde woord: "de discipel sterft niet. " Dit gaf de apostel aanleiding het mondeling gegeven bericht ook ter schrift te stellen en daarbij het 23e vers te voegen, om het gerucht over zijn persoon, dat uit misverstand was voortgekomen, af te snijden en des te beslister de symbolisch-profetische betekenis van het gehele voorval op de voorgrond te stellen. Terwijl hij echter het stuk zowel door de inleiding in John 21:1, als door de telling in John 21:14 zelf aan zijn evangelie als een aanhangsel voegde, gaf hij van zijn kant aanleiding, dat in John 21:24, John 21:25 nog een opmerking van vreemde hand tenslotte bijkwam, waarover wij nu nog het nodige zullen laten volgen. Zie daar, roept Bengel uit bij dit 23e vers, hoeveel zekerder het geschreven woord dan het mondelinge is! Zelfs onder de broeders, bij wie toch geen bedrog heerste, werd het mondelinge woord van Christus uit dwaling vervalst; de hand van de apostel vergoedt echter de schade en brengt ons nog heden terecht.

In zekere zin is de veronderstelling, hier uitgesproken, tot waarheid geworden, waar door Johannes op Patmos in hemelse gezichten de volle zegepraal van het Godsrijk op aarde gezien werd. In hogere zin wordt zij ten allen tijde vervuld en zal tot het einde vervuld worden, in zover namelijk Johannes de discipel is, die de reinste, diepste afdruk van Christus' geest ons vertoont en tevens het hoogste standpunt van de ontwikkeling van elke gelovige en van geheel de gemeente van de Heere. Terecht heeft men vaker de verwachting uitgedrukt, dat de Roomse Petrus en de protestantse Pauluskerk zich in de Johanneskerk van de toekomst als in een hogere eenheid oplossen zullen. In dat opzicht kan men zeggen: deze discipel sterft niet en dichterlijk waar is de oude legende, die Johannes nog lange tijd na zijn begraven is op bloemen sluimeren liet. Maar voor zover Jezus' woord, letterlijk opgevat, misverstand en twijfel kan voeden, achtte de grijsaard zich nog v r zijn sterven verplicht, het gebeurde in het juiste daglicht te plaatsen. En wie vergeeft niet graag een onschuldige dwaling van de broeders, die bedenkt, welk heerlijk tafereel hij aan die dwaling te danken heeft?

III. John 21:24, John 21:25. Herhaald besluit van het evangelie, ook met betrekking tot het bijvoegsel, door een Presbyter in gemeenschap met zijn ambtgenoten daaraan toegevoegd.

Vers 24

24. Deze, van wie in het John 21:23 medegedeelde gerucht sprake is, is de discipel, die door zijn eigenhandig bericht in John 21:1, van deze dingen getuigt, zodat wel op de oorspronkelijke woorden van Christus, zoals die herhaald zijn mag worden gelet, opdat niemand zich over zijn sterven bevreemt en hij is het, die deze dingen, die in het Evangelie van John 1:1 aan zijn vervat, geschreven heeft en wij, die zijn evangelie uit zijn handen hebben ontvangen, weten door een levendige, door de Heilige Geest gewerkte overtuiging, dat zijn getuigenis, die hij zowel in de jaren van zijn werkzaamheid mondeling, als ook hier schriftelijk over Jezus Christus heeft afgelegd (Revelation 1:2), waarachtig is, door geen onwaarheid of misleiding verkeerd, zodat ook de broeders zich daarop geheel kunnen verlaten. Dit is het zegel van de gemeente op het getuigenis van Johannes. En hoe weet de gemeente, dat het getuigenis van Johannes waarachtig was? Door de Heilige Geest.

Vers 24

24. Deze, van wie in het John 21:23 medegedeelde gerucht sprake is, is de discipel, die door zijn eigenhandig bericht in John 21:1, van deze dingen getuigt, zodat wel op de oorspronkelijke woorden van Christus, zoals die herhaald zijn mag worden gelet, opdat niemand zich over zijn sterven bevreemt en hij is het, die deze dingen, die in het Evangelie van John 1:1 aan zijn vervat, geschreven heeft en wij, die zijn evangelie uit zijn handen hebben ontvangen, weten door een levendige, door de Heilige Geest gewerkte overtuiging, dat zijn getuigenis, die hij zowel in de jaren van zijn werkzaamheid mondeling, als ook hier schriftelijk over Jezus Christus heeft afgelegd (Revelation 1:2), waarachtig is, door geen onwaarheid of misleiding verkeerd, zodat ook de broeders zich daarop geheel kunnen verlaten. Dit is het zegel van de gemeente op het getuigenis van Johannes. En hoe weet de gemeente, dat het getuigenis van Johannes waarachtig was? Door de Heilige Geest.

Vers 25

25. En er zijn nu zeker behalve hetgeen in dit evangelie van Johannes bericht wordt, nog vele andere dingen, die Jezus gedaan en woorden, die Hij gesproken heeft, zoals de evangelist zelf daarop in John 20:30 wijst. Veel kan daarom nog waar en betrouwbaar zijn wat niet in dit boek is geschreven. Maar men mag dit boek daarom niet verwijten, dat het niet alles in zich heeft opgenomen, omdat dit volstrekt onmogelijk zou geweest zijn. Want de dingen, die Jezus nog gedaan heeft en de woorden, die Hij gesproken heeft, zijn naar hun omvang zo, dat als zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht, dat ook de wereld zelf de geschreven boeken niet zou bevatten, te eng zou zijn, om alle boeken in zich op te nemen. Amen.

Vele schriftverklaarders willen ook deze beide verzen en in het bijzonder John 21:24 aan Johannes als schrijver toekennen; maar wat in de eerste plaats het laatste (25e) vers aangaat, kleurt de schrijver van deze woorden ze wat al te sterk en is de gedachte, dat in de mens Jezus de absolute volheid van het goddelijke werkelijk aards is geworden en bij de absolute inhoud van Zijn godmenselijke persoon alleen een absolute uitwendige omvang zou passen, om die geheel uit te drukken, op zichzelf niet onjuist is (vgl. Schiller's woord: maar, vrienden, in de ruimte woont het verhevene niet), zo kunnen wij dat woord in deze vorm, zoals het is uitgesproken, moeilijk aan de apostel toeschrijven, omdat hier op boeken wordt overgedragen, wat toch eigenlijk alleen van Christus' eigen persoon en leven waar is. Wij moeten, om de gedachte praktisch vruchtbaar te maken, die niet geometrisch maar moreel opvatten: "De wereld zou het niet hebben kunnen bevatten, het niet kunnen dragen (John 16:12); de menigte van zaken, van woorden en daden van Jezus zou voor de wereld het geloof en de belijdenis van de waarheid niet verlicht, maar verzwaard hebben, als zij allen hadden moeten worden geschreven, maar met hetgeen geschreven is, verzekert zelfs Goethe, kunnen de discipelen tot de jongsten dag tevreden zijn. Geeft nu dit reeds recht tot het vermoeden, dat de bijvoeging pas na het heengaan van de apostel heeft plaats gehad, dan verkrijgt dit vermoeden nog een andere steun door de inhoud van John 21:24 Reeds de eerste helft: "Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft", is moeilijk aan Johannes toe te schrijven, nog minder de tweede: "Wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is", zelfs in de pen van een andere voegt dat laatste niet, als het nog bij het leven van Johannes ware geschreven. Maar in elk geval heeft de toevoeging plaats gehad onmiddellijk na het heengaan van de apostel (de vorm van de tegenwoordige tijd in John 21:24 : "Die van deze dingen getuigt", is er geen bewijs voor, dat Johannes toen nog geleefd heeft, omdat door het geschreven woord het getuigenis bestendig voortgaat en steeds tegenwoordig is) en bij het schrijven daarvan is op Johannes eigen woorden in John 19:35, John 20:30 v. zoveel mogelijk gelet. Die het geschreven heeft is zonder twijfel die presbyter, die in de plaats van Johannes leidsman van de gemeente te Efezus werd; hij heeft dat echter niet eigenmachtig, maar in overeenstemming met de andere oudsten aan het evangelie toegevoegd, toen men dit nu met aansluiting van het Johanneïsche aanhangsel in John 21:1-John 21:23 in de gemeente van Klein-Azië liet uitgaan.

Plotsling staat ten tweeden male `s Mensen Zoon Voor de aard ten toon, Valle nu wat adem hale Bevend neer voor Zijn troon! Ziet, de teeknen van Zijn wonden! Ja, Hij is dezelfde wel, Die gebonden, Voor de zonden, De overwinning van de hel In Zijn sterven heeft verslonden, God met ons, Immanuël! Maar om de eens bebloede slapen Speelt een goddelijke glans en de doornen zijn herschapen In de paarlen van Zijn krans! Heerlijke omkeer. - Toen en thans! Bethlehems Zuigling, zwak en teder, En die Hemeltroonbekleder, De aardworm in Gethsman en de Rechter op de wolken. . . Eeuwig wel of eeuwig wee Brengt Hij op Zijn weegschaal mee. .

SLOTWOORD OP HET EVANGELIE VAN JOHANNES

Over de persoonlijke levensomstandigheden van de apostel, zijn karakter en zijn betekenis voor de kerk behoeven wij hier niet nader te spreken. Wij hebben daarover reeds bij Matthew 10:4 onder Nr. 3, 4 het belangrijkste opgemerkt en zullen bij de brieven van Johannes weer gelegenheid hebben deze zaken te behandelen. Wij zullen daarom hier alleen spreken van de tijd, waarinn het evangelie is ontstaan en het doel en de eigenaardigheid ervan beschouwen, waarbij ook de verhouding tot het boek van de Openbaring n aanmerking komt.

Beginnen wij onze opmerkingen dadelijk met de verhouding van deze beide boeken tot elkaar, dan moeten wij het voor een verkeerde mening verklaren, als een niet gering aantal geleerden meent te moeten aannemen, dat het evangelie eerst een geruimen tijd na de Openbaring ou zijn geschreven, in de ouderdom van Johannes, toen de verwoesting van Jeruzalem reeds had plaats gehad en wel om de strijd te openen tegen de ketterijen van de Ebionieten en Gnostieken en in het bijzonder tegen Cerinthus, die tussen deze beiden stond. Integendeel kan een beslissende grond daarvoor worden aangevoerd, dat, wat de tijd der vervaardiging aangaat, het evangelie de eerste en de Openbaring e tweede plaats inneemt. Het zal ons verder blijken, dat beide boeken in dit opzicht niet zo ver van elkaar verwijderd zijn en dat zij beide nog v r de verwoesting van Jeruzalem zijn ontstaan. De grond, die wij bedoelen, is de plaats, die beide boeken in onderscheiding van elkaar tegenover het volk van de Joden innemen. Het evangelie beschouwt ze als besliste en verharde tegenstanders van Christus, als overgegeven aan de invloed van zijn oversten, die door de partij van de Farizeeën werden beheerst en diegenen die voor het Nieuw-Testamentische Godsrijk konden worden gewonnen, als reeds afgezonderd van de grote menigte en verbonden tot een Nieuw-Testamentische gemeente (vgl. John 1:11-John 1:18). Vandaar vinden wij dadelijk bij de eerste gebeurtenis, die hij vertelt (1:19, ) het eigenaardig woord "Joden" gebruikt. De Openbaring s daarentegen in de zeven zendbrieven gericht aan de Klein Aziatische gemeenten, die tot de tijd, waarin zij geschreven werd, behoorden; zij gaat eveneens uit van de tegenstelling tegenover de Joodse synagoge als een synagoge van de satan (Revelation 2:9; Revelation 3:9); en dadelijk stelt het eerste van haar gezichten (John 6:1) ons het oordeel van de Zoon van God over het volk van Zijn eigendom, dat Hem verworpen heeft, in beelden vol betekenis voor ogen. Snel echter houdt om de verkiezing van de genade, die nog bij dat volk voorhanden is en door alle stormen van de tijd tot aan het einde moet worden bewaard (John 7:1-John 7:8), alle strijd en tegenstelling tegenover Israël op. De strijd keert zich nu weer tegen het anti-christelijke, dat uit de heidenwereld zich verheft en vervolgt het door zijn verschillende ontwikkelingsstadiën tot aan het laatste einde, terwijl het daarentegen de verzegelden uit de twaalf geslachten de kinderen van Israël zijn, waaraan de toekomst toebehoort (John 12:7, ; John 14:1, ; John 16:12, ; John 19:6, ; John 20:1, ) en weer is het een Jeruzalem, dat als heilige stad het middelpunt van de nieuwe aarde onder een nieuwe hemel vormt (John 21:1, John 21:9, ). Het is daarom juist de Apokalyps, die de strijd aanvangt tegen het Gnosticisme en andere ketterse richtingen, die in de christelijke kerk uit de heidenen, wat beginsel aangaat, reeds aanwezig zijn en zich voortaan nog verder zullen ontwikkelen; het evangelie wendt zich daarentegen achterwaarts en handelt over de dodelijke vijandschap van de ongelovige Joden tegen Hem, die als Gods Zoon tot de waarachtige Messias is verordend, niet meer om deze te overwinnen, want zij is reeds gebleken verlamd te zijn, maar om ze over te geven aan het welverdiende gericht, dat zich in de verwerping van hen, die deze vijandschap koesteren, zal openbaren. Het is volkomen duidelijk dat Johannes niet eerst een boek kon schrijven en openbaar maken, waarin zijn belangstelling duidelijk openbaar wordt in het volk, waarvan hij afkomstig is, zoals hij in de Openbaring oet en daarna nog een boek zal hebben gegeven vol van snijdende scherpte tegen dit volk, zoals dit aan het evangelie eigenaardig is. Omgekeerd alleen is de orde denkbaar: eerst het evangelie en vervolgens de Apokalyps; eerst de vijandschap en vervolgens de verzoening, eerst het verleden en dan de toekomst.

Is onze opvatting van de gezichten van de Openbaring uist, zodat meteen het eerste gezicht in John 6:1 spreekt van het gericht over Jeruzalem en de verwoesting van de stad (en wij hebben reeds vaker in dit bijbelwerk de gelegenheid aangegrepen om de juistheid van die opvatting aan te wijzen), dan moet dit profetische boek nog in het jaar 66 na Christus, voordat de catastrofe werkelijk begon, zijn ontstaan, want anders zou het zijn profetisch karakter verliezen. Nu hebben wij gewaagd in Aanh. II. d. onder Nr. 4-6 zelfs de datum te bepalen van die Zondag, waarop de apostel die gezichten had - het was de 19de oktober van het genoemde jaar. Valt nu volgens het vroeger gezegde de vervaardiging van het evangelie v r deze termijn, dan is toch de uiterste grens, waartoe wij mogen komen, het paasfeest van het jaar 62 na Christus, waarop Jakobus II de marteldood onderging, die in Aanh. II b. onder Nr. 3 is meegedeeld. Pas toen kwam het ongeloof van de Joden tot zijn eigenlijke rijpheid ten gerichte, zoals wij met het oog op Matthew 23:35 op de aangehaalde plaats hebben aangewezen. Pas van die tijd kon dus ook Johannes het woord "Joden" in die zin gebruiken, waarin het in zijn evangelie ons voorkomt. Natuurlijk zal echter tussen de dood van Jakobus en de vervaardiging van het evangelie nog enige tijd zijn, maar zeker niet meer dan een tijd van 2-3 jaar. Nu zijn omstreeks de tijd van 64-65 na Christus de omstandigheden van de Apostolische kerk werkelijk zo, dat wij ons uit deze wel kunnen verklaren, waarom Johannes in John 12:15 in plaats van het profetische "verheug u" een: "vrees niet, dochter van Zion" heeft geplaatst en ook de uitspraak van Christus in Acts 16:2 was nu geheel vervuld. Erkende de apostel toen in de geest, ook zonder dat hij reeds de Openbaring ad ontvangen, dat nu de tijd aanwezig was, dat Israël onherroepelijk aan het oordeel van de verwerping was overgegeven en de heilige stad met de tempel dus in een steenhoop zou worden veranderd, dan moest hij het nu ook als het geschikte tijdperk aanzien om een bijzonder evangelie te schrijven, ten einde de leemten aan te vullen, die vooral bij de beide eerste evangelisten over het leven van Jezus gebleven waren. Deze evangeliën en in hoofdzaak ook Lukas, hebben het om goede redenen vermeden om nader te handelen over de feestreizen van Jezus, die Hij reeds vroeger v r Zijn lijdensweg had ondernomen. Zij geven wel duidelijk te kennen, dat zij zeer goed bekend zijn met de reizen omstreeks het Paasfeest van het jaar 27, het Pinksterfeest van het jaar 28 en het Loofhuttenfeest van 29; vele van de door hen gebruikte uitdrukkingen en uitspraken, die zij uit Jezus' mond meedelen, veronderstellen die zeer bepaald en zouden, als wij daarvan niet van elders wisten, volstrekt onverstaanbaar zijn; maar zij houden zich even gestreng aan de omvang van de oorspronkelijke mondelinge overlevering, zoals die aan de apostolische prediking te Jeruzalem ten grondslag lag. Deze nu vermeed het, zolang de zending onder de Joden nog haar uitgangspunt te Jeruzalem had, de bodem voor haar werkzaamheid daardoor zelf te verharden, dat zij in het bijzonder over de feiten zou hebben gesproken, die nog het woord van de Heere in Matthew 23:37 ten grondslag liggen. Zij liet het blijven bij de verkondiging van Jezus' laatste lijden, waarbij de roem van Gods genade meer op de voorgrond trad tegenover de schuld van het volk en van zijn oversten en naast het: "Zij zullen zien in wie zij gestoken hebben" (John 19:37), tevens het andere woord geplaatst werd: "Op die dag zal er een fontein geopend zijn voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinigheid (Zechariah 13:1). In de omvang van de stof, waartoe zij zich beperkte, was het haar proberen de gemoederen niet te verbitteren, zoals dat gemakkelijk zou hebben plaats gehad, als het woord van Christus in John 8:44 gedurig was voorgedragen, om des te meer het: "Laat u met God te verzoenen" overal te laten doordringen. Anders is het gesteld met de zaken in de tijd van 64-65 na Christus. Toen was het doel het evangelie van Jezus Christus te vormen tot een theodicee, tot een rechtvaardiging van God wegens het vele kwaad, dat nu over Jeruzalem en het uitverkoren volk gedurende een lange reeks van eeuwen komen zou en de geest te doen kennen, die voortaan het Jodendom als synagoge van de satan zou karakteriseren. Dit kon echter niet beter plaats hebben, dan op de manier, zoals Johannes de stof gekozen en gerangschikt heeft. De kritische geest van onze tijd heeft de eigenaardigheid van het Johannes-evangelie en de eigenaardigheid van de synoptische evangeliën, waarvoor wij hier enige aanwijzingen ter verklaring hebben gegeven, tot een diep ingrijpende tegenspraak gemaakt, waarin beide delen tot elkaar zouden staan. Het is echter "de eigen Geest van de Heere" die zo'n tegenspraak heeft teweeggebracht, maar in werkelijkheid bestaat die niet. Wij hebben door onze evangeliën-harmonie in het eerste Aanh. een bewijs proberen te leveren, dat integendeel de Johanneïsche berichten in de synoptische ingrijpen en deze in de andere op een manier, dat alles tot een welgeordend geheel wordt. Wij moeten ons zelf afvragen, zegt Weiszcker, wat wij zouden hebben, als het vierde evangelie onze enige bron voor het leven van Jezus was? Zeker zouden wij daarin hebben een geestvolle tekening, een verheven schets, maar het duidelijk en bepaald overzicht zou ons ontbreken. Wij zouden berichten hebben van grote daden van Jezus, maar geen regelmatige voorstelling van Zijn leven en handelen. Wij zouden de diepzinnigste verklaringen hebben over Zijn werken en Zijn roeping, maar er eigenlijk geen voorbeelden van hebben, hoe Hij deze roeping in Zijn leraarsambt heeft bevestigd. De velerlei merkwaardige mededelingen konden niet verhoeden, dat het geheel in de lucht zweefde; Jezus' optreden zou niet het karakter van natuurlijkheid hebben. Omgekeerd zouden wij ook veel missen, als wij alleen de synoptische evangeliën hadden zonder de aanvulling, die Johannes geeft. Zolang de apostelen nog persoonlijk aanvullend optraden, waren Jezus' woorden en werken, zoals de mondelinge traditie ze vertelde, te verstaan en dwalingen, die voorkwamen en valse meningen konden dadelijk verhoed of weggenomen worden; maar het geheel van het leven van Christus zou snel na het heengaan van de apostelen en van de overige oog- en oorgetuigen meer en meer tot een hiëroglyfe, tot een onoplosbaar raadsel zijn geworden, als niet op de juiste tijd Johannes was gekomen, om met zijn werk de sleutel voor de oplossing te geven.

Vers 25

25. En er zijn nu zeker behalve hetgeen in dit evangelie van Johannes bericht wordt, nog vele andere dingen, die Jezus gedaan en woorden, die Hij gesproken heeft, zoals de evangelist zelf daarop in John 20:30 wijst. Veel kan daarom nog waar en betrouwbaar zijn wat niet in dit boek is geschreven. Maar men mag dit boek daarom niet verwijten, dat het niet alles in zich heeft opgenomen, omdat dit volstrekt onmogelijk zou geweest zijn. Want de dingen, die Jezus nog gedaan heeft en de woorden, die Hij gesproken heeft, zijn naar hun omvang zo, dat als zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht, dat ook de wereld zelf de geschreven boeken niet zou bevatten, te eng zou zijn, om alle boeken in zich op te nemen. Amen.

Vele schriftverklaarders willen ook deze beide verzen en in het bijzonder John 21:24 aan Johannes als schrijver toekennen; maar wat in de eerste plaats het laatste (25e) vers aangaat, kleurt de schrijver van deze woorden ze wat al te sterk en is de gedachte, dat in de mens Jezus de absolute volheid van het goddelijke werkelijk aards is geworden en bij de absolute inhoud van Zijn godmenselijke persoon alleen een absolute uitwendige omvang zou passen, om die geheel uit te drukken, op zichzelf niet onjuist is (vgl. Schiller's woord: maar, vrienden, in de ruimte woont het verhevene niet), zo kunnen wij dat woord in deze vorm, zoals het is uitgesproken, moeilijk aan de apostel toeschrijven, omdat hier op boeken wordt overgedragen, wat toch eigenlijk alleen van Christus' eigen persoon en leven waar is. Wij moeten, om de gedachte praktisch vruchtbaar te maken, die niet geometrisch maar moreel opvatten: "De wereld zou het niet hebben kunnen bevatten, het niet kunnen dragen (John 16:12); de menigte van zaken, van woorden en daden van Jezus zou voor de wereld het geloof en de belijdenis van de waarheid niet verlicht, maar verzwaard hebben, als zij allen hadden moeten worden geschreven, maar met hetgeen geschreven is, verzekert zelfs Goethe, kunnen de discipelen tot de jongsten dag tevreden zijn. Geeft nu dit reeds recht tot het vermoeden, dat de bijvoeging pas na het heengaan van de apostel heeft plaats gehad, dan verkrijgt dit vermoeden nog een andere steun door de inhoud van John 21:24 Reeds de eerste helft: "Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft", is moeilijk aan Johannes toe te schrijven, nog minder de tweede: "Wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is", zelfs in de pen van een andere voegt dat laatste niet, als het nog bij het leven van Johannes ware geschreven. Maar in elk geval heeft de toevoeging plaats gehad onmiddellijk na het heengaan van de apostel (de vorm van de tegenwoordige tijd in John 21:24 : "Die van deze dingen getuigt", is er geen bewijs voor, dat Johannes toen nog geleefd heeft, omdat door het geschreven woord het getuigenis bestendig voortgaat en steeds tegenwoordig is) en bij het schrijven daarvan is op Johannes eigen woorden in John 19:35, John 20:30 v. zoveel mogelijk gelet. Die het geschreven heeft is zonder twijfel die presbyter, die in de plaats van Johannes leidsman van de gemeente te Efezus werd; hij heeft dat echter niet eigenmachtig, maar in overeenstemming met de andere oudsten aan het evangelie toegevoegd, toen men dit nu met aansluiting van het Johanneïsche aanhangsel in John 21:1-John 21:23 in de gemeente van Klein-Azië liet uitgaan.

Plotsling staat ten tweeden male `s Mensen Zoon Voor de aard ten toon, Valle nu wat adem hale Bevend neer voor Zijn troon! Ziet, de teeknen van Zijn wonden! Ja, Hij is dezelfde wel, Die gebonden, Voor de zonden, De overwinning van de hel In Zijn sterven heeft verslonden, God met ons, Immanuël! Maar om de eens bebloede slapen Speelt een goddelijke glans en de doornen zijn herschapen In de paarlen van Zijn krans! Heerlijke omkeer. - Toen en thans! Bethlehems Zuigling, zwak en teder, En die Hemeltroonbekleder, De aardworm in Gethsman en de Rechter op de wolken. . . Eeuwig wel of eeuwig wee Brengt Hij op Zijn weegschaal mee. .

SLOTWOORD OP HET EVANGELIE VAN JOHANNES

Over de persoonlijke levensomstandigheden van de apostel, zijn karakter en zijn betekenis voor de kerk behoeven wij hier niet nader te spreken. Wij hebben daarover reeds bij Matthew 10:4 onder Nr. 3, 4 het belangrijkste opgemerkt en zullen bij de brieven van Johannes weer gelegenheid hebben deze zaken te behandelen. Wij zullen daarom hier alleen spreken van de tijd, waarinn het evangelie is ontstaan en het doel en de eigenaardigheid ervan beschouwen, waarbij ook de verhouding tot het boek van de Openbaring n aanmerking komt.

Beginnen wij onze opmerkingen dadelijk met de verhouding van deze beide boeken tot elkaar, dan moeten wij het voor een verkeerde mening verklaren, als een niet gering aantal geleerden meent te moeten aannemen, dat het evangelie eerst een geruimen tijd na de Openbaring ou zijn geschreven, in de ouderdom van Johannes, toen de verwoesting van Jeruzalem reeds had plaats gehad en wel om de strijd te openen tegen de ketterijen van de Ebionieten en Gnostieken en in het bijzonder tegen Cerinthus, die tussen deze beiden stond. Integendeel kan een beslissende grond daarvoor worden aangevoerd, dat, wat de tijd der vervaardiging aangaat, het evangelie de eerste en de Openbaring e tweede plaats inneemt. Het zal ons verder blijken, dat beide boeken in dit opzicht niet zo ver van elkaar verwijderd zijn en dat zij beide nog v r de verwoesting van Jeruzalem zijn ontstaan. De grond, die wij bedoelen, is de plaats, die beide boeken in onderscheiding van elkaar tegenover het volk van de Joden innemen. Het evangelie beschouwt ze als besliste en verharde tegenstanders van Christus, als overgegeven aan de invloed van zijn oversten, die door de partij van de Farizeeën werden beheerst en diegenen die voor het Nieuw-Testamentische Godsrijk konden worden gewonnen, als reeds afgezonderd van de grote menigte en verbonden tot een Nieuw-Testamentische gemeente (vgl. John 1:11-John 1:18). Vandaar vinden wij dadelijk bij de eerste gebeurtenis, die hij vertelt (1:19, ) het eigenaardig woord "Joden" gebruikt. De Openbaring s daarentegen in de zeven zendbrieven gericht aan de Klein Aziatische gemeenten, die tot de tijd, waarin zij geschreven werd, behoorden; zij gaat eveneens uit van de tegenstelling tegenover de Joodse synagoge als een synagoge van de satan (Revelation 2:9; Revelation 3:9); en dadelijk stelt het eerste van haar gezichten (John 6:1) ons het oordeel van de Zoon van God over het volk van Zijn eigendom, dat Hem verworpen heeft, in beelden vol betekenis voor ogen. Snel echter houdt om de verkiezing van de genade, die nog bij dat volk voorhanden is en door alle stormen van de tijd tot aan het einde moet worden bewaard (John 7:1-John 7:8), alle strijd en tegenstelling tegenover Israël op. De strijd keert zich nu weer tegen het anti-christelijke, dat uit de heidenwereld zich verheft en vervolgt het door zijn verschillende ontwikkelingsstadiën tot aan het laatste einde, terwijl het daarentegen de verzegelden uit de twaalf geslachten de kinderen van Israël zijn, waaraan de toekomst toebehoort (John 12:7, ; John 14:1, ; John 16:12, ; John 19:6, ; John 20:1, ) en weer is het een Jeruzalem, dat als heilige stad het middelpunt van de nieuwe aarde onder een nieuwe hemel vormt (John 21:1, John 21:9, ). Het is daarom juist de Apokalyps, die de strijd aanvangt tegen het Gnosticisme en andere ketterse richtingen, die in de christelijke kerk uit de heidenen, wat beginsel aangaat, reeds aanwezig zijn en zich voortaan nog verder zullen ontwikkelen; het evangelie wendt zich daarentegen achterwaarts en handelt over de dodelijke vijandschap van de ongelovige Joden tegen Hem, die als Gods Zoon tot de waarachtige Messias is verordend, niet meer om deze te overwinnen, want zij is reeds gebleken verlamd te zijn, maar om ze over te geven aan het welverdiende gericht, dat zich in de verwerping van hen, die deze vijandschap koesteren, zal openbaren. Het is volkomen duidelijk dat Johannes niet eerst een boek kon schrijven en openbaar maken, waarin zijn belangstelling duidelijk openbaar wordt in het volk, waarvan hij afkomstig is, zoals hij in de Openbaring oet en daarna nog een boek zal hebben gegeven vol van snijdende scherpte tegen dit volk, zoals dit aan het evangelie eigenaardig is. Omgekeerd alleen is de orde denkbaar: eerst het evangelie en vervolgens de Apokalyps; eerst de vijandschap en vervolgens de verzoening, eerst het verleden en dan de toekomst.

Is onze opvatting van de gezichten van de Openbaring uist, zodat meteen het eerste gezicht in John 6:1 spreekt van het gericht over Jeruzalem en de verwoesting van de stad (en wij hebben reeds vaker in dit bijbelwerk de gelegenheid aangegrepen om de juistheid van die opvatting aan te wijzen), dan moet dit profetische boek nog in het jaar 66 na Christus, voordat de catastrofe werkelijk begon, zijn ontstaan, want anders zou het zijn profetisch karakter verliezen. Nu hebben wij gewaagd in Aanh. II. d. onder Nr. 4-6 zelfs de datum te bepalen van die Zondag, waarop de apostel die gezichten had - het was de 19de oktober van het genoemde jaar. Valt nu volgens het vroeger gezegde de vervaardiging van het evangelie v r deze termijn, dan is toch de uiterste grens, waartoe wij mogen komen, het paasfeest van het jaar 62 na Christus, waarop Jakobus II de marteldood onderging, die in Aanh. II b. onder Nr. 3 is meegedeeld. Pas toen kwam het ongeloof van de Joden tot zijn eigenlijke rijpheid ten gerichte, zoals wij met het oog op Matthew 23:35 op de aangehaalde plaats hebben aangewezen. Pas van die tijd kon dus ook Johannes het woord "Joden" in die zin gebruiken, waarin het in zijn evangelie ons voorkomt. Natuurlijk zal echter tussen de dood van Jakobus en de vervaardiging van het evangelie nog enige tijd zijn, maar zeker niet meer dan een tijd van 2-3 jaar. Nu zijn omstreeks de tijd van 64-65 na Christus de omstandigheden van de Apostolische kerk werkelijk zo, dat wij ons uit deze wel kunnen verklaren, waarom Johannes in John 12:15 in plaats van het profetische "verheug u" een: "vrees niet, dochter van Zion" heeft geplaatst en ook de uitspraak van Christus in Acts 16:2 was nu geheel vervuld. Erkende de apostel toen in de geest, ook zonder dat hij reeds de Openbaring ad ontvangen, dat nu de tijd aanwezig was, dat Israël onherroepelijk aan het oordeel van de verwerping was overgegeven en de heilige stad met de tempel dus in een steenhoop zou worden veranderd, dan moest hij het nu ook als het geschikte tijdperk aanzien om een bijzonder evangelie te schrijven, ten einde de leemten aan te vullen, die vooral bij de beide eerste evangelisten over het leven van Jezus gebleven waren. Deze evangeliën en in hoofdzaak ook Lukas, hebben het om goede redenen vermeden om nader te handelen over de feestreizen van Jezus, die Hij reeds vroeger v r Zijn lijdensweg had ondernomen. Zij geven wel duidelijk te kennen, dat zij zeer goed bekend zijn met de reizen omstreeks het Paasfeest van het jaar 27, het Pinksterfeest van het jaar 28 en het Loofhuttenfeest van 29; vele van de door hen gebruikte uitdrukkingen en uitspraken, die zij uit Jezus' mond meedelen, veronderstellen die zeer bepaald en zouden, als wij daarvan niet van elders wisten, volstrekt onverstaanbaar zijn; maar zij houden zich even gestreng aan de omvang van de oorspronkelijke mondelinge overlevering, zoals die aan de apostolische prediking te Jeruzalem ten grondslag lag. Deze nu vermeed het, zolang de zending onder de Joden nog haar uitgangspunt te Jeruzalem had, de bodem voor haar werkzaamheid daardoor zelf te verharden, dat zij in het bijzonder over de feiten zou hebben gesproken, die nog het woord van de Heere in Matthew 23:37 ten grondslag liggen. Zij liet het blijven bij de verkondiging van Jezus' laatste lijden, waarbij de roem van Gods genade meer op de voorgrond trad tegenover de schuld van het volk en van zijn oversten en naast het: "Zij zullen zien in wie zij gestoken hebben" (John 19:37), tevens het andere woord geplaatst werd: "Op die dag zal er een fontein geopend zijn voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinigheid (Zechariah 13:1). In de omvang van de stof, waartoe zij zich beperkte, was het haar proberen de gemoederen niet te verbitteren, zoals dat gemakkelijk zou hebben plaats gehad, als het woord van Christus in John 8:44 gedurig was voorgedragen, om des te meer het: "Laat u met God te verzoenen" overal te laten doordringen. Anders is het gesteld met de zaken in de tijd van 64-65 na Christus. Toen was het doel het evangelie van Jezus Christus te vormen tot een theodicee, tot een rechtvaardiging van God wegens het vele kwaad, dat nu over Jeruzalem en het uitverkoren volk gedurende een lange reeks van eeuwen komen zou en de geest te doen kennen, die voortaan het Jodendom als synagoge van de satan zou karakteriseren. Dit kon echter niet beter plaats hebben, dan op de manier, zoals Johannes de stof gekozen en gerangschikt heeft. De kritische geest van onze tijd heeft de eigenaardigheid van het Johannes-evangelie en de eigenaardigheid van de synoptische evangeliën, waarvoor wij hier enige aanwijzingen ter verklaring hebben gegeven, tot een diep ingrijpende tegenspraak gemaakt, waarin beide delen tot elkaar zouden staan. Het is echter "de eigen Geest van de Heere" die zo'n tegenspraak heeft teweeggebracht, maar in werkelijkheid bestaat die niet. Wij hebben door onze evangeliën-harmonie in het eerste Aanh. een bewijs proberen te leveren, dat integendeel de Johanneïsche berichten in de synoptische ingrijpen en deze in de andere op een manier, dat alles tot een welgeordend geheel wordt. Wij moeten ons zelf afvragen, zegt Weiszcker, wat wij zouden hebben, als het vierde evangelie onze enige bron voor het leven van Jezus was? Zeker zouden wij daarin hebben een geestvolle tekening, een verheven schets, maar het duidelijk en bepaald overzicht zou ons ontbreken. Wij zouden berichten hebben van grote daden van Jezus, maar geen regelmatige voorstelling van Zijn leven en handelen. Wij zouden de diepzinnigste verklaringen hebben over Zijn werken en Zijn roeping, maar er eigenlijk geen voorbeelden van hebben, hoe Hij deze roeping in Zijn leraarsambt heeft bevestigd. De velerlei merkwaardige mededelingen konden niet verhoeden, dat het geheel in de lucht zweefde; Jezus' optreden zou niet het karakter van natuurlijkheid hebben. Omgekeerd zouden wij ook veel missen, als wij alleen de synoptische evangeliën hadden zonder de aanvulling, die Johannes geeft. Zolang de apostelen nog persoonlijk aanvullend optraden, waren Jezus' woorden en werken, zoals de mondelinge traditie ze vertelde, te verstaan en dwalingen, die voorkwamen en valse meningen konden dadelijk verhoed of weggenomen worden; maar het geheel van het leven van Christus zou snel na het heengaan van de apostelen en van de overige oog- en oorgetuigen meer en meer tot een hiëroglyfe, tot een onoplosbaar raadsel zijn geworden, als niet op de juiste tijd Johannes was gekomen, om met zijn werk de sleutel voor de oplossing te geven.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile